Berichten uit Niksland

Ze staan in een kringetje op het schoolplein, een groepje meisjes uit de derde klas van een openbare basisschool in Rotterdam. We schrijven mei 2002. Soyenne begint te vertellen dat zij Surinaams is, dat ze uit Suriname komt, en dat dat fantastisch is. Want Surinamers hebben een eigen cultuur, met veel feesten, en dansen en eigen eten wat je koopt in tropische winkels. ‘Kijk’, gaat Soyenne verder, ‘Betül hier komt uit Turkije en die heeft ook een eigen cultuur. Want jullie hebben toch Turks eten en kleren en zo? En in de vakantie gaan jullie toch naar Turkije? Betül beaamt het. Waarop Kayleigh, die er ook bij staat, vertelt dat zij Antilliaans is. En ook zij blijkt eigen eten en eigen feesten te hebben en een heel eigen, heel mooie cultuur. ‘En Kim, pakt Soyenne de draad weer op, wijzend op een ander meisje in de kring. ‘is Chinees. Die heeft ook een eigen taal en een eigen cultuur’. Waarna ze zich triomfantelijk wendt tot het nog overblijvende meisje, de enige blonde in dit kringetje, en zegt: ‘En jij …. jij bent helemaal niks! En je komt uit Niksland!’

Een conversatie tussen zesjarigen op het schoolplein van een openbare basisschool in Rotterdam. Een gesprek dat het opiniestuk ‘het multiculturele drama’, dat Paul Scheffer twee jaar eerder schreef, in herinnering roept. Alleen werd daarin door de autochtone auteur zelf gesteld dat nieuwkomers in Nederland in een soort cultureel ‘niksland’ moeten integreren.[i] In het gesprek bespeur ik ook een koloniale wraakneming waar ik, na een paar jaar onderzoek in het Caraïbisch gebied, eigenlijk nogal om moet lachen. Maar ik houd me in, want het blonde meisje – mijn dochter – blijkt geen verweer te hebben gehad tegen deze onverhoedse aanval. Ze had het overigens niet opgevat als een culturele confrontatie, maar als een frontale aanval op haar persoon: ‘Soyenne zegt dat ik helemaal niks ben’. Toch had Soyenne die middag op het schoolplein niet het laatste woord gekregen, zo bleek. Want nadat het oordeel ‘niks in niksland’ over haar vriendinnetje was gevallen had Kim de haar toegeschreven culturele eigenheid resoluut van de hand gewezen met de woorden: ‘Nou, ik ben anders een heel gewoon Nederlands meisje’. Daarmee was het gesprek geëindigd. Of deze uitspraak iets wezenlijks zegt over Kim’s beleving van haar culturele identiteit is overigens de vraag. Het kan evengoed een uiting zijn van vriendschap tussen twee kinderen die destijds geregeld bij elkaar over de vloer kwamen. Het is ook mogelijk dat het gewoon de aard van het beestje is. Kim weet uitstekend haar mondje te roeren en is er doorgaans niet van gediend dat anderen namens haar spreken.

Eén ding is in elk geval wél duidelijk: in mijn jeugd werden op het schoolplein dit soort gesprekken niet gevoerd. Er waren ‘witte’ noch ‘zwarte’ scholen. De samenleving was niet multicultureel in de betekenis die we er nu aan hechten. Je had natuurlijk ook in die tijd de aanzienlijke culturele verschillen tussen de sociale klassen. Maar dat was een onderwerp waarover niemand ooit sprak. Het is een onderwerp dat, zo weet ik inmiddels, in Nederland nog altijd tot de meest onderbelichte en veronachtzaamde kwesties van de sociale wetenschappen behoort. Het idee lijkt te heersen dat destijds binnen de vier zuilen sociale verschillen en hiërarchieën niet erg relevant waren. Mijn persoonlijke ervaring is een andere. Toch was in de provincieplaats waar ik opgroeide de samenleving in de jaren zestig nog stevig verzuild. Je had er protestantse, katholieke en openbare scholen. Compleet gescheiden werelden. Alleen op Koninginnedag werd de segregatie op religieuze en ideologische grondslag even doorbroken, als de leerlingen van alle lagere scholen gezamenlijk een aubade moesten brengen voor het stadhuis.

Het was een benauwend kleine wereld, doordrenkt van standsbesef. De verticalen van de zuilen werden doorsneden door een even strakke horizontale verdeling in sociale lagen. Als katholiek meisje speelde je niet met protestantse of openbare kinderen. Als arbeiderskind speelde je niet met kinderen van een hogere sociale klasse. Dit soort interculturele contacten werden – meestal door beide families – stevig ontmoedigd.

Het eerste ‘allochtone’ kind verscheen bij mij in de klas toen ik elf was. Ze kwam uit Merauke, Nieuw Guinea, zag er Chinees uit en had een doordringende, weeë geur om zich heen hangen. Knoflook, fluisterden klasgenoten. Maar wat dat voor iets was? In de twee jaar daarna kwamen er nog twee nieuwe meisjes met een Indische achtergrond in de klas, die allebei vanuit Amsterdam naar de provincie verhuisd waren. Zij werden niet als allochtonen beschouwd en roken ook niet anders dan de lokale kinderen. Ze spraken prima Nederlands. Hun Indische achtergrond is in de klas nooit onderwerp van gesprek geweest.

Inmiddels, veertig jaar later, woon ik in een immigrantenstad, waar zo’n 40% van de bevolking wortels buiten Nederland heeft. De school waar mijn dochter sinds haar zesde jaar zit, de openbare basisschool De Pijler, staat midden in de deelwijk Stadstuinen, een nieuwbouwwijk op de zuidoever van de Maas, met enkel koopwoningen in de duurdere sector. De deelwijk is een eiland van welstand, omringd door sociale woningbouw. In het oosten, aan de overkant van het water, staat de Paperclip, waarover de wildste verhalen de ronde doen. Regelmatig wijdt een krant of tijdschrift weer eens een artikel aan het gebouw en zijn bewoners, waardoor de reputatie van het gebouw als een bolwerk van culturele en sociale problemen stevig in stand blijft. Achter de Paperclip loopt een spoorlijn. Daarachter begint de uitgestrekte sociale woningbouw van de wijk Feijenoord. Aan de westkant van de Stadstuinen ligt een rangeerterrein. Daarachter ligt de Afrikanerwijk, op dat punt alleen toegankelijk via een wankele voetgangersbrug. In het zuiden grenst de nieuwbouw aan de enige winkelstraat die de buurt rijk is. Aan de overkant van deze brede straat ook sociale woningbouw. Aan de noordkant van Stadstuinen ligt het Noordereiland, dat er destijds bij het bombardement redelijk ongeschonden vanaf is gekomen. Het heeft een mix van sociale woningbouw en oude panden. De laatste zijn veelal koopwoningen.

