Recht en Religie

rechtvoetvoet

Woning Paulus Voet – Kromme Nieuwegracht 33. Ook van Johannes Voet: die groeide er op.

Inleiding
In dit hoofdstuk laat Frits Broeyer zien wat de gevolgen zijn van het handelen in strijd met Vrijheidsrechten en van godsdiensttwisten op de wetenschap aan de Utrechtse universiteit en in het bijzonder aan de faculteit Rechtsgeleerdheid. Het Catharijneconvent wijdde in 2013 een tentoonstelling aan “Vormen van verdraagzaamheid, Religieuze (in)tolerantie in de Gouden Eeuw”. Wat is nieuw? In de Volkskrant van 7 september 2013 stond een artikel van Timor El-Dardiry “De lessen van de “boze paap”, Katholieken waren ooit zo omstreden als moslims”. De auteur maakt duidelijk dat we nog heel wat kunnen leren uit het verleden. L’histoire se répète.

Willibrord
De geschiedenis van de stad Utrecht gaat terug tot in de Romeinse tijd. De toenmalige naam van de nederzetting ‘Traiectum’, bleef bewaard als Latijnse vertaling van Utrecht, waarom de titel van Caspar Burmans’ in 1738 verschenen Traiectum Eruditum dan ook in het Nederlands luidt: “Het geleerde Utrecht”.[i] Maar de geschiedenis van de stad begint in feite pas echt, toen de in Engeland geboren, Ierse missionaris Willibrord er ter plaatse in 695 in overleg met de paus een bisschoppelijke zetel vestigde. Willibrord kon zich tegen de expansiedrang van de Friezen handhaven dankzij de steun van het Frankische rijk. Erkentelijk voor die militaire bijstand wijdde hij een van de twee door hem in Utrecht gestichte kerken, de voorloper van de Domkerk aan de Frankische heilige Martinus van Tours, aan Sint-Maarten. Ooit sneed deze heilige met een zwaard de helft van zijn mantel af ten behoeve van een bedelaar. De twee kleuren van de Utrechtse vlag rood en wit herinneren aan deze daad en symboliseren Sint-Maarten tegelijkertijd als patroon van de stad. Op het Janskerkhof bevindt zich een ruiterstandbeeld voor Willibrord.

Het standbeeld van Willibrord is vervaardigd door de Belg Albert Termote. Toen het in 1947 onthuld werd verstoorden studenten van rechts-reformatorische huize de plechtigheid. De universitaire autoriteiten overwogen even zware strafmaatregelen tegen deze studenten, maar zagen hiervan in tweede instantie vanaf om de zaak niet nog meer publiciteit te bezorgen dan deze al kreeg.[ii] De reformatie bracht in de zestiende eeuw een blijvende breuk in het christendom teweeg. Utrecht had er na het missiewerk van Willibrord inmiddels ruim acht eeuwen als katholieke stad op zitten. Er volgden twee eeuwen als gereformeerde stad, zij het kortstondig gereformeerd in een bredere betekenis van dat woord. In 1618 maakte prins Maurits met de afdanking van een Utrechtse stadsmilitie, de ‘waardgelders’ op de Neude, een eind aan een intermezzo van remonstrants gereformeerde hegemonie.

Stichting universiteit
Toen de Utrechtse universiteit in 1636 werd gesticht, was de gereformeerde kerk in de stad de enige officieel erkende kerk, net als elders in de Republiek der Verenigde Nederlanden trouwens. Veel mensen waren echter lid van andere geloofsgemeenschappen, in de eerste plaats de katholieke. Een aanzienlijk percentage van de stadsbevolking hing voorts remonstrantse, lutherse of doopsgezinde opvattingen aan. Die andere denominaties hadden te maken met beperkende bepalingen, in de eerste plaats wat het samenkomen betreft. Openbare uitoefening van de godsdienst was alleen aan de gereformeerden toegestaan. Niet-gereformeerden misten dat recht. Het Utrechtse stadsbestuur steunde de gereformeerde kerk op allerlei manieren. Zo betaalde de overheid de traktementen van de gereformeerde predikanten en salarissen van anderen die in dienst van de gereformeerde kerk stonden. Vanwege de met het verbod op de openlijke uitoefening van de katholieke religie samenhangende onteigeningen in 1580 stond haar hiervoor het nodige geld ter beschikking. De oprichting van de Illustre School in 1634 en vervolgens van de universiteit in 1636 gelukte financieel dankzij de rijkdommen van de katholieke kerk, die de stad in handen had gekregen. De eerste rector magnificus van de Utrechtse universiteit was Bernardus Schotanus, hoogleraar rechten en wiskunde. Toen hij in november 1635 zijn professoraat aanvaardde, begon hij zijn rede dan ook terecht met het welkom heten van overheidspersonen.

