God wil het! – III – Reizen in het spoor van de kruisvaarders

Hongarije: de koning der boeken

bron nl.wikipedia.org

Koloman van Hongarije

In het oosten grensde Duitsland even voorbij Wenen aan het rijk der Magyaren (Hongarije). Deze uit Rusland afkomstige steppe-nomaden hadden onder hun leiders van de Arpad dynastie tussen 899 en 955 West-Europa tot in Spanje geteisterd. Nadat ze in 955 door de Duitse keizer Otto de Grote bij Augsburg in Zwaben waren verslagen, kozen ze voor een rustig bestaan als landbouwers en stichtten onder de katholiek geworden koning Géza (970-997) het vorstendom Hongarije. Zijn opvolger, koning Stefan (997-1038) gebruikte zijn macht om van Hongarije een op het Westen georiënteerde christelijke natie te maken. Het leverde hem de naam De Heilige op. Hij liet zich inspireren door de vele Duitse edelen aan zijn hof en de Benedictijnse monniken, die grote stukken land binnen zijn rijk bezaten. Onder Koloman (1095-1116), die de bijnaam ‘koning van de boeken’ kreeg vanwege zijn voorliefde voor het lezen van boeken, werd het land een stabiele natie. In deze tijd emigreerden veel landbouwers uit Frankrijk en Duitsland naar Hongarije en brachten samen met de kloosterlingen de akker- en wijnbouw op een hoger peil. Koloman zat nauwelijks op de troon toen de eerste kruislegers zijn land binnendrongen.

De universele pelgrim
Bijna geruisloos zoeft de stadsbus van het Regensburger Verkehrsverbund langs de Donauoever richting Altstadt. Voorafgegaan door een vrolijke pingel wringt het metalige geluid van de vrouwenstem op de plaatsten waar je dat niet zou verwachten straatnamen met een nostalgische lading uit de krappe luidsprekertjes. ‘Am Ölberg,’ op de Olijfberg, heet het in een uitgestorven straat. Het is altijd weer een verrassing om in historische steden te ervaren hoe de dode buitenwijken in de binnenstad onverwacht kunnen overgaan in zuinig bewaarde juweeltjes uit het verleden.

Plotseling is het geheel en al geschiedenis, maar de stad heeft er dan ook 1800 jaar over kunnen doen om dat doel te bereiken. Toch is er van de belangwekkende gebeurtenissen in de late zomer van 1096 nauwelijks een spoor te bekennen. Met enige fantasie kan een stenen beeld op de binnenplaats van de Sint-Emmeram Kerk worden gezien als een verwijzing naar de eerste kruistocht. Op een voetstuk staat een kleine man gekleed in een lange, tot aan de voeten reikende jurk. Daaroverheen draagt hij een mantel met een opgenaaid kruis. Is dit de universele pelgrim?

bron: wikimedia commons

Steinernebrücke

De middeleeuwse ‘Steinerne Brücke’, die in alle VVV-foldertjes staat, verbindt de oude stad over de Donau met een aan de oevers gelegen stadspark. Even ten noorden hiervan loopt een doorgangsweg, die voor de gehaaste hedendaagse reizigers B-8 heet. Langs deze straat moeten de Franken, zoals de kruisvaarders werden genoemd, na het passeren van de brug in de richting van Passau zijn getrokken. Kort daarvoor waren in omgekeerde richting honderden uit het Rijnland gevluchte joden in doodsangst over de brug de stad binnengekomen. Zij zochten bescherming bij hun Regensburger geloofsgenoten, die van schrik in groten getale het oude geloof inruilden voor het christendom. De geschiedenis laat zien dat het niet heeft mogen baten.

In de nauwe doorgang naar de Vismarkt poseert Don Juan, een zoon van Karel V, gekleed in een nichterig zestiende eeuws rokje, tussen de uitgestalde waren van wat groentewinkels. Als ‘zoon van Regensburg’  heeft hij in het spoor en de geest van de kruisvaarders een bijdrage geleverd aan het bestrijden van de ongelovige Turken. ‘Als aanvoerder van de pauselijke armada,’ zo staat er op zijn monument geschreven, ‘vernietigde hij de Turkse vloot en redde daarmee de christelijke Middellandse Zee landen van de dreiging der islam.

