Hamburgerstraat 28 – Wat een vreemd gebouw – Een passage uit een fictief dagboek van een stagiair

Hamburgerstraat24 juli – Het blijkt noodzakelijk te zijn in het kader van mijn beëdiging kennis te maken met een aantal plaatselijke dignitarissen. De meeste daarvan zijn advocaten maar ik moet ook op bezoek bij een aantal echt belangrijke mensen zoals de president van de rechtbank! Vanochtend om 9.30 uur werd ik daar verwacht. Enigszins zenuwachtig reed ik op mijn fiets door het statige hek, versierd met fasces, en langs twee enorme platanen. Op het plein van de rechtbank waren slechts enkele parkeerplaatsen die bestemd waren voor zeer gelukkigen. Bordjes gaven aan wie dit waren. Hoofdofficier van justitie, DGO en natuurlijk de president. Hoewel het plein aan één kant ligt aan één van de minder leuke straten van de Utrechtse binnenstad geeft de schaduw van de platanen aan de plaats en de gebouwen een voornaam uiterlijk.

Voor mij stond een wit classicistisch gebouw, versierd met verwijzingen naar de juristerij. Bovenop de hoge begane grond van het gebouw was een lage eerste verdieping geplaatst met slechts kleine raampjes. Daarop stond vreemd genoeg weer een hoge tweede verdieping. Ik stelde mij voor welke kamer de kamer van de president zou zijn: in elk geval niet op de (te late) eerste verdieping met de kleine ruitjes.
Rechts stond nog een gebouw: een Jugendstil-gebouw, asymmetrisch opgetrokken in een gele baksteen. Boven de deur was een natuurstenen gevelsteen ingemetseld met de tekst ‘kantongerecht’, maar daar trapte ik niet in! Door het bezoek dat ik al had afgelegd bij de kantonrechter o.i.r. wist ik namelijk al dat het kantongerecht daar helemaal niet gevestigd is.

Ik zette mijn fiets op slot en ging het witte gebouw binnen in een weinig indrukwekkende hal. Deze ruimte mogen ze wel eens een likje verf geven dacht ik nog. Aan de portier zei ik dat ik op bezoek kwam bij de president om kennis met hem te maken.
‘Door de draaideur, rechtsaf de ronde trap op, in de gang plaatsnemen. Er zitten er al twee te wachten’, meldde mij de portier. Ik deed zoals hij mij geïnstrueerd had. Door de draaideur heen gekomen stond ik tegenover een hele rij openslaande deuren die uitkwamen op een soort balkon. Vanuit dit balkon kon je naar beneden kijken hoe de boevenwagens mogelijke criminelen aan- en afvoerden. Een vreemde gewaarwording. De hal waarin ik mij nu bevond was volstrekt anders dan ik mij had voorgesteld. Geen mooie negentiende-eeuwse ornamenten aan deze plafonds, geen pilasters of guirlandes, geen kroonluchters en plastieken met verwijzingen naar rechtschapenheid en wijze besluiten. Niets van dat al. Het – ongetwijfeld ooit prachtige – interieur van dit negentiende-eeuwse bouwwerk was compleet aan het zicht onttrokken, voor zover het niet aan de nietsontziende vernielzucht van de jaren zestig ten prooi was gevallen. In plaats van marmer lager er foeilelijke tegels op de vloeren. De plafonds waren verlaagd. Het leek alsof de achtergevel van het gebouw was afgehakt en een nieuwe achtergevel een stuk meer gebouw-inwaarts voor deze achtergevel in de plaats was gekomen. Achter de draaideur zat daarom geen indrukwekkende hal maar een dwarse gang die van rechts naar links door het gebouw liep. Rechts aan het einde van deze gang bevond zich een ronde hal met een enorme vide. Langs de muur draaide een monsterlijke trap in een spiraalvorm naar boven. Onderweg stonden overal op deze trap groepjes mensen te praten met advocaten.

