Mijn generatie, tien jaar later ~ Jeugdjaren van generaties

esterVerloren is hij, want te laat
geboren voor de mei en de muziek
voor punk was hij te jong
voor house te oud, te ziek
Serge van Duijnhoven

2.1 Inleiding
In het vorige hoofdstuk gaven we aan dat we in dit boek een generatie definiëren als een groep personen die in hun jeugdjaren onder dezelfde politieke, economische en sociaal-culturele omstandigheden zijn opgegroeid en hierdoor zeer waarschijnlijk vergelijkbare lotgevallen beleven.

We zagen dat de grondlegger van de generatiesociologie, Karl Mannheim, in zo’n geval spreekt van een generatielocatie. Eén van onze respondenten: “Ik behoor tot de oudste generatie, ben in de Eerste Wereldoorlog geboren, heb de crisisjaren meegemaakt en toen de Tweede Wereldoorlog, daarna de wederopbouw… Alleen de jaren zestig en begin zeventig waren voor mij florissant” (1996: man, 80 jaar, ex-bouwkundig medewerker). Generaties worden pas daadwerkelijke generaties als de leden zich bewust zijn hun jeugdervaringen met leeftijdsgenoten te delen. Mannheim spreekt in dit verband van een generatiesamenhang. Sommige respondenten voelen dat goed aan: “Ik denk dat iedere generatie zijn eigen kansen heeft, gebonden aan de tijd waarin men leeft. Bepaalde zaken zijn niet te vergelijken, omdat men in een totaal andere tijd leeft, met andere problemen, normen en waarden, maar ook met andere ontwikkelingsmogelijkheden en kansen” (1996: vrouw, 43 jaar, hoofd voorziening voor verstandelijk gehandicapten). “Ik ben voor de oorlog geboren en heb daardoor een heel andere mentaliteit dan de huidige jongeren” (1996: vrouw, 67 jaar, ex-secretaresse).

In dit hoofdstuk kijken we naar de generatielocatie van de oorlogs-, babyboom, oudste en jongste keuzegeneratie. Paragraaf 2.2 presenteert de grenzen van de generatielocaties van deze generaties. We zullen die tamelijk flexibel hanteren. In de volgende paragrafen (paragraaf 2.3 tot en met 2.6) wordt een beschrijving gegeven van de belangrijkste maatschappelijke gebeurtenissen die zich in de jeugdjaren van elk van de generaties hebben afgespeeld. We reconstrueren deze gebeurtenissen aan de hand van een drieluik: politieke ontwikkelingen, sociaal-economische ontwikkelingen en sociaal-culturele ontwikkelingen. Op deze manier proberen we de maatschappelijke context van de formatieve periode van de drie generaties systematisch in beeld te brengen. Deze reconstructie moet ons helpen om de wijze waarop onze respondenten refereren aan hun jeugdjaren en de doorwerking daarvan op hun verdere levensloop, te kunnen duiden.

Sinds ons eerste generatieonderzoek in 1996 is er veel veranderd in Nederland, zowel in politiek, economisch als in sociaal-cultureel opzicht. De ontwikkelingen die we toen voor de jongste keuzegeneratie schetsten zetten zich in de jaren erna versterkt en in veelal gunstige zin voort. Totdat in 2001 het tij op allerlei fronten keert: de wereld is na “nine-eleven” dezelfde niet meer. Zal deze ommekeer alle generaties in gelijke mate raken, of juist voor de jongere cohorten extra betekenis krijgen? Of zijn de veranderingen wellicht zodanig dat de basis voor de vorming van een nieuwe generatie gelegd wordt? Omdat het nieuwe millennium op een veelheid van domeinen stevige veranderingen met zich meebrengt, waarvan de effecten zeker nog niet helemaal te voorspellen zijn, besteden we daar in paragraaf 2.7 apart aandacht aan.

2.2 Formatieve periode van generaties
In het vorige hoofdstuk hebben we de kritiekpunten bij de vooronderstellingen besproken die impliciet of expliciet ten grondslag liggen aan generatietheorieën. Een belangrijke conclusie was dat het problematisch is scherpe grenzen te trekken tussen generaties. Het is immers niet eenvoudig om vooraf uit te maken welke maatschappelijke gebeurtenissen in welke periode door welk cluster van geboortejaargangen gezamenlijk als doorslaggevend worden gezien. Uitgaande van een formatieve periode die loopt van het vijftiende tot het vijfentwintigste levensjaar, zal voor oudere cohorten binnen een generatie deze periode langer geleden zijn dan voor jongere cohorten in dezelfde generatie. Om toch een typering te kunnen geven van de formatieve jaren van een bepaalde generatie, zullen niettemin grenzen getrokken moeten worden. In het eerste hoofdstuk beredeneerden we al welke generaties en grenzen we hanteren. Op grond hiervan maken we een onderverdeling in de volgende generatielocaties met bijbehorende formatieve perioden (zie tabel 2.1). We onderscheiden drie hoofdgeneraties, met twee differentiaties binnen de jongste generatie (de keuzegeneratie).

ester2-1

Tabel 2.1: Geboortejaren en formatieve perioden van drie generaties in Nederland

In de volgende vier paragrafen houden we de perioden uit dit schema aan en schetsen we een beeld van de historische ligging (de generatielokatie van Mannheim) van de generaties. De blik wordt gericht op de trendbreuken en de belangrijkste politieke, sociaal-economische en sociaal-culturele ontwikkelingen die zich in de jeugdjaren van de generaties hebben voltrokken.

In het kader van dit hoofdstuk kunnen we niet anders dan hiervan een eerste grofmazige schets geven. Gedetailleerdere uitwerkingen van de trendbreuken en ontwikkelingen beschrijven we in de vervolghoofdstukken die op specifieke thema’s ingaan: onderwijs, arbeid, politiek, cultuur (culturele voorkeuren en waarden-oriëntaties) en de toekomst.

2.3 1935-1955: jeugdjaren van de oorlogsgeneratie
In hoofdstuk 1 hebben we op grond van eerder onderzoek duidelijk gemaakt dat mensen vóór de babyboomcohorten zich op allerlei punten duidelijk onderscheiden van cohorten na hen. We typeren deze pre-babyboomcohorten als oorlogsgeneratie. Historici zien niet zozeer de Tweede Wereldoorlog als breekpunt: zij nemen vooral vanaf de tweede helft van de jaren vijftig een echte trendbreuk waar op allerlei gebieden (Righart, 1995). Dit neemt niet weg dat zeker de oorlogsgeneratie de Tweede Wereldoorlog als zeer ingrijpend heeft ervaren. Voor velen was er sprake van traumatische ervaringen. Om hieraan recht te doen, zullen we de opmaat naar deze oorlog en de wederopbouwperiode daarna apart beschrijven.

Opmaat naar de Tweede Wereldoorlog
Door de sterke verbondenheid van Nederland met de wereldeconomie wordt ook ons land in de jaren dertig meegesleurd in de crisis na de ineenstorting van Wall Street in 1929.[i] Nederland heeft op dat moment nog een relatief grote agrarische sector, die bovendien sterk op de export is gericht. In de jaren dertig dalen de landbouwprijzen op de wereldmarkt nog sterker dan de industrieprijzen. Hierdoor wordt Nederland zwaarder getroffen dan minder agrarische landen, zoals Engeland en België.

Ondertussen houdt de regering-Colijn vast aan het principe van bezuinigen en wenst ze de munteenheid niet te devalueren. De Nederlandse gulden blijft bikkelhard en blijft daardoor erg duur voor het buitenland. De export gaat met sprongen omlaag. Er ontstaat een enorme werkloosheid. In de jaren dertig stijgt het aantal werklozen met tienduizenden per jaar tot 630.000 mensen in de winter van 1935-1936. Van de beroepsbevolking is nu één op de vier mannen werkloos. De massale werkloosheid komt hard aan, omdat er tussen de wereldoorlogen (het Interbellum) nog geen afgerond stelsel van sociale zekerheid bestaat. Tot de Tweede Wereldoorlog zijn sociale verzekeringen alleen bedoeld voor werknemers, waarbij de premies door werkgevers en werknemers worden opgebracht. Deze sociale verzekeringen regelen dat werknemers verplicht verzekerd zijn tegen ongevallen, ziekte, invaliditeit en ouderdom. De steun aan werkloze werknemers is niet wettelijk geregeld en niet-werknemers vallen helemaal buiten alle regelingen. Voor hen rest de particuliere of lokale armenzorg. Colijn doet bovendien weinig om de werkloosheid te bestrijden. Hij gelooft dat als er maar bezuinigd wordt en de begrotingen sluitend zijn, de crisis van zelf voorbij gaat. Uiteindelijk wordt in 1936 toch de Gouden Standaard losgelaten. De gulden devalueert. Nederlandse producten worden voor het buitenland goedkoper en de export neemt weer licht toe. Er komen werkverschaffingsprojecten, waaronder de aanleg van het Amsterdamse bos. De overheid krijgt meer greep op het bedrijfsleven doordat in 1937 een wet wordt aangenomen die het mogelijk maakt collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s) voor een gehele bedrijfstak algemeen bindend te verklaren. De dreigende oorlog zorgt daarnaast voor een stijgende productiviteit en toenemende afzet. Aan het eind van het Interbellum is er toch een zeker economisch herstel in Nederland.

Ondanks de crisis worden er in de jaren dertig ook belangrijke investeringen in de infrastructuur gedaan. Na de totstandkoming van de Afsluitdijk in 1932, maakt men in 1937 een begin met de aanleg van de Noordoostpolder. Het wegennet breidt zich sterk uit en de aanleg van vele kanalen vergroot de vervoersmogelijkheden over water aanzienlijk.

De koopvaardijvloot groeit gestaag en wordt door de motorisering steeds sneller. Nederland heeft in 1938 de snelste koopvaardijvloot ter wereld. De deelname aan het algemeen vormend onderwijs laat in de jaren dertig een versnelde groei zien. De deelname aan het beroepsonderwijs vertraagt echter in deze periode; vermoedelijk als gevolg van de crisis. Het Interbellum staat bekend als de periode van de Tweede Industriële Revolutie die gekenmerkt wordt door de invoering van elektriciteit als krachtbron en het ontstaan van onderzoekslaboratoria bij grote bedrijven (‘research and development’). In de jaren dertig zetten deze ontwikkelingen zich door. Het bedrijfsleven hecht belang aan concentratie, internationalisatie en marktbeheersing en in het economisch bestel wordt de rol van de overheid sterker. Hoewel crisis de jaren dertig typeert, wordt in die jaren de basis voor de economische politiek en economische opleving na de oorlog gelegd. De Nederlandse politiek is tijdens deze periode in de ijzeren greep van de verzuiling. De maatschappij is opgedeeld in bevolkingsgroepen die op basis van hun levensbeschouwing verenigd zijn in allerlei eigen organisaties (Dekker & Ester, 1993; Kruijt, 1959; Thurlings, 1978).[ii]

Elke levensbeschouwing of zuil heeft een eigen politieke partij, eigen scholen, een eigen vakbond, jeugdbeweging en pers. Er zijn drie grote zuilen: de katholieke, de protestants-christelijke en de socialistische. Door deze opdeling worden uiteindelijk ook de neutrale organisaties, tegen wil en dank, veroordeeld tot een vierde zuil. In de jaren dertig hebben de drie grote confessionele partijen, de Roomsch-Katholieke StaatsPartij (RKSP), de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en de Christelijk-Historische Unie (CHU) de absolute meerderheid in de Tweede Kamer. Ze vormen samen de opeenvolgende regeringen onder leiding van ARP-voorman Colijn. In hun strijd tegen socialisme en liberalisme treden de confessionelen als eenheid op, hoewel ook hun onderlinge tegenstellingen groot zijn. Om  het land voor antireligieuze tendensen te behoeden worden onderlinge tegenstellingen toegedekt. Dit wordt wel de pacificatiepolitiek genoemd (Daalder, 1964; Lijphart, 1968). De politiek in de jaren dertig laat zich ook het best omschrijven als het sluiten van ‘gentlemen’s agreements’ achter gesloten deuren. Op den duur kan dit de onderlinge tegenstellingen tussen de confessionelen toch niet verbloemen. Vooral de katholieken en protestanten worden steeds meer elkaars tegenpolen. Afwijzing van een regeringscombinatie met socialisten en/of liberalen houdt de confessionelen nog wel even bijeen.

In de jaren dertig komt de spanning tussen katholieken en protestanten vooral tot uitdrukking in de onenigheid tussen de RKSP en de ARP over het te voeren economische beleid in crisistijd. Zoals gezegd, voelt de ARP’er Colijn weinig voor een sterk overheidsingrijpen ter bestrijding van werkloosheid. De RKSP staat meer en meer een actieve economische politiek voor. De economische crisis noopt echter tot blijvende samenwerking. Ze maakt bovendien een nog bredere samenwerking noodzakelijk. In 1933 kunnen ook de liberalen deelnemen aan het kabinet. In 1937 gaan de confessionelen weer alleen verder. Pas in 1939 trekt de RKSP de consequenties uit haar bezwaren tegen de economische politiek van de kabinetten Colijn. De coalitie wordt beëindigd. Zomer 1939 wordt onder leiding van jonkheer De Geer een brede coalitie samengesteld waaraan voor het eerst ook de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP) kan deelnemen. Na het uitbreken van de oorlog, vertrekt deze regering op 13 mei 1940 naar Engeland.

De confessionele zuilen hebben niet alleen onderling te kampen met spanningen, ook binnen de zuilen zijn er meningsverschillen en conflicten. Bij de katholieken staat de spanning tussen werkgevers- en werknemersbelangen voorop en bij de protestantse zuil staan godsdienstige tegenstellingen centraal. Toch kan men de rijen gesloten houden. Een nog sterk standsbewustzijn, waarbij de confessionelen de maatschappelijke hiërarchie opvatten als een door God gewilde orde, zorgt er voor dat de bevolking het politieke bedrijf aan de elite overlaat. De politieke top slaagt er in hun aanhang er voor te behoeden met mensen van de andere zuilen om te gaan waardoor samenwerking aan de onderkant van de zuilen wordt voorkomen.