Even verder, op de Korenmarkt, lijkt het verleden de mensen niet te raken. Het is een prachtige zomerse avond en temidden van de smalle straatjes waar in vergane eeuwen uit de Faust weggelopen typen in het schemer langs de muren slopen en Kepler zijn natuurkundige proeven nam, laten de Regensburgers op het overvolle, gonzende terras van Pizzeria Tartigno de frische Salate en saftige Steaks met jonge Chianti in hun ruim bemeten buiken verdwijnen.

Ook voor Godfried was Regensburg na een inspannende reis langs Rijn en Donau, dé aangewezen plaats om voedsel in te slaan en weer op krachten te komen. Ratisbon, zoals het oude Regensburg werd genoemd, lag aan het strategische beginpunt van de uiterst belangrijke weg die door de langstrekkende legers Via Militaris en de langstrekkende handelaren Via Commercialis werd genoemd. Deze bijna volledig onverharde route vormde de verbinding tussen Centraal-Europa en het Midden-Oosten en werd vrij nauwkeurig door de kruisvaarders gevolgd. Door haar ligging werd Regensburg een groot handelscentrum en de belangrijkste tussenstop op weg naar Constantinopel. Regensburg is de feitelijke vertrekplaats van de eerste kruistocht geworden. Het was het verzamelpunt waar Godfried de komst van groepjes pelgrims uit de omliggende streken afwachtte. Daaronder bevonden zich nogal wat onbeduidende graven en hertogen, die allerlei kasteeltjes langs de Donau bewoonden en als roofridders in hun gebied vaak al een slechte reputatie hadden verworven.

Geharnasten, gelovigen en gelukszoekers
In oktober vertok het kruisleger uit Regensburg. Over de samenstelling en de grootte van de mensenmassa kunnen de historici niets met zekerheid zeggen. Behalve Godfried waren er nog drie officiële kruislegers vanuit Frankrijk onderweg. Deze eerste kruistocht was in feite een aangelegenheid van Franse edelen. Bisschop Adhémar van Monteil, de leider van de kruistocht, vergezelde het leger van graaf Raymond van Toulouse over de Alpen via Noord-Italië, de Dalmatische kust en Griekenland. Hertog Robert van Normandië, graaf Stephen van Blois en graaf Robert van Vlaanderen vertrokken uit Rouen, reisden over de Alpen via Rome nar Bindisi in Zuid-Italië, vanwaar ze over zee naar Epirus (Albanië) reisden. Uit Noord-Italië vertrok het leger van Bohemund van Tarente, die van Bari naar Epirus reisde. Uiteindelijk zouden alle legers zich in Constantinopel bij elkaar aansluiten. Godfrieds tijdgenoot, de historicus Fulcher van Chartres, schatte het totale leger bij aankomst op wel 600.000 man en Anna, de dochter van de Byzantijnse keizer, die Godfried met eigen ogen de Bosporus zag oversteken heeft het in haar biografie over 10.000 ridders en 70.000 infanteristen. Ook in moderne geschiedenisboekjes wordt soms nog geschreven over enkele ‘honderduizenden christenen’. Volgens de nestor van de kruisvaartgeschiedenis, Sir Steven Runciman wilden Fulcher en Anna alleen maar aangeven dat het om ‘veel manschappen’ ging. Op basis van historische bronnen en wat rekenwerk probeerde hij zelf een zo nauwkeurig mogelijk schatting te maken. Met vrij grote zekerheid wist hij dat bij iedere ruiter ongeveer zeven voetsoldaten hoorden en afgaande op de in kronieken beschreven inzet van paarden en ruiters schat Runciman Godfrieds sterkte op 1000 cavaleristen en 7000 infanteristen. Alle legers bij elkaar opgeteld op het ogenblik van vertrek uit Constantinopel komt hij uit op een ruwe schatting van 4500 ridders en 30.000 infanteristen. Ter vergelijking noemt Runciman de grootte van het totale Byzantijnse leger (120.000) en het Moslim leger in Turkije (30.000), waarmee de kruisvaarders hun eerste veldslag leverden.