Ik liep deze trap ongeveer een derde van de cirkel omhoog en ging door een slecht geverfde houten klapdeur met gepantserd glas erin naar een dwarse gang, gelegen precies boven de dwarse gang een verdieping lager. Aan het einde van die gang trof ik de mij bekende mede-stagiairs Steven en Carel, bij wie ik ging zitten. Toen we zaten te wachten vroeg Carel: ‘Wat vind jij hier nou van?’
‘Waarvan?’
‘Van dit gebouw’.
‘Het is niet echt wat ik versta onder een paleis’, antwoordde ik.
‘Een paleis!’, zei Carel ‘Het is regelrechte afbraak, hoe kun je hier nou met goed fatsoen met je cliënt naar binnen lopen? Dan heb je wel meteen wat uit te leggen!’
‘Niet zaniken over Utrechtse gebouwen hè’, meende Steven, die in Utrecht had gestudeerd. Op dat moment ging de deur open en kwam een mevrouw naar buiten: ‘De president zal u nu ontvangen’. Wij volgden deze mevrouw door een secretariaat naar de kamer waar de president zetelde. Tot mijn verbazing zat de kamer van de president nu juist wel in die lage eerste verdieping die ik van buiten had gezien. Doordat de kamer vrij groot was kreeg je daarom de indruk alsof je in een schoenendoos zat.
De president nodigde ons uit te gaan zitten. Uit zijn jaszak haalde hij een minuscuul opschrijfboekje. ‘Wat zijn uw namen?’, vroeg hij ons. Wij noemden alle drie, in volgorde, onze namen, die hij in het boekje in zeer klein schrift noteerde. ‘Bij welke kantoren gaat u werken?’, was zijn volgende vraag. Ook de kantoren werden genoteerd. Nadat de president ook had opgeschreven in welke steden wij alle drie gestudeerd hadden zei hij: ‘Ik heb nog maar één vraag: Mijnheer Wagenaar, bent u familie van de oogarts?’.
Nadat ik dit bevestigd had werd in het boekje achter mijn naam het woord ‘oogarts’ opgeschreven. ‘Goed, dan dank ik u voor uw komst en wens ik u veel succes en plezier toe in de advocatuur. Wij treffen elkaar nog wel’. Twee minuten na binnenkomst verlieten wij de kamer van de president weer. ‘Een zinvol bezoek’, stelde Steven vast.
We verlieten het gerechtsgebouw en gingen terug naar onze kantoren.

2 augustus
Vandaag moest ik naar de ‘rol’. De rol is een ingewikkeld systeem dat door de rechtbank wordt gehanteerd om alle zaken die bij de rechtbank lopen administratief en procedureel bij te houden. Over het interieur van de rechtbank verbaasde ik mij niet meer. Daaraan was ik inmiddels gewend geraakt. Dit keer moest ik zijn in de grote zittingszaal op de eerste verdieping, een zaal die grenst aan de ronde hal waar die trap spiraalvormig omhoog gaat. In de zittingszaal waan je je in een publiek gebouw in één van de voormalige Oostbloklanden. De muren zijn slecht geverfd in tinten die al meer dan 20 jaar uit de mode zijn. Het houtwerk in de zaal doet vermoeden dat (ook) deze in de jaren zestig of zeventig ‘opgeknapt’ is. Slechts aan één kant van de zaal bevinden zich vensters die alleen pas 2 ½ meter boven de vloer beginnen. De gordijnen zijn rafelig, niet gewassen en hier en daar zelfs gescheurd.

Wagenaar-1

mr. T.A.W. Sterk, rolrechter (l.) en J. Stilting, griffier (r.)

Wagenaar-2

Utrechtse advocaten ter rolzitting met staande, de heer H. Kooi, die destijds als bode een belangrijk coördinerende rol had tijdens ‘de Rol’.