Schotanus’ inaugurele rede is interessant, omdat hij als onderwerp de ‘eutaxia’, goede ordening van scholen, als onderwerp gekozen had.[iii] Hij hoopte uiteraard op een fraaie toekomst van de nieuwe onderwijsinstelling, waarvoor zijn vak rechtsgeleerdheid met zijn traditie van het met regels richting aan de samenleving geven immers een passend stramien kon leveren. Bij de term ‘eutaxia’ kon dan bovendien nog gedacht worden aan een behoorlijke samenwerking tussen degenen die onderwijs gaven.

Vroedschapsresolutie
Aan deze samenwerking schortte het al heel snel. De hoogleraar wijsbegeerte Henricus Reneri was een vriend van de naar Nederland uitgeweken Franse filosoof Descartes. Toen Reneri in 1639 overleed, hield Antonius Aemilius, hoogleraar geschiedenis en politica de rede bij diens begrafenis. Aemilius accentueerde daarin de belangstelling van de overledene voor de filosofie van de Fransman. De hoogleraar theologie Gisbertus Voetius was hevig verontrust over wat hij hoorde. Hij hing de traditionele leer van Aristoteles aan en onderkende de aantrekkingskracht die er van de eigentijdse denkbeelden uitging. De in 1638 benoemde hoogleraar geneeskunde Henricus Regius lichtte de studenten al voor over de nieuwe wijsbegeerte. Vanaf de dag dat hij Aemilus’ gedachtenisrede bijwoonde, spande Voetius zich in om de invloed van Descartes uit te bannen.[iv] Hij bezigde daartoe het toen zeer bruikbare middel van de disputatie. Hij liet studenten in het openbaar de eigen opvattingen verdedigen, wat Regius omgekeerd met de zijne deed. Zij kwamen dus met elkaar in botsing. Voetius genoot alom aanzien. Hij wist de Academische Senaat er in 1642 toe te bewegen de filosofie van Descartes als studieobject te verbieden, een besluit waarmee de Vroedschap akkoord ging, zij het dat de stedelijke gezagsdragers zich voor de naleving van de verbodsbepalingen al snel niet inspanden. Descartes, die gedurende korte tijd in een huis aan de Maliebaan woonde, had Utrecht snel verlaten. Maar zijn opvattingen deden dat niet. Die van Voetius evenmin en hij kon ze steunen met zijn persoonlijke presentie. Voetius kocht in 1643 een huis in het Poelenburgsteegje, een thans verdwenen straat vlakbij de hoek van Achter den Dom, waar Anna Maria van Schurman woonde.

Weliswaar kreeg Voetius in de Academische Senaat naast Regius met een nieuwe tegenstander te maken. De in 1652 naar Utrecht gekomen hoogleraar wijsbegeerte Johannes de Bruyn was een aanhanger van Descartes. Maar de impact hiervan werd geneutraliseerd door Voetius’ zoon Paulus Voet, die in 1641 aan de filosofische faculteit een buitengewoon hoogleraarschap had verkregen en er sinds 1644 als gewoon hoogleraar doceerde. Paulus Voet was solidair met zijn vader wat diens beduchtheid voor de ideeën van Descartes betrof en zorgde zodoende voor compensatie.[v]

De juridische faculteit
Bernardus Schotanus nam in 1641 een benoeming tot hoogleraar rechten in Leiden aan, de eerste van de Utrechtse juristen die in de zeventiende eeuw de verlokking van een leerstoel in Leiden niet weerstonden. De juridische faculteit was belangrijk. Tot de doelstellingen van de nieuwe universiteit hoorde immers de opleiding voor de talrijke maatschappelijke functies, welke kennis van het recht vereisten. Dankzij zijn collega van het eerste uur Antonius Matthaeus, zijn opvolger Cyprianus Regnerus ab Oosterga en de in 1644 benoemde Hendrick Moreelse behield de faculteit ruimschoots de noodzakelijke kwaliteit hiervoor.

Paapse stoutigheden
Gisbertus Voetius volgde Schotanus voor een aantal jaren op als rector magnificus. De nieuwe rector had dankzij een aanstelling als parttime predikant tevens zitting in de gereformeerde kerkenraad. Hij droomde van Utrecht als een stad waar de samenleving zich voegde naar de strenge calvinistische richtlijnen die de kerkenraad uitvaardigde. Voetius leek kans te hebben om te verwezenlijken wat hem voor ogen stond dankzij zijn status als geleerd theoloog binnen de universiteit en de onmiskenbare weerklank van zijn overtuiging bij een aanzienlijk deel van het kerkvolk.

rechtvoet9

Voormalige kapittelkerk van St. Marie met zicht op de Domkerk en de Buurkerk. Pieter Saenredam (1662) Gezicht op de Hofpoort te Utrecht, gelegen tussen de panden Nieuwegracht 5 (rechts) en Nieuwegracht 11 (links) Kanunnik in de Pandhof

Voortdurend deden de gereformeerde predikanten een beroep op de autoriteiten om op te treden tegen inbreuken op de voorschriften aangaande het bijeenkomen met een religieus doel. Zij vonden dat de justitie invallen moest doen in de her en der in de stad verspreide schuilkerken. Wat ook wel gebeurde, maar sporadisch. Want overheidspersonen stonden over het algemeen tolerantie voor. Zij huldigden het standpunt dat godsdienst geenszins het enige belang was waarop zij acht hadden te slaan.

