Hamburgerstraat 28 – Stakingsgedingen te Utrecht

HamburgerstraatInleiding
De Hamburgerstraat zal leeg zijn zonder de rechtbank. Voor mij in ieder geval was haar pand, waarvan ik nu lees dat het no.28 is, ‘de Hamburgerstraat’. Preciezer gezegd, ging het voor mij om de rechtbank van mr. Van Dijk. Dat lag eigenlijk niet voor de hand, nu mr. Plugge de Utrechtse Rechtbankpresident was toen ik als advocaat – overigens in Amsterdam – aankwam (1951). Kort gedingen en dan nog in een ander arrondissement, waren toen zeker niet de kost waarmee jonge advocaten werden grootgebracht. Bovendien was de afstand tussen een gevestigd magistraat als Plugge en een juist van de collegebanken gekomen, jonge advocaat, zeker in de jaren waarvan ik spreek, zo groot dat van contact tussen hen eigenlijk niet te spreken was. Nu mag daaruit geenszins worden afgeleid dat mijn relatie met Van Dijk als president van stonde af aan een andere was. Ik heb ook voor hem kort gedingen bepleit waarin de juist genoemde afstand centraal stond. Maar aan die zaken heb ik geleidelijk weinig herinnering overgehouden. Datzelfde geldt voor andersoortige zaken die mij in de loop der jaren naar de Hamburgerstraat brachten. Ik herinner mij alleen een getuigenverhoor, waar mr. Bieger de rechter was en mr. Hooft Graafland als advocaat voor de wederpartij opkwam. Waarover het toen precies ging, staat mij niet meer bij. Wel staat in mijn geheugen gegrift hoe Bieger mij – terecht – op mijn nummer zette en vooral de elegante, doch niet minder duidelijke manier waarop hij dat deed.
Maar ook zulke incidentele herinneringen doen er niet aan af dat ‘de Hamburgerstraat’ voor mij de rechtbank van Van Dijk werd. Zijn presidiaat en de wijze waarop hij dat uitoefende, overheersen deze terugblik. Daarbij verbleekt enigszins de herinnering aan de opknapbeurt die het gebouw in die jaren kreeg en waarbij achter een gelijk blijvende façade een compleet nieuw ‘binnengebouw’ verrees. Dat ik het heb over de rechtbank van Van Dijk wordt, realiseer ik mij nu, in hoge mate bepaald door mijn herinnering aan de drie stakings-kortgedingen uit de jaren zeventig. Mr. Van Dijk zat op die zaken als president; ik kwam op voor de bonden die steeds als gedaagden in de procedure stonden. Dat gebeurde overigens in goede samenwerking, eerst met de inmiddels overleden Utrechtse advocaat Van Schaik en later met Schellart, ook nu lid van de balie te Utrecht. Het ging om de voorgenomen stakingen bij de Nederlandse Spoorwegen, bij werkgevers in de zuivel- en in de vleeswarenindustrie. Hoewel klein in aantal, hebben die drie zaken blijkbaar zo’n grote indruk op mij gemaakt dat ze mijn herinnering aan de Hamburgerstraat zijn gaan overheersen. Ook bij Van Dijk zelf moet van een sterke indruk sprake zijn. Hij rept er in ieder geval over in de gesprekken met Bekkers en Snijders die hebben geleid tot het van hem geschetste portret, zoals dat is verschenen in het eerste deel van de serie ‘Recht te Utrecht’, waarin ook dit deel verschijnt.

Ik wil in dit opstel aan ieder van de drie zaken enige aandacht besteden (respectievelijk Pres. Rb. Utrecht 14 december 1970, NJ 1971, 72; 4 februari 1977, NJ 1977, 79 en 8 februari 1977, NJ 1977, 80). Die aandacht wil ik omlijsten met een blik op de verhoudingen werkgevers/werknemers zoals die toen waren en nu zijn, zomede met een weergave van de opvattingen toen en nu over de (on)geoorloofdheid van de werkstaking als wapen aan de kant van de werknemers. Die beschouwingen zullen hun apotheose vinden in een beschrijving van het slotbedrijf van deze gedingen (8 februari 1977), waarin de president als mens een markante rol heeft gespeeld.