Bij de vertoning die in de zaal zou gaan plaatsvinden was slechts een beperkt aantal mensen aanwezig. Om die reden had de rechtbank besloten niet de gebruikelijke tafels op het podium te gebruiken om achter te gaan zitten maar om speciaal voor dit doel een half uur van tevoren de bode opdracht te geven andere tafels neer te zetten die dichter waren gelegen bij de publieke tribune. Twee rechtbanken achter elkaar dus eigenlijk.
Met een zware tas vol processtukken kwam ik de zaal binnen. Op de dichtstbijzijnde tafel zette ik de zware tas processtukken neer en ging ik zitten. Rechts van mij zat een oudere dame die aan mij vroeg: ‘Van wie ben jij der één?’, een vraag die ik niet direct begreep. ‘Oh, Derks zeker’, concludeerde deze dame daarom. ‘Dat dacht ik al. Nou jij hoort daar niet, jij hoort daar’, en ze wees op een tafeltje pal achter de rafel waaraan zij zelf was gezeten. ‘Waarom moet ik daar?’, vroeg ik. ‘Jij bent van Derks en Derks moet daar’, zei de dame snibbig. Omdat het mij niet verstandig leek bij de eerste rolzitting die ik ooit zou meemaken al ruzie te maken, zette ik mij aan de rafel die de dame mij had aangewezen.
Van een viertal kantoren waren stagiaires naar deze ruimte gestuurd om de gewenste rolhandelingen te verrichten. Alle overige kantoren werden door een drietal beroepsrolwaarnemers vertegenwoordigd. Deze stonden in hoog aanzien en mochten daarom op de voorste banken plaatsnemen.
Enige tijd later ving het ritueel aan. In een hoog tempo werden door de dienstdoende deurwaarder namen van procespartijen opgeroepen. Steeds werd daarna een toverspreuk geroepen die alleen voor de kenners te begrijpen was.
‘Jansen tegen Pietersen’
‘dertig-acht’
‘Klaassen tegen De hele Mikmak’
‘Tegen wie?’, vroeg de rolrechter.
‘De hele Mikmak B.V.’, verduidelijkte de deurwaarder.
‘Zevenentwintig-negen’
‘Nee, dertig-acht per’
‘Gemeente Utrecht tegen Robo’
‘Wij grieven’, etcetera.

Plotseling werd de naam van een zaak door de deurwaarders opgeroepen.
Niemand zei iets. De deurwaarder riep de naam nogmaals om. Iedereen begon elkaar aan te kijken. De dame voor mij keek mij minachtend aan en zei: ‘Volgens mij is dat zo’n zaak van Derks’. Verschrikt keek ik op mijn rol. Ze had gelijk. De stagiaire van Wijn & Stael begon hierop te gniffelen, ongetwijfeld indachtig de eerste keer dat zij zelf naar de rol werd gestuurd en terecht was gewezen. ‘Uitstel’, riep ik gauw. ‘Ja, maar dan wel PER’, riep de dame voor mij, die zich voor deze gelegenheid geheel had omgedraaid. ‘O’, zei ik.

Bij de volgende zaak die op de rol stond was de tekst ‘uitstel ppf’ geschreven. Hoewel ik niet begreep wat dit betekende, riep ik het maar. Toen ik dit had gezegd, draaide de dame voor mij zich weer om. Ze liet mij een stapel papieren zien van zeker 15 centimeters dik. ‘Bedoel je dat ik dit allemaal voor niks heb meegenomen?’, vroeg ze, terwijl ze me aankeek alsof ik een aanslag op haar leven had gepleegd. Omdat ik geen idee had of ik dat bedoelde riep ik nogmaals ‘uitstel’ wat mij, wonder boven wonder, door de rechter nog werd verleend ook.
Uren later hield het ritueel pas op. Doodmoe van de concentratie en de voortdurende angst mijn voorbuurvrouw onbewust allerlei leed aan te doen kwam ik via de merkwaardige ronde hal, de gang met uitzicht op de boevenwagens en de draaideur het ‘paleis’ weer uit. ‘Wat een vreemd gebouw’ dacht ik, ‘en wat een rare dingen gebeuren hier’.