Als we de Afrikanerwijk niet meetellen, zijn er in dit stukje Rotterdam zeven basisscholen. Zes daarvan zijn voor meer dan tachtig procent ‘zwart’. De zevende, die er als laatste is bijgekomen, is De Pijler. Dat is de enige gemengde school. Het is een snel groeiende school die al jarenlang met succes een strategie hanteert om te voorkomen dat zij een ‘witte’ school wordt in een stadsdeel met een overwegend allochtone bevolking. De aanpak van De Pijler is illustratief voor de praktische en pragmatische manier waarop in het basisonderwijs de kwestie van immigratie, integratie en multiculturaliteit zou kunnen worden opgepakt. De wederwaardigheden van deze school illustreren ook de worsteling van vooral de landelijke politiek en het landelijke onderwijsbeleid in een multiculturele immigratiesamenleving. Want wat gebeurt er als een school een afspiegeling van de multiculturele realiteit wil zijn en dat met groot succes doet?

De school als afspiegeling van de samenleving
Basisschool De Pijler is in 1994 gestart, als de openbare school die in de nog te bouwen nieuwbouwwijk Stadstuinen moest komen. Aanvankelijk huisde de school in portocabins aan de rand van wat toen nog een groot en winderig bouwterrein was. Ruim drie jaar later stond het echte schoolgebouw er, een eenzame kolos op een zandvlakte. Het was het eerste gebouw dat in de wijk is neergezet. Pas daarna kwam de huizenbouw op gang. De laatste woningen in Stadstuinen werden in 2004 opgeleverd. Bij de start telde de school één meester, één juf en zeven leerlingen. De eerste groepsfoto in het fotoboek van de school laat elf leerlingen zien. Het enige autochtone Rotterdammertje springt er op die foto meteen uit.

In die eerste jaren was De Pijler een ‘zwarte’ school. De meeste leerlingen kwamen uit de omliggende wijken. Maar naarmate de wijk volgebouwd raakte en de bijbehorende geboortegolf op gang kwam, begon de school snel te verbleken. De directeur van de school, Harry Reitsma, bij de ouders en de leerlingen beter bekend als ‘meester Harry’, besloot deze ontwikkeling een halt toe te roepen.

Meester Harry heeft duidelijke ideeën over de koers die in het Nederlandse basisonderwijs gevaren zou moeten worden: ‘De school moet een weerspiegeling zijn van de samenleving. Kinderen in Rotterdam groeien op in een multiculturele stad. Dat moeten ze op school merken’. Voor een school die in een wijk als Stadstuinen staat komt deze weerspiegeling er niet vanzelf. ‘Een school is net een bedrijf’, stelt meester Harry, ‘met de economische wetten van vraag en aanbod. In het begin hadden we 70 procent allochtone en 30 procent autochtone leerlingen. In 2002 was de verhouding 40-60 geworden. Dat vonden wij als leerkrachten een prettige sociale mix om mee te werken en dat wilden we dus zo houden. Om de school niet verder te laten verwitten besloten we te sturen op instroom. Er werden twee wachtlijsten ingesteld, een voor autochtone en een voor allochtone leerlingen, zodat de mengverhouding van dat moment zou stabiliseren’. De wachtlijsten werden gebaseerd op het onderscheid ‘in Nederland geboren’ en ‘nieuwkomer in Nederland’. In feite hield de school dus de letterlijke vertaling aan van deze oorspronkelijk Griekse begrippen, waarbij autochtoon staat voor ‘hier geboren’ en allochtoon voor ‘geboren buiten dit grondgebied’. Op de ene wachtlijst van De Pijler kwamen kinderen van wie beide ouders (ongeacht hun etnische achtergrond) in Nederland waren geboren. De andere wachtlijst was bestemd voor kinderen van wie een van de ouders buiten Europa was geboren in een land waarvan de bewoners als zij naar Nederland emigreren bij de Nederlandse overheid als ‘niet-westerse allochtonen’ te boek staan. We hebben het dan over bijvoorbeeld Turkije, Marokko, Suriname en de Nederlandse Antillen. De verhouding was 60% kinderen van de autochtone wachtlijst en 40% allochtonen.

Voor allochtone kinderen is een gemengde school beter, constateert meester Harry, omdat ze vaak een grote taalachterstand hebben. ‘Zo leren ze veel van klasgenootjes die dankzij hoogopgeleide ouders vaak een verbazingwekkend grote woordenschat hebben. En de autochtone kinderen komen in aanraking met andere culturen, wat weer goed voor hen is. Wij willen een échte openbare basisschool zijn. En ook de ouders willen dat, zo blijkt keer op keer. Maar er moeten ook weer niet teveel kinderen met taalachterstand op een school zitten. Het niveau van het onderwijs moet wel goed blijven.’

Andere scholen in de buurt zien de explosieve groei van De Pijler met gemengde gevoelens aan. Dat geldt met name voor de twee andere openbare basisscholen in de wijk, die voor meer dan 80 procent ‘zwart’ zijn. Hun directeuren zouden dolgraag ook eens wat autochtone leerlingen verwelkomen. Montessorischool De Clipper staat net aan de rand van het sociale woningbouwgebied, pal tegenover de nieuwbouw van de Stadstuinen. De directrice: ‘Toen de nieuwbouw begon wreven wij ons in de handen en zeiden we tegen elkaar: ‘Nu zullen we een gemengde school krijgen. De mensen die in die wijk gaan wonen zijn van het slag dat hun kinderen naar een Montessorischool stuurt’. Maar inmiddels is die hoop vervlogen. De autochtone ouders van Stadstuinen blijken massaal voor De Pijler te kiezen. Ook de andere openbare basisschool, De Dukdalf, die in wijk Feijenoord staat, ziet de succesvolle mengformule van De Pijler niet als een louter positieve ontwikkeling. De Dukdalf heeft maar drie ‘echte Nederlandse gezinnen’ op school. En De Pijler blijkt als een magneet te werken op juist de betere allochtone leerlingen. ‘Veel van “mijn” ouders willen naar De Pijler’, stelt de directeur van De Dukdalf vast. ‘Dat is een witte school’ zeggen ze. ‘Daar moet mijn kind heen’.