Het politieke bedrijf is in de jaren dertig toch niet zonder kritiek gebleven. Er is een onderstroom die een nieuwe nationale orde bepleit waarin samenwerking in plaats van verdeeldheid centraal staat. Deze ideeën worden het sterkst tot uitdrukking gebracht door extreem-rechts. In de jaren dertig groeit de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Mussert gestaag. Vanaf 1935 radicaliseert de NSB tot een echte nazipartij, wat ze met een daling van haar aanhang moet bekopen. In dit opzicht lijkt de harmonieuze organisatie van de Nederlandse samenleving haar vruchten af te werpen. Vele Nederlanders blijken wars van radicalisme en keren zich massaal af van een partij, die ze eerst nog het voordeel van de twijfel gunden. Velen blijven in Colijn de sterke man zien die de economische malaise op kan lossen. De NSB raakt in een verder isolement door de bestrijding vanuit de zuilenorganisaties.

De verzuiling dringt ook diep door in het sociale en culturele leven en beheerst in de jaren dertig vrijwel het gehele maatschappelijke terrein. Nederlanders leven in vrijwel alle opzichten binnen een eigen zuil: men gaat samen naar school, is lid van dezelfde vakbond, lid van dezelfde verenigingen, gaat samen op vakantie, luistert naar de eigen radiozender en leest de eigen krant. Netwerken binnen de zuil zijn sterk. Jongeren brengen hun vrijetijd door in zuilair georganiseerde en door volwassenen geleide jeugdbewegingen. Een romantisch verlangen ‘terug-naar-de-natuur’ is een belangrijk kenmerk van deze bewegingen. Men trekt samen de natuur in om bij het kampvuur al zingend gewichtige levenskwesties aan de orde te stellen en uiteraard om te dromen van de glorieuze toekomsten die in het verschiet liggen (Harmsen, 1961; Schoondergang, 1971). Vooral bij de katholieken is de zuil sterk. De protestants-christelijke zuil is minder hecht, mede door de interne godsdienstige tegenstellingen tussen bijvoorbeeld gereformeerden en hervormden. De socialisten zijn ook meer en meer een echte zuil gaan vormen, maar zij sluiten zich vooral af van de confessionele zuilen en houden zich minder afzijdig van de algemeen neutrale zuil. Vele socialisten zijn voor het onderwijs aangewezen op openbare scholen en ook in de vrijetijd worden regelmatig neutrale organisaties bezocht.

Al met al wordt het sociaal-culturele klimaat van de jaren dertig door historici getypeerd als conservatief. Dit heeft de formatieve periode van de oorlogsgeneratie sterk beïnvloed. Eerbied voor het gezag en instandhouding van de bestaande orde zijn breed aangehangen deugden. De socialisten bepleiten wel een nieuwe maatschappelijke orde, maar ook binnen hun zuil is trouw aan het gezag en naleving van een traditionele moraal geboden. De maatschappij is nog sterk standsgebonden georganiseerd. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de organisatie van het voortgezet onderwijs, waarbij voor elke stand een eigen schooltype is opgericht. Naamgevingen als de ambachtsschool en de hogere burgerschool zijn veelzeggend. Het conservatisme van de Nederlandse samenleving is ook zichtbaar in de strikte seksuele moraal en de gezinspolitiek.[iii]

De confessionele zuilen proberen betaalde arbeid door gehuwde vrouwen te ontmoedigen. Werk buitenshuis wordt gezien als schadelijk voor de gezondheid van de vrouw en men is bang voor verwaarlozing van het gezin. De vrouw moet niet alleen de kinderen, maar ook de man thuis (lees: uit de kroeg) weten te houden. Het werken van vrouwen in fabrieken ziet men tevens als bedreiging van de zedelijkheid. Onder meer vanwege de krappe arbeidsmarkt en lage lonen verzet ook de vakbeweging zich tegen vrouwenarbeid. Het streven is een minimumloon voor een arbeider te realiseren dat voldoende is om het hele gezin te onderhouden. Hiermee doet het kostwinnersprincipe zijn intrede. Al in 1924 komt er een wettelijke ontslagregeling voor gehuwde ambtenaressen en onderwijzeressen en deze regeling wordt in de crisisjaren verder aangescherpt. Ook met de sociale woningbouw heeft de overheid een instrument voor gezinspolitiek in handen. Er zijn woningopzichteressen en voorschriften voor de inrichting van de woningen.[iv]

Verder moet ook het belang van het onderwijs niet vergeten worden. De Leerplichtwet betekent een inbreuk op het ouderlijke gezag, waarmee de school een belangrijke disciplinerende invloed op de leefwijze van gezinnen heeft gekregen. De ‘rust’ wordt ruw verstoord, wanneer op 10 mei 1940 het Duitse leger het neutrale Nederland aanvalt.[v]

Er is hevige verontwaardiging, de regering vertrekt naar Londen, Rotterdam brandt, maar al gauw gaat het dagelijkse leven weer zijn oude gangetje. De bevolking probeert zich aan de nieuwe situatie aan te passen, waarbij men de bezetter zoveel mogelijk probeert te ontwijken. Deze houding is begrijpelijk tegen de achtergrond van de maatschappelijke constellatie in de jaren dertig. Moeilijke problemen en ingewikkelde situaties depolitiseren is een wezenlijk kenmerk van de Nederlandse politieke cultuur.

De bezetter zorgt voor een gelijkschakeling van het openbare leven, politieke partijen worden opgeheven, het verzuilde verenigingsleven wordt afgebroken of ondergebracht bij de nieuwe eenheidsorganisaties, de Kultuurkamer gaat het culturele leven dirigeren en de pers komt in dienst te staan van de bezetter. In organisatorische zin is er dus sprake van een afbraak van de verzuilde structuur en een nazificering van de samenleving. De nieuwe organisaties lopen echter leeg en de bezetter weet de bevolking niet achter zijn ideeën te krijgen. Achter de officiële façade blijven de zuilen voortbestaan. Wel hebben de zuilen frequenter onderling contact en zo ontstaan er meer en meer ideeën voor een totale vernieuwing van de Nederlandse samenleving na de oorlog (de doorbraakgedachte). In eerste instantie keren echter na de oorlog de oude verhoudingen terug, zij het in wat gewijzigde vorm.

Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog is op een groot aantal gebieden sprake van continuïteit. Anderzijds is de oorlog in de persoonlijke beleving van de mensen wel degelijk een breuk te noemen. Ondanks alle continuïteit vinden er ingrijpende en schokkende veranderingen plaats. De bezetter treedt eerst vrij mild op, daarna worden maatregelen steeds harder en de bezetting in alle opzichten steeds voelbaarder. Zeker toen Duitse militaire successen minder werden en Duitsland steeds meer producten en mankracht nodig had om de oorlogseconomie draaiende te houden. De reactie van de bevolking op de bezetter wijzigt zich dan ook in de loop van de oorlog. Na de februaristaking in 1941 wordt begonnen met een grootschalige deportatie van joden. Illegale organisaties nemen in omvang toe. Vanaf 1943 wordt duidelijk dat Duitsland in grote problemen verkeert. De economische exploitatie van Nederland wordt totaal. Verplichte tewerkstelling in Duitsland lijkt voor elke volwassen jonge man onontkoombaar.

Het verzet neemt nu hand over hand toe. Vanaf de herfst van 1944 is sprake van een totale ontregeling van het leven. Het zuiden van Nederland is frontgebied, terwijl het noorden geconfronteerd wordt met hongersnood en met roof en terreur door de bezetter. Bij de bevrijding op 5 mei 1945 blijft Nederland in een algehele chaos achter. Dit beeld heeft menig lid van de oorlogsgeneratie scherp op het netvlies.

De naoorlogse wederopbouwperiode Op economisch gebied vinden belangrijke ontwikkelingen plaats; ontwikkelingen waarvoor al voor de oorlog de basis werd gelegd. Nederland is na de Tweede Wereldoorlog een zwaar getroffen land.[vi]

Het productieapparaat is tot meer dan de helft teruggebracht.[vii] Vele huizen en infrastructurele voorzieningen zijn vernietigd of beschadigd. Er is een groot tekort aan levensmiddelen, textiel en andere basisvoorzieningen. Een krachtig overheidsingrijpen is na de oorlog onvermijdelijk. De in 1947 aangeboden Marshallhulp verschaft Nederland de nodige deviezen en maakt het voeren van een actieve economische politiek mogelijk. Deze politiek is gericht op industrialisatie en export en hierdoor moet de bevolking nog lang na de oorlog de zo vurig gewenste consumptiegoederen ontberen. Tot 1948 worden voedsel en andere basisvoorzieningen nog gedistribueerd, terwijl sommige artikelen, zoals koffie, nog tot 1952 op de bon blijven.

De bevolking moet niet alleen door een gebrek aan aanbod van elementaire goederen de broekriem nog een tijdje aanhalen, ook haar inkomen laat niet veel bestedingsvrijheid toe. Een centraal instrument van de economische politiek is de geleide loon- en prijspolitiek. De lonen en daarmee de arbeidskosten worden bewust laag gehouden om grootschalige industrialisatie mogelijk te maken en Nederland een gunstige concurrentiepositie op de exportmarkt te bezorgen. Om in deze tijden van schaarste inflatie te voorkomen, richt het prijsbeleid zich op het voorkomen van prijsstijgingen, onder meer door het voorschrijven van maximumprijzen. De monetaire politiek is een ander belangrijk instrument. De geldzuivering van Lieftinck, die de potentiële inflatie moet voorkomen, en de Marshallhulp leggen de basis voor een monetair evenwicht. Ook worden organisaties opgericht die de overheid moeten bijstaan in haar economische politiek. De Stichting van de Arbeid, waaraan werkgevers en werknemers deelnemen, wordt het hoogste adviesorgaan over het loonbeleid. De regering moet de Sociaal-Economische Raad (SER) verplicht om advies vragen over sociaal-economische maatregelen. Op basis van de macroeconomische voorspellingen van het Centraal Plan Bureau (CPB) zet de regering de economische koers uit. De Nederlandsche Bank krijgt het monetaire beleid als advies- en beleidstaak.

Al in 1950 breekt in Nederland een periode aan van evenwichtige economische groei. Toch wijzigt de overheid haar economische politiek niet wezenlijk. Industrialisatie en export blijven centrale doelstellingen. De overheid kiest wel bewust voor een regionaal gespreide industrialisatie.

Dit leidt tot ontsluiting van het platteland. Eens besloten gemeenschappen worden opengebroken en de leefwereld van vele Nederlanders wordt sterk vergroot. Dit laatste is uiteraard niet alleen het gevolg van overheidsingrijpen. Zo zorgen economische groei en de enorme bevolkingsaanwas na de oorlog (de babyboom) voor een sterke stijging van de vraag naar consumptiegoederen. Met de economische ontwikkeling neemt de vraag naar goed opgeleide arbeidskrachten toe en wordt de expansie van het onderwijs mogelijk. Vooral de belangstelling voor verschillende vormen van technisch onderwijs is groot. De opzet van een stelsel van sociale verzekeringen wordt nu krachtig ter hand genomen. In 1947 komt Drees met zijn Noodwet Ouderdomsvoorzieningen, waarna in 1949 de Werkloosheidswet (WW) en in 1952 de Pensioen- en Spaarfondsenwet worden aangenomen.

Op politiek gebied zijn de veranderingen niet zo spectaculair. Het idee om het zuilensysteem te vervangen door een nieuwe orde (de doorbraakgedachte zoals uitgedragen door de in de oorlog voorbereide Nederlandse Volks Beweging, afgekort de NVB) zet niet door.[viii] Politicologen als Daalder (1964) en Lijphart (1968) beschouwen de jaren vijftig als   hoogtepunt van de pacificatiepolitiek. De oude partijen zien weinig in grote veranderingen. Het zuilenbestel blijkt nog ijzersterk. De eerdere bevrijding van het zuiden van Nederland heeft hieraan bijgedragen. Daar keren katholieke organisaties terug en krijgt de tot Katholieke Volks Partij (KVP) omgevormde RKSP al gauw de touwtjes weer in handen. Dit bemoeilijkt de doorbraak op voorhand. Ook de ARP en CHU komen terug, terwijl de SDAP samen met de NVB en kleinere progressieve partijen opgaat in de nieuwe Partij van de Arbeid (PvdA). Bij de eerste naoorlogse verkiezingen in 1946 behalen de confessionele partijen veel zetels. De ARP houdt vast aan haar vooroorlogse sociaal-economische opvattingen en dus ziet de KVP in deze partij geen coalitiekandidaat. Bovendien bestaat de angst dat de PvdA als oppositiepartij zal radicaliseren en in 1946 komt dan ook het eerste rooms-rode kabinet tot stand. Deze coalitie, vanaf 1948 onder leiding van de PvdA’er ‘Vadertje’ Drees, houdt stand tot 1958.

Tussen de coalitiepartners bestaan echter grote meningsverschillen over het te voeren sociaal-economische beleid. De PvdA wenst de invoering van een door de overheid geleide planeconomie, terwijl de KVP werkgevers en werknemers samen hun eigen belangen wil laten behartigen in zogenaamde product- en bedrijfschappen. Beide partijen slagen er niet in hun ideeën te verwezenlijken. Anticommunisme, de onafhankelijkheidsstrijd in Nederlands-Indië en de wederopbouw houden de partijen vooralsnog bijeen. De onenigheid tussen PvdA en KVP wordt echter steeds groter. In 1954 doen de katholieken er een schepje bovenop. In dat jaar verschijnt het befaamde mandement van de Nederlandse bisschoppen waarin roomskatholieken het lidmaatschap van organisaties van onkerkelijke stromingen als liberalisme en socialisme zo goed als verboden wordt.