In Voetius’ visie op de samenleving was er voor de katholieken, voor de ‘paepsche’ religie, geen plaats. Zijn houding ten opzichte van hen kwam typerend tot uiting in de jaren 1647 en 1648 van de vredesonderhandelingen met Spanje te Munster.[vi] In 1647 richtten de stadspredikanten zich met een verzoekschrift tot de Staten van de provincie, dat naar later bleek door Voetius geschreven werd. De predikanten vroegen de Staten om te zorgen voor “weeringe van alle afgoderye, ketterye ende lasteringe” van God. In datzelfde jaar stelde de kerkenraad een onderzoek in naar plaatsen waar katholieken bijeenkwamen. Al na een week lag er een lijst met tegen de dertig lokaliteiten. Dit snelle resultaat laat zien, dat de overheid bewust niet optrad, want het was kennelijk niet moeilijk om te weten te komen waar de schout en zijn dienaren moesten zijn, als zij maatregelen nodig had geacht. Een inval als die in 1639, waarvan de apostolisch vicaris Philippus Rovenius het slachtoffer werd, behoorde tot de zeldzaamheden.[vii]

Met een negen pagina’s tellend verzoekschrift tegen de paapse stoutigheden dat de kerkenraad in 1648 bij de stedelijke overheid indiende, gebeurde niets, naar uit een teleurgestelde kerkelijke reactie een jaar later blijkt.

De kapittelkwestie
Maar Voetius had meer pijlen op zijn boog. In bisschopssteden functioneerden kapittels. Tijdens de middeleeuwen kwamen er in Utrecht vijf tot stand. Zij waren verbonden met respectievelijk de Domkerk, de Sint Salvatorkerk, de Sint Janskerk, de Sint Pieterskerk en de Sint Mariakerk. De leden van de kapittels, de kapittelheren woonden in huizen rondom. Die woningen vormden samen met de kerk waaraan zij gekoppeld waren een immuniteit. In het canonieke recht hield dit een onafhankelijke rechtsbevoegdheid in. Ondanks het verbod van de katholieke eredienst in 1580 wisten die kapittels zich te handhaven. De Gewestelijke Staten en de stad Utrecht hadden destijds de verdwijning ervan niet nodig geacht en vonden het voortbestaan zelfs wenselijk, omdat de kapittels een aantal leden van het Statencollege leverden. Evenals voor overheidsbanen toen, werd het wel een vereiste bij benoemingen tot kanunnik en waardigheden als proost, deken en thesaurier binnen zo’n kapittel, dat de gegadigden gereformeerd waren. De celibaatsplicht van voorheen gold niet meer. De kapittelheren nieuwe stijl werden als vanouds gekozen uit patriciaatsfamilies. En net als vroeger ontving een uitverkorene inkomsten uit het kapittelbezit, waartegenover echter geen kerkelijke taken meer stonden in de kapittelkerk, die het ‘Sint’ als voorvoegsel in de naam verloor.

Bij tijd en wijle kwam het wel eens voor, dat een Utrechtse predikant in een preek de kapittels ter sprake bracht en het een zonde noemde, dat ooit aan de kerk geschonken goed voor andere doeleinden dan de ‘pieuze’ bestemmingen kerk en onderwijs aangewend werd. De goederen van de kloosters en broederschappen dienden voor de instandhouding van de universiteit, kon iets dergelijks nu ook niet met die van de kapittels? In 1644 werd het ernst met deze kritiek. In preken kregen de kapittelgoederen opeens speciaal aandacht. Ook Gisbertus Voetius, die intussen tot een zeer belangrijke autoriteit in het Utrechtse was uitgegroeid, roerde de zaak eind 1644 op de kansel aan.

Reeds een maand later lieten de stedelijke autoriteiten de kerkenraad weten, dat het hun aangenaam zou zijn als de predikanten ophielden met het aanroeren van deze kwestie. De predikanten zagen er echter een casus conscientiae, een gewetenszaak, in en vonden dat zij niet mochten zwijgen. Zodoende escaleerde de kwestie verder. In 1654 kocht Paulus Voet een claustraal huis in de ‘Regenboog van St. Pieter’, thans Kromme Nieuwegracht 33.[viii] De huizen nabij het zijne, die stuk voor stuk aan de andere zijde een uitgang naar het Pieterskerkhof bezaten, waren net als dat van hem in de loop der jaren in particulier bezit overgegaan. Bij de vier andere Utrechtse kapittels was het op dezelfde manier met in hun bezit zijnde panden gegaan. De woning, waarin Paulus Voet en zijn gezin kwamen te wonen, is in zijn opdracht sterk verbouwd en verfraaid.