Nog meer onduidelijkheid bestaat er over het meereizende voetvolk. De geschiedschrijver hield zich sowieso niet  bezig met ‘het gemene volk’ en de kleurrijke samenstelling van deze ongeregelde groep grote en kleine gezinnen, geestelijken van alle rangen en orden, gelukzoekers, dieven, moordenaars en hoeren gaf weining numerieke houvast. Boerengezinnen hadden hun onderkomen verpacht of gewoon achtergelaten, gelukzoekende timmerlieden wierpen de deuren achter zich in het slot en laadden vrouw en kinderen op een kar. Begeleid door hun blaffende honden vonden ze onderweg ‘opstapplaatsen’ waar ze zich bij andere reizigers konden aansluiten.

Wasvrouwen en edelvrouwen
Op een kortstondige verloving na is er over Godfrieds liefdesleven niets bekend. Hij is als vrijgezel vertrokken en als vrijgezel gestorven. De meeste ridders brachten wél hun vrouwen en kinderen mee op de reis naar het Heilige Land. Velen, waaronder Boudewijns vrouw, Godvere, en haar kinderen, stierven tijdens de tocht door uitputting, ziekte of geweld. Andere vrouwen baarden onderweg naar Jeruzalem soms wel drie kinderen. Paus Urbanus had vrouwen verboden deel te nemen aan de kruistocht, wanneer ze niet begeleid werden door mannelijke familieleden. Veel vrouwen hielden zich aan dit voorschrift, zolang hun begeleiders niet in de strijd waren omgekomen, maar er waren ook heel wat alleenstaande vrouwen die zich in leven hielden als wasvrouw, vlooienvangster of prostitueé. Ook waren er vrouwen die zich actief inzetten in het belang van de kruistocht. Gravin Adèle, de vrouw van Stephen van Blois, schaamt zich dood en geeft haar man er flink van langs wanneer hij zich tijdens de belegering van Antiochië ziek voordoet en er tussen uitknijpt. Met ernstige verwijten dwingt zij hem om terug te keren want, zo voegt ze eraan toe: ‘Liever nog zie ik hem dood, dan dat hij ervan wordt verdacht de riddereer te kort gedaan te hebben.’

Bij de slag van Dorylaeum in Centraal-Turkije wordt voor het eerst melding gemaakt van de aanwezigheid van vrouwen op het slagveld. ‘De echtgenoten en dochters der ridders waren zo bevreesd in handen des vijands te vallen, dat ze zich met hare juwelen sierden en zich schitterend tooiden met het inzicht het hart der barbaren te vermurwen. Toen het gevaar voorbij was wierpen de vrouwen zich in het gewoel van de strijd, mondvoorraad, water en wapenen aandragende, ongetwijfeld om een ogenblik van zwakheid te doen vergeven en de smet uit te wissen, dat zij zich voor de Turken getooid hadden.’

Maar ook andere dan de riddervrouwen hadden zich ‘mooi gemaakt om de mannen te vermurwen’. De aanwezigheid van lichtekooien was een doorn in het oog van de geestelijken die zichzelf, ook dat is uit de kronieken bekend, liever in ruil voor hemelse geloften aan uitspattingen overgaven met de meer onschuldige vrouwen in het gezelschap. Wanneer echter de kruisvaarders getroffen werden door rampspoed, dan werd dit door de geestelijken direct toegeschreven aan de gerechtigheid van God, die zich had geërgerd aan het zedenbederf dat werd veroorzaakt door de aanwezigheid van vrouwen, de bron van alle kwaad.