De welvaart wakkert nieuwe verlangens aan. Dit komt tot uitdrukking op sociaal-cultureel gebied. Continuïteit is er voor zover het de strikte seksuelemoraal en de gevoerde gezinspolitiek betreft.[ix]

Kort na de oorlog staat deze politiek in het teken van de angst voor zedenverwildering. Er is een substantiële toename van geslachtsziekten, buitenechtelijke geboorten en echtscheidingen. Het motto wordt ‘gezinsherstel is volksherstel’. Binnen alle zuilen is het gezin de hoeksteen van de samenleving. Gesteund door opvoedingsdeskundigen als Spock en Bowlby is men sterk gekant tegen het buitenshuis werken van moeders met jonge kinderen. De sociale wetgeving en de inkomens- en belastingpolitiek worden gebaseerd op het kostwinnersmodel en vormen het belangrijkste instrument in de gezinspolitiek, naast instrumenten als de gezinsverzorging, bureaus voor levens- en gezinsmoeilijkheden, gezinsoorden en internaten.

Toch zijn er ook veranderingen waarneembaar op het terrein van gezin, huwelijk en seksualiteit (Ribberink, 1989). In 1947 wordt de ‘vaderlijke macht’ vervangen door ‘ouderlijke macht’. De juridische positie van de vrouw wordt in 1956 beduidend verbeterd door de opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de vrouw. Het ledental van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming (NVSH) stijgt gestaag, al wordt het ledenblad nog wel in een blanco envelop thuis bezorgd. Binnen de protestants-christelijke zuil zien we liberaliseringstendensen. Zo wordt anticonceptie bespreekbaar. Vanaf midden jaren vijftig neemt het aantal buitenechtelijke geboorten en gedwongen huwelijken toe, terwijl de huwelijksvruchtbaarheid afneemt.[x] De veranderingen op dit terrein gaan samen met grote veranderingen in het dagelijkse leefpatroon. De economische groei en technologische veranderingen leiden tot wijzigingen in de beroepsstructuur en de steden en voorsteden groeien als kool. De standenmaatschappij erodeert in hoog tempo. Vermindering van kansenongelijkheid en een meer rechtvaardige inkomensverdeling worden in de jaren vijftig zichtbaar.

Tegelijk stijgen de consumptieve bestedingen van het gemiddelde gezin in Nederland na 1952 met grote sprongen (Stuurman, 1984: 7). Nieuwe consumptie- en communicatiemogelijkheden en de snel groeiende deelname aan onderwijs vergroten de leefwereld. De eerste officiële televisieuitzending in 1951 zal later een ware culturele revolutie blijken, niet in de laatste plaats omdat er een blik op een andere dan de eigen zuil geboden wordt. De verzuilde organisatiestructuur is in de jaren vijftig nog steeds uitgebreid, maar op sociaal-cultureel niveau is sprake van een beginnende ontzuiling. In de maatschappelijke instellingen komen nieuwe, vaak sociaal-wetenschappelijk geschoolde elites op belangrijke posten en zij brengen nieuwe ideeën met zich mee. De ontkerkelijking neemt toe, vooral onder de hervormde bevolking. De zuilen beginnen van binnenuit uitgehold te raken (Stuurman, 1984). Dit wordt vooral zichtbaar bij de jeugd van de jaren vijftig. Er is steeds minder animo voor deelname aan georganiseerde jeugdbewegingen, waarin volwassenen de toon bepalen en waarin socialisatie van waarden van de eigen zuil het belangrijkste doel is. De jeugd zoekt meer en meer haar eigen weg (Van Hessen, 1964). Nederland is hier duidelijk nog niet aan gewend, getuige de alarmerende titel van een overheidsrapport uit 1952: De maatschappelijke verwildering der jeugd. Beleid gericht op de vorming van de jeugd wordt een nieuw onderdeel van de Nederlandse overheidszorg. Het is op dit terrein dat de ideeën van de nieuwe intellectuele elite doordringen. Deze ideeën worden vervat in een pleidooi voor een moderne pedagogiek die de opvoedingsideologie van de zuilen overstijgt en gericht is op het opvoeden van jongeren tot verantwoordelijke volwassenen die zelfstandig hun eigen leven kunnen inrichten (Dieleman, 1990).

In de jaren vijftig maakt een sterk Anglo-Amerikaans geïnspireerde consumptiecultuur opgang. Deze cultuur brengt nieuwe consumptiegoederen en activiteiten in beeld en is in niet onbelangrijke mate gericht op jongeren (Van Elteren, 1994). De komst van rock-’n-roll markeert een definitieve doorbraak. Rock-’n-roll en de bijbehorende kleding- en gedragscodes zijn voor veel jongeren nieuwe culturele richtsnoeren. Het lidmaatschap van georganiseerde jeugdbewegingen wordt ingeruild voor identificaties met stijlgroepen die doordrenkt zijn met Amerikaanse symbolen. De nozems, grotendeels werkende jongeren uit de arbeidersklasse, vormen met hun voorkeur voor rock-’n-roll, vetkuiven en brommers de eerste echte stijlgroep in ons land (Righart, 1995; Schouten & Vinken, 1989). De Vrij Nederland-journalist Jan Vrijman heeft in 1955 deze groep in de media geïntroduceerd. De nozems, ook wel vetkuiven, rockers of dijkers genoemd, krijgen al gauw een tegenhanger: de artistiekelingen, ook wel mods of pleiners genoemd. Artistiekelingen zijn jonge studenten en aspirant-kunstenaars uit burgerlijke milieus, hebben een voorkeur voor jazzmuziek en ontlenen hun stijlkenmerken vooral aan de Franse existentialistische beweging. Volgens sommigen geven beide groepen met hun stijlkenmerken blijk van verzet tegen de heersende leefstijl en moraal van de oudere generaties (Righart, 1995: 161). Vast staat dat beide groepen, maar vooral de nozems, frequent onderwerp zijn van cultuurpessimistische beschouwingen van oudere generaties. Kernzin in deze beschouwingen is ‘de morele verloedering van de jeugd’. De relletjes die in 1956 ontstaan rondom jazzconcerten en na de film ‘Rock around the Clock’ met Bill Haley geven deze beschouwingen extra accent. Het zijn deze groepen die de weg plaveien voor nieuwe groepen en bewegingen die in de babyboomgeneratie geducht van zich zullen doen spreken.

2.4 1955-1975: jeugdjaren van de babyboomgeneratie
De welvaart en culturele veranderingen van de jaren zestig worden over het algemeen beschouwd als de belangrijkste trendbreuken die de formatieve periode van de babyboomers typeren. Vooral de woelige jaren rond 1968 zijn dan in beeld. De culturele revolutie verwijst naar een roep om medezeggenschap in het onderwijs en het arbeidsbestel, naar emancipatie van de vrouw en zorg om het milieu en de eigen gezondheid die zich onder andere uit in de opmars van vegetarisme en macro-biologische producten. Veel jongeren uit de babyboomgeneratie hadden van begin af aan een duidelijk eigen stijl, die vooral zichtbaar was in alternatieve kleding- en haarstijlen, in popmuziek als muzikale en in pop-art als visuele kunstuiting.

Vele historici benadrukken dat de culturele veranderingen in de jaren zestig niet zozeer als een revolutie gezien moeten worden, maar veeleer als de uitkomst van een geleidelijk proces dat zich al tijdens de oorlog en zeker in de jaren vijftig aftekende. De historicus Righart (1995: 70-73) onderscheidt aan het einde van de jaren vijftig twee Nederlanden. Op het eerste gezicht is sprake van een traditioneel, stabiel en sterk verzuild land. Hierachter ligt echter een ander land. De politiek lijkt nog vrijwel onbeweeglijk. Op economisch gebied hebben echter drastische wijzigingen plaatsgevonden die het aangezicht van Nederland navenant hebben veranderd. Op sociaal-cultureel gebied zijn allerlei liberaliseringstendensen waarneembaar. Hierboven hebben we gezien dat een aparte jeugdcultuur met eigen symbolen en stijlvoorkeuren al in de jaren vijftig ontstaat.

De Anglo-Amerikaanse inbedding van de jeugd- en consumptiecultuur zet zich in de formatieve jaren van de babyboomgeneratie versterkt door. Een vanuit dit oogpunt historische mijlpaal is de opening van de eerste Nederlandse McDonald’s in 1971. Nieuw is echter het verzet van de jeugd tegen de materialistische consumptiecultuur. De in welvaart opgegroeide generatie kan niet begrijpen dat de oudere generaties tevreden zijn met de zo moeizaam opgebouwde welvaart. Welvaart is volgens hen nog geen welzijn en men verzet zich tegen allerlei gevolgen van de welvaartsmaatschappij, zoals de milieuvervuiling, de urbanisatie, de bureaucratisering.

Uit de jeugdcultuur van de artistiekelingen aan het eind van de jaren vijftig ontwikkelt zich de Provo-beweging. In eerste instantie een anarchistische groep die zich door middel van ludieke acties afzet tegen de heersende leefstijl en normen. Onder leiding van Roel van Duijn en onder invloed van het harde optreden van het politieke establishment raakt ze steeds meer gepolitiseerd (Righart, 1995: 263).

Hoewel verzet tegen de consumptiecultuur en materialisme in het algemeen gezien wordt als kenmerk van de jeugdcultuur van de babyboomers – daarom ook wel protestgeneratie genoemd – verbindt slechts een heel klein deel van deze generatie daar consequenties aan. De jongeren die zich terugtrekken uit de op eigen gewin gerichte welvaartsmaatschappij om in soberheid en ‘love and peace’ in autarkische communes te leven, waar uiteraard biologisch-dynamisch of vegetarisch gegeten wordt, vormen niet meer dan een zeer beperkte groep binnen deze generatie. Deze gebruiken en kenmerken worden geassocieerd met een andere stijlgroep binnen de protestgeneratie: hippie of flower power.

De seksuele moraal bleek ook al aan het eind van de jaren vijftig losser te worden. Seksualiteit wordt een alledaags gespreksonderwerp, de introductie van de pil maakt de loskoppeling van seksualiteit en voortplanting definitief en ongehuwd samenwonen komt vaker en vaker voor. Vrouwen worden zich bewust van hun achtergestelde positie. Het in 1967 verschenen artikel ‘Het onbehagen bij de vrouw’ van Joke Kool-Smit en de in 1970 gestarte actiegroep ‘Dolle Mina’ luiden het begin van een tweede feministische golf in. Van grote invloed op deze culturele veranderingen is dat een groot aantal leden van de nieuwe generatie posities weet te verwerven binnen de media.[xi] Hiermee hebben ze een uitstekend middel in handen om de publieke opinie te beïnvloeden. Vooral de VARA en de eens protestante omroep VPRO mogen graag verwarring zaaien met programma’s als ‘Zo is het toevallig ook nog eens een keer’ en een naaktoptreden van Phil Bloom in het programma ‘Hoepla’ in 1967.

Een belangrijk verschil met de jaren vijftig is dat de culturele vernieuwingen verder gaan dan nieuwe omgangsvormen en leefstijlkenmerken. De jonge verlangens krijgen een politieke vertaling. De eerst vooral sociaalcultureel gerichte jeugdcultuur raakt gepolitiseerd en dat betekent onder andere dat jongeren zich actief gaan bemoeien met de wereld van de volwassen generaties (Righart, 1995: 30). Een deel van de protestgeneratie, vooral studenten, ontwikkelt een politieke tegencultuur (zie ook Abma, 1990). Deze groep zet zich niet zozeer af tegen de materialistische consumptiecultuur, zoals een ander klein deel van haar generatie.

Noch wensen ze, zoals jongeren in de jaren vijftig, alleen maar onafhankelijkheid van volwassenen en meer vrijheid om te doen, te dragen, te lezen en te luisteren naar wat ze zelf willen. Ze wensen meer en wel niet minder dan een verandering van de maatschappelijke orde. De machtsverhoudingen tussen man-vrouw, ouder-kind, docent-student en werkgever-werknemer moeten om. Democratisering en gelijkheid worden belangrijke doelen. Doelen die gelegitimeerd worden vanuit radicaal-linkse politieke ideologieën en die vertaald worden in politieke acties (‘aksies’). De rellen bij de huwelijksplechtigheid van Beatrix en Claus in 1966, de oprichting van D66 (toen nog D’66), de bezetting van het Maagdenhuis, de omdoping van de bezette Tilburgse Katholieke Hogeschool tot Karl Marx Universiteit in 1969 en de massale demonstraties in 1971 tegen de verhoging van het collegegeld van tweehonderd naar duizend gulden zijn hiervan spraakmakende voorbeelden. De in 1970 ingevoerde Wet op de Universitaire Bestuurshervorming (WUB), die de inspraak van studenten regelt, wijst erop dat de protestgeneratie bij heeft gedragen aan politieke veranderingen tijdens haar eigen formatieve jaren.

Tijdens deze formatieve jaren vinden er tal van andere politieke veranderingen plaats.[xii] Zo loopt al in 1958 de rooms-rode samenwerking ten einde, een voorbode, naar later blijkt, van wat nog komen gaat. De voltooiing van de wederopbouw neemt de noodzaak tot samenwerking weg. De protestgeneratie heeft deze veranderingen niet zelf voortgebracht. De Amerikaans-Nederlandse historicus James C. Kennedy (1995) betoogt zelfs dat het juist de toenmalige elites zijn die de revolutionaire kracht in de jaren zestig vertegenwoordigen. Zij zijn het die al zeer vroeg in de jaren zestig met hun taalgebruik blijk geven in ‘het moderne’ te geloven en die feitelijk zonder slag of stoot (zeker als dit tegen allerhande gewelddadigheden in bijvoorbeeld de Verenigde Staten wordt afgezet) afscheid nemen van eens vanzelfsprekende machtsposities en traditionele waarden. Kennedy ziet niet alleen een meegaande elite, maar zelfs een elite in de voortrekkersrol. Hij vindt nauwelijks polarisaties, evenmin generatieconflicten, wel veel generatiemythen.
[xiii]

Het lijkt er toch op dat de protesten van jongeren tegen de consumptiemaatschappij, tegen de traditioneel-autoritaire samenleving, tegen het regentendom een structurele bijdrage aan de veranderingen hebben geleverd. Sinds de jaren vijftig werd er al wel gewerkt aan democratisering en vermindering van sociale ongelijkheid, maar sinds het eind van de jaren zestig ging het allemaal wel erg snel. De invoering van het progressieve belastingstelsel en de invoering van de Mammoetwet in 1968, die vooral tot doel heeft de toegang tot het onderwijs voor alle sociale lagen te bevorderen, zijn bijvoorbeeld belangrijke ijkpunten, net als de eerder genoemde WUB.

