Recht te Utrecht – Op zoek naar de goede oude tijd. Recht in Utrecht in de vorige eeuw

rechtutrechtBejaarden durven ‘s avonds niet meer alleen over straat. Deskundigen staan machteloos tegenover de toenemende onveiligheid. Kinderen lopen stoer rond met messen en gevaarlijker wapens. En zij gebruiken ze nog ook. De straffen zijn veel te licht en de gevangenis is een luxe hotel. Velen roepen om een strenge hand. De politie moet de auto uit en de straat op om het ontzag voor het tanende gezag te herstellen. Dan wordt het net als vroeger! Over welk ‘vroeger’ het gaat, vertellen de verontruste burgers er niet bij. Zij geloven dat het nog niet zo lang geleden allemaal anders en veel beter was. Toen christelijke normen het bestaan beheersten en de mensen in pais en vree samenleefden.

Geen weldenkend mens zal ontkennen dat de criminaliteit de laatste tijd sterk toeneemt. Maar het is niet juist om van de weeromstuit te doen alsof er in het verleden geen boosdoeners waren omdat er toen martiale agenten op straat rondstapten en de rechter wrede straffen oplegde. Men behoeft geen diepgaand statistisch onderzoek te doen in Utrechts archiefmateriaal om te ontdekken dat het in de vorige eeuw ook niet allemaal botertje tot de boom was.

Wat is dat Utrecht veranderd
Omstreeks 1800 was Nederland overspoeld door Franse troepen die hun eigen bij dragen aan de criminaliteit leverden. Zij overvielen burgers, dwongen onder bedreiging met wapens drank en bepaalde diensten af en stalen als raven. Zij waren nog hinderlijker dan de Nederlandse militairen die in andere tijden in Utrecht overlast hebben veroorzaakt.
Tussen 1800 en 1900 groeide Utrecht van 30.000 tot ruim 100.000 inwoners. Vooral na 1860 breidde de stad zich buiten de stadsmuren uit. Omstreeks 1800 rammelden en sisten de eerste stoommachines in ons land. Een goede eeuw later rinkelden de telefoons en dreunden de eerste elektromotoren. Het lijkt achteraf alsof de veranderingen in een slakkengang voortkropen, maar voor de tijdgenoten waren ze nauwelijks bij te benen. In 1865 schreef iemand die sinds twintig jaar niet in Utrecht was geweest: ‘Goeie God, mijn lieve meneer, wat is dat Utrecht veranderd.’

De voorzieningen bleven achter bij de groei van de stad. Goed drinkwater, openbare hygiëne en geschikte woonruimte ontbraken bijna geheel in de sloppen en steegjes waar een hoog percentage van de bevolking woonde. Talloze burgers leefden in omstandigheden die nu alleen voorkomen in de Derde Wereld. Pas in de jaren zeventig van de vorige eeuw begon de situatie beter te worden voor de volksklasse. De lonen stegen langzaam, de koopkracht werd wat groter, aarzelend kwam sociale wetgeving van de grond. Maar het zou nog lang duren voordat er sociale zekerheid bestond. Intussen bedelden mingegoeden om een aalmoes. Telkens werd daarover geklaagd en justitie heeft drommen bedelaars veroordeeld tot verbanning en geseling, opname in een van de bedelaarsgestichten in het oosten van het land of tot gevangenisstraf. Er waren welgestelden die klaagden dat iedereen die een zielig gezicht zette een aalmoes kreeg. Volgens hen kweekte verkeerd toegepaste christelijke naastenliefde alleen maar luiheid en onmaatschappelijk gedrag. Er moest controle komen zodat uitsluitend fatsoenlijke armen hulp zouden krijgen. De rest moest met harde hand aan een arbeidzaam leven gewend worden. Vooral bedelaars die dieverijen pleegden of in bendes het platteland afstroopten, verdienden de harde hand waarmee ze werden aangepakt.

In romantische verhalen worden de sfeer en de solidariteit bij het gewone volk geprezen: de mensen zaten gezellig op de stoep en bespraken in goede harmonie de dingen van de dag. De werkelijkheid was anders. Zij vluchtten op warme dagen uit hun kleine gehorige huizen, zaten op elkaars lip, bemoeiden zich overal mee en waren verwikkeld in eindeloze ruzies en vechtpartijen. Solidair waren ze eigenlijk alleen als een van hen bijzondere hulp nodig had of als welgestelden zich betuttelend met hun leven bemoeiden. Dan verhinderden omstanders bijvoorbeeld dat de politie iemand oppakte die zij onschuldig vonden.