nl.wikipedia.org

Aan de mooie, blauwe Donau
Over de Via Militaris, langs de snelstromende Donau, bereikt het kruisleger Passau, de tegenwoordige grensstad tussen Duitsland en Oostenrijk. Ongeveer op de plaats waar een moderne Donau Dampher met gedekte candle light-tafeltjes zich gereed maakt om het voornamelijk grijsharige publiek het Ferienland am Donaustrom te laten doorkruisen, gaven enkele manschappen van Godfrieds leger er de voorkeur aan om zich per boot stroomafwaarts te laten vervoeren naar Belgrado, waar ze zich weer bij de hoofdmacht aansloten. ‘Na de Nibelungen trokken ook de legers van de kruisvaarders en pelgrims langs de Donau,’ schrijft het Oostenrijkse Fremdenverkehrsverband in haar kleurrijke folder over Neder-Oostenrijk met zijn kastelen, vele kleine kerkjes uit de Oostenrijkse Barok en de abdij van Melk die heel dominant over het gelijknamige dorp heen leunt. Het beheer over deze ‘kerk en burcht op de rots’ werd in 1089 door de marktgraaf in handen gegeven van de Benedictijner monniken. Zij zetten de traditie voort van het klooster, dat faam had gekregen als hospies voor pelgrims, die hier onderdak vonden om weer opgelapt te worden voor het vervolg van de reis. De tijden zijn veranderd. Stift Melk, zoals de Oostenrijkers het klooster noemen, biedt geen onderdak meer aan de moderne reiziger. Die logeert langs de Donauoevers op de stadscamping of in lokaties als Das Alte Fehrhaus. Maar op het terrein van de ‘Stift’ kan wel worden gegeten: in het tuinpaviljoen met openlucht-theater worden in het hoogseizoen wel een paar honderd uitgehongerden tegelijk bediend. Bij de kassa staan gidsen ongeduldig te wachten om vakantiegangers te begeleiden door de kloosterkerk, waar het rococo-gewelf ter verheerlijking van God tot de laatste millimeter is beschilderd met goudomrande wolken en fladderende engelen. Of langs de panelen met de historie van de Benedictijnen in de zalen van het klooster, waar het geschuifel van biddende monniken node gemist wordt. Buiten de vakantieperiode kan het gebouw slechts op afspraak worden bezocht. Dan ontvangen zo’n zevenhonderd jongens en meisjes een goed-katholieke opvoeding op het in het klooster gevestigde gymnasium en willen de resterende 35 kloostermonniken in alle rust gebruik maken van de schitterende bibliotheek met 200.000 banden. Tussen deze, over meerdere zalen verdeelde boekenrijkdom, vond – moeten we geloven – de schrijver Umberto Eco een manuscript van de monnik ‘Adson van Melk’ met het basismateriaal voor zijn boek De naam van de roos.

Godfried haastte zich in de richting van Hongarije en sloeg zijn tenten op in het Wener Woud, dicht bij de grens van het rijk van koning Koloman, Kálmán op z’n Hongaars, die wordt beschreven als bochelig, mank en half blind. Koloman mag zo zijn gebreken hebben gehad, in Hongarije staat hij bekend als een bijzonder ontwikkeld man die leunend op een stapel boeken staat afgebeeld op het nationale monument. Kolomans historische belang is dat hij de positie van de katholieke Kerk, die door zijn voorvaderen in Hongarije was geïntroduceerd, heeft versterkt.

Vooralsnog moet Koloman geen hoge dunk hebben gehad van zijn Westerse geloofsgenoten. Drie christelijke kruislegers had hij al binnen zijn grenzen gehad. Ze hadden alle afspraken verbroken en waren moordend en plunderend over het platteland getrokken en uiteindelijk door Koloman vernietigd en verdreven. Bij zijn verschijning aan de Hongaarse grens ontving Godfried dan ook geen greintje krediet. Hij mocht het land niet in.

‘Onze Heren en Prinsen verbazen zich dat Gij, behorende tot het Christelijke geloof, het leger van God een zo’n wreed lot heeft aangedaan,’ begon de brief die Godfried aan een delegatie van twaalf ruiters had meegegeven om de koning tot andere gedachten te brengen. ‘U verbiedt mij uw grondgebied en koninkrijk door te trekken en heeft hiermee onjuiste beschuldigingen gedaan. Daarom blijven wij uit vrees en onzekerheid in Tulln wachten tot we uit de mond van de koning hebben vernomen waarom zo’n grote misdaad heeft plaatsgevonden van christenen tegen andere christenen.’ Koloman ontving de afgevaardigden met alle honneurs en liet ze aanzitten bij zijn maaltijden. Ook in zijn antwoord, waarin hij aandringt op een ontmoeting, straalt hij één en al vriendelijkheid uit. ‘Koning Koloman groet Godfried en alle christenen,’ begint zijn antwoord. ‘Wij hebben begrepen, dat je een prins en machtig man bent en dat allen die je hebben gekend je trouw hebben geroemd. Kennis genomen hebbende van deze bijzondere reputatie, zie ik er nu naar uit je te ontmoeten en te leren kennen. Ik heb daarom besloten dat we elkaar zullen ontmoeten in het kasteel van Sopron, dat dicht bij mijn huidige verblijfplaats ligt. Je kunt deze reis zonder gevaar afleggen. Wij wachten op elkaar bij een moerasachtige oever, ieder aan een kant en daarna hebben we een onderhoud over alles wat u wilt weten en denkt dat wij weten.’ De geschiedschrijving zegt dat beiden na een kort verblijf in Sopron in goede harmonie verder reisden naar het Benedictijnse klooster van Pannonhalma en daar drie dagen verbleven.

