Levende-Doden ~ Epiloog – Een woord van dank

PijlEen woord van dank

Dood is onlosmakelijk verbonden met leven. ‘Levende-doden’ getuigt hiervan en viert, wellicht méér nog dan de dood, het leven. De doctoraalscriptie die ik schreef voordat ik aan mijn promotieproject begon, behandelde een van de wonderlijkste aspecten van het leven: de liefde. De overgang naar dood als onderwerp van studie betekende een boeiende, doch allesbehalve grote ommezwaai. Liefde en dood – eros en thanatos – worden immers beide beschouwd als drijvende krachten binnen het menselijk bestaan en zijn belangrijke, maar tegelijkertijd vaak hele banale gegevens in allerlei rites de passage.

Toch roept mijn onderzoeksonderwerp geregeld verbaasde reacties op. De meest voorkomende vraag valt te plaatsen in de categorie ‘is dat nou niet moeilijk/zwaar/triest om onderzoek te doen naar… ?’. Ik kan daar alleen maar met een welgemeend ‘nee’ op reageren. Het onderzoek kende, natuurlijk, veel intense momenten en heftige voorvallen, maar kenmerkte zich vooral door gezonde fascinatie en bovenal veel plezier. Dat laatste heb ik grotendeels te danken aan de talloze mensen die ik in het veld ontmoette, en die me geïnitieerd, geïnspireerd en geholpen hebben. Ik wil daarom eenieder bedanken die op een of andere wijze aan de kwaliteit van mijn onderzoek en verblijf in switi Sranan heeft bijgedragen: grantangi, grani, lespeki!

Een bijzonder woord van dank gaat uit naar de familie Zaalman, met name Martha en wijlen frow Zaal, die twee achtereenvolgende jaren een (t)huis achterop hun erf beschikbaar stelden en me met raad en daad hebben bijgestaan – ik had me geen betere plek kunnen voorstellen.

Speciale dank gaat uit naar een fiks aantal hoofdrolspelers uit dit boek, te weten de dragiman (dragers), oloman (grafdelvers) en dinari (lijkbewassers) die ik op de begraafplaatsen en in de mortuaria ontmoet heb. Behalve dat zij zich over mij ontfermden en me ingewijd hebben in hun werk, namen ze me op sleeptouw naar tal van activiteiten binnen en buiten Paramaribo. Grantangi daarom alle broeders van het Heilig Verbond en het Jubileum Fonds, alsmede de dragers van Nieuw Vrede en Arbeid en de aangrenzende begraafplaatsen. Met name de hoofddragers Bruining (Bru), Hoefdraad (Hoefie), Alex Goedhoop en broeder Blankenstein ben ik in deze bijzonder erkentelijk.

Vooral op lomsu beripe (de katholieke begraafplaats) voelde ik me ook buiten de begrafenissen om als een vis in het water, wat te danken is aan de grafdelvers, metselaars en anderen die beripe dagelijks bevolkten. Hoofddelver Nolly (†14 juni 2000), Lloyd, Ricardo en hun maten hebben me aldaar een aangename tijd en veel informatie bezorgd. Zonder hen zou ik de begraafplaats nooit als zo’n levendige en vertrouwelijke plek hebben kunnen ervaren.

In het mortuarium stelden verscheidene dinari me op mijn gemak. Ze initieerden me met liefde in het werk dat ze verrichtten in de verschillende kamra (aflegkamers). Ik dank de zusters en broeders van de afleggersverenigingen A so a Fiti, Agnus Dei, Heilig Verbond, Iris, Jubileum Fonds, Litani en Morgenster voor de gelegenheid die zij me boden om aanwezig te zijn. Naast de al eerder genoemde broeders Bruining, Hoefdraad en Goedhoop, wil ik broeder Tompa en Andres Denz danken voor de introductie bij verscheidene lijkbewassersgroepen en het wegwijs maken in het lijkenhuis van het Academisch Ziekenhuis. Laatstgenoemde introduceerde me niet alleen in het lijkenhuis, maar ook in ‘de soepclub’, die op gezette tijden bij hem over de vloer kwam. Ik wil Andres en alle ‘leden’ van de soepclub danken voor de vele aangename (smakelijke!) zondagen die ze me geboden hebben en alle wijsheden die ik van hen meegekregen heb.