Net als 1958 is ook 1967 een belangrijk keerpunt in de partijpolitieke verhoudingen (Bosmans, 1988b). In de jaren zestig domineert de KVP de opeenvolgende regeringen waarin tot 1965 ook de liberalen meedoen. De PvdA is niet meer, zoals in de jaren vijftig, een vanzelfsprekende partner. Het economisch herstel maakt een einde aan de noodzaak tot samenwerking. De polarisatie van de verhoudingen tussen beide partijen bereikt een hoogtepunt wanneer de KVP-fractie, onder leiding van Schmelzer, in de fameuze nacht van 14 oktober 1966 het kabinet Cals-Vondeling ten val brengt. Dit is de parlementaire geschiedenis ingegaan als de ‘Nacht van Schmelzer’. De PvdA keert zich af van de KVP en gaat samenwerken met twee nieuwe partijen, met D66 en de in 1968 van de KVP afgesplitste PPR.

Het doel is te komen tot een progressief kabinet. Bij de verkiezingen van 1967 verliezen de drie grote confessionele partijen hun absolute meerderheid. De KVP moet fors inleveren en ook de PvdA zakt in, terwijl nieuwe partijen als D66 en de Boerenpartij relatief veel zetels behalen. De verkiezingsuitslag van 1967 toont de definitieve breuk in het verzuilde politieke bestel. De kiezers laten zich door de zuilen niet meer de wet voorschrijven.[xiv] De belangrijkste oorzaken voor het politieke keerpunt liggen echter buiten het politieke bestel. Cruciaal zijn de ontwikkelingen binnen de katholieke kerk. Door de uitkomsten van het Tweede Vaticaans Concilie ontstaat ruimte voor eigen interpretatie en verantwoordelijkheid voor katholieken. Vele katholieken verlaten de kerk en gaan ook binnen deze kerk meer en meer hun eigen gang. Door de verbreiding van het hoger onderwijs dringen steeds meer leken door in de katholieke intelligentsia, waardoor de traditionele macht van deze elitaire bovenlaag uitgehold raakt. Ook de invloed van de televisie, die in de jaren zestig in steeds meer huiskamers te vinden is, moet niet onderschat worden. De televisie maakt het makkelijker informatie te verkrijgen van verschillende zuilen, waardoor relativering van en reflectie op de ideeën van de eigen zuil bevorderd worden. De uitzending van de visies, gedragingen en geluiden van de jongste generatie draagt verder bij aan de ontzuiling. Ook de live-registratie van onlusten en van de genoemde ‘Nacht van Schmelzer’ hebben de opinies van de bevolking over de Nederlandse politiek danig beroerd. Zoals we al aangaven, is daarnaast het verzet van de protestgeneratie één van de oorzaken van de politieke omwenteling. Het verzet van deze jongeren wordt niet alleen zichtbaar door buitenparlementaire acties en de oprichting van nieuwe politieke partijen, maar ook doordat jongeren binnen de bestaande partijen hun eisen kenbaar maken. Binnen de PvdA vormen jongeren de pressiegroep Nieuw Links, die in 1966 haar eisen presenteert in het programma ‘Tien over rood’. Men vraagt om nivellering van inkomens, meer medezeggenschap van werknemers, het afwijzen van samenwerking met liberalen en confessionelen en de omvorming van de PvdA tot progressieve actiepartij.[xv]

Ook de KVP en ARP krijgen problemen met hun jongeren, die van mening zijn dat confessionele partijen het armoedeprobleem hoog in het vaandel moeten hebben staan en daartoe met socialisten in plaats van liberalen moeten samenwerken. De partijleiding heeft echter andere zorgen. Zij vreest voor het failliet van de confessionele partijen en daarom wordt de christen-democratische samenwerking belangrijker gevonden dan samenwerking met links. Bij de verkiezingen in 1971 en 1972 verliezen de confessionelen echter opnieuw fors, terwijl links de aanhang ziet groeien. Uiteindelijk komt in 1973 het roemruchte (maar eenmalige) kabinet Den Uyl tot stand, dat spreiding van kennis, inkomen en macht als belangrijk uitgangspunt heeft.

De sociaal-culturele en politieke veranderingen kunnen voor een deel ook teruggevoerd worden op de sociaal-economische ontwikkelingen tijdens de jaren zestig.[xvi] De economische groei zet door. Mede door de invloed van de technologische ontwikkeling leidt dit tot schaalvergroting en perfectionering van de productie in de industrie en landbouw. De vervoersector breidt zich enorm uit. Weg-, lucht- en containervervoer zijn niet meer weg te denken uit de Nederlandse economie. Stijgend energiegebruik is het logische gevolg. De exploitatie van het Groningse aardgas maakt dat er wat dit betreft nauwelijks problemen ervaren worden. De chemische en metaalindustrie en de aardolieraffinaderijen zijn de snelst groeiende bedrijfstakken en verdringen de voedings- en textielindustrie van hun aloude dominante plaats in het Nederlandse productiepakket.

De welvaart stijgt en zo ook het aantal beschikbare arbeidsplaatsen. In sommige sectoren zijn zelfs tekorten en de eerste groepen gastarbeiders, om te beginnen uit de mediterrane landen, worden naar Nederland gehaald. Het harmoniemodel, dat eens de arbeidsverhoudingen kenmerkte, wordt eind jaren vijftig aangetast. De eis om loonsverhogingen blijft in de bloeiende economie niet uit. De vakbeweging krijgt meer ruimte om hardere eisen te gaan stellen. Loonsverhoging en arbeidstijdverkorting zijn de eerste successen.[xvii] Het leefpatroon van de Nederlander begint zich drastisch te wijzigen. Het sociale zekerheidsstelsel wordt sterk uitgebreid. De opzet van het sociale zekerheidsstelsel bereikt een belangrijk markeringspunt in 1957 met de aanname van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en in 1959 met de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Bedroegen in 1950 de uitgaven voor sociale verzekeringen nog 5,3 % van het netto nationaal inkomen, in 1960 is dat opgelopen tot 9,1%. Hierna komen in 1962 de Algemene Kinderbijslag Wet (AKW), in 1965 de Algemene Bijstands Wet (ABW) en in 1966 de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) tot stand. Het jaar 1970 betekent een keerpunt in de arbeidsverhoudingen. Vanaf die tijd is er sprake van vrije loonvorming (centrale afspraken over loon-prijsverhoudingen worden losgelaten), waardoor de vakbeweging meer als partij optreedt. Dit proces gaat gepaard met een verdere professionalisering en radicalisering van de bonden. Ook gaan ze zich steeds meer op immateriële belangenbehartiging richten, zoals humanisering van de arbeid en medezeggenschap. Symbool voor deze strijd staat de bezetting van de met sluiting bedreigde Enka in Breda in 1972, de eerste bedrijfsbezetting van Nederland.

Deze ontwikkelingen maken de welvaartsstaat compleet. De arbeidsduurverkorting leidt tot meer vrijetijd en de vrijetijd gaat in de beleving van mensen een steeds centralere plaats innemen. De loonstijgingen en de sociale zekerheidswetgeving vergroten de bestedingsruimte van Nederlanders. Voor het eerst kunnen grote groepen van de bevolking zich de aanschaf van luxe-artikelen als een televisie, een wasmachine en andere elektrische apparaten permitteren en steeds meer gezinnen kopen een luxe wagen. Op de vrije zaterdag boodschappen doen in een verder gelegen supermarkt die nieuwe, kant-en-klare en ‘exotische’ producten aanbiedt, raakt in zwang, terwijl het zondagse autoritje een belangrijke vrijetijdsbesteding wordt. Meer en meer gezinnen worden in de zomervakantie op de Nederlandse stranden gesignaleerd; de eerste vrijbuiters zelfs in buitenlandse oorden. Begin jaren zeventig zijn het vooral deze verworvenheden, meer dan democratisering, inspraak of andere mooie immateriële opbrengsten van de protestgeneratie, die de leefwereld van grote groepen Nederlanders een ander aanzicht geven.

Hoewel de bomen tot in de hemel lijken te groeien, zijn eind jaren zestig al de tekenen zichtbaar van minder gunstige economische ontwikkelingen. De rijksuitgaven en vooral de uitgaven voor sociale zekerheid nemen toe. De loongolven hebben inflatie tot gevolg. De eerst goedkope Nederlandse exportproducten worden nu relatief duur en de concurrentie met producten uit de lagelonenlanden wordt ernstig bemoeilijkt. De lonen stijgen sneller dan de arbeidsproductiviteit en bedrijven gaan steeds meer mensen vervangen door machines. De wereldmarkt ontwikkelt zich ongunstig en dat is funest voor een internationaal georiënteerde, open economie als de Nederlandse. Vertraging van de economische groei en inzakken van de werkgelegenheid blijven niet uit. Alle onderhuidse problemen van de Nederlandse economie komen met de oliecrisis in 1973 aan het licht. Zo krijgt ook de protestgeneratie op het eind van haar formatieve periode te maken met economische teruggang. In deze weinig florissante omstandigheden mag de volgende generatie opgroeien.

2.5 1975-1985: jeugdjaren van de oudste keuzegeneratie
De economische recessie slaat in 1974 om in een depressie die tot ongeveer 1984 duurt.[xviii] Hoge lonen, prijsinflatie, het achterblijven van onze export, een sterke stijging van de energieprijzen en grote collectieve uitgaven eisen hun tol. In 1975 neemt de werkgelegenheid drastisch af. Hierna is sprake van een stabilisatie, die echter primair veroorzaakt wordt doordat het aandeel van de publieke sector in de totale werkgelegenheid toeneemt.

Werkloosheid, vergrijzing en groei van het aantal arbeidsongeschikten doen het aandeel economisch niet-actieven in dezelfde periode toenemen van 32% tot maar liefst 60% van de beroepsbevolking. Na de tweede oliecrisis in 1979 stijgt de werkloosheid opnieuw. In 1980 zijn er 1,25 miljoen werklozen, bijstandsgerechtigden, zieken en arbeidsongeschikten. Vooral onder schoolverlaters is de werkloosheid relatief zeer hoog. Gezien deze zeer slechte economische start werd dit oudste cohort onder deze nieuwe keuzegeneratie ook wel bekend onder de naam ‘verloren generatie’ (Becker, 1997). De reactie van de regering Van Agt beperkt zich tot ‘aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden’. Het sociaal-economisch beleidsplan Bestek ’81 stelt een vermindering van de collectieve uitgaven en loonmatiging centraal ten gunste van lastenverlichting voor de marktsector. De vakbonden verzetten zich hevig tegen het gevoerde loon- en prijsbeleid.

Het aantal stakingen en prikacties neemt toe. Uiteindelijk is men bereid loonmatiging te accepteren, indien daarvoor in ruil arbeidstijdverkorting en medezeggenschap worden gegeven. De in 1979 tot stand gekomen ‘Wet op de ondernemingsraden’ wordt echter als niet meer dan een doekje voor het bloeden ontvangen. In 1982 is de recessie op het hoogtepunt. Door de werkloosheid, maar ook door een toename van het aantal arbeidsongeschikten en aow’ers neemt het aantal uitkeringsjaren in de periode 1970-1985 flink toe. Hierdoor, maar ook doordat men tot 1980 zorgt voor verbetering van de uitkeringshoogte, lopen de uitgaven van de sociale zekerheid aanzienlijk op. Van 1980 tot 1985 poogt men de lasten te stabiliseren door het voeren van een zogenaamd prijsbeleid: ontkoppeling van uitkeringshoogte aan minimumloon en verlaging van de uitkeringspercentages (SCP, 1996: 149-151).

Begin jaren tachtig wordt duidelijk dat bezuinigen niet voldoende is. De marktsector moet versterkt én omgevormd worden.[xix] Herstructurering wordt een belangrijk beleidsdoel. De industriesector zou zich moeten gaan concentreren op diversificatie van producten, op vernieuwing van het productieproces en op technisch hoogwaardige producten, zoals die niet door de technologisch achtergebleven lagelonenlanden vervaardigd kunnen worden. De energiecrisis en de wens tot loonkostenmatiging dragen bij aan snelle ontwikkelingen in de micro-elektronicasector. Automatiseringsprocessen zijn het gevolg en die leiden tot veranderingen in de werkzaamheden van mensen. In deze tijd doen de eerste homecomputers hun intrede.

De recessie draagt er bovendien aan bij dat de oudere keuzegeneratie massaal de toetreding tot de arbeidsmarkt uit wil of moet stellen. Het is deze generatie die haar opleiding zolang mogelijk probeert te rekken dan wel meerdere opleidingen op elkaar stapelt. Zij heeft daar ook nog de mogelijkheden voor gehad, totdat vanaf midden jaren tachtig de overheid probeert de verblijfsduur in het hoger onderwijs op allerlei manieren te beperken.

De economische problemen laten ook de politieke verhoudingen niet ongemoeid.[xx] Vanaf de oliecrisis staat het politieke debat grotendeels in het teken van discussies over de omvang van loonmatiging en overheidsbezuinigingen. Het kabinet Den Uyl probeert zolang mogelijk bezuinigingen uit te stellen. De economische problemen zorgen voor permanente onrust in het kabinet en leiden er toe dat men niet toekomt aan de beloofde maatschappij hervormingen.