Het bed van Godfried

bron: commons.wikimedia.org

Pannonhalma

Een bus vol schoolkinderen en boerenvrouwtjes met manden vol mondvoorraad verlaat het station van Györ in de richting van Pannonhalma. Buiten de stad voert een lange, smalle door bomen begrensde weg over de zachtglooiende heuvels van het oude Pannonische landschap. Halte na halte druppelt de bus geleidelijk leeg. Over stoffige paden verdwijnen de passagiers met hun schooltassen en manden als een stip in de verte om daarna geheel op te lossen in de eindeloze poesta. Vele kilometers voor het dorp Pannonhalma is het strategisch op een heuvel gelegen Benedictijner bolwerk al zichtbaar. De abdij staat in de steigers en dat is kenmerkend voor haar historie, want sinds de oprichting werd het gebouw keer op keer verbouwd en uitgebreid. Zoals het er nu bijstaat met haar overwegend neo-classistische kenmerken is er weinig over van wat een van Europa’s oudste en fraaiste kloosters moet zijn geweest. Vanaf deze plaats trok koning Stefan in het begin van de elfde eeuw met zijn leger kerstenend over het platteland van de door de Magyaren gegrondveste natie. Tien eeuwen lang heeft de abdij het dorp gedomineerd, de boeren de weg naar de kerk gewezen en hun primitieve landbouw veredeld en uitgebreid met de tot de dag van vandaag lucratieve wijnbouw.

Op het dorpskerkhof van Pannonhalma is het zwart van de dorpsbewoners en de monnikenrokken. Weer heeft Gods hand ingegrepen en het toch al dunbevolkte, slechts vijftig monikken tellende klooster moet opnieuw afscheid nemen van een broeder.

Een stevig hek grendelt de abdij af van de buitenwereld. Daarachter op de binnenplaats wordt een luidruchtig partijtje gevoetbald door een paar van de driehonderd internaatstudenten. Een druk op de intercom legt de verbinding met de ‘broeder van dienst’ die voorgaat naar de ontvangstruimte. Achter een meters lange, zware eiken tafel zit Casper, de archivaris en historicus van de abdij, al te wachten. ‘Het is ons wel bekend dat Godfried onderweg van Györ naar Stuhlweisenburg hier drie dagen verbleef,’ begint de broeder. ‘Er is hier natuurlijk in de loop der tijden het een en ander overheen gebouwd, maar de plaats waar hij heeft overnacht is nog wel bekend.’ Even later klost hij door een holle, kale gang met moderne, gladgepleisterde muren, slaat op het eind rechtsaf en stopt in het schemerdonker bij een opvallende plek. ‘Dit is de plaats waar Godfried waarschijnlijk heeft geslapen,’ zegt Casper trots en wijst naar een oud stuk muur waar het pleisterwerk op nadrukkelijke wijze is vrijgelaten. De overtuiging waarmee hij de lokatie aanwijst is overrompelend maar zijn bewering wordt door geen enkele historicus gestaafd. Ook is er in het hele klooster nergens een document te vinden waarin van de komst van Godfried en Koloman gewag wordt gemaakt, maar wie de geschiedenis een kans wil geven laat hier zijn fantasie even de vrije loop…