De in 1648 gesloten vrede van Munster maakte de secularisatie van de bezittingen van de katholieke kerk in de Republiek rechtsgeldig. Paus Innocentius X accepteerde de daar en in Osnabrück overeengekomen verdragen begrijpelijkerwijs niet. In de Breve Zelo domus Dei heeft hij de voor de katholieke kerk schadelijke bepalingen op scherpe toon veroordeeld.

Met de sterke arm
In Utrecht leverden de voormalige kerkelijke bezittingen het gewichtigste strijdpunt van de jaren vijftig op. In de theologische faculteit steunden de achtereenvolgens in 1653 en 1654 benoemde Andreas Essenius en Matthias Nethenus Voetius onvoorwaardelijk. Voetius zelf legde in 1653 zijn standpunt neer in Theologisch Advys over ’t gebruyck van kerckelijcke goederen. In 1656 voegde hij hieraan een tweede deel toe, getiteld Wolcke der getuygen. Iets eerder al hadden de Groningse hoogleraren Samuel Maresius en Martinus Schoock over de kwestie gepubliceerd. Zij beschouwden die als een puur juridisch vraagstuk, terwijl Voetius er een gewetenszaak in zag, een zaak van goddelijk recht. In de Utrechtse juridische faculteit hielden Antonius Matthaeus en Regnerus ab Oosterga zich afzijdig. Maar Paulus Voet had in 1654 na een promotie in de rechten zijn leerstoel wijsbegeerte als opvolger van Hendrick Moreelse, die raadsheer in het Hof van Utrecht werd, voor een juridische verruild. Hij koos wel partij. Maresius reageerde in 1656 op Gisbertus Voetius’ geschriften met een boek, waar diens collega Essenius op zijn beurt in 1658 met een publicatie tegenin ging. Ook Paulus Voet reageerde. Hij deed dit in 1657 met De usu juris civilis et canonici in Belgio unito. In een appendix verdedigde hij zijn ‘reverendus parens’, eerwaarde vader, tegen Maresius.

Vooral in de jaren vijftig nam het aantal leden van de Utrechtse gereformeerde gemeente sterk toe. Zo langzamerhand mocht de helft van de stedelijke bevolking daartoe gerekend worden. Door de snelle aanwas van de kerkelijke gemeente was ook haar invloed in de stad aanzienlijk toegenomen. Burgemeesters en vroedschapsleden stonden in stijgende mate bloot aan druk om op de veelsoortige wensen van de kerk positief te reageren. In december 1659 ondertekenden acht van de twaalf stadspredikanten een stuk, waarin stelling genomen werd tegen het “misbruyck” van de kapittelgoederen. Zij dienden het in bij de Vroedschap, die in eerste instantie niet reageerde. Maar naar de mening van het regentenpatriciaat ging de kerk in haar kritiek op het voortbestaan van de kapittels over de schreef. Met name de Voetiaanse predikanten Abraham van de Velde en Johannes Teellinck sloegen in door hen gehouden preken door. Keer op keer betichtten zij personen die van de kapittelgoederen profiteerden van diefstal. Tenslotte grepen de stedelijke autoriteiten met behulp van de Staten van Utrecht in. Het buurgewest Holland was om militaire hulp gevraagd en verleende die bereidwillig. Nadat de autoriteiten langs die weg voor voldoende soldaten gezorgd hadden om een eventueel oproer de kop in te drukken, kon op 19 juli 1660 dan het bevel gegeven worden, dat de predikanten Van de Velde en Teellinck vóór 6 uur ’s avonds de stad verlaten moesten hebben.

In 1662 wachtte Voetius een nieuwe slag. In dat jaar verloor hij zijn collega Nethenus als bondgenoot. In een in 1661 verschenen publicatie had Nethenus gemeend de heikele kwestie van de ‘geestelijke’ goederen nog eens te moeten aanroeren. Hij reageerde op een publicatie van de Groningse hoogleraar Samuel Maresius. In zijn tegengeschrift maakte Nethenus de Groningse hoogleraar uit voor een instrument van de duivel, verleider van zielen, advocaat van leugens en goddeloosheid, kortom een man, met wie allen die hun “zalicheyt lieff hebben” moesten oppassen dat hij hen niet schaadde.

