Intercultureel intermezzo

Bij ons op de trap blijft de vermenging der culturen beperkt tot een incidentele vermenging van etensgeuren, bij zomerse hitte af en toe aangevuld met een vermenging van verschillende muziekstijlen uit open ramen. Toch lijkt ons trappenhuis (sociale huurwoningen) een toonbeeld van het ideale samenleven in multicultureel Nederland. Dat wil zeggen van alles door elkaar en met weinig wanklanken. De bovenste verdieping bestaat uit drie HAT-eenheden. Op nummer 17 woont Sandra met haar zoontje. Zij heeft een Surinaamse achtergrond. Daarnaast woont K. Said, zijn achtergrond is Palestijns (het is ondoenlijk om verschillen in culturele achtergrond anders dan in etnische termen aan te duiden, merk ik). Daarnaast, op nummer 21, woonde tot voor kort een jong stel met een baby’tje. Door het schrift op een adresboekje dat een keer op de trap was blijven liggen kwamen we erachter dat ze uit Georgië kwamen. Ze kregen soms bezoek van vier Oosteuropese mannen in het zwart, door ons wel ‘de Russische maffia’ genoemd. Mogelijk een goede inschatting, want opeens waren ‘de Georgiërs’ verhuisd; hun brievenbus was opengebroken en er waren verwensingen op hun deur geklad.

Onder Sandra, op nummer 13, wonen wij: een Nederlands gezin dat helemaal aan de ‘EU-standaard’ lijkt te voldoen: jongen, meisje, man, vrouw. Wij gaan soms onvoorzichtig te werk bij het watergeven aan de balkonplanten, waarbij we soms de was van één-hoog, twee-hoog en/of de begane grond bespatten. Peter en ik weten dat de buren op de begane grond links (nummer 1), de Indische Esther en Tommy met hun tienerdochter Meysa, denken dat alleen ‘Turken’, in casu hun bovenburen één-hoog, tot zoiets in staat zijn. Dit weten wij van nummer 3, aan de rechterkant van de trap, Dorien en Edward (zij Nederlands, hij Brits). Zij delen in een aantal opzichten (wasmachine, koken) het huishouden met Lodewijk, de ex van Dorien die een etage hoger woont, en zijn zo goede vertegenwoordigers van de jaren-zestig generatie. Dorien, Edward en Lodewijk zijn behalve onze benedenburen ook onze vrienden. We kennen ze al van voor de oplevering van het trappenhuis, van toen we nog samen in het actiewezen zaten.

Boven Lodewijk woont Wim (Nederlands), een verlegen dertiger waarvan vooral opvalt dat hij meteen alle sloten van zijn voordeur dichtdraait zodra hij die achter zich heeft dichtgetrokken. Het moet Wim wel zijn die af en toe de gang verlevendigt met een flinke plant en die drie jaar later verdroogd weer weghaalt. Tot slot woont boven Wim, en daarmee naast ons, mevrouw Tuin. Omdat zij de hele week werkt, kookt zij vooral op zaterdag heel uitgebreid, waar zij al vroeg mee begint. Bij ons ruikt zaterdagochtend naar Surinaamse trasi, een prettige sensatie.

Behalve etensgeuren dringt er bij ons op het trappenhuis dus weinig vanuit de ene persoonlijke levenssfeer bij de andere binnen. Misschien gaat het juist daarom zo goed, zoals moge blijken uit de enige onderbreking van de rust op onze trap tot nog toe: het kortstondig verblijf van Pakistaanse onderburen op nummer 9. Een gezin met vier kinderen, allemaal jongens, tieners, behalve Ali van vijf. Via een asielzoekersinstantie konden ze tijdelijk terecht in het appartement, dat op de nominatie stond om door de woningbouwvereniging te worden verkocht. Met de vader, Azhar, en de jongens hadden we wel contact. Peter hielp met de verwarming en het aansluiten van lampen. De moeder liet zich niet zien.

Op een nacht, rond een uur of vier, ze woonden er net een paar weken, werd bij ons aangebeld. Het was de oudste zoon, Rafel: zijn moeder stond op het punt te bevallen, maar omdat het haar eerste bevalling was wisten ze niet zeker wat te doen. Enigszins verbijsterd door deze paradoxale mededeling suggereerden we een taxi naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis te nemen. Of hij bij ons mocht bellen. Dat kon natuurlijk. Toen ik even later naar beneden ging om te kijken of we niet toch nog wat konden betekenen, zag ik nog net een jonge vrouw, met haar oudste ‘zoon’, de trap aflopen. Anderhalve dag later was ze weer thuis, met een gezond jongetje, Mohammed, hoorden we van Rafel.

