Hamburgerstraat 28 – De Insolventiekamer van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht

Hamburgerstraat1. De insolventiekamer van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht, vroeger Faillissementskamer geheten, tezamen met zijn ondersteunend apparaat ook aangeduid als ‘Afdeling Insolventie’, vroeger faillissementsunit geheten, heeft in ieder geval twee bijzondere kenmerken: één wat zijn huisvesting betreft en één wat zijn samenstelling betreft.
De naamswijziging van Kamer en Afdeling vond plaats na 1 december 1998, toen de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen in werking trad, grotendeels neergelegd in de nieuwe titel III van de Faillissementswet.
Vanaf dat moment had de Kamer te maken met drie insolventiefiguren: faillissement, surseance van betaling en schuldsaneringsregeling.
Thans achtereenvolgens enkele opmerkingen over de huisvesting van de Afdeling en de samenstelling van de Kamer.

2. De huisvesting: de Afdeling bevindt zich niet in het hoofdgebouw van de rechtbank, Hamburgerstraat 28, maar in een dependance-gebouw aan de Maliebaan 2 te Utrecht. Dit is zo sinds begin 1995. Deze situatie heeft voor- en nadelen.
Om met de laatste te beginnen: het grootste nadeel is, dat men, doordat men niet in één gebouw gehuisvest is, minder gemakkelijk contacten heeft met zijn overige collegae in de rechtbank, met name die in de civiele sector. Weliswaar staat vanzelfsprekend de telefoon ten dienste, en is de loopafstand tussen Hamburgerstraat 28 en Maliebaan 25 niet meer dan 10 minuten, maar dit zijn toch geen communicatie-bevorderende elementen.
Huisvesting onder één dak vergemakkelijkt nu eenmaal de – ook informele, zoals aan de lunchtafel – contacten, die voor de insolventierechters soms zeer gewenst en welkom zijn, gelet op de vele rechtsterreinen die, naast het insolventierecht in engere zin, in faillissementen et cetera, aan de orde komen. Te denken valt daarbij niet alleen aan bijvoorbeeld het zekerhedenrecht, maar ook aan terreinen als het verbintenissenrecht, het vennootschapsrecht, het procesrecht, het fiscale recht en zelfs het strafrecht (toenemende criminalisering ook in faillissementen).
Ook als een nadeel van de huidige locatie-situatie is aan te merken het ontbreken van een uitgebreide civielrechtelijke bibliotheek in het gebouw aan de Maliebaan.
Wat de voordelen betreft: het grootste is wel de beschikbare ruimte, zowel kwalitatief als kwantitatief toereikend tot goed, en de situering van de kamers van de rechters(-commissarissen) en die van de griffie en de administratie aan één en dezelfde gang, tegenover elkaar.
Dit heeft tot een mate van efficiëntie en doelmatigheid geleid die in de Hamburgerstraat, door de ruimtelijke dislocatie van rechters(-commissarissen) en griffie, slechts met de grootste moeite kon worden bereikt.

Ook de rustige werkomgeving en het gemak waarmee bezoekers – curatoren, bewindvoerders, insolventen, crediteuren, advocaten, accountants et cetera – kunnen worden ontvangen (mede door de geode parkeermogelijkheden op de Maliebaan) zijn als voordelen te waarderen.
Voor- en nadelen tegen elkaar afwegend neig ik ernaar de voordelen sterker te achten dan de nadelen, zij het, dat de eigen, enigszins zelfstandige werkwijze die een insolventie-afdeling nu eenmaal kenmerkt, én haar kracht uitmaakt, wellicht iets te separatische trekken kan krijgen. Met een parafrase op art. 57 lid 1 der Faillissementswet:
‘alsof er geen rechtbank was’.
Hoe dit ook zij, de kans op ongewenst separatisme wordt in ieder geval vanaf voorjaar 2000, wanneer het nieuwe Paleis van Justitie aan de Catharijnesingel zal worden betrokken, aanzienlijk verminderd.
‘Eenheid in verscheidenheid’ zal dan ook voor de insolventie-afdeling een hoog te waarderen werkelijkheid worden, waarbij de situering in het stijlvolle Lokhorstgebouw de Maliebaan weliswaar niet zal doen vergeten, maar evenzeer voor een waardige opvolging zal kunnen zorgen.