Uiteindelijk is het toch niet de economische malaise, maar één van die hervormingspunten (de grondpolitiek) waar het kabinet over struikelt. Duidelijk wordt dat van de linkse samenwerking weinig meer verwacht kan worden. De PPR kiest een onafhankelijke opstelling evenals D66, dat zich presenteert als ‘redelijk alternatief’. De confessionelen, inmiddels gefedereerd tot het Christen-Democratisch Appel (CDA), versterken hun samenwerking en zien hun aanhang weer toenemen. Bij de verkiezingen van 1977 boeken het CDA onder leiding van Van Agt en de VVD onder leiding van Wiegel winst, maar geheel onverwacht blijkt de PvdA als de grote overwinnaar uit de bus te komen. Het enorme onderlinge wantrouwen maakt een coalitie tussen CDA en PvdA onmogelijk en Nederland krijgt weer een centrumrechtse (CDA-VVD) regering.

Door inzet van het beleidsplan Bestek ’81 verwacht men de economische recessie om te buigen, maar ook voor deze coalitie blijken de economische problemen te groot. De PvdA weigert in haar oppositionele rol elke medewerking aan kabinetsbesluiten. De drie grote partijen moeten hun gekrakeel bij de verkiezingen in 1981 met fors stemmenverlies bekopen. Vooral de PvdA krijgt een klap. Het nieuwe CDA-PvdA-D66-kabinet houdt slechts kort stand, opnieuw vanwege onenigheid over het te voeren economisch beleid. Het CDA bekeert zich nu geheel tot een monetaristisch beleid: het terugdringen van het financieringstekort wordt het belangrijkste doel. In 1982 mag Lubbers een nieuwe CDA-VVD coalitie gaan aanvoeren. Dit kabinet weerspiegelt de overgang naar een neo-liberale politiek, waarin terugtreding van de overheid en herstel van de marktsector centraal staan. Een driesporenbeleid wordt uitgezet: terugdringen van hetfinancieringstekort, herstel van de marktsector en herverdeling van arbeid om de werkloosheid te bestrijden (Koole & Therborn, 1987: 25). Een koers die eigenlijk nooit meer verlaten zal worden. Het no-nonsensetijdperk breekt aan. Lubbers schroomt niet de mensen te vragen de broekriem verder aan te halen. Op allerlei terreinen wordt ingrijpend bezuinigd. Ook het onderwijs, lang gekoesterd als motor van de economie, moet er aan geloven.

Noot 21 ontbreekt

De verkiezingen sinds 1977 maken overduidelijk dat de kiezer zich niet meer op grond van een bepaalde levensovertuiging onvoorwaardelijk aan een partij laat binden en meer belang hecht aan het gedrag van politieke partijen. De kiezers laten zich niet meer als stemvee naar de stemhokjes leiden. Buitenparlementaire actie als een politiek middel, dat eind jaren zestig door de protestgeneratie ontdekt leek te zijn, past schijnbaar het best bij de oudere keuzegeneratie; nogal tegenstrijdig aan haar imago als Generatie Nix.[xxii] Nog nooit is er zoveel gedemonstreerd als in de beginjaren tachtig. Het verzet tegen kernenergie en kruisraketten mondt uit in massale demonstratieve optochten. Allerlei belangen- en actiegroepen doen van zich spreken. Het milieu en mensenrechten zijn thema’s die zich meer en meer op de voorgrond dringen. Nieuw is dat leden van verschillende generaties en personen vanuit verschillende politieke stromingen elkaar vinden. Begin jaren tachtig zijn er ook de massale studentenprotesten tegen bezuinigingen op het onderwijs, protesten waarbij de nieuwe generatie voorop loopt. Ook is deze generatie ruim vertegenwoordigd bij de krakersrellen, waarbij het rood-zwart van anarchistische groeperingen, die zich presenteren als ‘de autonomen’, evenals de zogenaamde Palestijnensjaal tot symbool van een deel van deze generatie wordt.

Het maatschappelijk engagement lijkt zich op het eerste gezicht vooral politiek en juist niet zozeer in sociaal-culturele symbolen en stijlen te uiten. In de tweede helft van de jaren zeventig beleeft de discomuziek hoogtijdagen. John Travolta zorgt als hoofdrolspeler in de film ‘Saturday Night Fever’ voor een ongekend kassucces. De alternatieve, liefst tweedehands kleding van de protestgeneratie wordt ingeruild voor strakke, snelle glamourpakjes.

De popsterren doen geen directe oproep tot politiek protest meer. ‘Pluk de dag, geen zorgen voor morgen’ wordt het motto. De volwassen geworden babyboomgeneratie kan er niet veel meer van maken, dan dat de jeugd massaal de werkelijkheid ontvlucht. Behalve hun voorkeur voor discomuziek, vormen discoliefhebbers echter geen opvallende stijlgroep. Veel opvallender zijn ‘de kakkers’, die met hun nette kleding en hun gerichtheid op carrière een weerspiegeling lijken van de nieuwe no-nonsensetijd. Her en der duiken ‘yuppies’ (young urban professionals) op, een distinctieve leefstijlgroep binnen de generatie van de baby boomers die een sterke, maar wel subtiele nadruk legt op bezit, geld, luxe, op ongebreideld en exotisch materialisme en nieuw conservatisme.[xxiii] Een deel van de jeugd geeft overduidelijk blijk van haar afkeer van de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen. Haar engagement uit zich op een geheel andere wijze dan bij de jeugd van de protestgeneratie. Het optimisme van de jongeren in de jaren zestig, die in welvaart waren opgegroeid en grote idealen koesterden, maakt plaats voor pessimisme en ongeloof maatschappelijke idealen te verwezenlijken. ‘No future’ is hun slogan, zwart hun kleur en punk hun favoriete muziek (voor de mild-somberen is er overigens de New Wave). Alleen de ‘alternatievelingen’ lijken de jeugdculturele hippiestijl van eind jaren zestig en begin jaren zeventig voort te zetten (Janssen, 1994: 234). Misschien nog belangrijker dan hun politiek en symbolisch verzet, zijn – ironisch genoeg – juist uit deze geëngageerde groepen wegbereiders voor een nieuw soort economie voortgekomen. Geconfronteerd met een potdichte arbeidsmarkt en commercialisering op steeds meer gebieden, richten ze hun eigen kraakcafés, -drukkerijen, -fietsbedrijfjes, -bioscopen op. Vaak als stichting om het non-profit beginsel en hun ideële motieven tot uitdrukking te brengen. Het zijn deze groepen die later hun engagement, hun – vaak goede – scholing en creativiteit aan commercieel bedrijfsmatig ondernemen weten te verbinden. Naast, en later soms ook in verbondenheid met de yuppies, komt een nieuwe creatieve klasse op die in de jaren negentig de kansen van een nieuwe en opbloeiende economie zal weten te benutten (Florida, 2002).

Afgezien van deze stijlwisselingen, is er op sociaal-cultureel gebied in veel opzichten sprake van continuïteit. De liberaliseringstendens dringt in de jaren zeventig door bij het grote publiek. De oudere keuzegeneratie krijgt voortaan wereldoriëntatie en seksuele voorlichting op de basisschool, kijkt naar Pippi Langkous en de Stratenmakeropzeeshow en is met Stuif-es-in getuige van de voorlopers van de latere Idols-programma’s. Democratiseringsprocessen zetten in de tweede helft van de jaren zeventig pas goed door, ook op nieuwe terreinen als de gezondheidszorg en gezinsrelaties.

De emancipatie van de vrouw wordt in de formatieve jaren van de verloren generatie, zowel in de maatschappij als in de politiek, serieus aangepakt. Het jaar 1975 wordt door de Verenigde Naties uitgeroepen tot het ‘Jaar van de Vrouw’. Een belangrijke gebeurtenis in Nederland is de wet op gelijke beloning van mannen en vrouwen in datzelfde jaar. In 1977 wordt een staatssecretariaat voor Emancipatiezaken ingesteld (Bussemaker, 1987). Sociologen zien een toenemend aantal onderhandelings-huishoudingen en een afnemend aantal bevelshuishoudingen (De Swaan, 1982).

De naam keuzegeneratie verwijst onder andere naar de ‘meerkeuzebiografie’ die haar leden wordt toegedicht (Du Bois-Reymond & De JongGierveld, 1993). Kenmerkten oudere generaties zich door een standaardbiografie, met relatief vaste en voorgegeven overgangstrajecten van jeugd naar volwassenheid, jongere generaties echter experimenteren volop met deze trajecten. De overgang van jeugd naar volwassenheid verloopt veel minder volgens een uniform patroon, maar is een ‘open project’ geworden, gebaseerd op persoonlijke keuze en autonomie (Diepstraten, 2006).

Dergelijke maatschappelijke ontwikkelingen maken de discussie over individualisering onontkomelijk. Tijdens de eerste kabinetten Lubbers richt de discussie zich vooral op de herziening van het sociale zekerheidsstelsel en de status van ‘andere samenlevingsvormen’. Gestreefd wordt naar een formele gelijkstelling van andere samenlevingsvormen met gehuwden. Het gezin blijft echter het referentiekader (Bussemaker, 1987).

Met het aantreden van het no-nonsensekabinet Lubbers lijkt het sociaalcultureel klimaat zich tegelijk ook enigszins te wijzigen. De nieuw verworven culturele vrijheden gaan niet verloren, maar zeker ten aanzien van ongelijkheidsvraagstukken wordt de toon zakelijker en nuchterder.[xxiv] De vele sociale verzorgingsarrangementen worden niet meer gezien in het kader van rechtvaardigheid en vermindering van ongelijkheid, maar als arrangementen die leiden tot vervreemding, afstomping en demotivering om het eigen lot in handen te nemen (Fortuyn, 1987). Voor het eerst zijn weer geluiden te horen over een verandering van de sociale structuur van de samenleving. Steeds meer mensen zijn langdurig afhankelijk van een uitkering, waarvan bovendien een groot deel is aangewezen op een uitkering op bijstandsniveau. Daar komt nog bij dat het kabinet Lubbers stevig op de uitkeringen bezuinigt. Niet zozeer het soort werk, maar het wel of niet hebben van werk lijkt bepalend te worden voor iemands sociale positie. Begrippen als ‘tweedeling van de samenleving’ en ‘echte minima’ zijn de nieuwe strijdkreten (D’Ancona & Beumer, 1987; SCP, 1984). Het is het jongste cohort binnen de keuzegeneratie die tijdens haar formatieve periode deze no-nonsensetoon ten volle ondervindt.

2.6 1985 en later: jeugdjaren van de jongste keuzegeneratie
De periode vanaf 1985 toont een voorzichtige opleving van de economie. In de tweede helft van de jaren tachtig groeit het aantal banen met meer dan 800.000. In de tweede helft van 1992 treedt een lichte recessie in, maar de jaren daarna trekt de economie weer aan. Het jaar 1997 is een economisch topjaar. De loonmatiging en toename van deeltijdwerk zijn hiervoor mede-verantwoordelijk. Toch blijft de werkloosheid op een relatief hoog niveau. Dit komt doordat de beroepsbevolking sterk groeit en dat hangt samen met de snelle stijging van de arbeidsparticipatie van vrouwen. Tussen 1987 en 1994 bestaat de groei van de beroepsbevolking voor tweederde uit vrouwen. De samenstelling van de werkloze beroepsbevolking is tijdens de formatieve periode van de jongste keuzegeneratie aanzienlijk veranderd. Allochtonen, laaggeschoolden, vrouwen en jongeren zijn oververtegenwoordigd.

De relatieve werkloosheidskans is voor alle sociale groepen wat gelijker geworden.[xxv] Ook in de sociale zekerheid zijn belangrijke veranderingen waarneembaar. Vanaf 1985 vertoont het relatieve aantal uitkeringsjaren een stabiel patroon en nemen de relatieve sociale zekerheidsuitgaven niet meer toe. Het aantal langdurig werklozen, maar ook het grote aantal arbeidsongeschikten zijn in de jaren negentig een bron van grote zorg.

De economische opgang sinds 1994 wordt voor een belangrijk deel ook ingegeven door de doorbraak in de informatie- en communicatie-technologie (ICT), die nu op grote schaal toegepast gaat worden en het werk van grote groepen mensen aanzienlijk verandert. Het vertrouwen in de als paddenstoelen uit de grond schietende computer- en vooral Internetbedrijven brengt de economie in een stroomversnelling. De zogenaamde ‘creatieve sector’ groeit als kool en hoewel vooral leden van de oudere keuzegeneratie hier massaal in lijken te springen, profiteert juist ook de jongere keuzegeneratie van het gunstige klimaat. Als ze al niet uit de schoolbanken geplukt worden, worden ze met steeds ludiekere acties en cadeaus tot het werknemerschap verleid. Tegelijk biedt de nog niet geïnstitutionaliseerde Internetsector kansen aan – niet zelden zeer jonge mensen die technologisch voorop lopen. Werken in de nieuwe sector wordt door velen gevoeld als een groot avontuur, een gevoel deel te nemen aan iets groots en geschiedenis te maken als onderdeel van je werk (Marcus, 2004). Vooral het feit dat het startende bedrijven zijn met een heel open, creatieve en niet-hierarchische cultuur maakt ze voor de (eerst vooral oudere) keuzegeneratie tot een aantrekkelijke en welkome niche op de arbeidsmarkt. Engagement, creativiteit en commercie gaan hand in hand en Sillicon Valley wordt hiervoor het symbool: “Wij wilden de wereld op zijn grondvesten doen schudden… Ik vertelde hem over de piratenvlag die op het dak van Apple wapperde terwijl de Macintosh werd ontwikkeld” (Bronson, 2000: 285).

De al maar stijgende beurskoersen maken dat de no-nonsens toon omslaat in een jubelstemming. Het lijkt wel alsof iedereen miljonair kan worden. Miljonair zijn is geen vies woord meer, integendeel, een doel dat steeds meer jongeren zich op zeer korte termijn voor ogen willen houden. Hoewel dat voor de meesten geen waarheid wordt, maken bovenstaande economische ontwikkelingen dat jongeren al jong gewend raken aan ‘veel zakgeld, veel bijverdiensten en veel uitgeven’. Bovendien raakt nivellering uit, belonen naar prestatie in (De Beer, 2004).

