High Amsterdam ~ Samenvatting en conclusies

Foto Ziggy Love - Roxy

Foto Ziggy Love – Roxy

De Amsterdamse drugsmarkt is sinds de jaren negentig van de vorige eeuw met de komst van ecstasy en allerlei andere drugs complexer geworden. De nieuwe roescultuur verspreidde zich tegelijkertijd met het houseritme als een veenbrand over het uitgaansleven. De snelheid waarmee ecstasy uitgroeide tot de meest populaire illegale drug na cannabis en de steeds frequentere gezondheidsverstoringen die daarmee gepaard gingen, overvielen beleidsmakers en gezondheidsinstellingen. Om voortaan adequater én in een vroeger stadium te kunnen anticiperen op (nieuwe) drugstrends werden op nationaal en lokaal niveau monitoringsystemen in het leven geroepen. Ook vanuit strafrechtelijk oogpunt kwam de plotselinge opkomst van ecstasy als een verrassing, en ook hier bleven maatregelen niet uit. Toen was gebleken dat Nederland een voornaam productieland van ecstasy was, werd het opsporingsapparaat fors uitgebreid en versterkt met de USD (Unit Synthetische Drugs). De resultaten lieten niet lang op zich wachten; producenten werden aangepakt, productiecentra ontmanteld en grote partijen drugs en precursoren geconfisqueerd.

In Amsterdam werd vanaf 1993 met Antenne een methode geïmplementeerd om op empirische en controleerbare wijze veranderende leefstijlen en gebruik van genotmiddelen binnen Amsterdamse uitgaans scenes van jongeren en jongvolwassenen systematisch in kaart te brengen. De leidende gedachte was dat drugstrends – zoals de snelle opkomst van ecstasy liet zien – zich in het Amsterdamse uitgaansleven meestal in een vroeger stadium voordoen dan elders in het land. Antenne bestaat uit een combinatie van drie onderzoeksmethoden: een kwalitatieve panelstudie waarin tweemaal per jaar insiders individueel worden geïnterviewd over hun trendsettende en trendvolgende netwerken in het uitgaansleven; kwantitatieve surveys naar middelengebruik in specifieke doelgroepen, waaronder clubbezoekers; en preventie-indicatoren die cijfers genereren over informatie- en adviesvragen, voorlichtingscontacten op party’s, en testuitslagen van vrijwillig aangeleverde drugs.

In dit proefschrift stond de panelstudie centraal. De informatie van het panel (met gemiddeld 24 leden per ronde) in de periode 1994-2008 is een continue leidraad geweest om nieuwe ontwikkelingen in het uitgaansleven vroegtijdig te signaleren en te volgen. Door deze kwalitatieve informatie te combineren met kwantitatieve gegevens uit Antenne en andere bronnen (triangulatie), hebben we langere termijn drugstrends in kaart kunnen brengen.

De probleemstelling luidde: “Welke ontwikkelingen hebben zich sinds het begin van de jaren negentig voorgedaan op de drugsmarkt van het Amsterdamse uitgaansleven, en in hoeverre en op welke wijze zijn (strafrechtelijk) drugsbeleid en andere factoren hierop van invloed geweest?”

Om te achterhalen welke factoren het succes dan wel de neergang van een middel kunnen verklaren, is Zinbergs (1984) theoretische model van drug-set-setting een vruchtbaar vertrekpunt én anker geweest. In aanvulling op Zinbergs model hebben we een vijftal ‘trenddimensies’ onderscheiden:

1. de historische, sociaal-culturele en economische condities waaronder nieuwe (risico) groepen zich op nieuwe (uitgaans) settings manifesteren (drug, set en setting);
2. de sociaal-culturele en symbolische uitgaanscontext van trendsetters en trendvolgers in het huidige uitgaansleven (setting);
3. de translokale distributie en het aanbod op de drugsmarkt(en), bestrijding, prijsontwikkeling en kwaliteit (drug);
4. aard, verspreiding, omvang en imago van psychoactieve middelen op een pluriforme gebruikersmarkt (set); en
5. beleid, regelgeving en handhaving ten aanzien van drugs(gebruik) én de reactie van consumenten hierop, in het bijzonder binnen het Amsterdamse uitgaansleven (drug, set en setting).

Omdat deze vijf dimensies uiteenlopende perspectieven in tijd en ruimte in het drugsveld bestrijken, zijn ze na de theoretische verkenning (hoofdstuk 2) en de beschrijving van de panelmethode (hoofdstuk 3) in afzonderlijke hoofdstukken uitgewerkt. Het Amsterdamse uitgaansleven tot en met de ‘houserevolutie’ van 1988 wordt in een trilogie (hoofdstuk 4, 5 en 6) beschreven, met als rode draad de opeenvolgende jongerenculturen die de stad vanaf de jaren zestig tegen het decor van een verschuivende tijdgeest decennialang op stelten hebben gezet. Met de focus op trendsetters en trendvolgers is het ‘nieuwe’ Amsterdamse uitgaansleven van de jaren 1994 – 2008 geschetst (hoofdstuk 6). Over deze laatste periode kwam in hoofdstuk 7 de Amsterdamse drugsmarkt aan de orde, waarbij vooral is gekeken naar bestrijding, prijsontwikkeling en zuiverheid van een zestal middelen (ecstasy, cocaïne, amfetamine, GHB, lachgas en ketamine), die vervolgens in afzonderlijke hoofdstukken (hoofdstuk 8 t/m 11) meer in detail zijn belicht. Ondermeer is in deze hoofdstukken de (symbolische) betekenis van en de omgang met deze middelen in trendsettende en trendvolgende stapmilieus geduid. Ten slotte is in hoofdstuk 12 het gehele uitgaansleven als een semi-autonoom sociaal spanningsveld beschreven, met verschillende belangen van regelmakers en regelhandhavers enerzijds, en die van drugsgebruikers en andere actoren anderzijds. De omslag van een pragmatisch drugsbeleid in de jaren negentig naar een meer normatief en strafrechtelijk beleid na de eeuwwisseling loopt als een rode draad door dit hoofdstuk. In het bijzonder is bekeken of, en zo ja in welke mate, een stringenter beleid van invloed is geweest op de aard en omvang van drugsgebruik.