In 2004 moest De Pijler zesentwintig grotendeels autochtone ouderparen van vierjarigen teleurstellen. Er was geen plaats voor hun kinderen. Meester Harry nodigde hen uit een ouderavond op montessorischool De Clipper bij te wonen, onder het mom: als jullie nu met z’n allen je kind daar inschrijven, heb je de kans het aanzien van De Clipper te veranderen. Er kwamen slechts drie ouderparen opdagen. Navraag leerde dat de meeste van die kinderen nu zijn ingeschreven op ‘witte’ scholen elders.[ii]

Intussen blijft De Pijler groeien. Het leerlingenbestand van de school heeft qua leeftijdsopbouw de vorm van een brede, lage piramide. Elk jaar komen er nieuwe kleuterklassen bij, terwijl groep zeven en acht aanvankelijk bij elkaar gezet werden. De nieuwe verdieping die in 2004 op de school is gebouwd biedt slechts kort soelaas voor het ruimtegebrek. Sinds een paar jaar is er een inmiddels ook al weer fors uitdijende dependance van De Pijler gevestigd op de naburige openbare basisschool De Dukdalf.

Complicaties rond Artikel 1 in de Grondwet van Niksland
De strategie van dubbele wachtlijsten die De Pijler hanteert trekt al snel de aandacht van de media. ‘School weigert ‘wit’ te worden’,   koppen de dagbladen. ‘Zwarte scholen zien succes van gemengde Pijler met lede ogen aan,’ ‘Rotterdamse school tegen verwitting’. Het jeugdjournaal en een actualiteitenrubriek komen filmen. Leerlingen, leerkrachten en ouders doen voor de camera’s hun zegje over de school.

Met de media-aandacht komt ook de publieke discussie over het gevoerde beleid en de door De Pijler gehanteerde toelatingscriteria voor de twee wachtlijsten op gang. Vrijwel iedereen geeft een positief oordeel over de school. Maar de journalisten slaan Meester Harry steevast met artikel 1 van de Grondwet om de oren. Dat artikel verbiedt discriminatie op grond van etnische achtergrond. Meester Harry houdt hen dan voor dat het hier om positieve discriminatie gaat, net als bij vacatures waarbij wordt vermeld dat bij gelijke geschiktheid de voorkeur uitgaat naar een vrouw, een allochtoon of een gehandicapte. ‘Dat hebben we als maatschappij ook altijd geaccepteerd’, stelt hij. ‘Wij hebben als school tot doel de integratie te bevorderen. Dat willen we écht!’ De discussie over artikel 1 van de Grondwet is onzuiver, vindt hij. ‘Je kunt zeggen dat discriminatie in principe niet mag, maar wel als het positieve discriminatie is, die een goed doel dient’.

De Commissie Gelijke Behandeling houdt zich afzijdig en onthoudt zich van commentaar over de strategie die De Pijler hanteert. Dit is een unieke zaak, zegt een medewerkster van de Commissie. ‘Het is nooit eerder voorgekomen in Nederland dat een school op deze manier selecteert. Maar voor wij een uitspraak kunnen doen en kunnen vaststellen of er sprake is van discriminatie zullen we meer informatie moeten verzamelen. Waarom doet de Pijler dit, hoe gaan ze te werk en hoe werkt het met de verschillende wachtlijsten? Als er een klacht komt zullen wij deze zaak bekijken en uitspraak doen. Nee, zonder klacht starten wij geen onderzoek.’[iii]

Volgens de Dienst Stedelijk Onderwijs[iv] in Rotterdam kunnen ouders die het niet eens zijn met een plaats op de wachtlijst via de rechter bezwaar maken. Dit zou kunnen gebeuren als een ouder erachter komt dat een later ingeschreven kind op de andere lijst toch eerder wordt geplaatst. In de praktijk is dit ook vaak de feitelijke situatie. Allochtone ouders melden hun kinderen gemiddeld een half jaar later aan dan autochtone ouders. Dat betekent dat het quotum voor autochtone kinderen op De Pijler vaak al vol is, terwijl op de allochtone lijst dan nog wel plaatsen vrij zijn. Autochtone ouders die te horen krijgen dat hun kind waarschijnlijk niet geplaatst kan worden mopperen soms wel op het beleid van De Pijler, maar geen van hen heeft ooit een klacht ingediend. Als ouders een afwijzing willen aanvechten dan moet dat maar, vindt meester Harry. ‘Het zou toch van de gekke zijn als dit een blanke enclave wordt. Ik vind het de normaalste zaak van de wereld dat je als school probeert een afspiegeling van de samenleving te vormen’.

Ook de ouders vinden dat. De medezeggenschapsraad heeft unaniem gekozen voor het instellen van quota om de school gemengd te houden. Zowel allochtone als autochtone ouders zijn tevreden over het gemengde karakter van de school. Ze willen allemaal dat hun kinderen ruiken aan andere culturen. Een moeder op het schoolplein: ‘De mix van culturen spreekt mij erg aan. Want deze mix is de toekomst. Het is goed dat kinderen in aanraking komen met andere culturen, geloven en gewoontes. Zo leren ze elkaar te respecteren om wie ze zijn’. Veel allochtone ouders staan ’s morgens een kwartier eerder op om hun kinderen in de naburige wijk Stadstuinen naar de gemengde school te brengen. Doordat veel ouders hun kinderen met de auto brengen is de gevaarlijke verkeerssituatie rond de school in feite het enige minpunt van de school.

