Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Inventarisatie werkstraffen in de buurt

Straatveger2

Foto: beeldbank.amsterdam.nl

De Raad voor de Kinderbescherming bestaat uit 13 regio’s, met in totaal 22 vestigingen. Van elke vestiging is minimaal één taakstrafcoördinator geïnterviewd en uit enkele vestigingen twee of drie coördinatoren. Dit laatste gebeurde in het geval van verschillende subregio’s binnen een regio, tenzij de regiocoördinator kon spreken namens (en eventueel na overleg met taakstrafcoördinatoren van) verschillende subregio’s. In totaal zijn 31 coördinatoren geïnterviewd, die samen een landelijk dekkend beeld geven van werkstraffen in de buurt.

Voorbereiding
Begin november 2009 heeft de opdrachtgever (WODC) een brief gestuurd aan de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming met het verzoek om medewerking aan het onderzoek. Nadat toestemming was verkregen, vond begin januari 2010 een gesprek tussen de Raad voor de Kinderbescherming, de opdrachtgever en het onderzoeksteam plaats, onder andere over de juiste route om de coördinatoren taakstraffen van de Raad te bereiken. Aansluitend stuurde het Landelijk Bureau een brief naar de regiodirecteuren en teamleiders van de Raad, met een korte uitleg van de inhoud van het onderzoek en het verzoek om mee te werken aan de inventarisatie van werkstraffen in de buurt. Vrijwel tegelijkertijd is er een overleg geweest met drie teamleiders van de vestigingen Den Haag en Rotterdam, waarin werd besproken hoe ‘de buurt’ gedefinieerd kan worden en hoe de taakstrafcoördinatoren het beste bereikt kunnen worden. Vervolgens is in het overleg van de teamleiders van de taakstrafcoördinatoren het onderzoek onder de aandacht gebracht. Begin februari 2010 hebben we alle teamleiders van de taakstrafcoördinatoren een persoonlijke mail gestuurd met de vraag om enkele namen van coördinatoren door te geven die benaderd zouden kunnen worden voor de inventarisatie. Vanaf toen is gestart met het benaderen van de taakstrafcoördinatoren.

Met alle coördinatoren is in eerste instantie telefonisch contact gezocht voor het maken van een afspraak voor een interview. De coördinatoren die na twee pogingen niet telefonisch bereikt konden worden zijn gemaild voor een afspraak. Vanuit de regio Utrecht heeft de betreffende coördinator zelf telefonisch contact opgenomen.

De interviews
De eerste interviews hebben plaatsgevonden op 11 februari 2010 en de laatste op 16 maart 2010. Er zijn in deze periode 31 interviews afgenomen aan de hand van een korte vragenlijst (zie bijlage), alle telefonisch.
* Ter beantwoording van de onderzoeksvragen 1 (aantal jongeren dat jaarlijks een werkstraf uitvoert in de eigen woonbuurt of pleegbuurt) en 2 (kenmerken werkstraffen in de buurt) is ook gevraagd naar eventueel beschikbare (jaar)rapportages, respectievelijk (geanonimiseerde) databestanden.
* Met betrekking tot onderzoeksvraag 3 (communicatie met buurtbewoners) is nagegaan of er wellicht vaste procedures, c.q. protocollen zijn en welke ervaringen men hiermee heeft.
*Ten behoeve van onderzoeksvraag 4 (herkenbaarheid jongeren) is ook gevraagd naar de wijze waarop jongeren herkenbaar zijn, welke overwegingen hierbij mogelijk hebben meegespeeld en welke ervaringen men met herkenbaarheid heeft.
*Met betrekking tot onderzoeksvraag 5 (reacties van buurtbewoners op jongeren, interactie) zijn enkele Likert‐schalen gebruikt (heel positief … heel negatief; geen interactie … veel interactie) en daarnaast is gevraagd naar concrete voorbeelden.