Wanneer ik over deskundigheid en wijsheid spreek, kan ik niet om Harry Kensmil heen. Zijn bijdrage aan dit boek is van onschatbare waarde. Regelmatig bezocht ik zijn huis, alwaar ik altijd werd ontvangen met een “Zoooooooo, Yvon, waar waren we gebleven”, waarop ik de band kon laten lopen en wéér wat uren materiaal te pakken had. Een betere sleutelinformant kan een onderzoeker zich niet wensen. Mijn dank en lof gaat daarom uit naar deze inspirerende, immer nieuwsgierige en bijzonder gastvrije man.

Ook andere experts hebben vanuit hun eigen beroepspraktijk en ervaringen mijn inzichten weten te vergroten. Mijn dankbetuigingen gaan met name uit naar Joop Vernooij, ds Anches-Breeveld, Harold Jap-A-Joe, Leendert Pocornie, Eddy van der Hilst, professor Vrede, Hesdy Zamuel, Carla Lamsberg, Carmen de Jesus, Eveline Timmer, Richene Libretto, Mildred Caprino, Wanda Denz en wijlen Louis Blaaspijp. De afdeling Cultuurstudies van het ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling (MINOV) vormde eveneens een bron van deskundigheid en daarnaast een prettige thuishaven, waar ik altijd een klankbord vond. Ik dank hiervoor in het bijzonder Hillary de Bruin, hoofd van de afdeling, en de (toenmalige) medewerkers Karin Boven, Andy Cotino en Wonny Karijopawiro.

Een laatste groep van deskundigen heeft mijn kennis over winti of kulturu enorm vergroot. De gesprekken met en het verblijf bij verscheidene ritueel specialisten waren onontbeerlijk voor mijn onderzoek. Met name de duman Elly Purperhart, Ro Faria en Theo Shields wil ik hiervoor bedanken. Speciale lof gaat uit naar sabiman (kenner) en zanger P’pa Monti. Niet alleen wist hij veel te vertellen over allerhande kulturu-praktijken, maar gaf hij mij de gelegenheid aanwezig te zijn bij vele wintiprei die hij samen met zijn wintipoku-formatie Monti Kryoro muzikaal begeleidde. Ik dank P’pa Monti en de leden van Monti Kryoro voor de vele onvergetelijke nachten die ik met hen heb mogen doorbrengen.

Veel was misschien niet mogelijk geweest als ik Carlo Jeffrey niet had ontmoet. Hij heeft me in contact gebracht met tal van informanten en groeide uit tot een veelzijdige onderzoeksassistent. Langzamerhand hebben we een vriendschap (‘informatieve relatie’) ontwikkeld die tot op de dag van vandaag voortduurt. Dank voor je onvermoeibare inzet en genegenheid, mi brada!

Veldwerk blijkt pas echt bevredigend wanneer er ook een affectieve binding is. Wonny, Rutu en Jules uit Kwakoegron hebben daar, naast eerder genoemde personen, onmiskenbaar aan bijgedragen. Net als Tine Soeroredjo, in wier warun ik maar wat graag aanschoof voor een overheerlijke saoto-soep, een knipoog en een babbel. Louis Noorlander was een van de weinige mede-bakra die ik regelmatig trof tijdens mijn veldwerk. Zijn soms onnavolgbare, altijd eigenzinnige levensbeschouwing bleven me keer op keer boeien en prikkelen. Ten slotte wil ik alle vaste klanten van Orlando’s coffeeshop en winkel Isrie, alsmede de uitbater hiervan wijlen ‘Kasje’ en zijn vrouw Lucia noemen. Dank voor de vriendschap, warmte, ouwehoerverhalen en avonturen die jullie me geboden hebben. Ze vormen een blijvende, dierbare herinnering.