Nethenus beschuldigde bovendien nog de Staten van Groningen en de Ommelanden van diefstal van kerkengoed. Zij werden door hem “harpijen”, roofzuchtige monsters genoemd. Het Groningse Statencollege diende vanwege de beledigingen bij de Utrechtse Vroedschap in november 1661 een klacht in. De daarop door de Vroedschap aangespannen procedure resulteerde op 10 april 1662 in het besluit Nethenus als hoogleraar te ontslaan.

rechtvoetvoetius

Paulus Voet Paushuize Gisbertus Voetius Bernardus Schotanus

Gisbertus Voetius gesteund door zoon Paulus
Ondanks de recente gebeurtenissen waagde Paulus Voet het zich opnieuw met de kwestie van de kapittels in te laten. Hij deed dat in zijn in 1662 verschenen, belangrijke werk Jurisprudentia Sacra: Instituta Juris Caesarei cum Divino, consuetudinario, atque Canonico, in multis, collatione. Hoewel Paulus Voet Maresius en anderen die overeenkomstig Maresius dachten van laster beschuldigde, besprak hij de zaak echter op een evenwichtige manier. De twee uitvoerige secties welke hij in zijn boek aan het onderwerp wijdde zullen de opponenten van zijn vader in de Vroedschap niet hebben aangestaan. Maar de toon van Voets’ analyse gaf geen aanleiding maatregelen tegen hem te nemen. Wel valt het op dat de gelijknamige zoon van de in 1654 overleden Antonius Matthaeus in 1660 tot buitengewoon en in 1662 tot gewoon hoogleraar rechten benoemd was. Mogelijk vond de Vroedschap het nuttig de risico’s rond Paulus Voet in de juridische faculteit tijdig in te dammen. Een soortgelijke overweging valt te maken voor de in augustus 1660 als buitengewoon hoogleraar rechten aangestelde Abraham de Wijckersloot, die overigens in 1663 aftrad en toen lid van de Vroedschap werd. Voets’ voorganger als hoogleraar Hendrick Moreelse was in de jaren 1662-1664 burgemeester van Utrecht. Vanwege een conflict met Gisbertus Voetius over de voormalige bezittingen van de kloosters legde hij dit ambt eerder dan bedoeld neer, een van de redenen waarom het door hem ontworpen uitbreidingsplan voor de stad niet doorging. Voetius bleef zich roeren …

Franciscus Burman, tegenstrever van niveau
In juli 1662 hadden de stedelijke autoriteiten Gisbertus Voetius overigens pijnlijk weten te verrassen door Franciscus Burman, een andersdenkend en in alle opzichten tegen hem opgewassen theoloog, tot opvolger van Nethenus te benoemen.[ix] De stedelijke overheid bood de Utrechtse gereformeerde kerk in mei 1663 bovendien demonstratief een halve, speciaal ten behoeve van Burman gecreëerde halve predikantsplaats aan, zoals Voetius en Essenius er beiden ook één vervulden. Men had vastgesteld, schreef de secretaris van de stad, dat diens “persoon en gaven de gemeente aengenaem” waren.

Voetius en de zijnen plachten streng de hand te houden aan de zondagsheiliging. Het principiële standpunt van de Utrechtse kerkenraad hierover kwam tot uiting in de stroom van verzoeken richting overheid om op te treden tegen lieden die op de ‘Dag des Heeren’ werkten of bijvoorbeeld een herberg bezochten. Aan de Leidse universiteit doceerde toentertijd Johannes Coccejus, die de gedachte voorstond dat het aan het Joodse volk in de Tien Geboden opgelegde voorschrift van de sabbath dankzij de komst van Jezus Christus geen gelding meer had. De door de Vroedschap naar Utrecht gehaalde Burman was een volgeling van deze Coccejus. De nieuwe hoogleraar deelde diens vrijere opvatting over de zondagsheiliging. Hij werd trouwens en bepaald niet zonder reden van Cartesiaanse sympathieën verdacht.

In juni 1665 bracht Burman zijn afwijkende, coccejaanse visie op de zondagsheiliging in een preek ter sprake. Hij wijdde er tevens een publicatie aan. Essenius werkte in een tegengeschrift de Voetiaanse visie uit. De oplettende kerkgangers in Utrecht kwamen zo aan de weet, dat er over dit theologen na aan het hart liggende punt sterk uiteenlopende meningen bestonden.

De kerkenraad stelde in datzelfde jaar 1665 een programma van ‘nadere reformatie’ samen, eisen, waaraan de stedelijke samenleving zou moeten voldoen. Als programma voor de hele stad was het kansloos. In de kerkenraad stond weliswaar een ruime meerderheid aan de kant van Voetius. Maar de Vroedschap had voldoende gezag om te zorgen dat de gereformeerde kerk niet de gelegenheid kreeg haar vroomheidsidealen dwingend aan iedereen in de stad op te leggen. Voetius en Burman lieten hun geschillen met elkaar door studenten in disputaties uitvechten. Toen de tegenstelling tussen beiden allengs heel veel meer beroering wekte dan de overheid lief was, besloot zij op 26 januari 1667, dat de kerkenraad zich niet langer mocht inlaten met vraagstukken welke de academische vrijheid in gevaar konden brengen.