Aan de taakstrafcoördinatoren is tevens gevraagd of zij op de hoogte zijn van werkstraffen in de woon‐ of pleegbuurt in andere regio’s. Op deze wijze konden eventuele hiaten ten gevolge van ontbrekende informatie van andere regio’s opgevuld worden.
De taakstrafcoördinatoren waren over het algemeen zeer meewerkend en enthousiast over het onderzoek. De coördinatoren zeiden vaak dat bij werkstraffen uitgegaan dient te worden van een positieve insteek en een enkele keer benadrukte een coördinator daarenboven expliciet dat werkstraffen niet bedoeld zijn om de jongeren aan de schandpaal te nagelen. Alle coördinatoren gaven aan mee te willen werken aan het vervolg van het onderzoek.

Definitie ‘woonbuurt’
Er is voor gekozen om het begrip ‘woonbuurt’ niet van te voren heel precies te definiëren. Vooraf is hierover wel gedelibereerd, maar dit resulteerde al snel in een complexe omschrijving, waarvan wijzelf betwijfelden of die praktisch toepasbaar zou zijn. Wel hadden we een begripsafbakening achter de hand, die was voorgesteld door de teamleiders van Rotterdam en Den Haag, met wie eerder al een gesprek was gevoerd, namelijk: de ‘directe woonomgeving’ van de jongere.
Slechts enkele keren vroeg de coördinator direct bij aanvang van het interview wat ‘woonbuurt’ betekent. Dit waren bijna uitsluitend coördinatoren werkzaam in de Randstad. In dergelijke gevallen hebben we het toch zoveel mogelijk aan de geïnterviewden overgelaten om eerst zelf het begrip in te vullen zoals zij het zelf in de praktijk (zouden) hanteren.
Ongeveer de helft van alle geïnterviewden heeft bij aanvang zelf al een beeld van wat de woonbuurt inhoudt en ze geven daarbij aan de woonbuurt te zien als de woonwijk van een jongere. Verder komt het voor dat de coördinator in eerste instantie vertelt over zijn werkgebied (subregio/stad) en dat deze ruime uitleg gedurende het gesprek gespecificeerd wordt naar woonwijk of (in lijn met de eerdergenoemde suggestie van de twee teamleiders) de ‘directe leefomgeving’ van de jongere. Enkele keren wordt een dorp gezien als de woonbuurt. Dit is in gebieden waar veel kleine dorpjes zijn. Deze dorpjes zijn qua omvang vergelijkbaar met kleine woonwijken. Bij dunbevolkte gebieden wordt een straal van 15 kilometer of een reistijd van een half uur enkele keren genoemd als ‘in de buurt’. Uiteindelijk is in ongeveer de helft van de interviews de term ‘woonwijk’ als uitgangspunt gebruikt voor het vervolg van de inventarisatie en in de andere helft van de interviews de term ‘directe leefomgeving ‘.

Tabel 4.1 Werkstraffen in de woonbuurt

Tabel 4.1 Werkstraffen in de woonbuurt

Werkstraffen in de woonbuurt
In bijna alle vestigingen komt het voor dat jongeren de werkstraf in de woonbuurt uitvoeren, maar dit gebeurt over het algemeen toevallig, incidenteel of uit praktische overwegingen. Bij individuele plaatsingen wordt vaak gestreefd naar een zo kort mogelijke reistijd. De woonbuurt is hierbij echter geen doelbewust, inhoudelijk gekozen selectiecriterium. Ook bij de vestiging Alkmaar in de regio Noord-Holland wordt de reistijd zo kort mogelijk gehouden; hier worden jongeren die in een klein dorp wonen echter niet in hun eigen dorp geplaatst.

In tien vestigingen (binnen acht regio’s) zijn er werkstraffen die gericht zijn op de woonbuurt of werkstraffen die te maken hebben met herkenbaarheid. Het betreft twaalf projecten in totaal. In acht van deze vestigingen (binnen zes regio’s) zijn werkstraffen die specifiek, dat wil zeggen: doelbewust en niet (alleen) uit praktische overwegingen, in de woonbuurt van jongeren plaatsvinden.