Theoretische verkenningen
Studies naar deviantie die na de jaren vijftig van de vorige eeuw in de Verenigde Staten zijn verricht, worden vooral gekenmerkt door een nadruk op de betekenis van muziek, drugs en andere culturele verschijningsvormen die conflicteren met de algemene smaak van gezagsdragers en de publieke opinie. In de jaren zeventig en tachtig verplaatst het zwaartepunt van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek zich naar Groot-Brittannië, waar onderzoekers zich vooral richtten op de vrijetijdsbesteding van arbeidersjongeren, met een bijna obsessieve focus op het rituele verzet van spectaculaire jeugdstijlen. Ook verschijnen er studies over morele paniek, de invloed van media en de rol van ‘morele ondernemers’ en gezagsdragers. Typerend voor veel studies is dat de ‘subversieve’ straatculturen vaak op een theoretisch afstandelijke manier worden beschreven en soms ook ideologisch ingekleurd.

Na de verspreiding van ecstasy en elektronische dansmuziek grijpen onderzoekers in de jaren negentig deels terug op de klassieke Amerikaanse stadsetnografie. Studies naar de club- en ravecultuur spitsen zich steeds meer toe op distinctieve praktijken binnen of juist apart van de mainstream. Vooral de culturele betekenis van uitgaansdrugs en muziek krijgt een prominente plaats toebedeeld, evenals de (veronderstelde) transformatie van subculturen naar postsubculturen. Kwantitatieve studies richten zich voornamelijk op drugstrends en de mogelijke normalisering van middelengebruik. Het ongebreidelde consumentisme bij jongeren in de jaren negentig leidt volgens onderzoekers tot nieuwe vormen van riskant (uitgaans) gedrag, die als hypes vaak breeduit in de media worden geventileerd. De culturele criminologie bestrijkt hierbinnen een breed spectrum van onderzoeks disciplines die zich verdiepen in thema’s als popularisering van criminaliteit, het grootschalige carnavaleske kick- en pleziergedrag, de sterke identificatie van jongeren met grensoverschrijdende (deviante) consumptie van beeldcultuur of transgressieve subculturen binnen het uitgaansleven.

Deze nieuwe studies over riskant pleziergedrag staan bijna haaks op de theorie van Becker (1963), die stapsgewijs het sociale leerproces van initiërend en continuerend marihuanagebruik in groepsverband heeft beschreven. Net als Zinberg ontwikkelde Becker zijn theorie in een tijd toen scenes en drugsgebruik een andere betekenis hadden en meer ‘gesloten’ waren dan de huidige, meer fluïde netwerken zoals die zich in de panelstudie manifesteren. Moderne cultureel-criminologische studies werpen dan ook een heel ander licht op drugsgebruik.

Sommige criminologen zien drugsgebruik als een (tijdelijke) ontsnapping aan de banale routines van alledag, terwijl anderen het beschouwen als een reactie op een onstabiele en snel veranderende wereld waarin bij ontstentenis van voldoende sociale controle de drang tot excessen en kicks een constante opwinding genereert. In het ideaaltypische model van Becker wordt ‘irrationeel’ kickgedrag in de peergroep vooral als een vorm van ‘drugsmisbruik’ gezien. Het collectief kicken op drugs komt echter tegenwoordig op grotere schaal voor dan op grond van zijn bevindingen te verwachten zou zijn. Het ‘leren van de techniek’ vindt nog immer in groepsverband plaats, zij het dat dit in het moderne roesspectrum veel complexer is dan het ‘monogebruik’ in Beckers studie. Omdat de sociale leertheorie van Becker niet afdoende het kickverdrag kan verklaren, stelden we voor de roeszoekers onder te verdelen in de sensibele ‘roeskunstenaar’ en de destructieve ‘roesknoeier’.

Opstandige jongerenculturen en de explosieve groei van het uitgaansleven
Het Amsterdamse uitgaansleven kent een roemruchte historie die verschillende bloeiperiodes heeft gekend, waarvan de eerste ruim een eeuw geleden (rond 1890) een hoogtepunt bereikte door een toenemend aanbod van vermaaksmogelijkheden als gevolg van industrialisering, urbanisatie en welvaartsgroei. Aan deze bloeiperiode kwam voorlopig een einde toen de kruistochten van ‘morele ondernemers’ tegen de verderfelijke uitwassen van armoede, drank en prostitutie indirect ook gevolgen had voor het bonte nachtleven. Tijdens het interbellum (1919-1940) beleefde het uitgaansleven een nieuwe opbloei, belichaamd door een keur van nieuwe (muziek)cafés, theaters, restaurants en bioscopen rond het Leidseplein en Rembrandtplein.

Nu werd het mondaine uitgaansleven vooral door gezagsdragers met argusogen bekeken. Vooral de aanwezigheid van de populaire maar in zedelijk opzicht verdachte ‘negermuzikanten’ in de danszalen trok daarbij hun aandacht. Sommige gelegenheden mochten op bevel van de burgemeester geen zwarte artiesten en bedienend personeel meer in dienst nemen. Toen in de loop van de jaren dertig de overtuiging groeide dat dansen niet per se met ‘zedeloze’ praktijken gepaard ging, werd het hoofdstedelijke vergunningenbeleid weer versoepeld.