In de rosse buurten was de sfeer nog onvriendelijker. Politieagenten durfden omstreeks 1800 in Den Haag in bepaalde straten niet in hun eentje te verschijnen. Ook in Utrecht trad de politie in bepaalde buurten voorzichtig op, uit vrees voor escalatie. Maar tegelijkertijd wist het gewone volk justitie te vinden met klachten over buurtbewoners, vechtpartijen, diefstallen, laster en andere overlast. In veel gevallen volgde dan een proces en werden de daders tot onaangename straffen veroordeeld.

De werking van de politie
De politie kreeg steeds meer te doen. Alleen al om in de nieuwe wijken te patrouilleren, was extra mankracht nodig. Bovendien stelde de overheid telkens nieuwe verordeningen op en in veel gevallen moest de politie toezien op de naleving daarvan. Dankzij de aanleg van spoor- en tramwegen en de toenemende welvaart groeide de mobiliteit van de mensen en werd het drukker. De paardentram, wielrijders, de eerste auto’s, ze hebben de verkeersveiligheid in de stad veranderd en vergden regels en toezicht.
Uitbreiding van het politiekorps had desondanks in het gemeentelijk beleid geen hoge prioriteit. Omstreeks 1870 telde het nog geen 150 man op een bevolking van dik 60.000. Van deze 150 waren er 60 agent derde klasse, die alleen nachtdienst deden, en 30 plaatsvervangende nachtwakers: agenten vierde klasse die overdag een baan hadden en dus geen al te actieve boevenvangers kunnen zijn geweest.

In de jaren zestig en zeventig is veel te doen geweest over de werking van de politie, de omvang en de kwaliteit van het politiekorps. In de buitenwijken kon je uren rondlopen zonder een agent te ontmoeten. Als je ze nodig had, zag je ze nooit. Bij het uitgaan van scholen bijvoorbeeld, als de kinderen ieder denkbaar kattenkwaad uithaalden. Omdat de politie veel te weinig in burger patrouilleerden, waren de bedelaars zo brutaal als de beul: zij zagen een geüniformeerde agent van verre aankomen en konden zich dus tijdig uit de voeten maken. Eigenlijk was het een wonder dat er nog zoveel voor de rechter werden gesleept. Van de nachtwakers merkte je nauwelijks iets. Als het koud was, pakten zij zich zo in dat zij zelfs de brandklok niet hoorden.

Kindervuurwerk
Het zal niemand verbazen dat de politie niet bij iedereen evenveel ontzag inboezemde. Vooral de lieve jeugd gedroeg zich alsof er geen regels en voorschriften bestonden. Zij staken proppen brandend papier in de brievenbus van onbewoonde huizen, gooiden er ruiten in, drongen er binnen en gingen er als ware vandalen tekeer. Op de paardenmarkt maakten zij dieren los en joegen die de verschrikte menigte in. Officieren te paard bekogelden zij met stenen, zij sarden trekhonden, vielen reizigers lastig, beschadigden de kleding van rustig wandelende dames, haalden vogelnestjes uit, deden verboden gokspelletjes op straat, pleegden diefstallen en waren niet bang om geweld te gebruiken.
Toch waren de straffen ook voor jeugdigen niet mals. In 1805 pakte de politie een ‘bende’ Amsterdamse kinderen op: drie van zestien en één van een jaar of zes. Zij hadden wat textiel en een doosje met kant gestolen. De drie oudsten kregen een gerechtelijk pak slaag (in plaats van de geseling op het schavot die de Algemeen Aanklager had geëist) en werden voor tien jaar uit de stad verbannen. De jongste kreeg een donderpreek te horen en moest toekijken bij de tuchtiging. Tijdens de verhoren vertelde een van de jongens dat hij groepen kinderen kende die elke week naar Utrecht reisden om daar op rooftocht te gaan. Ontzag voor ouderen hadden zij ook al niet. Op 15 november 1909 meldde de krant:
‘De overwegwachter, die aan den Amsterdamschen Straatweg gisteren eenige jongens van den spoorlijn wilde afjagen, werd door hen met klei gegooid. Een stuk raakte hem, met het gevolg, dat boven zijn oog een bloedende wonde ontstond.’