Definitieve mislukking van Voetius’ theocratische ideaal
In 1672 kwam de Republiek der Verenigde Nederlanden militair in een uitzichtloos lijkende situatie terecht. Het land moest oorlog voeren tegen vier vijanden tegelijk, Frankrijk, Groot-Brittannië, het aartsbisdom Keulen en het bisdom Munster. In korte tijd rukten de Fransen naar Utrecht op. Op 13 juni 1672 namen hun troepen de stad in. Uiteraard maakten de Fransen van hun overwinning gebruik. Op 30 juni 1672 werd de Domkerk weer als kathedraal door de katholieken in bezit genomen. De Utrechtse gereformeerden reageerden vanzelfsprekend zeer geschokt op het verlies van dit gebouw, waarin zij sedert al bijna een eeuw lang samengekomen waren. In november 1673 kregen zij de kerk echter terug, want op de 13de van die maand trokken de Fransen weg.

Voetius en zijn aanhangers veronderstelden dat de als veldheer zo succesvolle tot stadhouder verheven Willem III het stedelijk regentenpatriciaat hard zou aanpakken en dat dit positief voor hen zou uitpakken. In april 1674 leek dan het moment van de triomf in zicht te zijn. Willem III bezocht Utrecht en zette daar de regering om. De eerste teleurstelling die Voetius cum suis na het aantreden van het nieuwe stedelijke bestuur kreeg te incasseren was de mislukking van een verzoek om de verbanning van de predikanten Teellinck en Van de Velde uit Utrecht ongedaan te maken. Veel dramatischer moet in hun ogen evenwel het regeringsreglement zijn geweest dat de Prins de Staten in hun nieuwe samenstelling voorlegde. Het reglement bezorgde hem een sterke invloed op de besluitvorming rond de besteding van het geld dat de kapittelgoederen en bezittingen van het voormalige kerkengoed opbracht. De kapittels bleven.

De afloop van het conflict over de kerkelijke goederen lag in het verlengde hiervan. Op 3 maart 1679 vermeldden de kerkenraadsacta het ongetwijfeld met enorme tegenzin genomen besluit dat de predikanten voortaan de uiterste voorzichtigheid in acht moesten nemen, als dit onderwerp ter sprake kwam. Gisbertus Voetius stierf in november 1676. Hij maakte dit finale falen op een van de kernpunten van zijn streven niet mee.

Paulus en Johannes Voet: Voetius’ rechtsgeleerd nageslacht
In 1667 was Paulus Voet overleden. Na vanaf 1667 als lector verbonden te zijn geweest aan de juridische faculteit werd Lucas van de Poll in 1670 tot buitengewoon hoogleraar aan deze faculteit benoemd. In 1674 werd Van de Poll gewoon hoogleraar. Paulus Voets zoon Johannes, Gisbertus Voetius’ kleinzoon dus, kreeg in 1674 eveneens een aanstelling als gewoon hoogleraar in de rechten. In het handboek van J.H.A. Lokin en W.J. Zwalve: Europese Codificatiegeschiedenis staat in de derde druk uit 2006 te lezen: “Paulus en Johannes Voet behoren tot de grondleggers van het internationale privaatrecht’. Even verderop heet het: ‘De Nederlandse rechtsgeleerdheid heeft nooit meer het internationale aanzien weten te evenaren dat zij in de zeventiende en achttiende eeuw verwierf”.

Net als zijn vader verdedigde ook Johannes Voet de familie-eer door het voor zijn grootvader Gisbertus Voetius op te nemen. Op 26 augustus 1676 klaagde Johannes Voet in de Academische Senaat over een onlangs verschenen, tegen zijn grootvader gericht pamflet, dat geschreven was onder het pseudoniem Cephas Pistophilus. Hij drong er bij de Senaat op aan de Vroedschap te vragen hier actie tegen te ondernemen. Toen er niets gebeurde heeft Johannes Voet zelf een weerwoord gepubliceerd. In de biografie van A.C. Duker over Voetius wordt verondersteld dat Johannes Voet vanwege het gebrek aan steun voor zijn poging de naam van zijn grootvader hoog te houden in 1680 naar Leiden vertrok.[x] Dit lijkt vergezocht. Juristen voelden zich toentertijd vaker tot Leiden aangetrokken gelijk al uit het vertrek van Schotanus in 1641 bleek. Ook de begin jaren zestig benoemde hoogleraar rechten Antonius Matthaeus, de derde met die naam, vertrok in 1672 naar Leiden. Maar onmogelijk is de veronderstelling van Duker niet. In het voorwoord van het eerste handboek voor de bestudering van het Romeinse recht dat Voet publiceerde, het Compendium Juris Juxta Seriem Pandectarum van 1682 uitte Johannes Voet zich opnieuw zeer geërgerd over Cephas Pistophilus.