Arbeidsverhoudingen in Nederland
De jaren vijftig zijn, gelijk bekend, gekenmerkt door wederopbouw en herstel. Het door de Tweede Wereldoorlog zwaar getroffen land had, naar communis opinio, de gezamenlijke inspanning van alle beschikbare krachten nodig. Dat bracht de achterstelling van eigen belangen bij het nationale belang mee. Die achterstelling betekende op haar beurt dat werkgevers en werknemers niet meer autonoom waren bij de onderhandelingen over en de bepaling van de prijs van de arbeid. Anders gezegd, de overheid had een krachtige greep op de lonen gekregen, zodat wij spreken van een toen bestaand stelsel van geleide loonpolitiek. Die moest zorgen voor gematigde lonen die een gunstige ruilverhouding met andere landen bevorderde. En zo’n gunstige ruilvoet kon de export bevorderen die dringend nodig was in een land dat slechts beperkte natuurlijke hulpbronnen had en dus daarvoor van de import afhankelijk was. Die import nu kon slechts voldoende betaald worden wanneer de export een hoog niveau bereikte. De vakbeweging die in het kader van een dergelijke loonpolitiek weinig kon doen aan de behartiging van de belangen van haar leden, ruilde dat doel in voor het bereiken van andere doelen. Zij verwierf zich een plaats in organen van samenwerking met werkgeversorganisaties op het terrein van de sociale zekerheid (via de bipartite bedrijfsverenigingen), van de pensioenvoorziening (via de pensioenfondsen), van de voedselvoorziening (via de schappen) en van diverse andere bipartite, met advies- of beslistaken belaste organen van samenwerking als bijvoorbeeld de ontslagcommissies bij de gewestelijke arbeidsbureaus.
Ook dit poldermodel avant la lettre had natuurlijk zijn tijd. De jaren zestig brachten confrontatie en conflict. De vakbeweging viel verguizing ten deel, nu haar opstelling veelal als te meegaand met het kapitaal werd gezien. De behartiging van eigen belangen begon aan een renaissance, zowel aan werkgevers- als aan werknemers kant. Conflict werd niet langer geschuwd om die belangen te dienen. Eerder vond een zekere verheerlijking plaats van wat een conflictmodel ging heten. In die benadering paste het weer oppoetsen van het jaren in onbruik geraakte stakingswapen. In de bestuursvergadering van een van de grote bonden kwam in die dagen een nota ter tafel die sprak van het in ere herstellen van verloren vaardigheden, waarmee collectieve actie werd bedoeld. Nu was het natuurlijk niet zo dat de jaren vijftig in het geheel geen collectieve arbeidsgeschillen kenden. Maar ze betroffen zelden lonen of andere arbeidsvoorwaarden, geregeld als die werden door het College van Rijksbemiddelaars. Ze werden bovendien niet of nauwelijks geleid door ‘erkende’ bonden, waarbij het overgrote deel van de georganiseerde werknemers was aangesloten.

Stakingsgedingen-afb.1

Links op de foto de advocaten van de bonden, mr. M.G.Rood en mr. A.F.A.M. Schellart, in actie tijdens een van de stakingsgedingen. Rechts op de foto namens de werkgevers in de zuivel- en vleeswarenindustrie mr. M. Nuyten, procureur, en mr. T.G. Scheer en mr. J.P. van Ginkel, advocaten in deze zaak. Foto: Fotobureau ‘t Sticht