Vier van de projecten betreffen individuele plaatsingen (drie in een stad, één in een dorp). In Zutphen is een project bij een jongerencentrum waar jongeren uit die buurt geplaatst zullen gaan worden. Dit project was ten tijde van de inventarisatie nog niet gestart. In Eindhoven is een soortgelijk project, waarbij jongeren uit de buurt geplaatst worden. De coördinator geeft aan dat dit moeilijkheden met zich mee kan brengen.

De jongerenwerker en jongere hebben beiden een dubbele rol. De jongere kwam er eerst in zijn vrije tijd en nu moet hij er komen voor de uitvoering van een straf. De jongerenwerker moet nu anders met de jongere omgaan. Hij heeft een straf en de jongerenwerker ziet toe op de uitvoering hiervan.

Er is dus een andere gezagsverhouding ontstaan. De vestiging Roermond heeft een project in een cultureel centrum in een dorp in de regio. Hier worden jongeren geplaatst die in deze buurt wonen. De reden om deze jongeren hier te plaatsen is omdat er in dit dorp weinig andere werkplekken zijn. Het project loopt goed en jongeren hebben er volgens de taakstrafcoördinator over het algemeen geen probleem mee om in hun eigen buurt te werken. In de subregio Hengelo, die onder vestiging Almelo valt, is een zakgeldproject. Jongeren kunnen hier werken om een centje bij te verdienen. Ze kunnen hier ook voor een werkstraf geplaatst worden. Na de werkstraf kunnen ze er blijven werken. Dit project is in eerste instantie bedoeld voor jongeren die in de wijk wonen. Ze hebben al jaren goede ervaringen met het project. Het is goed voor de sociale cohesie in de wijk. De jongeren doen bijvoorbeeld boodschappen voor ouderen uit de wijk. Hier worden vooral jongeren in de leeftijd tussen dertien en vijftien jaar geplaatst.
Naast de individuele projecten zijn er vijf groepswerkprojecten ‘in de buurt’ (binnen vier regio’s; alle vijf in een stad). In de vestiging Maastricht is een project dat zich specifiek richt op jongeren uit de wijk of naburige wijken. Enkele vrijwilligers (coaches) gaan met een groepje van maximaal vijf jongeren de straat op om in de wijk schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Dit project wordt regelmatig geëvalueerd en verloopt goed. “Er zijn nog geen negatieve reacties geweest”. De vestiging Utrecht heeft groepswerkprojecten in samenwerking met de gemeente. De gemeente wil dat jongeren in hun eigen woonwijk geplaatst worden. Hier wordt dus door de coördinatoren zoveel mogelijk naar gestreefd. Het lukt niet altijd, omdat het logistiek niet altijd mogelijk is.
In de overige twee vestigingen (Den Haag en Den Bosch) zijn er groepswerkprojecten waar de groepen gedeeltelijk bestaan uit jongeren uit de buurt en gedeeltelijk uit jongeren van buiten de buurt. De vestiging Den Haag heeft twee projecten ‘in de buurt’. Het eerste project is een groepswerkproject in een wijk van het Haagse stadsdeel Escamp. Hier gaan groepen jongeren in de wijk klusjes doen. Er kunnen zowel jongeren uit deze wijk als uit andere wijken geplaatst worden. Het tweede project van de vestiging Den Haag is in de subregio Gouda. Een buurthuis in een wijk wordt opgeknapt. Hier kunnen wederom zowel jongeren uit de wijk als jongeren van buiten de wijk worden geplaatst. Vaak zijn een aantal jongeren uit de groep wel uit de wijk. Het project richt zich niet op zichtbaarheid van de jongeren. “We willen geen schandpaal effect, herkenbaarheid werkt averechts, jongeren willen zich dan verstoppen.” De werkstraf heeft een positieve insteek. De jongere doet iets terug voor de buurt.
In de vestiging Den Bosch hebben ze in de vakantietijden een groepswerkproject. Er worden in de wijken klusjes gedaan die buurtbewoners belangrijk vinden. Een deel van de jongeren woont in de buurt waar dit project plaatsvindt en een deel komt van andere wijken. Het is praktisch niet haalbaar om alleen jongeren uit deze buurt te plaatsen. Er zullen dan niet genoeg jongeren zijn om de groep te vullen.