Het kon veel erger. Zo klaagde D. Hogeweg, beambte aan ‘s Rijks Veeartsenijschool, in een ingezonden brief op 28 november 1888 over de veiligheid op straat en de houding van de politie.
‘Zondag 25 November jl. liep ik in  de Weistraat’ (tegenwoordig de Monseigneur van de weteringstraat, ‘t Hart), ‘waar ik tussen de Tuinstraat en de Kerkdwarsstraat in botsing kwam met eenige jongens (liever gezegd kinderen) naar gissing tusschen 10 en 15 jaar, die zeer veel vermaak schenen te hebben om de voorbijgangers met een stuk kindervuurwerk te doen schrikken, of, zoo het hun mocht gelukken, den een of ander zoo’n brandend voorwerp in jas of mantelzak te doen vallen, waaruit mijns inziens de grootste ongelukken voort kunnen komen. Toen ik mij tegen die straatschenderij verzette, werden mij door 5 à 6 van hen blanke messen vertoond, waarmede zij mij te lijf wilden. Natuurlijk wilde ik mij niet met die kwajongens meten, doch ontving toch een stomp in den rug. Op eenige afstand van daar wandelde een politiedienaar; en toen ik hem van dit straatschandaal kennis gaf, was het antwoord van dien trouwen Utrechtschen rustbewaarder, dat hij al bijna een uur had loopen schilderen, maar die jongens niet kon krijgen. Het mooiste was, dat onze vriend, geroepen om de rust onzer stad te bewaren en voor de veiligheid der burgers zorg te dragen, bijna geen moeite deed die jongens in handen te krijgen of uiteen te jagen. Thans, nat het hierboven vermelde, meen ik mijne medeburgers en inzonderheid de dames en dienstboden, op wie het vooral schijnt gemunt te zijn, voor die straatjongens te moeten waarschuwen. Aangezien deze aardigheid dikwijls plaats heeft, doe ik aan de WelEdel gest. Heer hoofd-commissaris van politie het vriendelijk en dringend verzoek om voor de wering van dit straatschandaal het noodige te willen doen, door daar enige agenten van politie heen te zenden, en wel mannen, die met eere hun uniform dragen, en niet iemand, als die van Zondagavond, waarvan het scheen, dat hij voor de taak, hem opgelegd, niet berekend was.’

Terwijl eerzame burgers op klaarlichte dag met messen werden bedreigd, keek de politie de andere kant op. Op andere momenten traden agenten weer veel te kordaat op. In 1866 schreef iemand verontwaardigd dat hij met vrienden ‘s avonds op de Steenweg wandelde, half brommend, half neuriënd, toen een politieman hem beval ‘hun bek te houden’. Terwijl het getier in de nachtspelonken ongehinderd mocht voortduren!

Schreeuw-tooneelen
Op het eind van de eeuw liepen de agenten vaste rondes van ongeveer twee uur. Omdat ze in hun eentje waren, zal hun wel eens iets zijn ontgaan. Toch vond de hoofdcommissaris nog in 1908 dat het niet goed was in koppels te patrouilleren omdat de heren dan al kwebbelend nog minder zouden opletten. Dan zouden zij – al dan niet opzettelijk – te veel dingen door de vingers zien, waarvan velen vonden dat er hardhandig tegen opgetreden moest worden. Zo klaagden omwonenden hun nood omdat zij – ondanks de permanente aanwezigheid van vijf politiemannen op de Lijnmarkt – elk weekeinde last hadden van dronkelui en hoeren. In 1866 schreef iemand: ‘Schande, meer dan schande is het, als men op elken zondagavond telkens zingende en joelende troepen de Boterstraat ziet in-en uitstuiven, en hoe gaat het daar dikwijls toe?’ De politie trad vooral op ‘als escorte bij dronkemanspartijen van H.H. studenten’, klaagde een krant in 1894.
Studenten hebben de hele eeuw door veel overlast veroorzaakt en dan was de politie in geen velden of wegen te zien. Zij gedroegen zich als heer en meester, zetten dronken de boel op stelten en waren – zeker in het begin van de eeuw – regelmatig verwikkeld in gewapende vechtpartijen met burgers. Hendrik Daame kreeg bijvoorbeeld in juni 1798 forse klappen omdat hij tussenbeide kwam toen studenten ‘een arm gebrekkelig kind mishandelden, hetzelve telkens opneemende, en tegens den grond gooijende’. In 1806 bedreigde een groepje studenten midden in de nacht een man met hun sabels omdat hij hen brutaal aankeek. Een burger die ingreep toen een paar studenten de bezem van zijn dienstmeisje hadden afgepakt, kreeg te horen dat hij vooral zuinig moest zijn op zijn ruiten. En wonderlijk genoeg werden ze diezelfde avond ingegooid.