Het is hier niet de plaats te lang stil te staan bij kwesties als de arbeidsverhoudingen in ons land in de jaren zeventig. Geïnteresseerde lezers zij aanbevolen de proefschriften van Fase (W.J.P.M. Fase, Vijfendertig jaar loonbeleid in Nederland, Samsom 1980) en Van Peype (T. van Peype, De ontwikkeling van het loonvormingsrecht, Ars Aequi Libri 1985) erop na te lezen. Veeleer gaat het mij er om aandacht te vragen voor het feit dat de geleide loonpolitiek uiteindelijk plaats moest maken voor een liberaler politiek op het loonfront. Die ontwikkeling is mede afgedwongen door stakingen. Ze heeft op de korte termijn mede geleid tot vijandigheid tussen de sociale partners in plaats van samenwerking. In retrospectie valt te signaleren dat de in de jaren vijftig algemeen gevoelde noodzaak het eigen belang achter te stellen bij het algemeen belang, als noodzaak nog werd gevoeld door de behartigers van dat algemeen belang zelf, te weten regering en volksvertegenwoordiging, doch in steeds mindere mate door de betrokkenen. Dat gaf ‘de politiek’ aanleiding weliswaar akkoord te gaan met de beëindiging van het stelsel van geleide loonpolitiek, doch daarvoor in de plaats een systeem te introduceren dat tot looningrepen kon leiden die aan het beëindigde stelsel deden denken. Het nieuwe systeem steunde op de van 1970 daterende Wet op de loonvorming. Die wet verleende de Minister van Sociale Zaken de bevoegdheid loonmaatregelen te nemen, wanneer de toestand van de nationale economie dat zijns inziens vergde. Het is de eerste toepassing van die bevoegdheid geweest die heeft geleid tot het eerste kort geding, waarover straks meer.
Hoe zijn intussen de arbeidsverhoudingen in ons land geworden? Het conflictmodel is, naar een woord van de vorige voorzitter van de SER, Quené, vervangen door het transactiemodel. Op een zakelijke basis, vertrekkend van verschillende uitgangspunten, beoordelen werkgevers- en werknemersorganisaties of zij tot elkaar komen of niet. Dat is het geval zowel op landelijk niveau en dan meestal in de Stichting van de Arbeid of soms in de SER, als op bedrijfstakniveau en dan bij cao-onderhandelingen. Transacties komen aldus tot stand of niet. In het laatste geval zal dat op centraal niveau een verdeeld advies opleveren van Stichting of SER. Op het mesoniveau van de bedrijfstak betekent het niet tot stand komen van een transactie doorgaans een cao-loos tijdperk. In het algemeen echter vinden de partners elkaar, wat heeft bijgedragen aan een zekere vermaardheid van het inmiddels op deze basis verder ontwikkelde poldermodel. Mogelijk kan dat, intussen over onze grenzen heen bekende, model als volgt in twee kenmerken worden weergegeven:
1. Het bewustzijn bij de partners dat bepaalde kwesties als bijvoorbeeld de loonhoogte, slechts tezamen tot een oplossing zijn te brengen;
2. De noodzaak rekening te houden met het standpunt van de wederpartij en soms ook met dat van andere betrokkenen, daarop in te gaan en de bereidheid te hebben het eigen standpunt in het licht daarvan opnieuw te overwegen en ter discussie te stellen.
Tekenend voor het succes van het poldermodel was de toekenning in september 1997 van de Duitse Carl Bertelsmann Preis aan de voorzitters van VNO-NCW en FNV gezamenlijk, als vertegenwoordigers van dat model. Ik heb het voorrecht gehad zo’n vijftien jaar Kroonlid van de SER te zijn en in het bijzonder deel uit te maken van zijn dagelijks bestuur. Daarin hebben aan de kant van de sociale partners de voormannen van de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties zitting (in mijn tijd waren het inderdaad alleen mannen). Van de manier waarop zij met elkaar omgaan en hoe zij tot hun uiteindelijke standpunten komen, heb ik veel geleerd. In vergelijking met de tijd waarin de genoemde korte gedingen plaats vonden, zijn grote veranderingen opgetreden. Maar polder- of cappuccino-model (de koffie komt van de wettelijke regeling, de melk van bedrijfstak-cao’s en de suiker van de per bedrijf gemaakte aanvullende afspraken) zal er, dunkt mij, niet toe leiden dat zich niet van tijd tot tijd collectieve conflicten voordoen. Stakingsacties kunnen en moeten de functie vervullen van uitlaatklep voor te hoog opgelopen spanningen in het – niet op conflict gebaseerde – overlegmodel.