Na de Tweede Wereldoorlog werden nieuwe dancings geopend en werd jazz niet meer vereenzelvigd met ‘dierlijke’ instincten en erotiek, maar met vrijheid, individualisme en vitaliteit. Dansen werd gezien als middel bij uitstek om het contact tussen de seksen te bevorderen en bevatte tevens een element van escapisme als reactie op de naoorlogse chaos. Ofschoon al in de loop van de jaren vijftig de geur van marihuana zich in kleine jazzclubs begon te verspreiden, raakten drugsgebruik en uitgaan pas vanaf de jaren zestig met elkaar verstrengeld. Het ontstaan van de drugsscene hing nauw samen met demografische, economische en sociaal-culturele ontwikkelingen. Door de stijgende welvaart beschikten jongeren voor het eerst over eigen geld, dat onder andere werd besteed aan de producten van de opkomende mode- en muziekindustrie.

De nieuwe jongerencultuur onderscheidde zich door opstandigheid en een krachtige maatschappijkritische stellingname die vaak lijnrecht tegenover de oudere generaties en de gevestigde orde stond. Muziek was hét bindmiddel voor uiteenlopende groepen jongeren die zich steeds luider roerden in de uitgaansgelegenheden én de openbare ruimte van de binnenstad.

NabbenIn deze nieuwe context werd behalve met cannabis ook met LSD, opium en amfetamine geëxperimenteerd, die werden gebruikt als genotmiddel, uiting van protest of als hulpmiddel bij een existentialistische of spirituele zoektocht naar zin en betekenis van het leven. Als gevolg van de snelle verspreiding van drugs ontstonden in de loop van de jaren zestig en zeventig nieuwe scenes rond het Leidseplein, het Rembrandtplein, de Dam en het Vondelpark. Toen er in de loop van de jaren zeventig voor het eerst werd gesproken over een groeiend ‘drugsprobleem’, waren cocaïne en ecstasy nog onbekend, terwijl binnen deviante subculturen naast cannabis en LSD ook heroïne en amfetamine al waren begonnen aan hun opmars. In de loop van de jaren zeventig en tachtig viel de gebruikersmarkt uiteen in recreatieve en problematische drug scenes. De zorgeloze discocultuur van de jaren zeventig werd in de politiek roerige jaren tachtig overschaduwd door de kraak- en punkcultuur.

Omdat er opvallend weinig bekend was over het recreatieve drugsgebruik tussen 1976 en 1988 is er met behulp van anekdotische verslagen een brug geslagen naar de ‘houserevolutie’ van 1988. Deze viel samen met een economische en culturele bloeiperiode en markeerde binnen de jongerencultuur tevens de omslag van een politiek geïnspireerde generatie (‘verloren generatie’) naar een apolitieke feestgeneratie (‘generatie X’). De opkomst en verspreiding van house en ecstasy kan worden gezien als een synthese van farmacologische, technologische en subculturele innovaties. De ontwikkelingen tussen 1988 en 1994 verliepen in drie opeenvolgende fasen: een underground fase, met een geconcentreerd amalgaam van spontane uitgaansculturen; een transitiefase – tussen underground en mainstreaming – waarin de housecultuur en ecstasy zich over verschillende uitgaansmilieus verspreidden; en de mainstreaming en professionalisering van de housecultuur (het beginpunt van de voortschrijdende schaalvergroting en massificatie na het midden van de jaren negentig). De snelle aanwas van de feestmassa en feestlocaties genereerde een bijna constante media-aandacht; de aanvankelijke positieve beeldvorming rond ecstasy veranderde naarmate het aantal gezondheidsincidenten toenam. De roep om meer regelgeving noopte het stadsbestuur organisatoren van houseparty’s te onderwerpen aan een strengere nieuwe regelgeving. Tegelijk kregen sponsoren gaandeweg meer invloed op de commerciële dance-evenementen. House leidde tot een renaissance van het uitgaansleven, dat begin jaren negentig explosief van een handvol clubs uitgroeide naar een bloeiende bedrijfstak met tientallen clubs, lounges, danscafés en ad hoc feestlocaties.

Het nieuwe uitgaansleven
De panelstudie bestrijkt door de jaren heen drie leeftijdsgroepen van uitgaansgeneraties: jonge twintigers (20-24 jaar), oudere twintigers (25-29 jaar) en 30-plussers. De gemiddelde leeftijd in de panelnetwerken ligt rond de 25 jaar. Op typisch Amsterdamse (incrowd) feesten komt vaak een mix van twintigers, dertigers en soms veertigers. Mainstream clubavonden worden vooral door beginnende stappers (20-24 jaar) bezocht, waarvan een deel uitgroeit tot trendsetters. In het trendsettende segment zitten vooral de 25-plussers. De jongste clubgarde profileert zich het meest met (nieuwe) muziekstijlen en de daarmee verwante scenes. Het urban publiek is doorgaans jonger dan bij dance. Veel stappers in de panelnetwerken gaan minstens tweemaal per maand naar een club en fanatieke stappers zelfs meerdere keren per week. Het party- en festivalbezoek stijgt in de zomerperiode. Autochtone clublopers gaan vaker naar cafés en danceparty’s dan allochtone stappers. De échte party gangers gaan het minst naar clubs. Dit geldt vooral voor extremere muziek scenes als hardcore, hardstyle, tekno en psytrance.