Terwijl veel oudere keuzegeneratieleden zichzelf in de nieuwe technologie bekwamen of hooguit op de universiteit hun eerste ‘programmeren in Basic’-lessen krijgen, is dat voor de jongere cohorten anders. Zij krijgen vanaf jonge leeftijd al te maken met de computer op school en de toenemende nadruk die gelegd gaat worden op het aanleren van vaardigheden die nodig zijn voor zelfstandige informatieverwerking. De invoering van de Tweede Fase in 1998 introduceert voor havo- en vwo-leerlingen het zogenaamde Studiehuis. Doel is meer zelfstandigheid en verantwoordelijkheid van de leerlingen voor hun eigen studie bevorderen en meer manieren waarop leerlingen kunnen leren: zelfstandig of in groepjes werken in het computerlokaal wordt een breed verspreid fenomeen. Tegelijk is de Tweede Fase in 2000 ook de aanleiding voor de grootste demonstratie tijdens de hieronder nog te bespreken Paarse kabinetten.

De jongere keuzegeneratie wordt ook met andere veranderingen in het onderwijs geconfronteerd. Enerzijds wordt gepoogd het onderwijsaanbod beter af te stemmen op het arbeidsaanbod, onder andere door het soort leerwegen en vakkenpakketten duidelijker te structureren en in te perken. Anderzijds probeert de overheid de expansie aan de bovenkant van het onderwijsgebouw te begrenzen door het inkorten van de studieduur in het hoger onderwijs en bezuinigingen op de studiefinanciering. De studiebeurzen worden verlaagd, het recht op studiefinanciering gaat gelden voor een beperktere groep studenten en wordt sinds 1994 afhankelijk gemaakt van behaalde prestaties (SCP, 1996).

De economische jubeljaren vallen goeddeels samen met de zogenaamde Paarse kabinetten in de tweede helft van de jaren negentig. Voor het zover is heeft de politiek nog heel wat werk te verzetten. In 1986 treedt het CDAVVD-kabinet Lubbers II aan.[xxvi]

Bij de Tweede Kamerverkiezingen wint het CDA buiten verwachting veel stemmen, ook onder jongeren. Hoewel de VVD verliest, wordt de CDA-VVD coalitie toch voortgezet. Terugdringing van het financieringstekort blijft centraal staan, onder andere door grote bezuinigingen op het onderwijs (Deetman) en het welzijnswerk (Brinkman). Gedurende de kabinetsperiode moet 700 miljoen gulden bezuinigd worden op onderwijs. Massale protesten van studenten, maar ook van besturenorganisaties, ouderorganisaties en vakorganisaties zijn het gevolg. Nog nooit ondervond een onderwijsminister zulke massale protesten als Deetman. Ook wordt gepoogd door privatisering en decentralisering de rol van de centrale overheid terug te dringen. Daarnaast blijft de bestrijding van de werkloosheid één van de belangrijkste thema’s.[xxvii]

Al in 1988 wordt duidelijk, dat het niet soepel loopt binnen de coalitie. De VVD pleit voor verdere bezuinigingen en een lastenverlichting voor hogere inkomens, terwijl het CDA een meer sociale koers probeert te varen om tegemoet te komen aan de bezwaren van steeds bredere groepen tegen de blijvende bezuinigingen. Vlak voor de zomer van 1989 komt het kabinet ten val. De VVD zegt het vertrouwen in het kabinet op, omdat ze zich niet kan vinden in de financiële dekking van het Nationaal Milieu Beleidsplan. Nog voor de motie van VVD-fractievoorzitter Voorhoeve – waarin het kabinet gevraagd wordt af te zien van afschaffing van het reiskostenforfait en de voorgestelde verhoging van de dieselaccijns te beperken – in stemming komt, trekt premier Lubbers de conclusie dat er een onoverbrugbaar conflict is. De verkiezingen in de herfst van 1989 leiden tot de vorming van de regering Lubbers III, waarbij dit keer de PvdA bij het CDA mag aanschuiven. Terugdringing van het financieringstekort en bestrijding van de werkloosheid blijven de belangrijkste thema’s, al zijn er wel accentverschuivingen. Er wordt meer nadruk gelegd op sociaal beleid.

De koppeling van lonen, ambtenarensalarissen en uitkeringen en ‘sociale vernieuwing’ worden de stokpaardjes van de PvdA. Het CDA poogt zich voor alle profileren op vraagstukken rond normen en waarden. Bestrijding van de criminaliteit wordt een terugkerend thema. Onder aanvoering van de CDA-fractieleider Brinkman en de CDA-minister van Justitie Hirsch Ballin wordt gehamerd op herstel van sociale controle en het aankweken van normbesef, met name bij jongeren. De WAO-kwestie leidt tot grote spanningen binnen het kabinet en binnen de PvdA zelf. Brinkmans eis hard in te grijpen in de toegang tot en de duur van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen stuit op massaal verzet. Uiteindelijk slaagt men er in een compromis te bereiken.

Als een soort prelude op de komst van economisch betere tijden, treedt het gevoel van ‘alles wordt mooier’ deels ook al begin jaren negentig in. De tijd van strijdende grote ideologieën lijkt voorbij. Niet in de laatste plaats door het einde van de Koude Oorlog: de val van De Muur in 1989, het uiteenvallen van de Sovjet-Unie in 1991, de ontspannen en zelfs hilarische ontmoeting tussen de Russische president Jeltsin en de Amerikaanse president Clinton. Het wereldtoneel lijkt zich op te maken voor een grote verbroedering en wereldvrede. Ook de vrijlating van Nelson Mandela en afschaffing van apartheid in Zuid-Afrika, de Oslo-akkoorden die een weg naar vrede tussen Israël en de Palestijnen uitstippelen, de terugdringing van Irak uit Koeweit en de groeiende politieke en economische samenwerking in Europa lijken tekenen aan de wand.

Mede deze ‘nieuwe tijden’-stemming lijkt de gemoederen doen openstaan voor nooit eerder gedroomde politieke bondgenootschappen. Het voorstel van Brinkman om de AOW de komende jaren te bevriezen, leidt er toe dat ouderen zich massaal van het CDA afwenden en hun toevlucht zoeken bij de ouderenpartijen AOV en Unie 55+. Het grote verlies van het CDA en de grote winst van D66 bij de verkiezingen van 1994 maakt voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog ook daadwerkelijk een coalitie zonder confessionelen mogelijk. Met het eerste kabinet Kok (1994-1998), waarvan de PvdA, de VVD en D66 deel uitmaken, doet het eerste zogenaamde paarse kabinet zijn intrede. Tot een drastische koerswijziging komt het echter niet. Er is sprake van een voortzetting van het sociaaleconomisch beleid maar er worden wel iets andere klemtonen gelegd: marktwerking (VVD) in ruil voor sociale zekerheid (PvdA). De overheid krijgt weer een actievere taak bij het scheppen van werkgelegenheid (‘werk, werk, en nog eens werk’). De nadruk komt te liggen op het creëren van additioneel werk. Naast de al bestaande banenpool voor zeer langdurig werklozen en de Jeugdwerkgarantiewet voor schoolverlaters, komen er zogenaamde Melkert-banen voor langdurig werklozen. Ook flexibilisering en de combinatie van zorg en arbeid worden belangrijke aandachtspunten (SCP, 1996: 127). Daarnaast vinden ingrijpende wijzigingen van het sociale zekerheidsstelsel plaats.[xxviii]Veel besproken maatregelen in dit kader zijn de aanscherping van de eisen voor het recht op een arbeidsongeschiktheids-, werkloosheids-, bijstands- en weduwen- en wezenuitkering.

In 1995 schudt Kok sociaaldemocratische dogma’s over andere de rol van de staat als ideologische veren van zich af. De ‘derde weg’ tussen marktwerking en solidariteit en het Nederlandse poldermodel worden tot voorbeeld voor buitenlandse leiders als Blair, Clinton en Schröder’.[xxix] Moeilijke kwesties als de Betuwelijn, de verzelfstandiging van de Nederlandse Spoorwegen, de reorganisatie van het Openbaar Ministerie (vooral na de IRT-enquête), de deelname aan de VN-vredesoperatie in Bosnië, het optreden van Dutchbat bij de val van Srebenica en de steeds grotere toestroom van asielzoekers lijken vooralsnog het goede imago van Kok en de zijnen niet te schaden.

In 1998 wint de PvdA samen met VVD en GroenLinks de verkiezingen. De ouderenpartijen, die vanwege de vergrijzing een gouden toekomst voorspeld kregen, verdwijnen na onderlinge ruzie en splitsingen van het toneel. De bloeiende economie heeft inmiddels tot krapte op de arbeidsmarkt geleid. Tekorten in de zorg en het onderwijs dienen zich aan. Financieel dient echter de ene na de andere meevaller zich aan. Minister van Financiën Zalm wil de meevallers het liefst gebruiken voor de aflossing van de staatsschuld, maar zeker de PvdA zint ook op overheidsinvesteringen.

Speerpunten zijn het versterken van sociale cohesie, verbetering van de kwaliteit van de overheid en veiligheid van de woonomgeving. D66 probeert zich vooral te profileren door in te zetten op hervormingen van het politieke stelsel. In 1999 ziet zij echter haar kroonjuweel, het correctief referendum, stranden tijdens de zogenaamde Nacht van Wiegel in de Eerste Kamer. Het kabinet dient zijn ontslag in, maar wordt verzocht de breuk te lijmen. Dat lukt als ze een akkoord bereiken over een tijdelijk raadgevend referendum. In 2001 weet Kok een nieuwe crisis te overwinnen als na een felle discussie en een typisch Nederlands compromis (afwezigheid van vader Zorreguita) toegestemd wordt in het huwelijk tussen Kroonprins Willem Alexander en Máxima. Uiteindelijk biedt het kabinet in 2002 toch zelf ontslag aan naar aanleiding van het rapport van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) over het optreden van Dutchbat in Srebenica in 1995.

Ook het sociaal-culturele klimaat zal vooral onder de Paarse kabinetten en economische opleving na 1994 een omslag beleven. Tot die tijd blijft de no-nonsense toon die de oudere keuzegeneratieleden zo goed kennen, ook het begin van de jeugdjaren van de jongere keuzegeneratie typeren. Onder de kabinetten Lubbers worden efficiency, privatisering en marktwerking kernbegrippen. Stimuleren van prestatiegerichtheid en belonen naar prestatie worden nu gezien als motiverend, terwijl in de jaren zeventig deze termen en hun onderling verband op zich al tot heftige verontwaardiging zouden hebben geleid. De tweede helft van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig worden omschreven als nuchter en zakelijk. Dat zakelijke zit wel goed, want binnen allerlei domeinen, of het nu om openbare voorzieningen, sociale zekerheid, zorg, cultuur of media gaat, lijkt het zakelijk denken onstuitbaar door te dringen. Commerciële televisie blijkt niet meer tegen te houden. TV10 van Joop van den Ende krijgt als Nederlands televisiestation geen toestemming van minister Brinkman om op de Nederlandse kabel te verschijnen. RTL-Véronique, een Luxemburgse zender, kan niet geweigerd worden en begint haar eerste uitzending op 2 oktober 1989. Ook in het modebeeld zien we de zakelijkheid terugkeren: nette mantelpakjes voor de vrouw, terwijl voor de heren het kostuum weer helemaal terug is.

Onder Paars begint het nuchtere, zakelijke beeld scheuren te vertonen. De opleving van de economie lijkt gepaard te gaan met een luchtigere, vrolijkere toon. In de mode zien we dat de zwarte kleuren plaatsmaken voor felle kleuren. In de kleding van de jeugd worden flower power-kenmerken gecombineerd met afro-amerikaanse elementen en typische jaren negentig symbolen zoals piercings. In de popmuziek, nog altijd een zeer belangrijk kenmerk van de jeugdcultuur, breekt de zogenaamde house-muziek – mellow en hardcore – definitief door. Deze muziek onderscheidt zich door een snelle, monotone beat en wordt grotendeels door middel van computers geproduceerd.

De politisering van de jeugdcultuur lijkt echter ten einde. Jongeren van nu kenmerken zich door een zakelijke instelling en gerichtheid op een goede opleiding en baan. Deze houding is vooral teleurstellend voor hun ouders die in hun jeugd in de jaren zestig naar eigen zeggen wel andere idealen hebben gehad, ook al zijn zij het die de samenleving in de jaren negentig rijp hebben gemaakt voor die zakelijke instelling en carrièregerichtheid.

De kinderen van de protestgeneratie staan ook op zijn minst ambivalent tegenover de protesthouding die hun ouders in hun jonge jaren uitdroegen. Twee citaten uit een boek van Doms et al. (1996) illustreren dit treffend. Een 22-jarige student theologie: “Ze hadden misschien een iets grotere bek, maar zijn nu net zo burgerlijk als het milieu waar ze toen tegenaan schopten. Deze generatie komt er voor uit dat ze een baan wil met twee auto’s en een twee-onder-een-kap woning en twee kinderen en een tuin. (…) Mijn generatie heeft zoiets van: laat ons maar gewoon doen. We hoeven de wereld niet te veranderen, want de wereld verandert niet”. Een 20-jarige student economie: “Vroeger wisten de mensen blijkbaar beter waar het naar toe moest. Nu is het ieder voor zich en God voor ons allen. (…) Vroeger werd er gedemonstreerd. Maar geef me nu eens een voorbeeld waartegen ik moet demonstreren. (…) De vorige generatie had concrete idealen die ook verwezenlijkt konden worden. Deze generatie heeft dat niet”.