Groepswerkprojecten hebben vaak niet de voorkeur van de coördinatoren. Als ze toch worden opgezet, dan is dit vaak vanwege een hoge instroom of om jongeren te kunnen plaatsen die meer begeleiding nodig hebben vanwege bijvoorbeeld gedragsproblemen. We gaan hier later in dit hoofdstuk dieper op in.

De laatste categorie die onderscheiden kan worden bestaat uit werkstraffen die niet uitgevoerd worden in de woonbuurt maar die wel een duidelijk element van herkenbaarheid hebben. In vier vestigingen (binnen vier regio’s; alle vier in een stad) komen dergelijke projecten voor. De vestiging Leeuwarden heeft (ten tijde van de inventarisatie) sinds kort het ‘NS-project’. Jongeren gaan op het station in de stad klusjes doen. Ze zijn erg zichtbaar en de kans dat bekenden hen zien is groot. De vestiging Roermond heeft ook een ‘NS-project’. Sommige jongeren vinden het volgens de taakstrafcoördinator vervelend dat ze herkenbaar zijn. De vestiging Zutphen heeft een project in een kringloopcentrum in Apeldoorn. Jongeren werken mee in de aanname van goederen en in de winkel. Ze zijn zichtbaar en kunnen bekenden tegenkomen. Dit is echter niet een doel van de werkstraf maar een neveneffect. Het project is opgestart omdat het praktisch is voor zowel de Raad als het Kringloopcentrum. De vestiging Breda heeft een project in het centrum van Roosendaal. Jongeren moeten op zaterdag tussen het winkelend publiek schoonmaak- en opruimwerkzaamheden verrichten. Ze zijn erg zichtbaar en de kans is groot dat ze bekenden tegenkomen.

Werkstraffen in de pleegbuurt
Structurele projecten die zich specifiek op de pleegbuurt richten komen niet voor. Wel zijn er incidenteel werkstraffen die in de pleegbuurt worden uitgevoerd. De coördinatoren geven aan dat plaatsen in de pleegbuurt over het algemeen praktisch erg moeilijk is. De benadeelde partij moet hieraan ook willen meewerken en bovendien is het niet de bedoeling dat de werkstraf wordt uitgevoerd in een profitorganisatie.
De werkstraffen die wel in de pleegbuurt worden uitgevoerd hebben vaak te maken met vernielingen. In Leeuwarden komt het een paar keer per jaar voor dat een groep jongeren die samen een delict gepleegd hebben ook samen in een groepswerkproject geplaatst worden. Dit is echter niet per se in de pleegbuurt. In Maastricht komen soms werkstraffen in de pleegbuurt voor. Als er een mogelijkheid is om een werkstraf uit te voeren op een project in de pleegplaats wordt dit ook gedaan. Als bijvoorbeeld vernielingen zijn gepleegd op een kinderboerderij kan de straf daar worden uitgevoerd. De vestiging Groningen plaatst wel eens groepen jongeren die samen een delict hebben gepleegd in een groepswerkproject in de pleegbuurt.

Selectie
De keuze van de coördinatoren voor een bepaalde werkstraf zien zij als een kwestie van individuele matching. Het is maatwerk. Er wordt gekeken naar de capaciteiten van de jongere, diens beschikbaarheid, persoonlijke kenmerken en eventuele bijzonderheden. Motivatie en delictverleden komen bij enkele coördinatoren ook aan bod. De wensen van de jongere zelf worden vaak wel besproken maar de taakstrafcoördinator is degene die, op basis van de matching, een beslissing neemt. Veel coördinatoren geven aan dat het doel van een goede selectie is om de slagingskans van de taakstraf zo groot mogelijk te maken. Daarnaast worden ‘het hebben van een succeservaring’ en ‘een kijkje nemen in de praktijk’ genoemd.
Een contra-indicatie voor plaatsing in de buurt kan zijn dat een jongere mensen op het project kent, bijvoorbeeld familie. Het kan ongemakkelijk zijn voor zowel de jongere als zijn familie. Bovendien kan het dan voorkomen dat (de indruk ontstaat dat) de jongere ‘gematst’ wordt. Wanneer er geen projecten ‘in de buurt’ zijn wordt de buurt ook niet als een selectiecriterium gebruikt. Indien er wel gekeken wordt naar een eventuele plaatsing in een project ‘in de buurt’ dan is het nog steeds een individuele matching.