Vergeleken met dance heeft het etnisch gemixte segment (urban) minder of geen ervaring met illegale middelen. Binnen de urban scene zijn de trendsetters ontvankelijker voor het experimenteren met ecstasy en switchen soms naar andere meer dance georiënteerde niches in het uitgaansleven. Het dance segment blijft dominant autochtoon. De grootste etnische blend doet zich voor in kleine clubs waar eclectisch wordt gedraaid. De opkomst van urban heeft tot een forse etnische verschuiving geleid in het jarenlang vrijwel volledig witte clubcircuit. De toegenomen instroom van jonge vrouwen heeft het oorspronkelijk masculiene uitgaansleven veranderd; ze claimen hun eigen ruimte, zijn assertief en durven zich ook (seksueel) uitdagend te gedragen. Alleen op de extremere feesten zijn jongens en jonge mannen nog fors in de meerderheid. De jongste lichting homo’s (jonge twintigers) vermijdt vaker de typische homo- en lesbofeesten en beweegt zich steeds meer in heteromilieus.

De feminisering van het Amsterdamse uitgaansleven zien we ook in vier opeenvolgende surveys onder clubbezoekers (1995, 1998, 2003 en 2008). Deze clubsurveys tonen ontwikkelingen en veranderingen bij nieuwe clubgeneraties. De mediane leeftijd van 23 jaar in 1995 is na een stijging rond het millennium in 2008 weer terug op het oude niveau. De verdubbeling van het percentage allochtone clubbezoekers tussen 2003 en 2008 is in belangrijke mate te verklaren door de toename van urban clubavonden. De toename van het aandeel studenten in de surveys loopt synchroon met de groei van de Amsterdamse studentenpopulatie en met de massificatie en mainstreaming van het nachtleven, terwijl het aandeel vaste stappers (minimaal vier keer uitgegaan in de laatste maand) is teruggelopen en de keuze van uitgaansgelegenheden sinds de eeuwwisseling drastisch is veranderd. Clubs en cafés blijven geliefd, houseparty’s trekken na een piek eind jaren negentig beduidend minder bezoekers, terwijl (pop)concerten maar vooral thuisfeesten gestaag aan populariteit winnen .

Vijf profielen van trendsetters en drie brede uitgaanstrends
Op basis van de panelstudie zijn vijf profielen van trendsetters onderscheiden, waarbinnen uitgaan, muziek, dansen, lichaamscultuur en middelengebruik op uiteenlopende wijzen gearticuleerd worden. De recreatieven zijn de minst actieve roeszoekers en qua stilering, muzieksmaak en uitgaan het minst uitgesproken. De creatieven zijn hoog opgeleid, maatschappelijk succesvol, individualistisch en eclectisch maar qua muzieksmaak weinig uitgesproken. De alternatieven zijn meer scene gebonden (witte én zwarte subculturen), vaak wars van commercie en laten zich primair voorstaan op hun verfijnde en alternatief geïnspireerde muziekkennis. De sensualisten zijn het meest hedonistisch en erotisch geïnvolveerd en minder eenkennig in hun muziekvoorkeur. De psychonauten profileren zich als ‘chemische fijnproevers’ en nazaten van de hippiecultuur, met hun ruime ervaring met geestverruimende middelen en voorkeur voor kleinschalige settings en drugsgebruik in geritualiseerd verband.

Na de eeuwwisseling hebben drie brede ontwikkelingen het uitgaansleven zijn huidige vorm gegeven. Upgrading staat voor een door de economische hoogconjunctuur gestimuleerd proces van ‘versjieking’ en ‘vervipping’. Een groter segment in het uitgaansleven is veranderd in exclusieve feestzones met nieuwe brandpunten van incrowd entertainment, sterrendom en consumptieve luxe van leidende clubelites en vipkasten die de vrije tijd uitbundig vieren. Upperground representeert het uitdijende alternatieve clubsegment dat zich na de teloorgang van underground in het hart van de mainstream heeft genesteld en een kritisch feestreservoir genereert dat wars is van uiterlijk vertoon (bling), maar eerder naar innovatie met een alternatief ‘rafelrandje’ streeft. Urban weerspiegelt het multiculturele proces én de opmars van andere muziekstijlen dan de elektronische. De groeiende invloed van urban heeft gezorgd voor het doorbreken van witte uitgaansbolwerken, en symboliseert tegelijk de ‘nieuwe nuchterheid’ in het uitgaansdomein.

De Amsterdamse drugsmarkt
Vanaf begin jaren negentig waren er op de Amsterdamse drugsmarkt zo’n 35 verschillende illegale middelen in omloop. Onze focus lag op de middelen die voor korte of langere tijd het Amsterdamse uitgaansleven in belangrijke mate hebben gekleurd: een drietal stimulantia (ecstasy, cocaïne en amfetamine) en evenveel narcosemiddelen (lachgas, GHB en ketamine). Nam het drugsgebruik vanaf eind jaren tachtig tot eind jaren negentig toe, over het geheel genomen zijn de drugsprijzen eerder gedaald dan gestegen. Lagere drugsprijzen leidden niet automatisch tot een grotere consumptie, aangezien ook de effecten en het imago van een middel de vraag beïnvloeden; hoe groter de ‘plezierfactor’, hoe meer kans dat consumenten een drug willen proberen. In dat verband is ecstasy als ‘merknaam’ promotioneel gezien een gouden greep geweest. Naast de verborgen markt op het hogere (handels) niveau is er een ‘open’ markt op consumentenniveau met verbindingen naar het uitgaansmilieu, waar contacten tussen personen en netwerken op basis van onderling vertrouwen worden gevoed. Het drugs aanbod op retailniveau bestaat uit monodealers en polydealers, waarbij een onderscheid kan worden gemaakt tussen thuisdealers (‘halersmarkt’) en uitdealers (‘bezorgmarkt’). Er is per middel gekeken naar fluctuaties in de mate van verkrijgbaarheid, zuiverheid en prijs.