wikipedia commons

Een historisch zandpad
Onderweg van Pannonhalma naar Stuhlweissenburg, het vijftig kilometer westelijk van Budapest gelegen huidige Székesfehérvár, wordt de weg verlaten en is de hulp van een stafkaart onontbeerlijk om het dorpje Mórichida te vinden, dat door een zandpad wordt verbonden met het gehucht Rábaszentmiklós. ‘Hegy Utca’, bergweg, noemen de bewoners het vier meter brede pad. Het loopt door een prachtig gemengd loof-naaldbos en in de bermen schittert een palet van kleurrijke planten met opvallende felblauwe en gele distels. Dit verlaten stuk zandpad heeft de beroemde Hongaarse historicus en kruistochtkenner professor György Györffy met grote zekerheid gedateerd als een stukje van de oude Via Militaris, de route van Godfried en zijn leger. Hier heeft Godfried gereden! Met zijn duizenden mannen, vrouwen, kinderen, paarden, ezels, karren… ‘Godfried reisde van Sopron bij de Hongaars-Oostenrijkse grens naar Györ langs de tegenwoordige weg van Wenen naar Budapest,’ zegt professor Györffy, ‘en vandaar trok hij bij Stuhlweissenburg, het tegenwoordige Székesfehéhervár, langs de oostoever van het Balatonmeer naar het zuiden in de richting van Servië.’ Deze met nadruk opgemerkte mededeling staat haaks op hetgeen algemeen aangenomen wordt. Sir Steven Runciman laat namelijk het kruisleger langs de westoever van het Balatonmeer trekken, waarmee Pannonhalma en Stuhlweissenburg van het toneel verdwijnen. Györffy, een in Oost-Europa zeer gerespecteerd historicus, heeft langdurig en intensief onderzoek gedaan naar hospiesen, herbergen en andere rustplaatsen in het elfde eeuwse Hongarije en op basis daarvan zijn oostelijke route van het eerste kruisleger gebaseerd. ‘Ik heb hier een boek uit de elfde eeuw waarin geschreven staat dat iedereen die naar Jeruzalem trok een vaste route kende door zijn eigen land,’ zegt Györffy. ‘Het is daarom zo goed als zeker dat Godfried in Hongarije een hem aangewezen weg volgde en deze route staat hier vanaf Wenen nauwkeurig mét reistijden beschreven. Ook wordt exact weergegeven wat voor wouden, riviertjes en beekjes er op de route lagen.’

Met de komst van de kruistochten werd de door Hongarije lopende pelgrimsroute steeds belangrijker. Allerlei belangrijke Europese persoonlijkheden trokken door het land en hebben er voor gezorgd dat Hongarije werd opgenomen in het netwerk van het Europese handelsverkeer.

Godfried verwierf  het vertrouwen van Koloman en kon zijn reis voortzetten. De koning had boodschappers door het hele land laten bekend maken dat men voor redelijke prijzen alle noodzakelijke produkten aan de kruisvaarders moest verkopen: brood, wijn, graan en gevogelte. Maar ook had hij geëist dat Godfrieds broer Boudewijn met vrouw en kinderen als gijzelaar achterbleef. Voor het geval er toch iets fout zou gaan… Eind september trok het leger bij Oedenburg de grens over. In het gebied dat voor hen lag werden dichte wouden afgewisseld door rijke landerijen met visrijke rivieren. Rond de weinige houten huizen en de merendeels in de grond gebouwde plaggenhutten graasden aanzienlijke kudden vee. De kruisvaarders waren aangenaam verrast over zoveel welvaart en sloegen in het land van melk en honing zoveel proviand in als ze maar konden dragen. Na drie dagen bereikten ze de koningsstad Stuhlweissenburg, de hoofdstad van het Hongaarse vorstenhuis.

Een heilige plaats omgeven door beton
Om veiligheidsredenen hadden de Hongaarse koningen in deze tijd geen vaste verblijfplaats, maar de ‘zetel bij de Witte Burcht,’ zoals de letterlijke vertaling van Stuhlweissenburg luidt, werd de plaats waar in de koninklijke basiliek de kroningen, trouwerijen en begrafenissen plaatsvonden. Székesfehérvár hebben de Hongaren de stad later genoemd en behalve deze naamsverandering hebben tien eeuwen geschiedenis het stadsbeeld ook niet onberoerd gelaten. De middeleeuwse stad, het huidige centrum, heeft haar oude vorm en afmetingen behouden, maar van de bebouwing uit die tijd is nauwelijks iets overgebleven. Aan de andere kant heeft de architectuur van het laatste regime de buitenwijken ingevuld met betonnen woonkazernes, afgewisseld met socialistisch realistische monumenten. Er wordt op grote schaal gewerkt om de opdringende betonrot, die uitgebreide sporen heeft achtergelaten, te bedwingen.