De dag daarop belde Rafel weer aan. Of ik niet even wilde komen kijken. Mohammed had de hele nacht gehuild en wilde niet drinken. Beneden trof ik de jonge moeder oncomfortabel dik aangekleed in bed. Om tussen al deze lagen strak fluweel een baby-tje aan te leggen zou natuurlijk nooit goed lukken. Hoe leg je uit hoe je dat doet, waar was de kraamhulp, wat hadden ze in het ziekenhuis gezegd? We overlegden met Dorien en Edward. En zo ontstond hier op ons trappenhuis een nieuwe burenrelatie, waarin wij, dat wil zeggen, Dorien, Edward, Peter en ik via onze eigen binnenwereld als intermediairs fungeerden tussen de Pakistaanse binnenwereld en de Nederlandse buitenwereld.

Farah, de moeder, bleek in het ziekenhuis een tweederangs behandeling te hebben gekregen. Ze sprak alleen Urdu, en was ondanks het feit dat dit haar eerste kind was zonder assistentie of enige verdere instructie naar huis gestuurd, terwijl ze ook geen vroedvrouw had. Ze was niet eens gewassen. Het ging duidelijk niet goed met de kleine Mohammed, ze moesten nodig terug naar het ziekenhuis. Dorien ontfermde zich over Farah en verving enigszins de moeder en tantes die Farah hier zo miste. Ze bracht Farah en Mohammed terug naar het ziekenhuis en zorgde met de haar kenmerkende totale inzet dat Farah nu wel goed werd behandeld. Peter kookte elke dag halal voor de zonen, gezellige maaltijden waarbij we school, toekomst en het leven in Nederland bespraken. Het waren leuke jongens, sociaal en slim bovendien. De oudste drie spraken goed Nederlands. Zij bleken dan ook in Nederland te zijn geboren, maar een jaar of zes geleden naar Pakistan terug te zijn gegaan. Daar was hun broertje Ali geboren. Hun echte moeder was overleden en hun vader was hertrouwd. Farah, hun ‘nieuwe moeder’ was, zwanger en wel, een paar maanden terug in Nederland gearriveerd. De vader, een ‘rondreizend imam’, was, zo bleek nu pas, daags voor de bevalling op Hadj gegaan, zijn gezin achterlatend met 40 euro per week en de verzekering dat God voor ze zou zorgen. Onze ideeën over de man als vader en echtgenoot hielden we voor ons.

Na een dag of tien had beneden het gezinsleven weer een nieuw evenwicht gevonden, tot vader’s terugkomst van de Hadj. Hij was in Mekka behoorlijk ziek geworden en de aandacht van zijn familie was nu vooral op hem gericht. Wij zagen ze een aantal weken weinig meer, maar hoorden en passant dat Azhar en de jongens de Nederlandse nationaliteit hadden gekregen. Dorien en Edward hadden meer contact, de vader kwam regelmatig bij hen bellen. Ondertussen vroeg Dorien voor het gezin kinderbijslag en schoolsubsidies aan, en maakte ze zich op het ROC van de jongens kwaad over de belabberde opleiding voor deze intelligente kinderen.

Op een dag werden we, samen met Dorien en Edward uitgenodigd voor een feestelijke maaltijd, als dank voor onze betrokkenheid. Het werd een bijzondere avond. Niet alleen vanwege de maaltijd waarbij wij als gasten geacht werden als enigen te eten (na wat onderhandelingen aten in elk geval de mannen, wat onwennig, mee), maar ook door de videovoorstelling na afloop. Zoals zoveel echtparen in Zuid Azië, hadden ook Azhar en Farah een video van hun huwelijk laten maken. We zagen flitsen van het provinciestadje waar ze vandaan kwamen, onderdelen van verschillende huwelijksrituelen, de families, het huis, en vooral veel hartvormige foto’s van het echtpaar, alles begeleid door populaire Bollywoodsongs. Ons trof vooral de gedaantewisseling die Azhar in hooguit een jaar had ondergaan. Dat de in pak geklede, kalende middenstander van de video en de witbebaarde man met witte topi (het traditionele hoofddeksel voor gelovige Pakistani) naast ons één en dezelfde persoon waren hadden we niet meteen in de gaten gehad. Thuisgekomen namen we, onder het genot van een borrel, het één en ander nog eens door met Dorien en Edward. We waren tevreden over deze interculturele happening, over onszelf, en over de toch nog goede start van de kleine Mohammed.