Op 22-6-1887 klaagden bewoners van de Nachtegaalstraat in de krant over de ‘photographische inrichting van Serré:
‘bijna nacht aan nacht door rumoerige tooneelen in hunnen nachtrust gestoord. Sedert eenigen tijd hebben jongelieden den inval gekregen zich in het holst van den nacht te laten photographeeren op straat. Onder het aanheffen van allerlei minder welluidende kreten wordt de heer Serré gewekt en genoopt zijn beroep uit te oefenen. Bij die schreeuw-tooneelen schittert meestal de politie door ‘hare afwezigheid’ en ‘is er toevallig eens een dienaar der ‘Heilige Hemandad’ aanwezig, dan staat hij als rustig toeschouwer het straattooneel te aanschouwen.’
Overtredingen van studenten verdwenen meestal in de doofpot, pa-lief vergoedde de schade en de rechtbank aanvaardde hun nederige excuses.

Alwaar justitie vigeert
Lijfstraffen behoorden nog omstreeks het midden van de eeuw tot het instrumentarium waarmee men probeerde de criminaliteit binnen de perken te houden. Ze werden steeds minder toegepast omdat een toenemend aantal mensen ze onbeschaafd vond. Weldenkende burgers zagen met afschuw de sensatiebeluste menigte genieten wanneer de straf ten uitvoer werd gebracht op het schavot. Ook groeide de overtuiging dat zulke straffen weinig hielpen. Maar veel mensen hielden vast aan hun geloof dat de harde hand wel degelijk hielp. Zij bleven daarom pleiten voor de doodstraf, ook nadat deze in 1870 formeel was afgeschaft. De opvattingen over het doel en het nut van straffen zijn in de loop van de tijd grondig veranderd. Omstreeks 1800 stelde de aanklager in zijn eis steeds dat de beklaagde dingen had gedaan:
‘die in een land, daar de goede zeden gehandhaafd worden en alwaar justitie vigeert, niet kunnen worden getolereerd, maar anderen ten afschrik en exempel op een rigoureuse wijze naar de wetten van den lande moeten worden gestraft.’ 
In plaats van lijf- en schavotstraffen kwamen langdurige vrijheidsstraffen. Een verstokte boef had dan ruimschoots gelegenheid zijn zonden te overdenken en intussen bezorgde hij de maatschappij geen overlast.

De pakkans was niet groot, maar wie in handen viel van justitie was nog niet jarig. Ook jonge kinderen werden stevig aangepakt: een donderpreek – cum capittulo quam maximo zei men toen – en als dat niet hielp volgden hardere maatregelen. Een jongen van elf bijvoorbeeld, die in Amsterdam een greep had gedaan in de geldla van een winkel, werd veroordeeld tot acht jaar tuchthuis. Vooral recidivisten hadden weinig kans op genade. Desondanks hebben velen het lot getart en beslist niet alleen uit pure nood. Beklaagden vroegen nogal een om clementie omdat zij uit armoede hadden gehandeld. Meestal hielp dat niet want dan kon de rechter wel aan de gang blijven omdat de helft van de bevolking arm was. De zielige verhalen waren ook niet altijd even overtuigend. In 1805 deed een tuinder aangifte van nachtelijke diefstal van groenten. De daders werden snel gepakt en vertelden trouwhartig dat zij uit honger gehandeld hadden. Zij waren van plan geweest er met wat aardappelen een maaltje van te koken. De rechter vond dat zij een jaar tuchthuis verdienden, onder andere wegens het ‘schenden van de publicque veiligheid waar aan alle veldgewassen moeten worden toevertrouwd’. Hun trek moet ook wel erg groot geweest zijn, want het ging om 200 kroppen sla en een partij uien.

Ook hielp het weinig als een verdachte zich erop beriep in dronkenschap te hebben gehandeld: openbare dronkenschap was een delict waar forse straffen op stonden. Het was hinderlijk en tastte het decorum van de stad aan, vooral als het om een vrouw ging. Dat merkte de 62-jarige Maria Capijn die zich in september 1798 om 22.00 uur op straat bevond
‘op eene beestachtige wijze beschonken zijnde, hebbende zij nog doek om den hals nog muts of hoed op ‘t hoofd, en zijnde onder een menigte van jongens en lieden welken met haar den spot dreven.’