Op consumentenniveau nam de marktdynamiek van cocaïne toe toen de eerste subgeneratie trendsetters pillen moe werd, de status van ecstasydealers (niet in het minst vanwege de lage prijs) afnam, en klanten en verkopers elkaar met de komst van de mobiele telefoon steeds sneller wisten te vinden. Cocaïnegebruik piekte rond de eeuwwisseling, toen de horeca gouden tijden beleefde en de alcoholindustrie op volle toeren draaide. De verdubbeling van de kiloprijs van cocaïne in tien jaar tijd (vanaf eind jaren negentig) heeft op consumentenniveau niet geleid tot een noemenswaardige prijsverhoging en ook de zuiverheid is redelijk stabiel gebleven.

Ecstasy is na een korte kwaliteitsdip in 1997 tien jaar lang goedkoop en kwalitatief betrouwbaar gebleven, totdat er plotseling schaarste ontstond en inferieure pillen werden aangeboden en gebruikers meer moeite moesten doen om ‘goede’ ecstasy te vinden. In het najaar van 2009 lijkt de markt zich – net als de kwaliteitsdip in 1997 – weer wat te herstellen, maar de vraagprijs is (licht) gestegen.

De amfetaminemarkt begon eind jaren negentig vrijwel tegelijk met de neergang van de gabbercultuur te slinken. In de periode 1999-2001 was er schaarste en liet de kwaliteit te wensen over, waardoor een deel van de amfetaminegebruikers op cocaïne overstapte. Hoewel de amfetaminemarkt zich herstelde en aan het eind van de jaren nul weer groeide, bleef de gebruikersmarkt kleiner dan in de jaren negentig.

De markt van narcosemiddelen is betrekkelijk nieuw. Zowel lachgas, GHB als ketamine hebben zich vanaf midden negentig vooral in thuissettings sterker geprofileerd. Sinds midden jaren nul worden GHB en ketamine in toenemende mate (ook) in het uitgaansleven gebruikt. Er zijn indicaties dat door de ecstasy schaarste in 2008-2009 (nieuwe) gebruikers vaker zijn gaan experimenteren met GHB, lachgas (na een eerdere piek in 1997-1998) en in mindere mate ook met ketamine. De prijzen van GHB en ketamine zijn in de loop van de jaren nul (fors) gedaald.

FOTO

Trendperspectieven van gebruikers, drugsmarkten en het uitgaansleven
De vierde dimensie ter verklaring van drugstrends (aard, verspreiding, omvang en imago) is bekeken vanuit het gebruikersperspectief, het drugsmarktperspectief en het uitgaansperspectief. Dit gebeurde op basis van de data uit de panelstudie, in combinatie met gegevens uit de clubsurveys. In de periode tot 2008 onderscheidden we in grote lijnen drie cycli van vijf jaar, met opeenvolgende trendsettende subgeneraties en daarbinnen een variatie in gebruikersgroepen (recreatieven, creatieven, alternatieven, sensualisten en psychonauten). Deze groepen kunnen zich in verschillende fasen van hun gebruikscarrière bevinden, maar gelden alle vijf als trendsettend voor uitgaansgedrag in het algemeen en middelengebruik in het bijzonder. Ecstasy en cocaïne – en in minder mate ook de andere middelen – worden soms in hetzelfde panelnetwerk gebruikt en/of gecombineerd (vaak ook met alcohol en cannabis).

Ecstasy
In de jaren negentig viel ecstasy bij steeds meer verschillende uitgaansculturen in de smaak (verticale groei), waarbinnen meer stappers in netwerken gingen gebruiken (horizontale groei). Na de eeuwwisseling tonen minder gebruikersgroepen zich ontvankelijk voor ecstasy (verticale krimp) en ook de gebruiksfrequentie binnen de gebruikersgroepen neemt af (horizontale krimp).

Ondanks negatieve gebruikerservaringen in de jaren negentig, blijft de perceptie van ecstasy aanvankelijk overwegend positief. Pas na het tipping point (2001), van mainstream naar post ravefase, begint ecstasy over bijna de gehele uitgaanslinie terrein te verliezen. Het is tevens het keerpunt tussen massificatie (schaalvergroting) en de doorstroom van trendsetters naar kleine (exclusieve) locaties (schaalverkleining), die synchroon loopt met de groeiende behoefte aan differentiatie (eclecticisme). De periode na 2003 wordt gekenmerkt door wat de ‘nieuwe nuchterheid’ kan worden genoemd. De veranderende houding tegenover en perceptie van ecstasy (setfactoren) moeten vooral worden verklaard als gevolg van een significante (feitelijke dan wel gepercipieerde) toename van subacute psychische gezondheidsklachten. Het imago van ecstasy als een ‘softdrug’ waar je zonder kans op verslaving ‘onbeperkt’ van kunt genieten, blijkt niet onaantastbaar; doordat de positieve eigenschappen van het middel bij repeterend gebruik afnemen, neemt de lust om te consumeren navenant af. De dalende prijs van ecstasy heeft niet geleid tot een toename in het gebruik. Integendeel, het ecstasygebruik nam na 2001 af. Hoewel de slechte kwaliteit van pillen soms aanleiding was om te stoppen of over te stappen op andere drugs, is de zuiverheid jarenlang van weinig invloed geweest bij de beslissing om van ecstasygebruik af te zien.