Het onderzoek was uiteraard niet mogelijk geweest zonder steun vanuit Nederlandse hoek. Institutionele, financiële en intellectuele ondersteuning vond ik bij onderzoeksschool CERES en de disciplinegroep Culturele Antropologie (Universiteit Utrecht). In het bijzonder wil ik mijn promotor Ton Robben en co-promotor Wim Hoogbergen danken voor het vertrouwen en geduld die zij getoond hebben. In zekere zin vormden zij een ideaal begeleidingsteam. Veel heb ik geleerd, Ton, van je theoretisch-analytische gaven en de kunst om het grote verhaal te verbinden aan het etnografisch detail. Jouw passie voor de kleinere verhalen en grondige kennis van de Surinamistiek, Wim, hebben me geïnspireerd en geholpen om nauwkeurig, maar hopelijk ook enigszins frivool om te gaan met de onderzoeksmaterie en mijn eigen materiaal. Het zou mooi zijn als ik jullie beide kwaliteiten heb kunnen koppelen in dit proefschrift. Verder ben ik Wim innig dankbaar voor het uitlenen van zijn caravan waardoor ik wat maanden liminaal kon verblijven ‘Tussen Hemel & Aarde’. Zijn mentorschap heeft, niet te vergeten, louterende waarde gehad voor mijn gaan en staan binnen ‘het instituut’. Ik bedank tevens alle andere collega’s van Culturele Antropologie voor de belangstelling en aanmoedigingen die ik gedurende mijn promotietraject heb mogen genieten – ik hoop van harte nog wat langer in jullie midden te mogen verkeren…

Petra Nesselaar-Hofland wil ik enorm bedanken voor het helpen bij de opmaak van het boek. Dank gaat daarbij ook uit naar de Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek (IBS), in het bijzonder naar de voorzitter Peter Sanches, voor de ondersteuning en mogelijkheid om mijn dissertatie te laten verschijnen in de reeks ‘Bronnen voor de Studie van Suriname’ (BSS). Voor de redactie van verschillende hoofdstukken wil ik verder Jan de Wolf, Rieke Leenders, Anneliek Lugtenberg en Annette van den Bosch bedanken. Margriet Ganzeveld en Margot Stoete van GeoMedia (Faculteit Geowetenschappen, Universiteit Utrecht) dank ik voor de cartografische ondersteuning.

Door de jaren heen waren er talloze momenten en ontmoetingen die het denken over mijn onderzoek en mijn bewegingen binnen het wetenschappelijk bedrijf gevoed en gestuurd hebben. Mijn Wageningse opvoeding – lof voor leermeester Rien Munters! – en in het bijzonder mijn vrienden uit de ‘leesclub’ zijn hierin richtinggevend geweest. Lieve Marian, Annet, Jasper, Sonja, Mno en Joris, dank voor het grenzeloos breinweven (en de culinaire omlijsting daarvan). Daarnaast hebben collega’s uit verschillende disciplines – jonge onderzoekers en wijze senioren – mijn geest weten te scherpen. Ik noem op deze plaats de leden van het Overleg Latijns-Amerika (OLA), CERES’ Working Programme 7 en het Centre for Death and Society (CDAS) in Bath, Engeland, voor hun kritische commentaren, inspirerende woorden en werken. Ook de vele studenten die ik in mijn korte bestaan als docente heb mogen treffen, hebben bijgedragen aan intellectuele spielerei en serieuzere zaken. Speciale dank gaat uit naar hen die hebben meegedraaid in de tutorials ‘Founding fathers & moderne klassiekers’ en degenen die hun afstudeer- of masteronderzoek binnen het Surinaamse veld hebben gesitueerd. Mijn begeleiding zal iets aan jullie vorming (hebben) bij(ge)dragen, andersom zijn jullie bevindingen vaak even waardevol (geweest) voor mijn eigen ontwikkeling.

Mijn broer en zus, Cor en Marianne van der Pijl, en hun kroost dank ik voor de trots en ‘vanzelfsprekende’ liefde, en MamaLien voor haar onvoorwaardelijke steun, liefdevolle zorg én de onvergetelijke weken die we samen in Suriland hebben doorgebracht. Dit boek is opgedragen aan mijn vader, die helaas te vroeg van ons is heengegaan. Hij heeft me veel over dood, leven en bovenal liefde geleerd – liefde, die hoe dan ook bindt. Mijn laatste woord van dankbaarheid gaat daarom uit naar de liefde, naar voorbije liefdes die grote liefdes bleven, en in het allerbijzonderst naar Anneliek. Je vermogen te ontroeren, je passie voor taal, voor het allerkleinste verhaal, en je blik op alles wat groter is, hebben niet alleen mijn observaties en schrijven vormgegeven, maar meer nog mijn zijn en wezen diepgeraakt. Ik weet niet hoe onze wegen zullen gaan, maar je zult me blijven verwonderen – in de woorden van Belcampo’s tante Bertha: ‘… als ik een zwaan was zou ik denken dat jij een betoverde zwaan bent’.