Voet verhaalde overigens in dit woord vooraf dat hij het Compendium een aantal jaren geleden had geschreven. Hij heeft de basis voor zijn reputatie als jurist dus nog gelegd in Utrecht, al valt natuurlijk niet te ontkennen dat hij zijn roem vooral aan de twee delen van zijn in 1698 en 1704 uitgegeven Commentarius ad Pandectas en aan het verbinden van het Romeinse met het eigentijdse recht dankt. Dit vanwege de uitstekende samenvattingen zeer bewonderde werk werd vele malen heruitgegeven en vertaald. Johannes Voet en zijn vader Paulus Voet droegen al met al een veel blijvender element bij aan de familie-eer door hun waardevolle publicaties op juridisch gebied.

rechtvoetjansjpg

Statenkamer, Janskerkhof 3, Voormalig Minderbroedersklooster. Statige gevel met gevels die de daklijst doorbreken. Moderne toevoegingen. Stoep met fraaie natuurstenen poort 1643, achtergevel met poort 1640. Langgerekte gevel, kapittelzaal, later Statenzaal omtrent 1579/81. Kloostergang met moderne verdieping verhoogd. De Gouden Poort, ingang van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid.

Paulus Voet van Winssen; Daniel Voet; Petrus Burman
Na Johannes Voets vertrek naar Leiden woonden er toch nog enige decennia lang vooraanstaande leden van de familie Voet in Utrecht. Zijn broer Paulus Voet van Winssen, die tevens de familienaam van beider moeder ging voeren, werd een man van betekenis in het stedelijk regentenpatriciaat. Hij was secretaris van de Staten van Utrecht. Op grond van die hoedanigheid is zijn naam te vinden onder een lange reeks van gewestelijke verordeningen, om er één op het gebied van – toen al – het natuurbehoud te vermelden, het in 1698 uitgevaardigde verbod van “het schieten, vangen, of door andere middelen het vernielen der nachtegaaltjens, op de verbeurte van de netten, roers, ende andere instrumenten, die daertoe werden gebruykt”.[xi]

Er stond een boete van 50 gulden op. Een kleinzoon van Gisbertus Voetius via nog weer een andere lijn, Daniel, die in 1690 op een proefschrift over de podagra, jicht, promoveerde, vestigde zich in Utrecht als arts. Maar ook Voetius’ gezworen tegenstander Franciscus Burman kreeg een nageslacht dat er voor de stad Utrecht toe deed. In 1696 werd zijn zoon Petrus Burman benoemd tot hoogleraar geschiedenis, een leeropdracht die veranderde in geschiedenis en welsprekendheid, toen hem twee jaar later een gewoon hoogleraarschap toeviel.

Godsdienstvrijheid
Hoewel de gereformeerde kerk in de achttiende eeuw het alleenrecht bleef houden was er van vervolging geen sprake meer. Het verbod op de openbare uitoefening van de godsdienst bleef echter bestaan. Maar de andere denominaties konden hun schuilkerken nu wel geheel naar eigen wens inrichten, zonder dat zij bevreesd hoefden te zijn dat de eventueel kostbare inrichting door inbeslagneming verloren zou gaan. De katholieken kregen in 1753 toestemming om in de tuin achter hun schuilkerk aan de Oudegracht 399 een kerk te bouwen. Voor deze enkele malen verbouwde, daarna vervangen en thans niet meer in gebruik zijnde Sint-Martinuskerk kwam in 1948 een ruiterstandbeeld van Sint Maarten te staan. Albert Termote was de maker. Aan de Biltstraat verrees 1739 na toestemming van de overheid eveneens een katholiek kerkgebouw.

In 1723 ontstond er een breuk in de Utrechtse katholieke gemeenschap, doordat er buiten de paus om een nieuwe apostolisch vicaris gekozen werd, die in 1713 door Rome veroordeelde opvattingen huldigde. De leden van de zo ontstane oud-katholieke kerk hielden gedurende de achttiende eeuw in twee schuilkerken samenkomsten. De remonstrantse broederschap beschikte al vroeg in de zeventiende eeuw en gedurende de achttiende eeuw over een schuilkerk in de Lange Rietsteeg, de huidige Keizerstraat.

De lutherse gemeente kreeg in 1743 officieel van de Vroedschap vergunning om een kerkgebouw in te richten. Zij mocht de Abraham Dole kapel in de Hamburgerstraat tot kerk laten verbouwen. De doopsgezinden ontvingen in 1772 toestemming van de overheid om een brouwerij aan de Oudegracht 270, om te bouwen tot kerk, een ingrijpende renovatie die in 1773 succesvol afgerond werd.