De mengformule van De Pijler en de tevreden ouders blijven ook in het gemeentebestuur van Rotterdam niet onopgemerkt. De Rotterdamse wethouder Leonard Geluk (CDA), die onderwijs en integratie in zijn portefeuille heeft, is enthousiast over het initiatief van De Pijler. In november 2004 lanceert hij het plan om in heel Rotterdam op de scholen in wijken die een gemengde bevolkingssamenstelling hebben een dubbele wachtlijst in te voeren. Met deze actie laait ook de discussie op over de vraag of het hanteren van twee wachtlijsten in strijd is met de wet. Het is juridisch niet houdbaar, wordt gesteld. Het etnische criterium allochtoon-autochtoon zou beter vervangen kunnen worden door een sociaal criterium, zoals achterstandscategorie, wordt geopperd.

Meester Harry beoordeelt de kritiek op de gehanteerde criteria voor de wachtlijsten als ‘spijkers op laag water zoeken’: ‘Selecteren op achterstandscategorieën zou wel mogen, dat staat de wet toe. Maar ik vind het onderscheid wel of geen achterstandscategorie net zo discriminerend als het onderscheid tussen allochtoon en autochtoon. Soms lijkt het wel of het puur gaat om het politiek correct zijn’. Als half Nederland over zijn wachtlijsten struikelt ‘zegt dat meer over de samenleving die nu gecreëerd wordt dan over onze school’, vindt hij.

In mei 2005 adviseert de Onderwijsraad dat scholen met de gemeenten verplicht afspraken moeten maken over integratie van leerlingen. Dat moet in de wet vastgelegd worden. Maar spreiding van leerlingen op grond van etniciteit gaat in tegen de Grondwet en tegen internationale wet- en regelgeving en mag dus niet. De Pijler moet van de Onderwijsraad haar onorthodoxe aanpak om integratie te bevorderen staken. De school moet zijn dubbele wachtlijsten voortaan baseren op ‘achterstand’. Meester Harry vindt het advies van de Onderwijsraad ‘een gemiste kans’ en zucht over ‘de tragiek van de goede bedoelingen.’ Hij ziet praktische bezwaren aan de uitvoering van de door de Onderwijsraad voorgestelde criteria. In de praktijk gaat het bij achterstand om taalachterstand, zegt hij. Maar hoe die bij kleuters in kaart gebracht moet worden weet hij niet. En daarin is hij niet de enige. De meeste onderwijsdeskundigen zeggen dat een betrouwbare kleutertoets onmogelijk is. De Tweede Kamer wees in 2003 dan ook unaniem het plan van Minister Verhoeven om kleuters te toetsen op taalachterstand af.

De reacties van andere betrokkenen op het advies van de Onderwijsraad lopen uiteen. De openbare scholen, verenigd in de Vereniging van Openbare Scholen(VOS/ABB), betreuren het dat Rotterdam niet kan doorgaan met dubbele wachtlijsten. ‘De Onderwijsraad had de minister moeten adviseren spreiding op grond van afkomst juist in de wet vast te leggen’, schrijft VOS/ABB in een verklaring. ‘In de praktijk is dit per slot waar het om draait’. Voor het Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie (LBR), daarentegen, gaat elke vorm van dubbele wachtlijsten te ver. Zelfs het spreiden van leerlingen op grond van taal- of leerachterstand blijft een vorm van rassendiscriminatie, laat een woordvoerder van het bureau weten.[v] Daarentegen komt het advies van de Onderwijsraad Minister Verhoeven van Onderwijs ‘verdraaid goed uit’, zegt ze. Zij is net bezig met een wetsvoorstel dat regelt dat alle scholen moeten bijdragen aan burgerschap en sociale integratie.[vi]

En dat laatste is nu precies de doelstelling van de wachtlijsten die De Pijler hanteert. Het gaat puur om integratie. Het idee achter de wachtlijsten is niet het oplossen van taal- en rekenachterstanden. Het idee is dat bij de leerlingen meer begrip wordt gekweekt voor elkaars cultuur. Overigens heeft meester Harry daarbij nooit iets willen weten van de lessen in moedertalen (OALT). Hij vindt dat niet op een Nederlandse basisschool thuishoren en zijn school doet er dan ook niets aan. Dat de leerlingen tijdens hun achtjarig samenzijn veel van elkaar opsteken is natuurlijk duidelijk. Maar wat betreft het inlopen van de achterstanden die allochtone nieuwkomers – meest kinderen van laagopgeleide ouders – hebben op de kinderen van de gevestigden die deze school bevolken – kroost van hoog opgeleide ouders – is meester Harry een realist: ‘Dat kost heel veel tijd. Dat meet je niet in schooljaren maar in decennia, in generaties. Kijk maar hoe lang wij er zelf over gedaan hebben sinds de Tweede Wereldoorlog om een moderne samenleving te worden’.

Er zijn zowel socio-culturele als etnisch-culturele verschillen tussen de leerlingen. Maar culturele conflicten zijn er op de school eigenlijk nooit geweest. Een keer viel het suikerfeest op dezelfde dag als sinterklaas. Toen is besloten de sinterklaasviering op school een dag uit te stellen, want het is belangrijk dat alle kinderen daarbij aanwezig zijn. De redenering was dat een cultureel feest wel kon wijken voor een religieus feest. Een andere keer zijn het kerstfeest en het suikerfeest gelijktijdig gevierd. Conflicten tussen leerlingen worden bij voorkeur via mediation door de leerlingen zelf opgelost. Verder zijn er de gewone gedragsproblemen, die op elke school voorkomen. In de manier waarop de leerkrachten sturen op gewenst sociaal gedrag zit uiteraard een Nederlandse culturele component. Zijn school overziend, heeft meester Harry positieve toekomstverwachtingen wat betreft de leerlingen van zijn school. ‘De huidige generatie ouders leeft nog in gescheiden werelden’, merkt hij op. ‘De kinderen die hier op school gaan zullen elkaar als volwassenen accepteren en respecteren’.