Was c.q. is de werkstaking een geoorloofd wapen?
Ik keer terug naar de periode waarin de kort gedingen in kwestie zich afspeelden. Hoe was in die tijd het rechtsoordeel over de (on)geoorloofdheid van het wapen der werkstaking? Overbekend is dat een antwoord op die vraag niet gemakkelijk viel te ontlenen aan de Nederlandse wetgeving. Die vormde – het zij voor de volledigheid vermeld – daarin overigens geen uitzondering, vergeleken bij de wetgeving van de ons omringende landen. De wet kende het recht op zulke actie niet. Zij bevatte evenmin een verbod ervan. Sommigen leidden zo’n verbod af van het toenmalige art.1639 BW, de werknemer verplichtend de overeengekomen arbeid naar zijn beste vermogen te verrichten. Het was in ieder geval moeilijk vol te houden dat de stakende werknemer dat deed. De betrokkene pleegde dan ook, in deze visie, wanprestatie en de bond die hem daarbij steunde, handelde onrechtmatig, wat haar verboden kon worden.
Die visie steunde geheel op het Burgerlijk Wetboek de arbeidsovereenkomst beziende als een gewone, wederkerige overeenkomst. Anderen verwierpen die opvatting als te individualistisch geïnspireerd en geen oog hebbend voor de collectiefrechterlijke, bij de arbeidsovereenkomst betrokken, regels, zoals neergelegd in – bijvoorbeeld – de beide wetten die de cao regeren. Die wetten, aldus deze stroming, postuleren een primaat voor het collectieve recht, zoals kan blijken uit art. 12 Wet op de Collectieve Arbeidsovereenkomsten. De wezenlijke inhoud van de arbeidsovereenkomst (het loon en de andere arbeidsvoorwaarden) is meestal in een collectief contract geregeld. Voor de beantwoording van de vraag naar de geoorloofdheid als hier bedoeld, is dan ook het collectieve arbeidsrecht van belang. Tot zover de tweede visie.
Wat er ook van die twee stromingen zij, vrij algemeen achtte men uitdrukkelijke regeling van de werkstaking door de wetgever geboden. Een wetsvoorstel (10111) dat onder bepaalde voorwaarden een door een bond geleide staking rechtmatig achtte, werd in 1969 bij de Tweede Kamer ingediend. Het Europese sociale Handvest (ESH), een verdrag van de Raad van Europa te Straatsburg, dat de erkenning van het recht op collectieve actie, waaronder de werkstaking, aan zijn leden voorschreef, dateerde van het begin van de jaren zestig (1961). Nederland was wel lid van die Raad, maar had het ESH nog niet geratificeerd toen de kort gedingen behandeld werden. Een wetsvoorstel van die strekking (8606) was sedert 1966 bij de Tweede Kamer aanhangig. In connectie daarmee tenslotte beoogde wetsvoorstel 11001 de schrapping van het strafrechtelijk stakingsverbod voor spoorwegpersoneel.

Aan de geldende wetgeving in ons land viel dan ook in 1970 en verdere jaren een antwoord op de geoorloofdheidsvraag niet gemakkelijk te ontlenen. Zou de rechter anticiperend willen interpreteren (tenminste twee voorstellen van wet lagen bij de volksvertegenwoordiging), dan zou de situatie een andere kunnen zijn. Wij zullen in het volgende onderdeel van dit opstel zien wat er gebeurde. Hier maak ik graag eerst deze beschouwing af, in die zin dat wij een blik slaan op de geoorloofdheid, beoordeel naar huidig recht. Het ESH is, na een lange aanloop, in 1980 geratificeerd door Nederland. Art.6 lid 4 ervan, sprekend van de erkenning der collectieve actie, is een ieder verbindende bepaling, als bedoeld in art. 93 Grondwet. Dat heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk vastgesteld (HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688). Daarmee is de regulering van de werkstaking in de Nederlandse rechtsorde door internationale regelgeving bewerkstelligd. Wetvoorstel 10111 dat zulks met aanzienlijke beperkingen wilde doen via nationale regelgeving, is tegenover die ratificatie ingetrokken. De aanvankelijke receptie van zijn normen in de Nederlandse rechtspraak is daarmee ook ten einde gekomen. Een markant voorbeeld daarvan, namelijk de kennelijke onevenredigheid tussen het beoogde doel en het aangewende actiemiddel, dat in de drie kortgedingvonnissen is te vinden, komt men sindsdien niet meer tegen. Uitgangspunt voor een juridische beoordeling van de werkstaking is haar geoorloofdheid geworden. Bijzondere omstandigheden, als de toepassing van het uitgangspunt in ziekenhuizen (vgl. HR 22 november 1991, NJ 1992, 508) of in het stads- en streekvervoer (zie HR 21 maart 1997, NJ 1997, 437) blijken in de praktijk tot zekere beperkingen te kunnen leiden. Kortgedingen tegen voorgenomen stakingen worden nog maar zelden aangespannen. Men kan zeggen dat de werkstaking in onze arbeidsverhoudingen en in ons arbeidsrecht haar plaats heeft gevonden. In de aanloop tot die uitkomst hebben de nu te bespreken gedingen hun eigen rol gespeeld.