Bij het uitgaansperspectief zagen we wel een relatie met het dalende ecstasygebruik. Schaalvergroting leidde weliswaar tot een bloeiende dance-industrie, maar werkte soms ook verloedering in de hand die zich onder meer manifesteerde in de toename van gezondheidsincidenten. Clubs reageerden hierop met upgrading en een strenger toezicht op drugsgebruik, waardoor een ‘nuchterder’ publiek werd getrokken en het ecstasy slikkend potentieel, ook al door de groeiende invloed van urban, verder afkalfde. De subgeneraties na de eeuwwisseling lopen bovendien minder hard van stapel.

Cocaïne
De oorspronkelijk nagenoeg gescheiden cocaïne- en ecstasymilieus groeien in de tweede helft van de jaren negentig naar elkaar toe en kruisen elkaar rond 2006. Cocaïne valt bij meer diverse uitgaansculturen in de smaak (verticale groei), waarbinnen ook meer stappers in de netwerken gaan snuiven (horizontale groei). Vanaf 2006 blijft het cocaïnegebruik tamelijk stabiel. In veel panelnetwerken wordt zowel cocaïne als ecstasy gebruikt, waarbij het accent als het om setting gaat vaak op één van de beide middelen ligt. Ook leeftijd en leefstijl zijn leidende factoren voor continuerend gebruik. Cocaïne is minder subcultureel gedefinieerd dan amfetamine en ecstasy en daarom toegankelijk voor een breed en gevarieerd publiek (hoge én lage inkomens, studerend of werkend). Cocaïne wordt minder dan andere middelen geassocieerd met een muziekstijl, maar vaker met leefstijl. Het gebruik bij actief blijvende stappers wordt na het 25e jaar intensiever en regelmatiger, waarbij cocaïne in plaats van ecstasy een
primair middel wordt.

De (na de jaren tachtig hernieuwde) opkomst van cocaïne loopt parallel aan de expansie van de horeca en de alcoholindustrie die de aanloop naar het nieuwe millennium markeren. De florissante economie heeft het cocaïnegebruik aan het eind van de 20e eeuw tot grote hoogte opgestuwd. Gebruikers zeggen veel plezier te beleven aan het snuiven tijdens het stappen of in privé settings. Cocaïnegebruik komt vaker voor in kleine gezelschappen, waar ecstasy meer met grote dance-events en clubs wordt geassocieerd. Het snuifritueel zou de intieme gezelligheid versterken. Het sociale ritueel van cocaïnegebruik is minder setting gebonden dan dat van ecstasy en het roeseffect kan beter gecamoufleerd worden. Het prestatie verhogende, inspirerende en aangename gevoel sluit naadloos aan bij de nieuwe competitieve tijdgeest. Hoewel het ‘problematische’ imago uit de jaren tachtig kantelt naar neutraal of positief, ontwikkelen vooral persisterende gebruikers een haat-liefdeverhouding met cocaïne.

Verschillende veranderingen binnen de drugsmarkt bevorderden eind jaren negentig een toename van het cocaïnegebruik. Door de lage ecstasyprijs werd cocaïne voor verkopers lucratiever, de onzuiverheid van de ecstasymarkt rond 1997 kwam op een moment dat de kiloprijs van cocaïne historisch laag stond en de communicatie tussen snuivers en dealers dankzij de nieuwe mobiele telefonie vlotter verliep. Opvallend genoeg heeft cocaïne de reputatie van ‘betrouwbare kwaliteit’ te zijn, ook al is algemeen bekend dat het middel vrijwel altijd versneden is. Wat betreft het uitgaansperspectief hebben de upgrading van de horeca en de toegenomen populariteit van thuisfeesten bijgedragen aan de herwaardering van cocaïne.

Amfetamine
De cocaïne- en amfetaminemilieus groeien vanaf midden jaren negentig gestaag uit elkaar. Amfetamine valt vooral in de smaak bij alternatieve uitgaansculturen (smalle verticale groei), waarbinnen meer stappers gaan gebruiken (horizontale groei). In de meeste netwerken geniet cocaïne of ecstasy de voorkeur, telkens gevolgd door amfetamine, dat na de teloorgang van de gabberfeesten (eind jaren negentig) in de vergetelheid raakte. De piekjaren van amfetamine weerspiegelen respectievelijk de subculturele groei van gabber/hardcore (1993-1998) en die van minimal (2003-2008). Setting, leeftijd en leefstijl zijn belangrijke factoren. Het experimentele gebruik van amfetamine kristalliseert zich uit in jonge partynetwerken (20-25 jaar). Wie echter blijft uitgaan, stapt meestal vroeg of laat over op cocaïne.

Amfetamine heeft de status van een controversieel (subcultureel) middel; contemporaine Amsterdamse gebruikersgroepen én sologebruikers profileren zich vaak als alternatief, maatschappijkritisch en kunstzinnig. De doorsnee amfetamine gebruiker voelt doorgaans een grote weerstand tegenover chique clubs en snoevende cocaïne snuivers. Terwijl ecstasy en cocaïne als vrij toegankelijke middelen worden gezien, blijft amfetamine vanwege het rauwe imago, de lage status en de goedkope en langdurige roes een ‘geuzenmiddel’. Speed behoort eerder tot de ‘B klasse’.

De gewijzigde omstandigheden binnen het drugsmarktperspectief hebben ook invloed gehad op het amfetamine gebruik rond de eeuwwisseling. Terwijl de cocaïnemarkt begon te groeien en de ecstasy markt na de dip van 1997 met goedkope en zuivere pillen werd overspoeld, was er na het gabbertijdperk grote schaarste op de amfetamine markt. Sommige netwerken stapten over op cocaïne. In vergelijking met ecstasy en cocaïne bleef de amfetamine markt kleiner en minder wervend.