Met name de zeer gewelddadige vrijheidsoorlogen tegen de Turken (1526-1690) veroorzaakten een enorme kaalslag in het centrum. De Oostenrijkse Habsburgers verdreven de Turken uit Hongarije en eigenden zich het door de oorlogen verzwakte land toe. De bezetting door de gehaatte Habsburgse overheersers (1690-1867) leidde tot een explosie van bouwaktiviteiten. Het is deze architectuur die een overheersende rol speelt in de sfeervolle binnenstad met haar kleine steegjes en historisch beelden.

De koningsgraven
Pal in het centrum van Székesfehérvár ligt een enorme bouwput, een schatkamer voor archeologen. Ooit bevond zich op deze plaats de voorzijde van de koninklijke basiliek die al voor de komst van de eerste kruisvaarders werd gebouwd, door de Turkse sultan Suleiman in 1543 werd geplunderd en geleidelijk door verwaarlozing ten gronde is gegaan. Er paar nieuwsgierige voorbijgangers kijken hangend over een hek een meter of vier de diepte in naar wat lage, brokkelige muurtjes. Mannen en vrouwen zijn met kleine borsteltjes driftig aan het vegen. Een televisiecamera volgt de handbewegingen van een vrouw met laarzen aan, de archeologe professor Piroska Bitzo. ‘Dit was de aartskerk van de Hongaarse koningen en die is in het begin van de elfde eeuw opgericht door koning Stefan de Heilige,’ legt Bitzo uit. ‘In een van de oude grafkelders hebben we een paar jaar geleden zijn sarcofaag gevonden en ook een altaar uit die tijd.’ Bitzo heeft verschillende Hongaarse koningen kunnen opgraven, maar tot haar teleurstelling is het graf van Koloman nooit gevonden. ‘Dat zou interessant geweest zijn,’ zegt ze peinzend, ‘al was het maar vanwege zijn uiterlijk. De man was mismaakt en ik had graag zelf willen zien hoe dat lichaam er werkelijk uitgezien heeft.’ Ook van kruisvaarders heeft Bitzo geen spoor gevonden, maar ze gaat er wel vanuit dat ze hier geweest zijn. ‘Stuhlweissenburg was zo’n beetje de enige stad in Hongarije. Budapest bestond nog niet eens. En het lag aan de Via Commercialis. Maar het is pas waar als ik bewijzen gezien heb. Tot zo lang blijf ik twijfelen…

De treinreis naar de grens van Servië laat zien waar Hongarije groot in is. Poesta’s, uitgestrekte graslanden met af en toe een boerenkar of een groepje rennende paarden. De schamele boerderijtjes hebben zonder uitzondering een stenen put met een karakteristieke houten zwengel naast de deur. Dorpen liggen verlaten en ogenschijnlijk doelloos in de zeer hete zomerzon. Op de erven strekken samengeschoolde ganzen hun nekken afkeurend in de richting van de trein. Af en toe stopt de trein en stappen er een paar vrouwen in voor een bezoek aan het volgende dorpje. Zo kan het landschap eruitgezien hebben toen Godfried voorbij trok. De ganzen, de waterput, de boerderijen wat eenvoudiger en de mensen veel angstiger. Peter de Kluizenaar was hier al langs getrokken en vond de bevolking niet zo aardig want: ‘Toen wij door Hongarije trokken ontmoetten we op onze tocht hier en daar slechts een smadelijke bejegening, die we met gelatenheid verdroegen en waarvan we de straf aan God overlieten.’ Naarmate ze verder reisden nam het gebrek aan levensmiddelen toe en kennelijk viel toen het besluit om Gods straf dan toch maar zelf ter hand te nemen, want om aan voedsel te komen ‘verstrooiden ze zich over het platteland, roofden de kudden, staken woningen in brand en vermoordden enige bewoners.’

Godfried zou op zijn reis nog vaak worden geconfronteerd met de onaangename erfenissen van zijn voorgangers. Deze keer kon hij met de logistieke steun van Koloman en tot opluchting van zijn gegijzelde broer de grens met Servië zonder problemen bereiken.

Hoofdstuk Vier: http://rozenbergquarterly.com/?p=2128

Robert Mulder & Lejo Siepe – God wil het! Reizen in het spoor van de kruisvaarders
Rozenberg  Publishers 2005         ISBN 978 90 5170 168 5