Cijfers
De meeste geïnterviewden geven aan geen cijfers of rapportages voorhanden te hebben van het aantal jongeren dat jaarlijks een werkstraf in de buurt uitvoert. Er is op dit punt doorgevraagd naar eventuele rapportages, maar de coördinatoren zeggen dat er geen registraties of rapportages op dit gebied zijn. Sommigen kunnen wel (globale) schattingen geven, maar die variëren sterk, van het merendeel van de werkgestrafte jongeren tot af en toe een klein groepje. Bovendien gaat het niet altijd om doelbewuste keuze voor de eigen buurt.
* De vestiging Leeuwarden geeft aan dat 90% van de werkstraffen binnen vijftien kilometer van de woning van de jongeren is. Binnen de eigen wijk werken is meer per toeval en daar hebben ze geen cijfers van.
* De vestiging Zutphen meldt dat jaarlijks circa 180 jongeren worden geplaatst bij het kringloopcentrum (wat geen werkstraf in de buurt is, maar waar herkenbaarheid wel een rol speelt).
* Bij de vestiging Groningen zijn er enkele groepen per jaar die een werkstraf in de buurt uitvoeren. Per groep varieert het aantal tussen 4 en 15 jongeren.
* Een coördinator van vestiging Den Haag schat dat van de 120 jongeren die hij per jaar plaatst er ongeveer 90 de werkstraf in hun eigen buurt uitvoeren.
* Bij het project in de buurt van de vestiging Maastricht zullen na twee jaar rond de 80‐100 jongeren hebben gewerkt.
* De coördinator van vestiging Roermond schat dat daar ongeveer 30-40% van de jongeren werkt in de woon- of pleegbuurt.
* Een coördinator van de vestiging Almelo geeft aan dat er in de buitengebieden ongeveer 60 jongeren per jaar een werkstraf in de buurt uitvoeren.

Gezien het feit dat cijfers met betrekking tot werkstraffen in de buurt niet door de vestigingen geregistreerd worden, is het dus moeilijk een duidelijk beeld te krijgen van het aantal jongeren dat jaarlijks een werkstraf in de buurt uitvoert.

Verhouding woonbuurt/pleegbuurt
Omdat er, zoals eerder vermeld, geen precieze cijfers zijn van het aantal werkstraffen in de buurt, zijn er ook geen harde uitspraken te doen over de getalsmatige verhouding tussen werkstraffen in de woonbuurt en werkstraffen in de pleegbuurt. Wel kunnen er globale uitspraken worden gedaan.
* Coördinatoren uit negen vestigingen schatten dat werkstraffen in de woonbuurt bij hun vestiging vaker voorkomen dan werkstraffen in de pleegbuurt.
* Eén coördinator (vestiging Zwolle) geeft aan dat werkstraffen in de pleegbuurt naar zijn inschatting juist vaker voorkomen dan werkstraffen in de woonbuurt bij zijn vestiging.

De overige coördinatoren zeggen dat er geen cijfers of rapportages zijn over werkstraffen in de buurt en kunnen moeilijk een inschatting maken. Wel geven coördinatoren uit vijf vestigingen (Amsterdam, Groningen, Den Haag, Roermond en Almelo) aan dat de woon- en pleegbuurt over het algemeen hetzelfde zijn.