3. De samenstelling: de Insolventiekamer van de Rechtbank te Utrecht onderscheidt zich van die in andere rechtbanken in die zin, dat zijn bezetting sinds jaar en dag uit ‘professionals’ bestaat: uit het bedrijfsleven afkomstige juristen die als gespecialiseerde insolventierechters in de insolventiekamer werkzaam zijn – en blijven – , en derhalve niet mee-rouleren zoals gebruikelijk bij de collega-rechters. Sinds jaar en dag: om precies te zijn sinds mei 1976, toen mr. Th.A. Hoog, daarvóór voorzitter van de Raad van Bestuur van de Westland Utrecht Hypotheekbank N.V. als faillissementsrechter zijn werkzaamheden begon bij de Rechtbank te Utrecht [i].
Met ingang van dat jaar heeft deze rechtbank een zeer bewust beleid geïntroduceerd, en sindsdien ook (uit)gevoerd tot op de dag van vandaag, met betrekking tot de samenstelling van de insolventiekamer. Dit beleid houdt in dat in de insolventiekamer bij voorkeur juristen met ervaring in het bankwezen of in andere bedrijfstakken zitting nemen – en blijven nemen – zonder mee te rouleren met de andere rechters, zodat er voor onbepaalde tijd zittende ‘vaste’ faillissementsrechters zijn.
Een soortgelijk beleid is bij mijn weten alleen bij de rechtbanken te Amsterdam, Den Haag en Rotterdam ook gevoerd, zij het niet geheel identiek, doordat bij deze rechtbanken naast gewoonlijk een vaste rechter(-commissaris) in de Faillissementskamer één of meer roulerende collega’s (niet uit het bedrijfsleven afkomstig) werkzaam waren. Ook in Utrecht is deze variant wel toegepast. Zo hebben er in de loop der jaren tot op heden in de Utrechtse insolventiekamer als ‘vaste’ rechter gefunctioneerd vijf oud-bankiers, en twee uit andere bedrijfssectoren afkomstige personen, terwijl er drie ‘roulerende’ rechters optraden (die overigens vóór hun rechterschap in het bedrijfsleven of de advocatuur werkzaam waren geweest).
Naar mijn mening is het hier bedoelde Utrechtse beleid, dat erop gericht is om op het insolventieterrein niet alleen met juridische deskundigheid, maar ook met bedrijfseconomische en commerciële ervaringen en inzichten te kunnen opereren, en aldus een adequate wederpartij van de op dit terrein gespecialiseerde curatoren en bewindvoerders te kunnen zijn, een succes geweest. Een aanwijzing daarvoor is bijvoorbeeld het resultaat van het zogenaamde Prisma-onderzoek in 1997, een doorlichtingsonderzoek bij de Rechtbank Utrecht, dat voor de faillissementsunit zeer positief is uitgevallen blijkens de in- en externe beoordeling: ‘een bijzondere pluim’, ‘uitstekend functioneren’, ‘motivatie is hoog’, ‘lijnen zijn kort’.
De roep om meer deskundigheid en zelfs specialisatie bij insolventierechters wordt de laatste jaren steeds meer gehoord. Mijns inziens terecht, ook al gezien de sterk toenemende specialisatie van advocaten op het insolventiegebied. De oprichting van de Vereniging Insolad in 1992 heeft daarbij zeker stimulerend en effectief gewerkt.
De insolventierechters worden in de aan dit onderwerp gewijde publicaties meestal aangeduid als ‘rechters-commissarissen in faillissementen’, een begrijpelijke, want ‘magna’ pars pro tot van hun functie, immers 80 à 90% van het werk van een insolventierechter bestaat uit zijn werk als rechter-commissaris.
Als publicaties noem ik hier allereerst het rapport van de zogenaamde Commissie-Mijnssen (oktober 1989); een door de Minister van Justitie ingestelde commissie ter advisering omtrent eventuele herziening van de Faillissementswet, onder voorzitterschap van prof.mr. F.H.J. Mijnssen.
In het kader van haar voorstel tot een ingrijpende wijziging van de wettelijke regeling van de surseance van betaling – welk voor stel niet tot wetswijziging heeft geleid – heeft de commissie als haar oordeel uitgesproken ‘dat de rechter-commissaris ter uitvoering van zijn taak voldoende affiniteit moet hebben met financieel-economische aangelegenheden, in welk verband een zekere mate van specialisme tot de mogelijkheden moet behoren’ [ii].