Een vrouw die zonder muts en met loshangend haar op straat verscheen, gedroeg zich als een hoer. Hoewel zij beloofde niet meer te drinken, werd zij om haar ‘ergerlijk gedrag’ veroordeeld tot een jaar tuchthuis. Als elke dronkelap zo was aangepakt, zou het stil zijn geworden in de stad. In veel gevallen legde de rechter een veel lagere straf op dan de aanklager had geëist, omdat hij rekening hield met de omstandigheden en met de veranderende opvattingen over het strafrecht.

Juridische faculteit, Janskerkhof

In het algemeen volgde de straf snel na het delict: vaak voerde justitie een lik-op-stukbeleid avant-la-lettre. Het woord cellentekort kende men niet: men plaatste meerdere gevangenen bij elkaar in hetzelfde hok. Aan het eind van de eeuw was dat veranderd, want volgens het socialistische blad De Baanbreker van 13 december 1893 bestond er toen in Nederland een wachtlijst van 1200 veroordeelden. De cel was zeker geen hotelkamer en regelmatig probeerden gevangenen te ontsnappen, ook al wisten de gevangenen dat er forse straffen op stonden. langdurige opsluiting maakte extra hard gevangenisregime noodzakelijk.

Over de ezel
Tot 1886 kwam verbanning voor in het strafrecht, maar sedert 1811 is deze straf weinig toegepast. Het was de standaardprocedure geweest tegen bedelaars van elders die men zo naar andere gemeenten doorschoof: een politieman begeleidde hen naar de grenzen van de stad en gelastte hen niet meer terug te keren. Ook geselen was een straf waar bedelaars bij wijze van spreken een abonnement op hadden, vooral als zij ondanks verbanning waren teruggekomen of ook nog ander kwaad hadden gedaan. Dat merkte Pieternella van Blerik (39 jaar), een bedelares die in Den Haag wegens dieverijen was gegeseld en verbannen. Zij werd in Utrecht opgepakt en beschuldigd van diefstal van een paar kleinigheden (twee doeken en een muts). Zij was te ziek om te werken en had geld nodig voor een slaapplaats en eten; zij had al drie dagen niet gegeten. Desondanks luidde het vonnis: geseling op de binnenplaats van het stadhuis en vervolgens levenslange verbanning.

Men beschouwde een flink pak slaag als een probaat middel om jeugdige delinquenten op het goede pad te dwingen. In 1798 pakte de politie drie diefjes van veertien jaar op. Zij hadden diefstallen gepleegd bij boeren die goederen op de markt te koop aanboden. De boefjes verkochten het spul aan helers en aan vreemdelingen, verdeelden de buit of kochten er lekkernijen voor. Soms kregen zij een pak slaag van gedupeerden en omstanders maar vaker gelukte hun boze opzet. Totdat zij eindelijk waren gepakt en veroordeeld: zij werden ‘strengelijk met roeden over de ezel’ gekastijd en vervolgens een week in de cel opgesloten. Jonge recidivisten werden bij elk volgend delict zwaarder aangepakt. David Reijgersweerd (tien jaar) stal op 3 mei 1797 een zilveren schoengesp. Hij was voor ‘begane dieverijen’ al eerder gestraft met een pak slaag over de ezel en een poosje in de cel. De Algemeen Aanklager eiste nu in verband met zijn recidive ‘strengelijk’ kastijden plus een jaar werkhuis, maar het vonnis was milder: over de ezel en een paar weken cel.

Diefstal was een ernstig vergrijp in die tijd, toen veel mensen nauwelijks meer bezeten dan de versleten kleren aan hun lijf. Daarom waren de straffen ervoor niet mis, zeker als er verzwarende omstandigheden waren. Hermina Barends (zestien jaar) bijvoorbeeld was na ruzie met haar vader uit haar woonplaats Deventer weggelopen. In Utrecht had zij onder dak gevonden in een gezin, maar na een paar dagen was zij stiekem vertrokken met een paar kledingstukken van de gastheer. Zij werd op 19 juli 1806 veroordeeld tot twee jaar tuchthuis en aansluitende verbanning voor tien jaar. De rechtbank liet meewegen dat zij de gastvrijheid had geschaad en ‘zich tegen alle goede trouw in schuldig gemaakt heeft aan huisdieverij’.