De gedingen voor mr. Van Dijk
In de laatste maand van 1970 nam de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid een loonmaatregel die op 15 december van dat jaar in de Tweede Kamer aan de orde kwam. Tegen dit nieuwe overheidsingrijpen in de lonen maakte de gehele vakbeweging front. Ook de werkgevers waren er weinig van gediend dat zij niet zelf met de werknemers hun eigen zaken, als hoedanig zij de arbeidsvoorwaarden bezagen, konden regelen. In het kader van de verschillende, tegen de maatregel gerichte acties, riepen de Vervoersbonden hun leden bij de NS op om diezelfde ochtend (15 december) van 11 tot 12 uur het werk neer te leggen. De bedoeling was klaarblijkelijk druk uit te oefenen op regering en volksvertegenwoordiging om de loonmaatregel van tafel te nemen. De NS (een N.V., waarvan alle aandelen in handen van de Staat waren) kwam als enige werkgever in rechte op tegen de werkonderbreking. De zaak NS/Vervoersbonden diende in kort geding de middag tevoren, namelijk op 14 december. Van Dijk, gelijk gezegd, zat als president. De Landsadvocaat trad op voor de NS. De bonden werden gerepresenteerd door Van Schaik en mij. De ingestelde vordering steunde primair op art. 358 bis Strafrecht, een nog van de ‘Worgwetten van Kuyper’ daterende strafbedreiging tegen spoorwegpersoneel dat aan een collectieve actie deelnam. Dat de vordering primair voor dat anker ging liggen, was opmerkelijk te noemen. Had immers de regering niet een maand eerder wetsvoorstel 11001 ingediend dat beoogde nu juist die strafbepaling te schrappen? De voorgenomen ratificatie van het ESH, aldus de regering in de Memorie van Toelichting was onverenigbaar met het genoemde stakingsverbod. Geruchten wilden echter dat het juist het kabinet was geweest dat van de directie van NS eiste in rechte op te treden.
Na de behandeling ’s middags bepaalde de president de uitspraak diezelfde avond om 9 uur. In afwachting daarvan gingen de aanwezige bestuursleden van de bonden en ik gezamenlijk in Utrecht eten. Tot op de dag van vandaag herinner ik mij dat wij een uitgebreide zuurkoolmaaltijd tot ons namen. De penningmeester van de bond had mij van tevoren verlekkerd aanbevolen daaraan mee te doen. Zo’n zuurkool had ik vast nog nooit gegeten, veronderstelde hij. Ondanks de spanning van die uren genoot ik ervan!