De multiculturele samenleving: idealisme en pragmatisme in een immigrantenstad
Het multiculturalisme van godsdiensten en culturen bij elkaar is in Nederland een gedateerd ideaal, constateert Maarten Huygen in een van de columns die hij als ‘de door Nederland reizende commentator’ voor NRC schreef. Des te opmerkelijker vindt hij het dat juist de Fortuynstad Rotterdam met gemengde scholen ‘het goede voorbeeld geeft aan de rest van het land’. Tot de verkiezingen van het jaar 2002 deden veel politieke partijen alsof de massale immigratie geen enkel gevolg zou hebben voor het dagelijks leven, merkt hij op. Wie wees op de vanzelfsprekende nadelen, de dagelijkse problemen in de wijk, de wrijvingen met mensen die geen Nederlands spraken en het ontluikende religieuze extremisme, kreeg te horen dat hij het ‘draagvlak’ ondergroef door te appelleren aan ‘onderbuikgevoelens’.[vii] De verkiezingsuitslag van 2002 bracht daarin verandering. Sindsdien hebben de gevestigde politieke partijen het onderwerp opgepakt.

In Rotterdam kwam in 2002 de LPF als de grootste partij uit de bus. Niettemin is het plan van CDA-wethouder Geluk dat ook andere basisscholen in gemengde wijken het vrijwillige, informele quotasysteem van De Pijler overnemen in de gemeenteraad rustig ontvangen. Met steun van Leefbaar Rotterdam probeert het gemeentebestuur mogelijkheden uit tot integratie in wijken en scholen. Hoewel de stad zeker geen multicultureel utopia is, gaat men er met de problematiek rond immigratie en integratie beter om dan in Den Haag en in de andere grote steden, constateert Maarten Huygen. Hoe komt het dat Rotterdam zo pragmatisch omgaat met de multiculturele realiteit, vraagt hij zich af. Zou het zijn omdat een groot deel van de autochtone bevolking in Rotterdam ook een immigratieverleden heeft?[viii]

Het immigratiekarakter van Rotterdam geldt zeker voor de Zuidoever van de stad, waar in de decennia voor de oorlog vooral Brabanders kwamen wonen die werk zochten in de haven. Sindsdien wordt op de zuidoever van de Maas carnaval gevierd. Op de Noordoever doen ze dat niet. Maar het zijn niet deze kleine culturele verschillen die Noord en Zuid karakteriseren. Er is vooral een groot sociaal verschil. De armoedige zuidoever was een plek waar veel mensen die aan de noordkant van de rivier woonden op neerkeken. Nog altijd krijgen mensen die in Rotterdam bij een makelaar aankloppen op zoek naar een koopwoning de vraag voorgelegd waar dat huis zou moeten staan: op de Noordoever of op de Zuidoever. Deze vraag wordt namelijk vertaald in twee aparte woninggidsen voor koopwoningen, een voor Noord en een voor Zuid. Mensen die op de Noordoever zoeken wilden tot voor kort doorgaans zelfs geen kennis nemen van het huizenaanbod op de door de lagere sociale klassen gedomineerde zuidoever. Wie in Rotterdam in een ‘betere’ wijk wilde wonen koos voor Hillegersberg of voor een huis in bepaalde gedeelten van Kralingen. Pas met de bouw van luxere woningen op de zuidoever werd dit patroon doorbroken.

De wijk Stadstuinen is de eerste van een serie nieuwbouwprojecten die de zuidoever van de stad een in sociaal opzicht gemengdere bevolking moet gaan bezorgen. Met de bouw van deze wijk kwam voor het eerst een aanzienlijke hoeveelheid welgesteldere gezinnen ‘op zuid’ wonen. Het is overigens de vraag of deze groep, die er kennelijk geen probleem in ziet om op deze plek te gaan wonen, wel representatief is voor de categorie ‘economisch draagkrachtige autochtone Rotterdammers’. Nog altijd zijn er veel mensen in Rotterdam die beslist niet ‘op zuid’ willen wonen. De keuze van ‘autochtone Nederlanders’ om bijvoorbeeld in een ‘goed’ deel van Kralingen te gaan wonen vertaalt zich wellicht ook in de schoolkeuze die mensen vervolgens voor hun kinderen doen. Kralingen blijkt in elk geval een goed voorbeeld van segregatie in het onderwijs te zijn. Hoewel die wijk een gemengde autochtone en allochtone bevolking heeft, zijn de Kralingse basisscholen vrijwel allemaal ‘gesegregeerd’. De wijk heeft ‘witte’ en ‘zwarte’ scholen. Pas sinds kort, dankzij een gezamenlijke actie van een groep autochtone ouders, heeft de wijk één gemengde basisschool (de Nieuw Park Rozenburgschool). Daar wordt nu een soortgelijk toelatingsbeleid gevoerd als op De Pijler.

Multiculti-kinderen in een witte yuppenwijk
Wat is Stadstuinen eigenlijk voor wijk? In de media wordt de wijk steevast getypeerd als een witte yuppenwijk die exclusief wordt bewoond door welgestelde autochtonen. Een gemakkelijk clichébeeld voor wie snel een krantenartikel wil produceren, maar de werkelijkheid is toch wat complexer. Er wonen, als men wat beter kijkt, vrij veel allochtonen in de wijk, die kennelijk hypotheekwaardig genoeg zijn bevonden om er een huis te kunnen kopen. Onder mijn naaste buren tel ik bijvoorbeeld een Turks gezin, een Surinaams gezin, twee Hindoestaanse families en een Marokkaanse buurvrouw die is getrouwd met een autochtone ‘Nederlandse’ man. Van de ‘autochtoon Nederlandse’ buren valt op dat de meesten geen geboren en getogen Rotterdammers zijn. Ze komen overwegend van buiten de stad. Een deel van de ‘autochtoon Nederlandse’ bewoners van Stadstuinen heeft er bovendien bewust voor gekozen in een etnisch en sociaal gemengd deel van Rotterdam te gaan wonen. Sommigen doen dat vanuit het multiculturele ideaal, anderen vanuit meer pragmatische overwegingen: het is beter dat je kind leert omgaan met de multiculturele realiteit.