Bezien vanuit het uitgaansperspectief heeft upgrading juist bijgedragen aan de afname in het gebruik van amfetamine, aangezien het middel bij uitstek onderhevig is aan subculturele modes. Als rebelse, tegendraadse en in de schaduw gedijende stimulant wordt amfetamine van tijd tot tijd herontdekt door subculturen die maling hebben aan de mainstream smaakconventies in het Amsterdamse uitgaansleven. In niches binnen de alternatieve dance-scene is er aan het eind van de jaren nul weer sprake van een hang naar radicalisering van muziekstijlen en drugsgebruik, waardoor amfetamine opnieuw populairder wordt.

Narcosemiddelen
De introductie van de narcosemiddelen lachgas, GHB en ketamine ging gepaard met de introductie van twee tot dusver in het Amsterdamse uitgaansleven onbekende technieken van drugsgebruik. Lachgas, dat midden jaren negentig op de markt verscheen, werd in gasvorm in ballonnen geserveerd uit industriële gasflessen. GHB werd in vloeibare vorm werd aangeboden en gebruikt. Na de eeuwwisseling blijft GHB het populairste narcosemiddel en is tegenwoordig in de panelstudie net zo populair als amfetamine. Aan het eind van de jaren nul vertonen de narcosemiddelen weer een licht opwaartse trend.

Lachgas maakte binnen de underground in korte tijd furore, waarna het zich in snel tempo verspreidde naar het club- en festivalmilieu. De opmars van GHB begint na de lachgaspiek en verspreidt zich onder ervaren creatieven, psychonauten en sensualisten. Hoewel GHB al snel de reputatie heeft een ‘ongelukkendrug’ en ‘rapedrug’ te zijn, prikkelt het tegelijk de nieuwsgierigheid. Het wordt als een niet-toxische en lichaamseigen stof beschouwd, die geen kater geeft en erotiserend werkt. Club gangers combineren GHB al snel met ecstasy. Het relatief grote aantal incidenten leidt tot de nodige ambivalentie in het uitgaansleven. Veel gebruikers waarderen het welbehagen en prettige roesgevoel waardoor GHB zich (na een carrière van stimulantia gebruik) op de lange termijn mogelijk gaat ontwikkelen van een secundair naar een primair middel.

Er loopt een historische lijn van ketamine naar de alternatieve uitgaanscultuur. Het gebruik blijft aanvankelijk beperkt tot geïsoleerde scenes (alternatieven, psychonauten), maar verspreidt zich vanaf midden jaren nul ook in de upperground. Het ‘mild’ psychedelische middel heeft een hoge cultfactor vanwege de bizarre roeseffecten. Net als bij GHB experimenteren en combineren ketamine gebruikers vaker met andere (ook exotische) drugs ter neutralisering dan wel intensivering van de psychedelische roes.

De komst van narcosemiddelen op de Amsterdamse drugsmarkt vanaf midden jaren negentig vindt in een periode plaats dat de (alternatieve) feestcultuur nieuwe roesdimensies van de ‘kosmische’ lachgaskick, het ‘sensuele’ GHB en de ‘psychedelische’ ketamine met grote interesse exploreert. Lachgas verkopers konden in de beginperiode nog ongestoord met gasflessen op party’s staan. Toen het groeiend aantal verkooppunten gelijk opging met het aantal gezondheidsincidenten, greep de politie in. Organisatoren en lachgas tappers werden gesommeerd om de verkoop te staken en groothandels mochten niet meer leveren aan niet geregistreerde klanten. Deze maatregelen wierpen snel hun vruchten af. GHB werd aanvankelijk ten tijde van de ‘ecstasydip’ rond 1997 als een legaal alternatief voor ecstasy (’vloeibare ecstasy’) in het smartshop circuit gepromoot. Als gevolg van gezondheidsincidenten werden smartshops door de overheid gemaand de verkoop te staken. Vanaf de eeuwwisseling worden op internet doe-het-zelf kits en ingrediënten voor het maken van GHB aangeboden. GHB wordt vaak thuis gemaakt en in vriendenkringen, vaak op niet-commerciële grondslag, verspreid. Ketamine wordt bekender door ‘travellers’ die het uit India meenemen en in de undergroundscene introduceren. In de loop van de jaren nul breekt het middel door in het reguliere uitgaanscircuit. Net als bij GHB halveert de prijs van ketamine op consumentenniveau. In het licht van het uitgaansperspectief heeft de toegenomen belangstelling voor underground, upperground, after- en privéfeesten en erotische feesten bijgedragen aan de verspreiding van lachgas, ketamine en GHB.

Het pragmatische drugsbeleid onder druk
Het lange tijd als pragmatisch en tolerant getypeerde Nederlandse drugsbeleid komt gaandeweg de jaren nul steeds meer onder druk te staan en dit uit zich op lokaal niveau in een robuuster zerotolerancebeleid. De ontwikkelingen op de Amsterdamse gebruikersmarkt zijn in hoofdstuk 12 belicht door het uitgaansleven allereerst te beschouwen als een semi-autonoom sociaal spanningsveld tussen de (wilde) sociaal-culturele praktijken in de nachteconomie versus de beheersing door regulering en regelgeving. Drie belangrijke factoren (productie, consumptie en regulatie) reflecteren en structureren het dynamisch sociaal, cultureel, juridisch en economisch spanningsveld van verschillende én overeenkomstige belangen tussen consumenten en producenten enerzijds, en de regelgeving en handhaving van de openbare orde en veiligheid anderzijds. Daarnaast hebben drie bredere maatschappelijke ontwikkelingen ook hun weerslag gehad op het Amsterdamse uitgaansleven.