Als er al sprake is van idealisme dan gaat het om ‘pragmatisch of praktisch idealisme’: concrete issues die – vaak dwars door oude ideologische tegenstellingen heen – met ludieke en niet zelden aan commercie verbonden acties aan de kaak gesteld worden. Talloze jeugdstijlen dienen zich aan. Als reactie op de hitparadepop en dance komt de grunge stijl op, zoals die van Nirvana en Faith No More, naast de zogenaamde Britpop van Oasis en Blur. Boysbands als Take That, Backstreet Boys en girlsbands als The Spice Girls en Britney Spears voeren de hitparadepop aan. Ondanks de grote stijlvariatie, lijkt er minder sprake van onderlinge ‘uitsluiting’. Niet zelden smelten stijlen samen en creëren zo nieuwe muziek- en modestijlen.[xxx] De jeugdperiode van de jongere keuzegeneratie verschilt ook in andere opzichten van die van de oudere keuzegeneratie. De huidige jeugd blijft bijvoorbeeld langer thuis wonen. De afkalving van de studiefinanciering maakt dat een groot deel van de jeugd teruggeworpen wordt op de ouders.

Maar het langer thuiswonen gebeurt niet alleen noodgedwongen. Voor velen is het een weloverwogen keuze. Sommige sociologen opperen zelfs dat de huidige jongeren nestsitters zijn die het ouderlijk huis als Hotel Mama misbruiken (Herms-Bohnhoff, 2004; Zinnecker, 1994). Douglas Coupland (1991) beschrijft ouders die bewust kleiner gaan wonen (down-nesting), zodat de eenmaal zelfstandig wonende kinderen niet alsnog thuis kunnen komen wonen (boomerang children). De door vorige generaties zo vurig bevochten zelfstandigheid, lijkt de huidige generatie ook binnen de ouderlijke muren te kunnen vinden. De relatie tussen de huidige jongeren en hun ouders kenmerkt zich door gelijkwaardigheid. Veel jongeren genieten thuis een grote mate van vrijheid, zonder dat ze zich hoeven te bekommeren om dagelijkse beslommeringen als boodschappen, koken en schoonmaken (Van Bommel et al., 1995). Dat heeft veel te maken met een verschuiving in de machtsbalans tussen ouders en kinderen die zijn intrede al bij de oudere keuzegeneratie had gedaan.[xxxi] De babyboomers als ouders van de jongste generatie versterken deze trend. Ook het idee van de keuzebiografie zet zich met steeds meer openbare weerklank voort. Omgekeerd wordt deze generatie ook door veranderingen in instituties als onderwijs en arbeidsmarkt in toenemende mate gedwongen tot kiezen. Zelfsturing wordt het nieuwe modewoord. In die zin typeert de jongste generatie zich als geen andere generatie door een geïndividualiseerde levensloop, waarin het doorlopen van relationele, onderwijs-, en arbeidstrajecten geënt is op het primaat van zelfregie en eigen voorkeur.[xxxii]

Met de genoemde veranderingen in de ouder-kindrelatie wordt ook geraakt aan een andere accentverschuiving. Het paarse kabinet heeft individualisering hoog in het vaandel staan. Het pleidooi van het CDA voor een zorgzame samenleving, waarin het traditionele gezin een centrale plaats inneemt, maakt plaats voor het idee van een samenleving waarin individuen voor zichzelf kunnen zorgen, onafhankelijk kunnen zijn van anderen en het recht hebben hun leven op een eigen wijze in te richten. De discussie over individualisering startte al tijdens de kabinetten Lubbers en richtte zich vooral op individualisering van het sociale zekerheidsstelsel voor de jongste generatie. De zogenaamde 1990-maatregel is een belangrijk markeringspunt.

Vrouwen van de jongere keuzegeneratie moeten een ‘Slimme meid zijn die op haar toekomst is voorbereid’. Feministen van het eerste uur lieten niet lang op zich wachten om daaraan toe te voegen ‘Een echte vent strijkt zijn eigen overhemd’. Met een CDA in de oppositie is de weg vrij voor verdergaande hervormingen op sociaal-cultureel gebied, zeker als het om meer ethische kwesties gaat. In 1998 wordt het geregistreerd partnerschap bij wet geregeld, maar het zal nog tot 2001 duren voordat ook het burgerlijk huwelijk voor partners van hetzelfde geslacht wordt opengesteld. Datzelfde geldt ook voor de wettelijke regeling om vrijwillige euthanasie niet meer strafbaar te stellen.

2.7 De éénentwintigste eeuw: een grote ommekeer?
In 1996 konden we nog moeilijk voorspellen hoe het verder zou gaan. In de GPD-millenniumenquête die we in 1999 uitvoerden, hebben we Nederlanders gevraagd hoe zij over de nieuwe eeuw dachten (Ester et al., 2002). Nu, in 2008, blijkt hoe toekomstige ontwikkelingen in 1999 al onder de oppervlakte waarneembaar waren en hoezeer Nederlanders allerlei ontwikkelingen goed voorvoeld hebben.

In 1999 schetsten we het volgende beeld over verwachtingen van Nederlanders. Eén op de vier Nederlanders is ronduit optimistisch over het Nederland van de éénentwintigste eeuw en dan denken zij vooral aan de gunstige economische vooruitzichten en de Nederlandse volksaard (“de schouders eronder”). Somberaars (12% van de Nederlanders) vrezen de toekomst vanwege de voorziene aantallen buitenlanders en de vermeende negatieve gevolgen ervan voor de Nederlandse cultuur. Daarnaast zijn er zorgen om de gezondheids- en sociale voorzieningen na de eeuwwende. Oorlog, criminaliteit, agressie en algehele verloedering, veelal verklaard door de vervaging van normen en waarden en gerelateerd aan aantallen buitenlanders, zijn de trefwoorden die het zorgelijke beeld van deze groep het beste samenvatten. Nederlanders in het algemeen verwachten dat de tegenstellingen in de samenleving toe zullen nemen, dat geldt ook voor criminaliteit, werkdruk, en asielzoekers. Ook voorziet men een sterke groei van (nieuwe) communicatiemogelijkheden. Nederlanders zijn geen kosmopolieten, maar identificeren zich vooral met de eigen regio en daarna met Nederland. Hoewel sommigen beducht zijn voor de aantasting van de Nederlandse identiteit, denkt de meerderheid dat typisch Nederlandse gebruiken en verworvenheden wel zullen overleven. Toch verwacht een kwart van de Nederlanders dat Nederland als zelfstandige staat, het Nederlandse koningshuis en het Nederlandse leger verdwijnen. Onthutsend is dat bijna de helft van Nederlanders voorspelt dat er een derde wereldoorlog in de éénentwintigste eeuw zal uitbreken (Diepstraten et al., 1999). Na de festiviteiten rond de   millenniumwisseling lijkt het er op dat de somberaars het gelijk aan hun kant krijgen. Op allerlei fronten wachten radicale omkeringen.

Allereerst blijkt de economie toch niet oneindig te kunnen groeien. Halverwege 2000 beginnen beurskoersen voor het eerst te dalen. De Internetbubble barst. Uiteindelijk heeft de graadmeter van de Amsterdamse beurs op het dieptepunt in september 2002 bijna zestig procent van haar waarde verloren. Ook particuliere beleggers raken veel geld kwijt. Zo zet een niet gering aantal (onterecht naar later bleek) de kaarten op de eerste beursgang van een Nederlandse Internetaanbieder: World Online. Ook huishoudens beginnen voor het eerst weer minder bestedingsruimte te krijgen. Vooral de invoering van de Euro in 2002 is in de ogen van velen de grote boosdoener: het lijkt wel of de komst van de nieuwe munt aangegrepen wordt voor een flinke prijsopdrijving. De economische groei stokt, het aantal faillissementen neemt na 2000 hand over hand toe en de werkloosheid stijgt drastisch. Er wordt zelfs weer gesproken over ‘de onderkant van Nederland’ en voedselbanken worden een nieuw fenomeen.

Sinds 2004 begint het weer wat beter te gaan. Om krapte op de arbeidsmarkt door de toenemende vergrijzing te voorkomen, wordt vervroegd uittreden voortaan financieel ontmoedigd. In 2006 moet de nieuwe wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen de uitgaven aan arbeidsongeschiktheid terugdringen en gedeeltelijk arbeidsongeschikten weer naar werk teruggeleiden. Marktwerking wordt steeds verder doorgevoerd, zoals in het zorgstelsel en de nutsvoorzieningen en zelfs de thuiszorg moeten voortaan door gemeenten openbaar aanbesteed worden. In 2006 begint de werkloosheid voor het eerst weer te dalen. Dit is ook het jaar dat ook op politiek gebied de koers weer verlegd lijkt te worden. Een koers die in 2001/2002 eerst drastisch wordt omgebogen.

Als Clinton het presidentsstokje in 2001 aan Bush jr. overgeeft, zijn de verwachtingen over een actieve Amerikaanse buitenlandse politiek somber gestemd. Met 9/11 wordt alles anders. De ‘War on Terror’ wordt ingezet, om te beginnen in Afghanistan en in 2003 weet Bush zijn bondgenoten tot een aanval op Irak te verleiden. De terreurdreiging blijft in de lucht hangen en komt in 2004 met de aanslagen in Madrid en in 2005 met de Londense metroaanslag nog weer een stapje dichter bij Nederland. De – zoals ook uit de reacties uit onze Millenniumenquête bleek – toch al precaire houding ten aanzien van allochtonen richt zich nu openlijk tegen de islamitische Neder- en medelanders.

Hoewel Pim Fortuyn zich op alle ‘puinhopen van paars’ probeert te richten, ziet zijn explosief groeiende aanhang in hem toch vooral de hoeder van een heel Nederlands Nederland die hen zal redden van ‘de islamisering van onze cultuur’. Tegelijk is het ook een protest tegen technocratische bureaucraten die de ‘man in de straat’ niet meer verstaan en tegen achterkamertjespolitiek en de steeds eenvormigere neoliberale politiek (Pels, 2003a). Na de moord op Fortuyn komt de Lijst Pim Fortuyn in 2002 met maar liefst 26 zetels in de kamer. Een ongekend resultaat. Ook het CDA profiteert van het negatieve imago dat de voormalige paarse partijen nu omgeeft. Het kabinet Balkenende I van CDA, VVD en LPF blijkt echter geen lang leven beschoren. Al na acht uur treedt de eerste LPF’er af, staatssecretaris Philomena Bijlhout, toen haar betrokkenheid bij de militie van Bouterse in Suriname bekend werd. Dit is nog maar het begin van het ongekende circus dat zich daarna binnen de LPF vertoont. Fractievoorzitter Mat Herben wordt ingeruild voor Harry Wijnschenk. Ministers Bomhoff en Heinsbroek kunnen niet met elkaar door één deur en kondigen hun ontslag aan. Wijnschenk moet zijn plek weer aan Herben teruggeven. Nadat het vertrouwen in de LPF is opgezegd, zit er voor Balkenende niets anders op dan het ontslag van het kabinet in te dienen. En zelfs dat lijdt tot problemen, omdat op dat moment ook de uitvaart van Prins Claus plaatsvindt. Bij de verkiezingen in 2003 blijft er van de LPF haast niets meer over en komt ineens de PvdA met haar nieuwe partijleider Wouter Bos als overgrote winnaar uit de bus.

Volgens Dick Pels (2003b) lijkt de politiek ‘met de Fortuyn-revolutie in een hogere versnelling te zijn geraakt’. Politieke kopstukken kwamen en gingen, peilingen worden dagkoersen en de kiezer lijkt meer dan ooit op drift. Analoog aan de ‘turbo-economie’ van de jaren negentig lijkt de politiek de kant op te gaan van ‘quick service’ en zich – mede door de steeds sensatie beluster lijkende media waarvoor kijkcijfers meer en meer leidraad worden – te richten naar de spelregels van ‘high-speed branding’. Politiek is voortaan een permanente campagne, een strijd tussen personen die zich als sterke leider met een heldere en eenvoudige boodschap presenteren. Ook de politiek lijkt niet te ontkomen aan de kenmerken van een ‘Erlebnissgeschellschaft’ (Schulze, 1992), waarin de kiezer op ‘emotie’ gepakt moet worden. Handzame en vooral simpele ‘one-liners’ moeten het verschil maken.

Ondanks de winst van de PvdA regeert Balkenende vanaf 2003 samen met VVD en D66 verder als Balkenende II.[xxxiii] In 2004 wordt Nederland opnieuw met een moord op een bekende Nederlander geconfronteerd: Theo van Gogh moet zijn filmische aanklacht tegen de ondergeschikte positie van de vrouw in ‘de islam’ met zijn leven bekopen. Zijn compagnon Ayaan Hirsi Ali wordt vanaf dan permanent bewaakt (al hield de financiering ervan de nationale en internationale gemoederen nog lang bezig). In hetzelfde jaar stapt Geert Wilders uit de VVD-fractie en gaat zelfstandig met een ultra-reactionaire koers verder. Ook minister Verdonk, ‘ijzeren Rita’, zorgt met haar harde standpunten over asielzoekers voor veel opschudding, maar ook voor veel bijval. Na talloze conflicten met de kamer lijkt haar politieke einde nabij wanneer zij in 2006 VVD-kamerlid Hirsi Ali het onrechtmatig verkregen Nederlanderschap voorhoudt. Nadat D66 het vertrouwen in minister Verdonk opzegt bieden de D66 ministers hun ontslag aan en stellen de anderen hun portefeuille ter beschikking. Balkenende III gaat als minderheidskabinet verder totdat – na de nieuwe verkiezingen in 2006 – in 2007 een nieuw kabinet aantreedt. Maar zelfs in deze korte regeerperiode gaat het mis. De ministers Donner en Dekker dienen hun ontslag in na het verschijnen van het rapport over de brand in het cellencomplex bij Schiphol. Verdonk moet haar portefeuille overdragen aan Hirsch Ballin als een motie van afkeuring het haalt, nadat zij weigert een meerderheidbesluit van het parlement uit te voeren om de uitzetting van asielzoekers stop te zetten. Tegen de voorspellingen in is de PvdA de grote verliezer bij de verkiezingen, evenals de VVD. Hoewel Balkenende steun verliest kan het CDA als grootste partij opnieuw gaan regeren. De grote winnaars SP en de Partij Voor de Vrijheid van Geert Wilders worden al snel terzijde geschoven en uiteindelijk schuiven PvdA en ChristenUnie (eveneens winnaar) bij Balkenende IV aan. Met het motto ‘Samen werken, samen leven’ lijkt een nieuwe toon gezet te worden. Voortaan wil het kabinet weer ‘investeren in mensen, bouwen aan vertrouwen in elkaar en de toekomst, werken aan een beter Nederland waarin respect en solidariteit kenmerkend zijn’. Wilders laat meteen van zich horen door bij de regeringsverklaring een motie van wantrouwen tegen de staatssecretarissen Albayrak en Aboutaleb in te dienen vanwege hun dubbele nationaliteit. Dit vormt nog maar de opmaat van zijn anti-islamcampagne die hij steeds feller zal voeren. Het inmiddels kamerlid Verdonk blijft ook de gemoederen bezig houden. Uiteindelijk wordt ze door de VVD uit de fractie gezet en begint ze haar eigen partij Trots Op Nederland. Duidelijk is dat in de afgelopen jaren de extreme flanken in de Nederlandse politiek beduidend aan gewicht hebben gewonnen. Pacificatie lijkt een woord uit een heel ver verleden.