Verhouding groepswerkprojecten/ individuele projecten
Het merendeel van de coördinatoren (16 vestigingen) geeft aan dat er meer individuele plaatsingen zijn dan plaatsingen in groepswerkprojecten. Bij de vestigingen Leeuwarden en Lelystad (regio Friesland en Flevoland) zijn het zelfs bijna uitsluitend individuele plaatsingen. In veel andere vestigingen is er één groepswerkproject of zijn er alleen incidenteel groepswerkprojecten. De reden voor plaatsing op individuele projecten is dat dan beter maatwerk geleverd kan worden.
De groepswerkprojecten die toch georganiseerd worden zijn vooral voor jongeren die, bijvoorbeeld vanwege gedragsproblemen, niet individueel geplaatst kunnen worden. Ook recidive, leeftijd en capaciteiten spelen hierbij een rol. Jongeren die in een groep worden geplaatst hebben vaak meer (specifieke) begeleiding nodig. Een tweede reden voor het organiseren van een groepswerkproject is dat er een hoge instroom is, waardoor een wachtlijst dreigt te ontstaan. Door het organiseren van groepswerkprojecten kunnen meerdere jongeren tegelijkertijd ‘weggezet’ worden.
De overige zes vestigingen hebben zowel individuele projecten als groepswerkprojecten. Er zijn geen vestigingen waar meer plaatsingen op groepswerkprojecten zijn dan dat er individuele plaatsingen zijn.

Werkzaamheden
De jongeren voeren altijd zogenaamde ‘additionele werkzaamheden’ uit. Het mogen niet te zware werkzaamheden zijn in verband met de Arbowetgeving. Bij groepswerkprojecten voeren de jongeren voornamelijk onderhoudswerkzaamheden, gemeentewerk, groenvoorziening, bouwwerkzaamheden, schoonmaakwerkzaamheden en reparatiewerkzaamheden uit. Dit kan bijvoorbeeld houtzagen in het bos zijn of papierprikken in gemeenteperken. De werkstraffen op individuele projecten zijn zeer gevarieerd. Instellingen waar vaak (individuele) werkstraffen uitgevoerd worden zijn keukens van bejaardentehuizen en ziekenhuizen, kinderboerderijen, zwembaden, kringloopbedrijven, buurthuizen, sportverenigingen en dierenasiels. De werkzaamheden die hier vaak door de jongeren worden uitgevoerd zijn keukenwerk, schoonmaakwerk, dieren verzorgen, onderhoudswerk, technische klusjes en soms administratief werk en koffie zetten.

Begeleiding
De taakstrafcoördinatoren geven aan dat er altijd een intakegesprek is met jongere en ouders, meestal op kantoor bij de Raad. In dit gesprek worden gegevens over de jongere verzameld om een goede individuele matching te kunnen maken. De beschikbaarheid en interesses van de jongeren worden besproken en ook van motivatie, capaciteiten en gedrag wordt een beeld gevormd. Na dit eerste gesprek volgt een kennismakingsgesprek. De jongere, taakstrafcoördinator en begeleider van het gekozen werkproject bespreken wat de werkstraf zal inhouden, er worden afspraken gemaakt en regels uitgelegd. Vaak wordt er ook een contract getekend. Gedurende de uitvoering van de werkstraf heeft de taakstrafcoördinator niet altijd contact met de jongere. Soms gaat de coördinator naar het project om even te kijken hoe het gaat en soms is er telefonisch contact met de begeleider of de jongere. Als de taakstraf niet goed verloopt is er meer contact. De coördinator kan dan meerdere gesprekken hebben met de jongere en kan een officiële waarschuwing geven (gele kaart) of de werkstraf stoppen (rode kaart). Na afronding van de werkstraf volgt soms een afsluitend gesprek. Dit is bijna altijd het geval bij lange taakstraffen (vanaf tachtig uur). Bij kortere taakstraffen wordt de werkstraf vaak officieel afgesloten met een telefoongesprek of een schriftelijke evaluatie. Enkele coördinatoren geven aan dat eigenlijk elke werkstraf afgesloten zou moeten worden met een afsluitend gesprek. Dit gebeurt echter niet vanwege tijdgebrek (van de coördinator en soms ook van het project).
De begeleiding op locatie, bij individuele projecten, wordt verzorgd vanuit de instelling waar de werkstraf wordt uitgevoerd. Een medewerker van de instelling, die meestal ook contactpersoon van de Raad is, begeleidt de jongeren. Dit is bijvoorbeeld in een keuken vaak de chefkok en in een buurthuis een jongerenwerker. Bij groepswerkprojecten gaat dit anders. De Raad huurt voor begeleiding op deze projecten werkmeesters in. Deze werkmeesters moeten stevig in hun schoenen staan en de capaciteiten hebben om een groep goed functionerend te houden. De werkmeester is altijd aanwezig bij het werk van de jongens. De taakstrafcoördinator is degene die belangrijke beslissingen neemt, bijvoorbeeld of de werkstraf met positief resultaat kan worden afgesloten.