De president wees enkele uren later de vordering toe, reeds op grond van het strafrechtelijk verbod. Hij zou het van weinig reverentie voor de wetgevende macht vinden getuigen en achtte het bovendien in strijd met de Wet Algemene Bepalingen, te doen alsof het bewuste artikel reeds uit het Wetboek van Strafrecht was geschrapt. In huidig jargon vertaald, weigerde hij anticiperende interpretatie. Dat treft wel, nu zulke interpretatie in andere stakingszaken en dan met betrekking tot Wetsvoorstel 10111 (zie hiervoor) eerder regel dan uitzondering was. Ook in Utrecht was dat in een stakingsgeding, zij het berecht door een vicepresident, een half jaar eerder gebeurd (vgl. NJ 1969, 301). Nu past hier een tweevoudig ‘cave’. Allereerst is de ene anticipatie de andere niet. Ook Van Dijk bleek in de beide volgende korte gedingen bereid uit te gaan van de normen van 10111, alsof dat al wet was. In het algemeen lijkt het verstandig pas te anticiperen wanneer uit de Kamerstukken kan blijken hoe de Tweede Kamer op een bepaald wetsvoorstel reageert. Dat was ten aanzien van 11001 in december 1970 nog niet het geval, al bestond er geen enkele aanleiding voor de veronderstelling dat de Kamer bezwaren had tegen de schrapping van art. 358 bis Strafrecht. Het tweede ‘cave’ ziet op de overige inhoud van het NS vonnis. De president heeft namelijk niet volstaan met toewijzing op de primaire grond alleen. Hij is, integendeel, in zijn visie ten overvloede, nagegaan hoe hij had moeten oordelen wanneer zowel 10111 als 11001 wet waren geweest. Ook dan vond hij de vordering toewijsbaar, gezien de zijns inziens bestaande kennelijke onevenredigheid tussen doel en middel. Het kan hier niet de bedoeling zijn – en dan na bijna 30 jaar – na te pleiten. Een advocaat krijgt met de paplepel ingegoten dat hij die sport niet heeft te beoefenen. Deze oud-advocaat is die lepel niet vergeten!

De beide andere gedingen kwamen ruim zes jaar later, vier dagen na elkaar voor. Zowel de zuivel- als de vleeswarenzaak betrof de automatische prijscompensatie. De bonden wilden die reeds enige tijd in de cao voorkomende clausule handhaven, doch de werkgevers wilden eraf. De vordering in de zuivelzaak, de eerste van de twee, steunde op twee gronden, namelijk:
– er is te vroeg naar het stakingswapen gegrepen;
– er bestaat een kennelijke onevenredigheid tussen doel en middel.

De President verwierp de tweede grond, doch aanvaardde de eerste. De tweede grond stoelde op het argument dat in de zuivelindustrie dagelijks miljoenen liters melk worden aangevoerd en dat die, bij gebreke van verwerking, moeten worden weggegooid. Dat betekent dat de melk in het oppervlaktewater loopt en het laten lopen van melk in dat water is een strafbaar feit. Een staking, aldus deze grond voor de verbodsactie, kan niet geoorloofd zijn wanneer zij de werkgever noopt tot het plegen van strafbare feiten. De president bleek evenwel gevoelig voor het aangevoerde tegenargument dat acceptatie van deze stelling tot consequentie zou hebben dat in de zuivel nimmer kon worden gestaakt. Daar kwam bij, aldus het vonnis, dat de bonden zich bereid hadden verklaard mee te werken aan de verwerking van de melk tot poeder waardoor het plegen van strafbare feiten geen plaats zou behoeven te vinden. Acceptatie echter van de eerste grond waarop de vordering steunde, namelijk: u hebt te vroeg naar het wapen gegrepen, leidde de president naar een tijdelijk verbod en wel voor 20 dagen. Tot voortzetting van de staking nadien is het niet meer gekomen, nu partijen elkaar voor afloop van de genoemde termijn vonden.
In de vleeswarenzaak was de beslissing vier dagen later nagenoeg dezelfde. Ik signaleerde reeds dat de rechter in beide zaken anticiperend uitging van Wetsvoorstel 10111 op de werkstaking. Hier voeg ik toe dat het wel een anomalie is om te zien dat dat voorstel van wet nu juist in de Kamer is gestrand en vervolgens ingetrokken. Daarentegen bereikte Wetsvoorstel 11001, dat art. 358 bis Strafrecht schrapte en waarop de Utrechtse President niet had willen vooruitlopen, zonder probleem het Staatsblad. Terug naar de vleeswarenzaak ten slotte om te constateren dat de bonden volgens het vonnis ook hier te vroeg waren geweest, wat een tijdelijk verbod voor 16 dagen meebracht.