De economische en politieke trendbreuk aan het begin van het nieuwe millennium doet zich ook op sociaal-cultureel gebied voelen. Nederlanders lijken de snelle veranderingen die zich in hun ogen in de jaren negentig voltrokken moe. De vrijheid-blijheid-mentaliteit slaat om in een roep om strenge regels. Veiligheid wordt een belangrijk thema, er komt zelfs een aparte staatssecretaris voor. “Zé hebben geen normen en waarden” wordt een veel gehoorde uitspraak op familiefeestjes, in de personeels- en sportkantine.

De ‘vergroting van de wereld’ door Internet, globalisering en multiculturalisering lijkt alleen nog op prijs gesteld te worden voor zover het om buitenlandse vakanties gaat, maar in hun mentale focus trekken veel Nederlanders zich voor de eigen haard terug. De negatieve reacties op de Euro en het afwijzen van de Europese Grondwet in 2004 zijn daar uitingen van. Het eens zo tolerant bekend staande Nederland haalt nu de wereldpers met debatten over ‘dé Nederlandse identiteit’, de ongewoon strenge asielpolitiek, felle anti-Islam campagnes van mensen als Wilders en Hirsi Ali en de groeiende aanhang waarop verkondigers van deze boodschappen kunnen rekenen. ‘Links’ en ‘Paars’ lijken scheldwoorden te worden, containerbegrippen om ‘alles wat allemaal fout is gegaan’ aan te duiden. Ook het sociaal-culturele klimaat lijkt zich echter vanaf 2006 wat te wijzigen. Linkse partijen doen het steeds beter in de peilingen, maar terug naar de polderpolitiek lijkt uiteindelijk niemand te willen. Nederland lijkt zich steeds meer in extreme kampen op de linker- en rechtervleugel te verdelen. Zowel de grote aanhang voor Wilders en Verdonk als voor traditioneel linkse leiders als Marijnissen en de verkiezingswinst van de ChristenUnie, maakt echter duidelijk dat er ook iets anders speelt. Niet links of rechts, maar vermoedelijk vooral een oplevend cultureel conservatisme gepaard met een behoefte aan hernieuwde gemeenschapszin zijn de grote stemmentrekkers: de roep om sociale transparantie, een minder versplinterd waardenpatroon, minder culturele verscheidenheid, meer saamhorigheid en ook gewoon de angst voor allochtonen (lees: de Islam).

Kortom: een tegenbeweging tegen toenemende globalisering en individualisering. Het is deze bricollage van zeer uiteenlopende standpunten die het politieke klimaat in Nederland aan het einde van het eerste decennium van de nieuwe eeuw domineert. Een klimaat waar Nederland ook zelf erg aan moet wennen.

Ook de jeugd reageert op verschillende manieren. De ‘Urban’-stijl wordt een geuzennaam voor vooral niet-westerse allochtone jongeren in de grote steden. Evenals bijbehorende mixtalen die hun woorden uit allerlei etnische groepstalen ontlenen. Rappers als Ali B. proberen jongeren aan zich te binden en het negatieve imago van – vooral Marokkaanse – allochtone jongeren te keren.

Continuïteit is er ook. De dance-scene wordt een massafenomeen met de steeds grotere en toenemende aantallen dancefestivals. Uitgaan wordt meer en meer tot een massaal en multimediaal ‘event’. Door de massale aansluiting van Nederland op breedbandnet biedt Internet steeds meer nooit gedroomde mogelijkheden. Terugdenkend aan halverwege de jaren negentig doen de computercursussen van toen nu al aandoenlijk ouderwets aan. Duidelijk wordt dat jongeren Internet en multimedia juist vooral voor communicatie gaan gebruiken: sms, msn, downloaden van mp3-muziekbestanden en van beeldmateriaal. Jongerentaal wordt meer en meer geassocieerd met een aparte sms- en msn-taal. De komst van web 2.0 maakt het mogelijk zich als prosument volledig uit te leven, waarvoor nauwelijks nog professionele computerkennis nodig is. Ook hier gaat het om communicatie in netwerken. YouTube, Wikipedia, Hyves, Facebook zijn daarvan prominente voorbeelden. De mogelijkheid tot uploaden van eigen tekst, muziek en video maakt in de éénentwingste eeuw van iedereen een potentiële en van een beperkt aantal ook een daadwerkelijke ster (Arctic Monkeys, Lily Allen). De stortvloed aan reality-shows en ‘op zoek naar nieuw talent’-shows op tv versterken deze suggestie. Iedereen kan een ster zijn al is het maar voor een dag.

Al met al lijken Nederlanders massaal op zoek naar hun al dan niet gedroomde identiteit en mocht het sterrendom dan toch niet op henzelf neerdalen, dan toch op zijn minst op dat van hun generatiehelden. Uit de zoektocht naar identiteit en een sterker wij-zijdenken zich ook in een versterkt generatiebesef? Of zijn generatieleden zich juist minder met elkaar gaan identificeren dan tien jaar geleden? Het volgende hoofdstuk zal onder andere hierop antwoord geven.

NOTEN
i. Het navolgende is grotendeels gebaseerd op De Vries (1988). Zie ook Van Doorn (2002).
ii. We baseren ons hier vooral op Bosmans (1988a).
iii. Zie Damsma (1988).
iv. Het ideale huis heeft twee aparte slaapkamers per woning zodat ouders en kinderen gescheiden kunnen slapen, een opzettelijk klein gehouden keuken zodat het huiselijk leven zich naar de woonkamer verplaatst, en hoog in de gevel aangebrachte ramen zodat het straatleven minder zichtbaar is.
v. We maken hier met name gebruik van Blom (1988).
vi. Deze inzichten ontlenen we grotendeels aan Messing (1988).
vii. De schade aan het productieapparaat wordt geschat op f 7,7 miljard, terwijl de staatsschuld in 1945 f23,6 miljard bedraagt (Messing, 1988).
viii. Zie Bosmans (1988b).
xix. Gebaseerd op Damsma (1988).
x. Vergelijk Ribberink (1989).
xi. Dat de media (niet alleen de beeldmedia) een belangrijk referentiekader vormen in dit opzicht moge ook blijken uit kwalitatieve onderzoeken van Brinkgreve en Korzec (1978) over de adviesrubriek ‘Margriet Weet Raad’ in het damesblad Margriet en van Zeegers (1988) over contactadvertenties tussen 1947-1986. Beide onderzoeken zijn goede voorbeelden van hoe culturele veranderingen, met name die over man-vrouwverhoudingen, via de media in alledaagse interpretaties overgaan en bij het grote publiek breed ingang vinden.
xii. We volgen hier met name Bosmans (1988b).
xiii. Kennedys stellingen zijn hard bekritiseerd door een aantal Nederlandse sociologen en historici, waaronder Righart, Becker en Van den Broek. Het tijdschrift Sociologische Gids kon met de kritiek (en het weerwoord van Kennedy) een speciaal nummer vullen. Zie nummer 5/6 van 1997.
xiv. De oorzaak kan binnen het politieke bestel gezocht worden. In de jaren zestig lopen de spanningen in de verschillende regeringen op en ontbreekt het aan politiek leiderschap. Er komen coalities en compromissen tot stand, die nauwelijks meer aan de kiezer zijn uit te leggen. De regentendemocratie graaft daarmee haar eigen graf.
xv. Het pamflet van de nu al weer wat bedaardere PvdA’ers bevat ook ‘echte’ linkse eisen: de afschaffing van de monarchie na het aftreden van koningin Juliana, uittreding uit de NAVO als Spanje lid zou worden en als toegift de onvoorwaardelijke erkenning van de DDR en de Vietcong. Zie ook Fortuyn (2002).
xvi. Het onderstaande is voor een belangrijk deel ontleend aan Messing (1988).
xvii. Zo wordt in 1961 de 45-urige werkweek gemeengoed, in 1963 zien we een loonstij¬ging van 9%, in 1964 van 15%, terwijl in 1965 de loonstijging nog eens 11% bedraagt. In 1970 worden de vrije zaterdag en de 40-urige werkweek ingevoerd.
xviii. Deze analyse is vooral gebaseerd op Messing (1988).
xix. De teruggang van de marktsector wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door een afname van het aandeel van de industrie in de totale productie.
xx. Voor dit onderdeel maken we gebruik van Bosmans (1988b).
xxi. De éénprocentsoperatie, die inhoudt dat de publieke sector niet meer dan één procent per jaar mag groeien, markeert een duidelijke overgang van het tot nu toe gevoerde anticyclisch beleid naar een meer monetaristische politiek (Koole & Therborn, 1987: 23).
xxii. Opmerkelijk is ook het groeiend aantal zeer gewelddadige acties dat zeker vanaf het midden van de jaren zeventig in binnen- en vooral in buitenland valt waar te nemen: de Rote Armee Fraktion in West-Duitsland, de Brigate Rosse in Italië en in eigen land een militante groep Molukkers die in naam van de Republik Moluku Selatan (RMS) onder andere in 1977 een aantal beruchte treinkapingsacties uitvoerde.
xxiii. Vgl. Dekker & Ester (1988a), Ester & Vinken (1993), Light (1988).
xxiv. Middendorp (1991) heeft laten zien dat in Nederland de stijging in culturele progressiviteit (bijvoorbeeld meer steun voor gelijkheid tussen man en vrouw en meer tolerantie ten aanzien van mensen die hun burgerlijke vrijheden uitoefenen of besluiten tot abortus, euthanasie), ongeacht economische ontwikkelingen, een constante is, terwijl begin jaren tachtig het economisch conservatisme (rechts denken over vrijheden en gelijkheid bij sociaal-economische vraagstukken) met het fluctueren van de economie sterk toeneemt, om te beginnen bij jongeren (vergelijk Vinken, 1997).
xxv. Zo is de relatieve werkloosheidskans voor allochtonen kleiner, voor jongeren beduidend kleiner en die voor oudere groepen wat groter geworden, terwijl voor zowel ongeschoolden als hooggeschoolden deze werkloosheidskans is toegenomen (SCP, 1996).
xxvi. De beschrijving van politieke ontwikkelingen is goeddeels gebaseerd op de Grote Winkler Prins Jaarboeken 1987-1996, op www.parlement.com, www.wikipedia.nl en http://geschiedenis.vpro.nl.
xxvii. Loonkostenmatiging, verkleining van de wig tussen bruto en netto loon, loonkostensubsidies, verhoging van het arbeidskostenforfait, scholing en verkleining van het arbeidsaanbod door het terugdringen van voortijdig schoolverlaten en door het stimuleren van vervroegde uittreding zijn de belangrijkste beleidsmiddelen (SCP, 1996: 127).
xxviii. Deze wijzigingen verlopen in belangrijke mate langs de lijn, zoals die door het kabinet Lubbers II was ingezet. In plaats van prijsbeleid (verlagen van uitkeringen) poogt men door volumebeleid (beperken van toegang tot en duur van uitkeringen) de sociale lasten te beperken (SCP, 1996: 151-178).
xxix. Zie http://geschiedenis.vpro.nl.
xxx. Zie http://geschiedenis.vpro.nl/ artikelen/22450294/.
xxxi. Zie voor een impact-studie van de hier bedoelde ouderlijke en historische invloeden op de levensloop van jonge generaties A Generation at Risk (Amato & Booth, 1997). Uit dit onderzoek komt de belangrijke betekenis van kwalititatief goede relaties tussen ouders en kinderen, ook voor het latere leven, duidelijk naar voren. Hetzelfde blijkt uit de inventariserende studie van Van den Akker, Diepstraten en Vinken (1997). Dat dit niet alleen in Nederland zo is blijkt ook uit een peiling van The New York Times en CBS onder Amerikaanse tieners (13-17 jaar): ‘Het woord generatieconflict lijkt wel uit het woordenboek van de tiener geschrapt. 51% Zeggen dat ze het “zeer goed” met hun ouders overeenkomen…Bijna tweederde van de tieners vinden dat hun ouders “voeling hebben met wat het leven van een tiener is…Bijna de helft luistert naar dezelfde muziek als hun ouders”’ (geciteerd in De Standaard, 5-5-1998).
xxxii. Zie Van Bommel et al. (1995).
xxxiii. In 2005 dreigt opnieuw crisis als D66-minister De Graaf opstapt wanneer zijn grondwetswijziging over de gekozen burgermeester het niet in de Eerste Kamer haalt. Opnieuw lijkt D66 een kroonjuweel te moeten inleveren. Tijdens het paasweekeind verzoenen D66-ers zich (het zogenaamde Paasakkoord) toch met de andere kabinetspartijen en lijkt de crisis bezworen.