In 1795 voltrok zich de Bataafse omwenteling. Reeds in hetzelfde jaar viel het besluit dat de inwoners van de Republiek voortaan vrijheid van godsdienst genoten. Napoleon maakte in 1811 een einde aan het bestaan van de kapittels.

De mogelijkheid om openbaar hun godsdienstoefeningen te houden leidde bij de katholieken tot grote activiteit op het gebied van de kerkbouw. Koning Willem I schonk hun reeds in 1815 de Sint-Catharinakerk, die eerder als Catharijnekerk bij de gereformeerden in gebruik was geweest, en wel ten dienste van de katholieke militairen in het garnizoen. De godsdienstvrijheid ging aanvankelijk niet zo ver, dat de rooms-katholieke kerk haar eigen bestuursvorm kon kiezen en weer door bisschoppen mocht worden geleid. Pas de grondwetswijziging van 1848 creëerde die mogelijkheid. In 1853 herstelde paus Pius IX de bisschoppelijke hiërarchie. Hij wees Utrecht aan als zetel van een aartsbisschop. De Sint Catharinakerk werd diens kathedraal.

NOTEN
i. Casparus Burmannus, Traiectum eruditum, virorum doctrina inlustrium, qui in urbe Trajecto, et regione Trajectensi nati sunt, sive ibi habitarunt, vitas, fata et scripta exhibens, Trajecti ad Rhenum 1738.
ii. Het Utrechts Archief (HUA), Archief Rector en Senaat, Notulen Senatus Contractus, Inv. nr. 22, 13.11.1947. De hervormde en gereforneerde kerkenraden lieten uit protest verstek gaan. Zie ook Otto J. de Jong, Willebrord in protestantse handen, Utrecht 1991 (o.a. verschil spelling met ‘i’ of ‘e’ ter sprake).
iii. Bernardus Schotanus, Oratio inauguralis de scholarum eutaxia. Habita … Novembris 1635, Ultrajecti 1638.
iv. Voor het gerezen conflict, zie Theo Verbeek, ‘Crisis te Utrecht: 1641-1642’, in : Willem Koops, Leen Dorsman, Theo Verbeek (red.), Née Cartésienne /Cartesiaansch Gebooren. Descartes en de Utrechtse Academie 1636-2005, Assen 2005, 22-38.
v. Zelfs nog een andere zoon van Gisbertus Voetius had van 1652 tot aan zijn dood in 1660 als hoogleraar die mogelijkheid in de filosofische faculteit.
vi. F.G.M. Broeyer, ‘IJkpunt 1650 – “Andere gezintheden met tollerantie getolereert”’, in: C. Augustijn, E. Honée (red.), Vervreemding en verzoening. De relatie tussen katholieken en protestanten in Nederland 1550-2000, Nijmegen 1998, 44-52.
vii. Rovenius werd gestraft met verbanning, maar kwam toch heimelijk nu en dan terug naar Utrecht.
viii. Clémentine Diepen, ‘Een huis van binnenuit. Kromme Nieuwegracht 33’, in: Steen-goed, nr. 44, Utrecht 2007.
ix. F.G.M. Broeyer, ‘Franciscus Burman, een coccejaan in voetiaans vaarwater’, in: F.G.M. Broeyer, E.G.E. van der Wall (red.), Een richtingenstrijd in de Gereformeerde Kerk. Voetianen en Coccejanen 1650-1750, Zoetermeer 1994, 104-130.
x. A.C. Duker, Gisbertus Voetius, dl. 3, Leiden 1989 herdruk, 191 n. 4.
xi. Roers: geweren.
xii. Blanche T. Ebeling-Koning, ‘The Catalecta Petrulliana and the Burman affair: Sex, Religion and Academic Feuding in Eighteenth-Century Netherlands’, in: Harvard Library Bulletin, 11 (2000), nr. 1, 3-27.
xiii. De naam Bakkersteeg werd in 1885 veranderd in Bakkerstraat.

rechtvoetwandjansWandeling

(1) Janskerkhof, Ruiterstandbeeld Willibrord
(2) Janskerkhof, Statenkamer
(3) Achter den Dom, woning Anna Maria van Schurman [nabij gelegen huis Voetius verdwenen]
(4) Kromme Nieuwegracht 33 [woning Paulus Voet, Johannes Voet (tijdens jeugd)]
(5) Kromme Nieuwegracht 49, Paushuize
(6) Nieuwegracht, Hofpoort
(7) Domkerk
(8) Stadhuis
(9) Neude
(10) Oudegracht, Ruiterstandbeeld Sint Martinus
(11) Oudegracht, doopsgezinde kerk
(12) Lange Nieuwstraat, Sint Catharinakathedraal
(13) Hamburgerstraat, lutherse kerk