De rechter als mens
De zuivelzaak had een staartje. Hiervoor is reeds gewezen op het conflictmodel als methode om belangen te behartigen, welke methode in de jaren zeventig opgeld deed. Het presidiaat van mr. Van Dijk viel juist in die tijd, immers van 1968 tot 1983. De opschudding die ontstond bij collectieve arbeidsconflicten en bij overheidsingrijpen in de arbeidsvoorwaarden, werd ampel zijn deel. Wat deze rechter in die jaren ervoer, vooral bij het verbod op staking in de zuivelsector, had alles te maken met het conflictmodel en met de tijdgeest van die jaren. In zijn hiervoor aangehaalde gesprekken met Bekkers en Snijders zegt Van Dijk die periode als moeilijk te hebben ervaren.
Naar aanleiding van de zuivelkwestie nu, vond in Utrecht een – in Van Dijks woorden – agressieve straatdemonstratie plaats. Schelling, de voorzitter van een van de betrokken bonden, liet zich bij die gelegenheid niet onbetuigd. De demonstranten weerden zich verbaal geducht en de president was een voornaam doelwit. Aldus kwam de persoon van de rechter ter discussie te staan. Naar aanleiding daarvan passen hier tenslotte enkele opmerkingen en herinneringen.

Van Dijk is, dunkt mij, een gevoelig mens. Meestal weet hij dat achter de haag van zijn tanden of het professionele masker van zijn gezicht te houden, maar niet altijd. Zo vroeg hij mij bij het dienen van de vleeswarenzaak enkele dagen later, of ik even in zijn kamer wilde komen. Zoals in het ‘Portret’ opgetekend, prefereerde hij zijn kort gedingen niet in zijn eigen kamer te houden, doch in een zittingszaal. De drie zaken waarover het in deze bijdrage in hoofdzaak gaat, werden behandeld in de grote strafzaal. Presidenten in den lande hadden in die tijd dikwijls die gewoonte. Voor Reuder heb ik verschillende malen in een dergelijk geding in de Rotterdamse strafzaal gepleit. Maar Stheeman in Amsterdam daarentegen behandelde dit soort zaken doorgaans wel in zijn eigen – toegegeven ruime – kamer. Universitaire promoties in Leiden – ik maak een sprongetje – vinden als regel plaats in de senaatszaal, maar soms en dan op verzoek in het Groot Auditorium. De laatste zaal heeft natuurlijk het voordeel dat een flink gehoor aanwezig kan zijn, wat de promovendus vaak aantrekkelijk voorkomt. De senaatszaal daarentegen, waarbij promovendus en commissie tegenover elkaar aan dezelfde tafel zitten, heeft het voordeel van de nabijheid. Ik bedoel dat non-verbale communicatie, door gezichtsuitdrukkingen, gemakkelijker is en inzicht kan geven aan degeen die spreekt hoe degeen die luistert, reageert. Mutatis mutandis geldt datzelfde voor de ruimten waarin gedingen worden behandeld.
Terug naar de 8e februari 1977, toen Van Dijk mij wilde spreken over de demonstratie van enkele dagen eerder. Hij bleek erdoor te zijn aangeslagen. Dat was natuurlijk niet wat hij zei, eerder volgde het daaruit. Neen, wat hij zei was dat hij gedacht had na de uitspraak Schelling, een representant van de wederpartij en de beide raadslieden in zijn kamer uit te nodigen om te zeggen dat hij begrip had voor de onvrede in het werknemerskamp, om nog eens duidelijk te maken wat hij wel en wat hij niet had beslist en ten slotte om behoorlijk uit elkaar te gaan. Ik was bijzonder verrast. In de 25 jaar advocatuur die toen achter mij lag, was zoiets nog nooit gebeurd. Ik vond het moedig en eerlijk, nu het iets liet zien van de mens achter de rechter. De bijeenkomst in zijn kamer verliep, gezien de omstandigheden, uitstekend. Van Dijk schroomde niet te laten merken dat ook een rechter geblesseerd kan raken, doch daar desondanks overheen komt en overigens staat voor zijn beslissing. Bij het terugdenken aan deze zaken pleegt het verblufte gezicht van de voorzitter van de bond in kwestie mij voor ogen te komen. Er zijn, gelijk bekend, jurisdicties waarin de rechter op incidenten als deze zou reageren met een zogenaamde ‘contempt’-sanctie. Het in Utrecht gekozen menselijke slot van soms geëmotioneerde, steeds veel belangstelling trekkende en juridisch niet eenvoudige zaken, bevredigt in ieder geval mij aanzienlijk beter dan dat soort sancties.
Een demonstratie als genoemd en het roepen van leuzen daarbij die soms gericht zijn tegen de rechter, doen de vraag rijzen naar de acceptatie door de bonden van rechterlijke uitspraken. Verschillende juridische auteurs hebbe, in het bijzonder in die jaren, de rechter aangeraden te weigeren gedingen tegen werkstakingen te behandelen. Hun betoog kwam erop neer dat het niet de functie van de rechter kan zijn om op instigatie van werkgevers op te treden als stakingsbreker. De Rotterdamse hoogleraren Ter Heide en Hulsman waren daarvan de protagonisten. Zij hebben tenslotte geen school gemaakt. De vakbeweging heeft bij mijn weten nooit verdedigd rechterlijke beslissingen te negeren. Zij kende zeker onvrede met sommige beslissingen. Het meest markante voorbeeld daarvan waren de spontane, ongeorganiseerde acties na het verbod van een staking in de metaalindustrie die de Amsterdamse president in 1972 afkondigde (Pres. Rb. Amsterdam 3 februari 1972, NJ 1972, 87). Dat vonnis is overigens vernietigd in hoger beroep bij een arrest van het Amsterdamse Hof dat sindsdien bij verschillende gelegenheden als richtinggevend is aangehaald (NJ 1972, 192; vgl. G.E. Langemeijer, NJB 1975, p. 1326). Maar voor de vakbeweging was het toch steeds, ook bij de beslissingen die onvrede opriepen, de onafhankelijke rechter die gesproken had en die nu eenmaal in ons staatsbestel is aangewezen als beslechter van geschillen.