Bedreijginge van dood steeken
In het begin van de eeuw waren vechtpartijen in de steegjes en sloppen aan de orde van de dag. Ruzie tussen kinderen ontaardde regelmatig in felle gevechten tussen de ouders waaraan de hele buurt meedeed. De handen zaten behoorlijk los en voordat je het wist, had je een pak slaag te pakken. In veel gevallen werd justitie niet in de strijd gemengd en losten de mensen hun problemen zelf op, al dan niet met bemiddeling van bijvoorbeeld een politieagent of een geestelijke. Vaak was het toch te bont en deed een van de partijen aangifte. Zo werden problemen over de betaling van alimentatie en echtelijke onenigheid nogal eens uitgevochten voor de rechter. Deze probeerde meestal de zaak te sussen en de kemphanen weer tot elkaar te brengen met het vaderlijk advies om ‘ordentelijk te leven zoals man en vrouw betaamt’.
In andere gevallen was strenger optreden nodig. Zo werd de derde vrouw van schoenmaker W. van der Kuil (net als haar voorgangsters) regelmatig door haar echtgenoot bont en blauw geranseld. Ze was zeven maanden zwanger en vreesde voor haar leven als zij weer eens getrapt en geslagen werd en aan haar haren door het huis gesleept. In 1798 had haar dertienjarige stiefzoon een partijtje meegeblazen en haar met een schoen afgedroogd totdat zijn vader had gezegd dat het wel genoeg was. De rechtbank veroordeelde de vader tot veertien dagen op water en brood met de waarschuwing zijn leven te beteren. De jongeman werd ernstig vermaand om zulke dingen niet meer te doen.

Ook voor de handhaving van de zedelijkheid schakelde men politie en justitie in. Omstreeks 1800 was Utrecht overstroomd met een sterk wisselende schare jonge buitenlandse mannen met veel belangstelling voor drank en vrouwen. Ouders vroegen de rechter om hulp omdat hun dochters het met de Fransen hielden. Niet elk huwelijk bleek bestand tegen de aanwezigheid van zoveel charmeurs binnen handbereik. Zo had Adriana Just-Bouman (37 jaar) uit de Watersteeg na 22 jaar huwelijk haar gezin in de steek gelaten. Zij was een bordeel begonnen waarin ze zelf ook actief meewerkte aan de bevrediging van de klanten. Op verzoek van haar man kwam er een gerechtelijke procedure tegen haar op gang. Zelf beweerde zij alleen maar zoete melk te verkopen. Na sluitingstijd liet zij alleen maar militairen binnen om te voorkomen dat haar ruiten werden ingeslagen. Maar zij had nooit iets onzedelijks gedaan. De echtgenoot vertelde dat de chirurgijn haar had behandeld voor ‘het Veneriek’ en omwonenden getuigden van haar schaamteloos gedrag en klaagden over het voortdurende geschreeuw en geruzie. Zij werd veroordeeld: een uur lang met roeden om de hals op het schavot te pronk staan ‘tot bespottint en afschrik van anderen’; daarna moest zij blijven staan, maar nu met een bord op rug en borst waarop met grote letters stond ‘overspelige hoer en hoerenwaardin’. Vervolgens zes jaar tuchthuis. En dan mocht zij nog van geluk spreken, want de Algemeen Aanklager had twaalf jaar geëist.

Het zedeloze van haar gedrag en de hardnekkigheid waarmee zij volhield onschuldig te zijn, kunnen de zwaarte van het vonnis hebben beïnvloed. Burengerucht alleen werd veel minder streng bestraft. In juni 1797 klaagden vijf buren bijvoorbeeld over het lawaai dat de weduwe Van der Horst met haar drie dochters maakte. Zij verklaarden dat zij ‘zedert eene geruime tijd vol vreese en angste gewoond hebben’ in het Lauwersteegje, omdat de weduwe en haar dochters
‘zig niet ontzien om ten allen tijden (ja zelf bij nacht) het eijsselijkste geweld van vloeken, en zelfs vervloekingen daar men voor beeven moet, bedreijginge van dood steeken en verders all wat in een slecht huisgezin te berden kan komen, doen.’
Luidruchtige vechtpartijen waarbij de dames elkaar met messen naar het leven stonden, verstoorden de rust in het steegje. Moeder en dochters beloofden de rechters hun leven te beteren. Zij kwamen er cum capittulo quam maximo af en met de verzekering dat een volgende keer hardere maatregelen genomen zouden worden.