Vervolgens noem ik mr. A.L. Leuftink, die in zijn boek ‘Surcéance van betaling’ (1995) van de rechter-commissaris in faillissementen en surseances van betaling het volgende profiel schetst:
Wat de kwaliteiten van een R-C betreft, moeten hoge eisen worden gesteld. Niet alleen moet hij een breed geschoolde jurist zijn, vooral thuis in het goederenrecht, maar ook moet hij beschikken over ruime ervaring welke bij voorkeur is opgedaan in de financiële wereld of het bedrijfsleven. In het belang van een vakmatig hoogwaardige behandeling van surséances en faillissementen moeten de bewindvoerder resp. de curator in de R-C een competente “sparring partner” kunnen vinden’[iii].

Dan noem ik prof.mr. R.D. Vriesendorp die in zijn artikel ‘De R-C als trendvolger?’ (1995, in het Tijdschrift voor Insolventierecht), over de rechter-commissaris in faillissementen en surseances van betaling onder meer opmerkt:
‘Het zal duidelijk zijn dat de R-C bij de uitoefening van zijn zojuist omschreven taken de vereiste deskundigheid moet bezitten’.

Het door mij wenselijk geachte behoud van expertise bij gecompliceerde faillissementen is op verschillende manieren te bereiken:
a. benoeming van tenminste één ‘beroeps’ R-C per arrondissement, d.w.z. een R-C die voor onbepaalde – en in beginsel lange tijd is aangesteld.’

Na een tweede, hierminder ter zake doende variant vervolgt hij:
‘Dat brengt mij tot een derde mogelijkheid die goed aansluit bij de verdergaande specialisatietendens in de praktijk van het insolventierecht.
c. Instelling van een gespecialiseerde ‘Insolventierechter’ in Nederland voor de lastige faillissementen en surcéances van betalingen’[iv].

Daarbij sluit hij aan bij een soortgelijk idee van de Commissie-Mijnssen.

Tenslotte noem ik prof.mr. N.J.H. Huls, die in zijn Leidse inaugurele rede ‘Make my Day – een rechtssociologische herwaardering van faillissementswaarden’ (1998), (één van) de auctor (-es) intellectualis (-es) van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, onder meer naar voren brengt:
‘Recentelijk heeft het departement van Justitie becijferd dat er jaarlijks f 100 miljoen verloren gaat bij faillissementen vanwege onvoldoende deskundigheid van de rechterlijke macht. Specialisatie is voor rechters derhalve een absolute must op dit gebied[v].

Bij deze laatste zinsnede sluit ik mij gaarne aan, zij het zonder aanvaarding van de daaraan voorafgaande argumentatie, nu de daarin aangegeven kwantificering kennelijk niet is gebaseerd op een onderzoek en een exacte becijfering, maar slechts op een ‘gevoelen’ en ‘veronderstellingen’ (‘wellicht’, ‘stel’, ‘schatting’), ontleend aan een enquête onder 29 maatschappelijke organisaties, bedrijven, overheidsinstanties en juridische intermediairs, terwijl evenmin een causaal verband met onvoldoende deskundigheid van de Rechterlijke Macht wordt aangetoond[vi].