Uiteraard is de sanctie van de dwangsom ook bij zaken als deze aan de orde gekomen. Werkgevers lustten wel pap van die sanctie, zoals bleek uit dagvaardingen in die dagen. Enkele miljoenen guldens (en dat in valuta van die tijd) per dag of per overtreding was allerminst een uitzondering. Het vonnis in de zuivelzaak stelde 2,5 miljoen gulden per dag als dwangsom bij het niet nakomen van het vonnis. Niet altijd begrepen de media wat een dwangsom wel en niet was. Daardoor meenden krantenkoppen of nieuwslezers te weten dat de rechter de bond had veroordeeld miljoenen guldens aan de werkgevers te betalen. Niet onbegrijpelijk ontstond door dergelijke misinformatie spanning in het kamp van de werknemers. Minst genomen maakte dat extra uitleg van de functie van de dwangsom noodzakelijk. Dat heeft mij wel eens doen pleiten dat een dwangsom onnodig was, nu bonden in Nederland rechterlijke beslissingen naleven, ook zonder zo’n stok achter de deur. Er is wel eens een president geweest, zij het niet in Utrecht, die op dat pleidooi is ingegaan.

De Hamburgerstraat ten slotte
Zo terugkijkend, constateer ik dat ‘der Mohr seine Tätigkeit hat getan und kann gehen’. Het gebouw waarin al deze gebeurtenissen zich afspeelden, heeft inderdaad zijn functie vervuld. De muren van de Hamburgerstraat en de ogen van de president zagen tenminste dertig jaar collectief arbeidsrecht en arbeidsverhoudingen aan zich voorbij trekken. Ze hebben ieder op eigen wijze de ontwikkelingen bepaald of bevorderd en kunnen op die bijdrage met een zekere voldoening terug zien.