De volgende ochtend belde Dorien, naast haar op de bank een huilende Farah, met tas, paspoort, gouden sieraden en baby. Ze was bedreigd en geslagen. Azhar wilde haar kind afpakken en haar terugsturen naar Pakistan. Althans, als Dorien alles goed had begrepen. We waren, zacht uitgedrukt, perplex. Wat was er sinds gisteravond misgegaan? Communicatie met Farah was nauwelijks mogelijk, dus onze eerste taak was duidelijk: het zoeken van een Urdu-spreker. Ondertussen zou Farah in Dorien’s studeerkamer in het souterrain logeren, maar niet voordat deze met dekens zo goed en zo kwaad als het kon geluidsdicht was gemaakt: Azhar en de jongens mochten de kleine Mohammed niet horen huilen. Ze mochten absoluut niet weten waar Farah was. Dorien liet Farah eerst maar eens met haar moeder bellen. Edward probeerde intussen bij Rafel uit te vissen wat er was gebeurd. Niets, volgens Rafel, ze waren verbijsterd en bezorgd, over haar en Mohammed.

Binnen twee dagen vonden Dorien en Edward een Pakistaanse kunstenares, en wij een Pakistaanse antropoloog, maar Farah wilde geen van beiden zien, bang voor verraad binnen de Pakistaanse gemeenschap. Hoe te overleggen met iemand waar je niet mee kunt praten? Na een paar dagen ‘schuilkelder’ groeide kennelijk ook bij Farah het inzicht dat de situatie uiteindelijk niet vol te houden was, al was het maar omdat de kleine Mohammed hard groeide en steeds harder kon huilen. Ze wilde de vrouw wel ontmoeten.

Een beerput ging open. Ze hadden haar, in opdracht van Azhar, allemaal geslagen, zelfs de jongste van vijf. Azhar had drie keer ‘ik verstoot je’ geroepen. Ook had Azhar zijn vorige vrouw in Pakistan doodgeschoten. Hij zou zeker niet aarzelen om ook haar te vermoorden. Hij was verder een mensensmokkelaar. In Pakistan zou ze, als gescheiden vrouw met kind, niets waard zijn en in levensgevaar verkeren. Azhar zou Mohammed zeker komen halen. Wij konden er niet over uit: Azhar hadden we al niet zo hoog, maar dat we ons zo in de jongens hadden vergist …..

Nu werd de situatie snel gecompliceerder. Farah had geen zelfstandige verblijfstitel en kon, al hoopte of wilde ze misschien anders, niet bij Dorien in de studeerkamer blijven wonen. Dorien regelde een advocaat, en op diens advies, geheim onderdak in een aan het asielzoekerscentrum verbonden opvanghuis. Farah moest een eigen aanvraagprocedure beginnen wilde ze enige kans maken op een legale status. De eerste drie nachten bleef Dorien bij Farah in het opvangcentrum slapen. Het was er vies, vol loerende mannen en de wc was op de gang. Nacht vier zou Farah er voor het eerst alleen doorbrengen. Toen Dorien en Edward de volgende ochtend met boodschappen langskwamen bleek Farah, op aandringen van haar moeder, Azhar te hebben verteld waar ze zat. Diezelfde dag nog werd ze door hem opgehaald en was ze weer thuis. Nu keerde het gezin zich tegen Dorien: zij had zich totaal ten onrechte met hen bemoeid en voor een breuk in hun gezin gezorgd. Er was immers helemaal niets aan de hand geweest.

Een periode van wederzijds negeren brak aan. Af en toe zagen we Farah – nu gesluierd – met Azhar op straat lopen. Hij had haar kennelijk niet verstoten. De jongens schoten langs ons heen als we ze op de trap tegenkwamen. Met Dorien, Edward, Lodewijk en de kunstenares, inmiddels een goede vriendin van ze, namen we in de weken daarop het gebeuren nog regelmatig door. Waarin waren we, vooral Dorien, terecht gekomen? Was dit soort intriges ‘Pakistaans’ of iets van deze mensen zelf? Hoe slecht was Azhar eigenlijk? Een oplichter? Ja, waarschijnlijk wel, maar een moordenaar….? Wat was er eigenlijk omgegaan in Farah’s hoofd, wat voor verwachtingen hadden we met onze ‘burenhulp’gewekt? Hadden we er goed aan gedaan door met Farah mee te gaan, of was ze nu slechter af? Als een zwarte wolk bleef de aanwezigheid van het gezin nog enkele maanden in het trappenhuis zweven, althans voor ons. De andere buren hadden niets gemerkt van wat zich had afgespeeld. Oost, West, eigen binnenwereld best?