Onnatuurlijke en schandelijke poogingen
Uitingen van homoseksualiteit werden omstreeks 1800 nog zeer streng bestraft, al was er veel veranderd sinds in de jaren 1730 in Nederland een ware vervolging van homoseksuelen had geleid tot ronduit onmenselijke straffen.

Op zondag 24 augustus 1806 bracht nachtwaker Jan van den Bol om 23.00 uur twee mannen op. Een van hen had hem toegeroepen dat hij de andere man moest arresteren: ‘Die wil mij tot sodomieterij verleiden‘: hij had ‘tweemaal mijn mannelijkheid uit mijn broek gehaald en zegt dat ik grover geschaapen ben dan een ander’.
Tijdens de verhoren bleek dat Jan Jacobsen die dag flink aan de zwier was geweest. Hij was 51 jaar oud, kleermaker in de Drieharingensteeg, gehuwd en vader van zeven kinderen waarvan er drie waren overleden. Die zondag was hij al vroeg begonnen met een ‘kannetje bier’, samen met twee van zijn kinderen. Daarna was hij dorstig neergestreken in een groot aantal koffiehuizen en kroegen. Toen hij eindelijk op huis aan strompelde, was hij behoorlijk aangeschoten geweest. Hij had de ander, de veertigjarige molenaarsknecht Jan van der Porten, op straat ontmoet en hem uitgenodigd samen op de wal te gaan kuieren. Bij de eerste de beste boom had Van der Porten de klep van zijn broek geopend om te wateren. Jacobsen was blijven staan ‘in eene beevende gestalte’ en had toen toegetast. Althans volgens Van de Porten die hem drie of vier ‘dugtige klappen of vuistslagen, zoodanig dat hij naar de boom zwijmelde’, gaf en hem de huid volschold: ‘Stinkert, strontneuker, wil je mijn neuken, daar zijn vroului genoeg om te gebruiken, ik zal ja aan ‘t gerecht aandienen.’ Vervolgens had hij de dronkeman aan de klepper overgeleverd.
Jacobsen kon zich maar weinig herinneren. Tegennatuurlijke bedoelingen had hij zeker niet gehad. Voor de Algemeen Aanklager was de getuigenis van Van der Porten voldoende om te concluderen dat Jacobsen zich schuldig had gemaakt aan ‘het plegen van zodanige verregaande onnatuurlijke en schandelijke poogingen en feiten’ dat hij zes jaar eenzame opsluiting verdiende. Op 11 september 1806 werd hij conform veroordeeld, hoewel hij niet had bekend. Een gruwelijke straf, gebaseerd op de getuigenis van één man die misschien ook wel het een en ander gedronken had. Maar vergeleken met mannen wier homoseksuele praktijken bewezen waren, kwam hij er nog genadig af.

In juni 1799 was Everardus Foelaar (57 jaar) gearresteerd. Hij bekende dat hij de 32-jarige Amsterdammer Jacobus Gelling een paar keer had ontmoet en dat zij ‘malkanderen bevoeld en behandeld‘ hadden. Ook hadden zij ‘gemastupreerd’ ofwel ‘gebranleerd‘ en samen geslapen, zonder ‘over en weder elkander als man en vrouw te gebruiken’. Ze hadden zelfs nog anderen bij hun activiteiten willen betrekken. Het was een schandelijke misdaad, aldus het requisitoir, ‘verderfelijk in een geciviliseerde maatschappij en ten uiterste nadelig voor de procreatie van het menschelijk geslacht’. Voor beiden luidde de eis 30 jaar tuchthuis ‘om aldaar afgezonderd van alle andere gevangenen met zijnde handen arbeid den kost te gewinnen’. Dat gevangenen in het tuchthuis dwangarbeid verrichtten, was de normale gang van zaken. In eenzame opsluiting was natuurlijk wel wat anders.
Het vonnis luidde voor Foelaar: 24 jaar. Gelling werd levenslang uit Utrecht verbannen. Verbanning was een straf die op het eerste gezicht niet serieus likt. Maar wie verbannen werd, verloor het contact met zijn werk- en leefomgeving. Verbanning was gedwongen emigratie en men wist dat onbemiddelde asielzoekers vrijwel nergens welkom waren. Voor de Amsterdammer Gelling zal het geen ramp zijn geweest dat hij niet meer in Utrecht mocht komen.
De straffen werden – zoals gewoonlijk – pas opgelegd na een nauwkeurig justitieel onderzoek. Er werden ook in veel onbelangrijker zaken deskundigen geraadpleegd en getuigen gehoord. Maar als een beklaagde zo vlot bekende als Foelaar, viel er eigenlijk weinig te onderzoeken.