Een nog interessantere vraag – een die eigenlijk nooit aan de orde wordt gesteld – is hoe de kinderen die de wijk Stadstuinen bevolken in cultureel opzicht eigenlijk in elkaar steken. De meeste van hen hebben twee werkende ouders – gezien de prijsklasse van de huizen is dit in veel gevallen ook pure noodzaak. Veel van deze kinderen hebben op crèches gezeten waar een aanzienlijk deel van de leidsters allochtoon is. Als ik mijn eigen dochter als voorbeeld neem: die bracht haar crèchetijd grotendeels door in een etnisch diverse groep nul- tot vierjarigen die geleid werd door een Hindoestaans-Surinaamse Nederlandse en een Curaçaose Nederlandse. Veel Stadstuinkinderen hebben een soortgelijk crècheverleden. Het is een patroon dat wordt voortgezet als ze naar school gaan. Niet alleen op de basisschool vinden ze een etnisch-cultureel mengsel, maar ook op de naschoolse opvang.

Veel autochtone kinderen die op De Pijler terecht komen hebben de multiculturele samenleving dus letterlijk met de paplepel ingegoten gekregen. Ze zijn duidelijk meer culturele diversiteit gewend dan het deel van de allochtone klasgenoten dat tot hun vierde jaar thuis is opgevoed. Maar een ander deel van de allochtone kinderen heeft ook op crèches gezeten, vaak op dezelfde als hun autochtone klasgenoten. Gezien deze achtergronden is een deel van de kleuters die als vierjarigen op De Pijler komen in cultureel opzicht al behoorlijk gecreoliseerd. Een ander deel is tot op dat moment meer monocultureel opgevoed. Maar het belangrijke punt om te onthouden is dat de scheidslijn ‘multi’ crècheopvoeding of ‘mono’ thuisopvoeding dwars door de categorieën autochtoon en allochtoon heen loopt.

Als culturele verschillen in Nederland ter sprake komen noemt men meestal religie, en met name de Islam als belangrijke grens. Onderbelicht blijft het sociale verschil, dat als het ware een extra culturele gelaagdheid aan etnisch bepaalde culturele verschillen geeft. De ervaringen in de vriendenkringen van de Pijlerkinderen suggereren dat juist het sociale verschil vaak dieper gaat en zwaarder doorwerkt dan etnisch-culturele verschillen tussen mensen van gelijke sociale klasse – zeker als dit de middenklasse betreft.

De sociaal-etnische kwadratuur van een interculturele vriendschap
Nefra woont helemaal achterin de wijk Feijenoord, een afstand van bijna een half uur lopen van de school. Ze is pas in groep vier op De Pijler gekomen. Eerder zat ze op een andere school in de wijk, waar ze het niet zo naar haar zin had. Toen ze bleef zitten wilde ze na de vakantie liever naar een andere school. Dat werd dus De Pijler. ‘We hebben een nieuw meisje in de klas’, vertelt mijn dochter enthousiast. Enkele maanden later staat haar naam op het lijstje van uit te nodigen kinderen voor haar verjaardagsfeestje. ‘Wil je even laten weten of je komt?’, staat er op de uitnodigingen. Alle vaders of moeders bellen om de komst van hun kind te bevestigen. Alleen van Nefra’s ouders geen woord. ‘Ze weet niet of ze mag’, vertelt mijn dochter, ‘want haar moeder weet dan niet waar ze is’. Het kost een telefoontje en daarop volgend een lange theevisite om persoonlijk kennis te maken en de toestemming voor Nefra’s deelname aan het partijtje te verkrijgen. En dit niet één keer. Het patroon herhaalt zich alle daaropvolgende   jaren.

‘Het is belangrijk dat onze kinderen vriendinnen zijn’, zeg ik tijdens de eerste visite. Daarover zijn we het eens, zo blijkt. En het gaat er, zo merk ik allengs, ook niet om dat Nefra’s moeder het niet goed vindt dat haar dochter bij klasgenootjes op een feestje is of bij hen thuis speelt. Het gaat er eigenlijk om dat Nefra toestemming niet als iets vanzelfsprekends gaat zien.

Aangezien haar moeder nog een baby heeft te verzorgen, legt Nefra als achtjarige de lange weg naar school helemaal alleen af, lopend of op de fiets. Soms komt ze uit school met mijn dochter mee en blijft ze spelen. Ze is de enige van de vriendenschaar die op zo’n moment niet even naar huis belt om te zeggen waar ze is. Ongevraagd is ongeweigerd, lijkt haar devies te zijn. Een begrijpelijke strategie. De toestemming voor Nefra’s deelname aan activiteiten, als hij na lang wachten afkomt, is namelijk zelden volledig. Ze mag – na uitgebreide uitleg over hoe dat precies zal verlopen – meedoen aan een slaapfeestje. Maar ze moet dan wel de volgende ochtend stipt om tien uur thuis afgeleverd worden, zodat de wekker nogal vroeg gezet moet worden om met z’n allen te kunnen ontbijten. Ze mag een dagje mee naar de Efteling, maar kan niet na afloop pannenkoeken blijven eten. Nefra’s moeder legt het me een keer uit – in mijn herinnering de enige keer dat onze uitwisseling echt iets vertrouwelijks heeft gekregen. ‘Ik houd haar strak’, zegt ze. ‘Ze moet niet het idee krijgen dat alles wat ze wil zomaar kan. Ze moet de grenzen voelen’.

De zomervakanties brengt Nefra door bij haar familie, in een klein dorpje op de hoogvlakte van Anatolië. In Nederland zijn haar ouders redelijk geïntegreerde migranten. Nefra’s moeder spreekt vrijwel accentloos Nederlands, draagt geen hoofddoek, wel lange broeken en heeft een deeltijdbaan in het onderwijs. Toch verlopen de jaarlijkse theevisites bij Nefra thuis, die voorafgaan aan de verjaardagsfeestjes van mijn kind, altijd in enigszins ongemakkelijke sfeer. De conversatie heeft een geforceerdheid die naar mijn inschatting meer te maken heeft met standsbewustzijn en sociale verschillen dan met culturele verschillen. Al vijf jaar zegt Nefra’s moeder, bijvoorbeeld, consequent ‘U’ tegen me. Van alle moeders is zij de enige die aan deze formele aanspreekvorm vasthoudt. Andere Turkse vrouwen in mijn omgeving zeggen probleemloos je en jij. Iedere keer vraag ik haar dus of ze niet gewoon jij en jou wil tegen me zeggen. Soms lukt het haar een enkele keer. Maar daarna valt ze steevast weer terug in het U. Dat plaatst ook mij in een lastige situatie: zal ik ook U tegen haar gaan zeggen? Of zal ik je en jij blijven zeggen?