Buurtbewoners
Bijna alle coördinatoren geven aan dat buurtbewoners niet op de hoogte gesteld worden van werkstraffen in de buurt. Dit geldt voor zowel groepswerkprojecten als individuele projecten. De reden die hiervoor het meest gegeven wordt is dat het op de hoogte stellen van buurtbewoners negatieve effecten kan hebben zoals stigmatisering, ‘aan de schandpaal nagelen’, verzwaren van de taakstraf en onrust veroorzaken in de buurt. Een tweede reden die veel gegeven wordt is dat buurtbewoners niet op de hoogte worden gesteld vanwege de privacy van de jongeren. Verder wordt enkele keren aangegeven dat buurtbewoners toch wel weten dat de jongeren werkgestraften zijn, waardoor het niet nodig wordt gevonden om de buurt op de hoogte te stellen. Bij een project van de vestiging Zutphen, het kringloopproject, zijn mensen op de hoogte gesteld door middel van een krantenartikel. De vestiging Den Haag meldt dat een keer over een project, na afronding, een artikel in een lokaal krantje is geplaatst. Hierin stond dat de straf door de jongeren goed is uitgevoerd en afgerond.

Herkenbaarheid
In principe komt het niet voor dat jongeren specifieke kleding dragen voor taakgestraften. Wel geven de meeste coördinatoren aan dat jongeren zich qua kleding moeten aanpassen aan de instelling/locatie waar zij de werkstraf moeten doen. Dit kan inhouden dat ze werkschoenen moeten dragen en vaak zijn ze verplicht een reflecterend oranje of geel hesje te dragen. Dit zijn regels van de Arbowetgeving. De hesjes zorgen voor zichtbaarheid en daarmee voor veiligheid bij bijvoorbeeld werk op straat of in gemeenteperken. Het dragen van de hesjes heeft vaak wel als neveneffect dat de jongeren herkend worden als taakgestraften.

Interactie in de buurt

Interactie in de buurt

Reactie van en interactie met de buurt
In de (31) interviews is gevraagd naar de mate van interactie tussen de jongeren en buurtbewoners en de reacties vanuit de buurtbewoners. Coördinatoren is gevraagd een score van 1 tot 5 te geven aan zowel interactie als reactie. Bij interactie met de buurt staat 1 voor geen interactie en 5 voor veel interactie. Bij reacties vanuit de buurt staat 1 voor heel negatief en 5 voor heel positief. De gemiddelde score op interactie met de buurt is 2.7. Eén geïnterviewde zegt dat er helemaal geen interactie met de buurt is, ruim de helft van de coördinatoren spreekt van weinig interactie en slechts enkelen zeggen dat er veel interactie met de buurt is.
De gemiddelde score bij reacties vanuit de buurt is 3.6 (één coördinator niet meegerekend, want zij gaf aan dat er helemaal geen interactie is). Volgens ruim de helft van de coördinatoren zijn de reacties vanuit de buurt overwegend positief, in één geval zelfs heel positief. Een coördinator vertelt dat een groep jongeren voor een verzorgingstehuis sneeuw had geruimd. De bewoners waren erg dankbaar. Ze spraken de jongeren aan en gaven hen complimenten en limonade. Dit soort voorbeelden wordt meerdere keren door de coördinatoren naar voren gebracht. Negatieve reacties komen echter ook wel eens voor. Mensen maken opmerkingen als ‘pak ze maar hard aan’ en ‘dat is toch geen straf’. Ook gebeurt het wel eens dat vriendjes van de taakgestraften naar het project komen en opmerkingen maken.

LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.