Ten slotte nog een enkel woord over een ander aspect van de samenstelling van de Kamer, te weten de Utrechtse praktijk om bij de behandeling van faillissementsaanvragen zo veel mogelijk meervoudig te zitten.
Deze praktijk is mede mogelijk doordat er drie (ten dele parttime-) rechters in de Kamer zijn geplaatst.
De zwaarte en ingrijpendheid (en soms de ingewikkeldheid van de casus) bij de beslissingen op faillissements- en surseanceverzoeken  rechtvaardigen alleszins een behandeling door een meervoudige kamer.
In het Rapport van de Commissie Leemhuis: Rechtspraak bij de tijd – Adviescommissie Toerusting en Organisatie Zittende Magistratuur (januari 1998) wordt (onder andere) de meervoudige kamer als ‘een belangrijke bijdrage aan de juridische kwaliteit’ aangemerkt [vii].

4. De goede ervaringen in Utrecht in ruim 20 jaren opgedaan met ‘vaste’, ‘beroeps’- insolventierechters geven een praktische onderbouwing van de hier geciteerde standpunten uit de literatuur.
De goede ervaringen zijn niet in de laatste plaats te danken aan de inzet en de motivatie van de ondersteuning: de griffie en het secretariaat (zie het eerder genoemde Prisma-rapport).
Een combinatie van vaste en roulerende insolventierechters is zeker een aanvaardbare variant (aldus bijvoorbeeld ook mr. H.W. Unger, insolventierechter in de Haagse Rechtbank in Trema: ‘een hele goede mix’)(viii), die ook de kwaliteit van de rechtbank in breder verband ten goede kan komen, maar daarbij zal mijns inziens het vaste element moeten blijven domineren – voor het behoud van de kwaliteit van de Afdeling Insolventie.
Uit het voorgaande zou kunnen worden afgeleid dat de Utrechtse rechtercommissarissen niet zozeer als trendvolgers, maar veeleer als trendsetters zijn aan te merken.

NOTEN
[i] De kennelijk als retorisch bedoelde vraag van prof. mr. drs. H.P.J. Ophof op p. 30 van zijn Preadvies van de Vereniging Handelsrecht ‘Faillissement, Surséance van betaling en de Continuïteit van de onderneming’ (1993) ‘Sinds wanneer zijn rechters-commissarissen op dit terrein (herstel of behoud van de onderneming) deskundig’ kan derhalve wat de Rechtbank Utrecht betreft exact worden beantwoord: sinds mei 1976.
[ii] Rapport van de Commissie Mijnssen, p. 87
[iii] mr. A.L. Leuftink: Surséance van Betaling, Kluwer 1995, p. 105.
[iv] Tijdschrift voor Insolventierecht, Jaargang 1, nr. 5, sept.-okt. 1995, p. 97-101.
v. Prof.mr. N.J.H. Huls: Leidse Inaugurele rede: ‘Make my Day – een rechtssociologische herwaardering van faillissementswaarden’, p. 18.
[vi] Werkgroep Effecten Rechtspraak en Rechtshandhaving: maatschappelijke effecten van verbetering, Ministerie van Justitie, Directie Algemene Justitiële Strategie (mei 1998), p.9, 10, 24 en 25 – met name de volgende passages:
‘Het gebrek aan expertise wreekt zich onder andere bij de afwikkeling van faillissementen. Het gevoelen is dat rechters-commissarissen zich hierdoor te veel richten op juridische en te weinig op financiële aspecten. Het gevolg is dat bij veel faillissementen mogelijkheden verloren gaan om crediteuren te compenseren. Hierbij gaat het om zeer omvangrijke bedragen (wellicht in de orde van 1 mld. gulden per jaar)’ (p. 24);
‘Baten van vergroten specialistische expertise: te vermijden schade door faillissementen voor rechtmatige schuldeisers: stel 10% van de maximum schatting van 1 mld. gulden, dus 100 mln. gulden .’(p. 25)
[vii] Rapport van de Commissie Leemhuis, p.22.
[viii] Trema 1999, nr. 4, p. 143.