De formele aanspreekvorm die Nefra’s moeder gebruikt gaat gepaard met een wat moeizame uitwisseling van vragen en beleefdheden. Als ik Nefra’s moeder hoor, hoor ik in mijn achterhoofd mijn eigen moeder overdreven ‘mevrouwen’ en superbeleefd cliché’s uitwisselen met dames van de ‘betere’ standen. Ik hoor haar pijnlijk haar best doen om een goede indruk te maken, voel het langs het langs elkaar schuren van de sociale lagen.

Maar anders dan mijn moeder destijds, staat Nefra’s moeder toe dat haar dochter ook op sociaal gebied interculturele contacten onderhoudt. Het is een openheid die je zeker niet bij alle ouders vindt. Sommigen van hen blijken het ook in het begin van de eenentwintigste eeuw niet goed te vinden dat hun kinderen over sociale klassengrenzen heen vriendschap sluiten. Nadat ik een keer of wat gevraagd had of een zesjarig klasgenootje van mijn dochter eens wilde komen spelen – vragen waarop steeds weer ontwijkende antwoorden kwamen – werd de definitieve afwijzing uiteindelijk met zoveel woorden beargumenteerd door de moeder van het meisje. Zij en haar man – beiden autochtone Nederlanders die net buiten de Stadstuinen wonen, in een net iets goedkopere koopwoning – vonden dat hun kind maar liever niet moest omgaan met kinderen die niet tot ‘ons soort mensen’ behoorden. De sociale grens – de ouders van het meisje zijn van een iets lagere sociale klasse dan de gemiddelde bewoner van Stadstuinen – bleek hier onneembaar, ook mettertijd. Niet alle integratie lukt dus, zelfs niet tussen kinderen van een school als De Pijler.

Keren we terug naar de multiculturele conversatie tussen het groepje zesjarige meisjes op het schoolplein. Hoe ziet de situatie er zes jaar later uit, als de kinderen schoolverlaters zijn geworden? De eigenheid van de eigen cultuur lijkt een stuk minder relevant te zijn geworden voor de onderlinge verhoudingen. Bij vrijwel alle twaalfjarige schoolverlaters blijken vriendschappen over de etnische grenzen heen te gaan: ‘Bijna iedereen bij ons in de klas heeft wel een buitenlander als vriend of vriendin’, zegt mijn dochter Saskia. ‘Het gaat er gewoon om of iemand aardig is’. Buitenlander. Aan politieke correctheid doen deze twaalfjarigen kennelijk niet. Gevraagd naar de verschillen in culturele achtergronden bij hen in de klas zegt mijn dochter: ‘Je leert van andere culturen. ’s Ochtends in de kring vertellen kinderen over zichzelf en over thuis. Over het suikerfeest, hoe ze dat vieren, over vakantie en wat ze in het weekend gedaan hebben’. Van het spelen bij ‘allochtone’ vriendinnen thuis weet ze: ‘Ze hebben geen modern ingerichte huizen. Ze hebben mooie sierlijke lampen en meubelen. Ze hebben vaak ook meer broers en zusjes. Ze zijn wat slechter op school, omdat ze thuis een andere taal praten. Sommigen lezen bijna nooit een boek. Maar ze zijn vaak wel heel goed in sport of in tekenen’.

Ik vraag of er binnen haar klas groepen zijn die bij elkaar klitten vanwege hun nationale of culturele achtergrond. Daar moet ze even over nadenken en dan schiet ze in de lach: ‘We hebben twee Surinaamse kinderen in de klas’, zegt ze dan. ‘Marlon is de langste van de klas en Anand is de allerkleinste’. Dat blijkt een verschrikkelijk grappig gegeven te zijn. ‘Ze zijn allebei erg goed in sport’, voegt ze er nog aan toe. Na nog wat soortgelijke antwoorden laat ik verdere vragen maar achterwege. Haar categorieseringen lijken van een geheel andere orde te zijn dan de mijne en misschien is dit dus hoe de multiculturele toekomst eruit ziet.

Naast de wisselende vriendschappen die mijn dochter in de loop van de jaren op school heeft gehad zijn er al die jaren ook twee permanente banden geweest met klasgenoten. Al vijf jaar zijn Saskia, Lisa en Nefra hartsvriendinnen. Saskia en Lisa wonen in de wijk Stadstuinen. Nefra in de wijk Feijenoord. Dit voorjaar hebben de drie vriendinnen de CITO-toets gedaan. Het is hun laatste schooljaar samen, want de uitslag ligt er glashelder. Van de drie zullen er twee naar het Havo-VWO gaan. Nefra, die een jaar ouder is, heeft een VMBO-advies gekregen. De drie zijn al bezig met afscheidsrituelen. In de laatste schoolmaand hebben ze foto’s van elkaar gemaakt, met een ouderwets toestel. Het rolletje werd spoorslags naar Albert Hein gebracht om te laten afdrukken. Lisa en Saskia hebben de foto’s samen betaald, elk vier euro, van hun zakgeld. Nefra kon niets bijdragen. Ze krijgt geen zakgeld. Maar haar vader zal de foto’s scannen, zodat ze straks alle drie een compleet setje hebben. Lisa heeft in diezelfde week een driedelig armbandje gekocht. Friends-for-ever staat er op. Het armbandje is vervolgens in drie woordstukjes ontleed – stukjes die een dag later als een amulet aan de respectieve mobiele telefoons van de meisjes bungelen. Saskia heeft ‘friends’, Lisa heeft ‘for’, en Nefra heeft ‘ever’.