Ten eerste werd de gedoogcultuur na de eeuwwisseling steeds meer vervangen door een beleid waarbij de nadruk niet op preventie en gezondheid lag, maar op een stringentere, meer normatieve ‘crime control’. Ten tweede maakte de stad de transitie door van een industriële stedelijke economie naar een service-economie, die gepaard ging met een actieve politiek van ‘city marketing’ en ‘city branding’ én een sterke nadruk op openbare veiligheid en controle.

De derde ontwikkeling betreft de ‘veiligheidsdoctrine’, die als gevolg van een serie incidenten in én buiten het expanderende uitgaansleven bovenaan de bestuurlijke agenda was komen te staan. Als gevolg daarvan kregen de brandweer en GGD steeds meer verantwoordelijkheid bij de vergunningsaanvragen voor dance-events, terwijl tegelijkertijd bij politie en justitie de wens groeide om met strafrechtelijk optreden meer grip te krijgen op drugshandel én drugsgebruik in het uitgaansleven. De maatregelen hadden als doel het bedwingen van de ‘feestwildheid’ – zo nodig met strafrechtelijk optreden. Eerst lag de focus op het clubcircuit, met acties van het Horeca Interventie Team (HIT) van de Amsterdamse politie en strengere portiers controles, daarna kwamen de dance-events (weer) in het vizier. Bestuurlijke bevoegdheden werden uitgebreid en naast de Opiumwet werden de APV-bepalingen steeds belangrijker in het optreden tegen handel, bezit én ‘openlijk gebruik’ van drugs. De politie neemt steeds vaker aanstoot aan het ‘zichtbaar onder invloed’ zijn. Deze beleidsverschuiving was opmerkelijk aangezien het ecstasygebruik al geruime tijd vóór het zerotolerancebeleid een dalende trend vertoonde, en hetzelfde geldt voor drugsgerelateerde gezondheidsproblemen.

Niet zozeer ‘interne’ factoren – zoals verloedering, grootschalige drugshandel of een toename van onaanvaardbare (feest)risico’s – maar eerder ‘externe’ factoren – zoals een sterk toegenomen aandacht voor openbare orde en veiligheid en de wens om meer zichtbaar en proactief op te treden – lagen aan deze repressievere aanpak ten grondslag.

Schrikt een zerotolerancebeleid af? Of leidt het eerder tot verplaatsing van het probleem (‘waterbedeffect’)? Om deze vragen te beantwoorden hebben we gekeken hoe gebruikers en handelaren op zerotolerance reageren. Of er zich daarbij ontwikkelingen voordoen in middelengebruik, en in hoeverre deze ontwikkelingen zijn toe te schrijven aan zerotolerance. Ten eerste blijkt dat ondanks de vele aanhoudingen en inbeslagnames van (kleine hoeveelheden) drugs het beoogde doel van drugsvrije feesten bij lange na niet is gerealiseerd. Dit hangt samen met de beperkte bevoegdheden van het beveiligingspersoneel én met het feit dat zowel de politie als feestorganisatoren veel meer personeel in zouden moeten zetten om alle bezoekers grondig te fouilleren. Nog afgezien van de financiële kosten zou dat laatste grote problemen opleveren met de ordehandhaving.

Ten tweede wijst de praktijk uit dat hoe strenger de controle, hoe meer drugs er van tevoren worden ingenomen. Een ruime meerderheid van bezoekers van dance-events koopt zijn drugs voorafgaand aan het feest – waarbij meer wordt gedeeld dan gedeald – en houdt rekening met controles door de drugs beter te verstoppen en/of de drugs vooraf te gebruiken.

Ten derde hebben de verscherpte controles en politie-invallen in het clubcircuit vanaf eind jaren negentig ertoe geleid dat clubuitbaters meer maatregelen zijn gaan nemen om drugsgebruik beter in toom te houden. Zo was er, mede door nieuwe wetgeving, een ‘grote schoonmaak’ van het portiersgilde en werd de controle in de clubs aangescherpt. Drugskluizen werden geplaatst en ook cannabis werd steeds vaker geweerd.

Ten vierde was er de upgrading van het uitgaansleven, die ondermeer gepaard ging met de opkomst van urban, waar zichtbaar minder belangstelling was voor drugs. De ‘nieuwe nuchterheid’ won aan invloed, ecstasy gebruik daalde sterk. Trendsetters switchten naar cocaïne, dat beter paste in cafés, thuis en op kleine feesten. Of deze trends in middelengebruik oorzakelijk samenhangen met repressieve maatregelen is echter moeilijk vast te stellen.

Ten slotte is er op de Amsterdamse drugsmarkt regelmatig sprake van productsubstitutie als gevolg van veranderde wetgeving of bestrijdingssuccessen. Dit is vaak een tijdelijk verschijnsel en lang niet alle ‘nieuwe’ drugs slaan breed aan. Soms echter draagt het bestrijdingssucces bij het ene middel wel degelijk bij aan de versnelde verspreiding van het andere, zoals het geval was met GHB, waarvan het gebruik toenam na de ecstasy schaarste in 2008-2009. Een causaal verband is hierbij eveneens moeilijk aan te tonen.

De drugsmarkt van het Amsterdamse uitgaansleven vertoonde in de periode 1994-2008 een grote dynamiek. Verschillende factoren speelden hierbij een rol, waardoor het extra moeilijk is om de invloed van veranderingen in strafrechtelijk beleid te bepalen. Toch is het goed denkbaar dat de toegenomen controle in het Amsterdamse uitgaansleven op de langere termijn heeft bijgedragen aan de matiging in middelengebruik en tot een verschuiving van drugsgebruik in privé settings. In het laatste geval is dit gepaard gegaan met veranderingen in de aard van het gebruik, zoals het experimenteren met ketamine en het snuiven van cocaïne in plaats van het slikken van ecstasypillen.