Nagekomen bericht
Sinds ik het bovenstaande schreef, is op openbare basischool De Pijler het nieuwe schooljaar ingegaan. Met andere wachtlijsten dan voorheen. Oorzaak is dat de criteria voor de zogenaamde ‘leerling-gewichten’ – de basis voor het bedrag dat een school per leerling krijgt.- per augustus 2006 zijn veranderd. In het oude systeem kreeg een school extra geld voor leerlingen die naar verwachting bepaalde achterstanden zouden hebben. Als een van de ouders een opleiding had die lager was dan Lager Beroeps Onderwijs (LBO), kreeg het kind een hogere weging dan het normale gewicht, dat op 1,00 was gesteld. Voor autochtone kinderen werd de weging verhoogd tot 1,25; voor allochtone leerlingen met een laag opgeleide ouder kwam de weging op 1,9. In het nieuwe systeem is het onderscheid allochtoon-autochtoon geheel en al verdwenen. Alleen het opleidingsniveau van de ouders telt en daarbij maakt het niet uit in welk land ze die opleiding hebben genoten. Daarnaast zijn de criteria om een hogere weging te krijgen flink verzwaard. De weging is nu 1,3 voor kinderen waarvan beide ouders maximaal LBO hebben, en 2,2 als beide ouders maximaal basisonderwijs hebben. Of er bij de kinderen thuis Nederlands wordt gesproken of een andere taal, of de ouders nieuwkomers zijn in Nederland, of dat ze hier zijn geboren en getogen, het speelt allemaal geen enkele rol meer in het leerlingengewicht. Als taalachterstand bij vierjarigen niet gemeten kan worden, dan doen we voortaan gewoon alsof dat lastige verschijnsel niet bestaat, lijkt de redenering achter de nieuwe regeling te zijn.

In de praktijk betekent het nieuwe wegingssysteem dat scholen die veel kinderen van nieuwkomers aannemen, hun budget flink zien krimpen. Ze kunnen minder leerkrachten betalen en zullen dus grotere klassen moeten samenstellen. Om niet in de onverantwoorde situatie terecht te komen dat er te grote klassen komen, waarin ook nog eens een flink aantal migrantenkinderen met taalachterstand zitten, heeft De Pijler besloten de criteria voor haar dubbele wachtlijst bij te stellen. Voor het schooljaar 2005-2006 is, in overleg met schoolbestuur en ouderraad, de instroom van leerlingen met een gewicht van 1,00 vastgesteld op 70%. Voor het jaar 2007-2008 is de instroom bepaald op 85% leerlingen met een gewicht van 1,00 en 15% met een gewicht groter dan 1,00. Het maximum aantal leerlingen per klaslokaal is voor de zeven groepen vier- en vijfjarigen vastgesteld op 29. Zelfs met de aangepaste instroomnormen voor de wachtlijsten heeft de invoering van de nieuwe regeling – minder dan 5% van de vier en vijfjarigen blijkt in de hoge 2,2 weging te vallen – tot gevolg dat er op De Pijler voor de groep 4-5 jarigen een halve leerkracht minder beschikbaar is dan onder de oude regeling. Voor de andere basisscholen in de buurt zal de situatie nog veel ongunstiger uitpakken, schat meester Harry.

Intussen valt op openbare basischool De Pijler, als gevolg van de uitspraak van de Onderwijsraad en de nieuwe criteria voor leerling-gewichten, nauwelijks meer op een sociaal en cultureel diverse instroom te sturen. De lijst waarop de 85% leerlingen met weging 1,00 staan is een erg gemengde lijst geworden. Gemengd in sociaal opzicht, want autochtone kinderen van hoogopgeleide ouders uit Stadstuinen staan daar broederlijk en zusterlijk naast autochtone kinderen met LBO+ ouders uit Feijenoord en de Afrikanerwijk. Is dat al een groot verschil, nog verbluffender is dat ook de meeste migrantenkinderen met taalachterstand op deze 1,00-lijst staan – kinderen van wie beide ouders aangeven dat zij in het land van herkomst een opleiding op minimaal LBO-niveau hebben gevolgd – maar wel kinderen uit gezinnen waar thuis doorgaans geen Nederlands wordt gesproken. Nu het controlemechanisme op de instroom grotendeels is verdwenen, is het ook mogelijk geworden dat het leerlingenbestand van De Pijler, tegen de uitdrukkelijke wens van de schoolleiding, de ouders, de Rotterdamse gemeenteraad, en de leerlingen zelf, uiteindelijk steeds ‘witter’ zal worden.

Dat hier een verbijsterende verdwijntruc heeft plaatsgehad – het financieel ontkennen dat taalachterstand een probleem is bij het onderwijs aan kinderen van nieuwkomers? Dat migrantenkinderen van laagopgeleide ouders een extra handicap hebben, in vergelijking met autochtone kinderen uit de lagere sociale klassen (die op hun beurt weer een forse achterstand hebben ten opzicht van autochtone kinderen uit de hogere sociale lagen)? Dat de segregatie in het basisonderwijs door de nieuwe financieringscriteria mogelijk nog zal toenemen? Dat vooral ‘zwarte’ scholen in de grote steden onevenredig last van de maatregel hebben? Ach, dat zijn niet het soort zaken waar men zich in het huidige Niksland druk om hoeft te maken. De jeugd heeft immers de toekomst. En over zeven jaar, als deze kinderen schoolverlaters zijn geworden, zal hun taal- en onderwijsachterstand via een betrouwbare toets netjes gemeten kunnen worden.

N.B. De namen van de school en meester Harry zijn in dit artikel gehandhaafd. De namen van de betrokken kinderen zijn gewijzigd, ter bescherming van hun anonimiteit.

Noten
[i] Paul Scheffer, Het multiculturele drama, NRC Handelsblad, 29 januari 2000.
[ii]Trouw, 18 mei 2005.
[iii] Brabants Dagblad, 1 februari 2002.
[iv]. Deze dienst heet inmiddels Jeugd Onderwijs en Samenleving   (JOS).
[v] NRC Handelsblad, 19 mei 2005.
[vi]Rotterdams Dagblad 19 mei 2005.
[vii] Maarten Huygen, column De reizende commentator: ‘Rotterdam geeft met gemengde scholen het voorbeeld aan het land’, NRC Handelsblad, 27 november 2004.
[viii] Ibid