Dartele handtasting
In augustus 1806 trok bleker Gerrit Buijen (32 jaar) aan de bel bij dokter van Cooth op het Oudkerkhof om een kinderwasje te halen. De achttienjarige dienstmeid Catharine van Oppelo had opengedaan en wat er toen gebeurd is, valt uit de verklaringen niet precies te reconstrueren. Volgens haar was hij stoeierig geweest en had hij haar onderlichaam betast.
‘Schaamt gij u niet, wees voorzichtig, mijn heer is in het huis en wat moeten de menschen wel denken die voorbij gaan, dat het hier een hoerenhuis is?’ had Catharina geroepen. Zij was naar binnen gevlucht met Gerrit gretig op haar hielen. Toen was zij over een drempel gestruikeld ‘en wel zoodanig dat haare beenen kruiselings gebogen onder haar lijf lagen en in zulk eene houding dat zij zich niet bewegen konde’. In dit pijnlijke standje was zij door Gerrit ‘vleselijk bekend’.
Gerrit had een heel ander verhaal. Hij was inderdaad met een hand aan haar lijf geweest, maar daarbij was het gebleven. Zij was trouwens zelf begonnen: ze had hem bij de bakkebaarden gegrepen en naar binnen getrokken terwijl ze zei: ‘Wil je’t nou eens gauw doen’. Ze was op de drempel gaan zitten en vervolgens achterover gaan liggen. Toen hij haar aanraakte, had zij gezegd: ‘Gaat nou je gang maar.’ Maar hij was sterk geweest en had haar avances afgewezen.
Catharina deed nu wel heel onschuldig, maar een paar weken eerder had Gerrit ook al een wasje gehaald, samen met een knecht. Toen had zij hen uitgenodigd haar te volgen op een ladder naar de zolder. Een van de mannen had haar toen onder de rokken gegrepen en zij had daar geen enkel bezwaar tegen gehad. Vervolgens hadden de heren ‘haare naakte midden-en onder-deelen ten genoege bezichtigd; toonende voorzegde meid daar over geen het minste ongenoegen, zeggende alleen: zacht, zacht, daar slaapen er twee.’ Baas en knecht hadden het verhaal thuis in geuren en kleuren aan de rest van het personeel verteld, wat ‘stof tot laghen heeft verschaft’. Sindsdien noemden zij Catharina ‘het Doctortje’.

Gerrits zuster vertelde dat Catharina een tijdje tevoren bij haar was geweest en had geklaagd dat zij zich misselijk voelde ‘en in geen drie maanden de verandering had gehad‘. Zij had toen verteld dat zij een zekere Pieter van der Pijl had ontmoet die had gevraagd ‘of hij haar eens gebruiken mocht’ in ruil voor een fles wijn. Zij had zich niet willen verslingeren aan een getrouwde man, maar blijkbaar was het er toch van gekomen.
Gerrit werd op 12 september 1806 wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken. Er was immers geen zekerheid dat ‘de dartele erkende handtasting’ met geweld en tegen de zin van het meisje had plaatsgevonden. De verklaring van Gerrits zuster zal wel de doorslag hebben gegeven. Catharina werd door de uitspraak getypeerd als een van de vele dienstmeisjes die zich lieten verleiden, zwanger raakten en dan probeerden een schuldige aan te wijzen. Wellicht mocht zij blij zijn dat zij niet werd aangeklaagd wegens poging tot overspel met een getrouwde man. De verzekering van haar vriendinnen dat zij een keurig meisje was en nooit belangstelling had getoond voor onzedelijke zaken, had niet geholpen.

Geweldadige aanranding
Op het platteland was nog minder politie dan in de steden. Daar moesten de burgers zelf voor hun veiligheid zorgen terwijl er vaak bendes landlopers en dieven dreigend langs de wegen zwierven. De plattelander was zijn leven niet zeker.
Op 28-6-1843 schreef de Utrechtsche Provinciale en Stads-Courant:
 ‘In den nacht van Zaturdag op zondag jl., te 2 ure, heeft er eene gewelddadige aanranding plaats gehad in het tolhuis op den weg tusschen Houten en den Lekdijk, bij het Beusichemse veer. De tolgaarder J. Libosan, gepasporteerd onder­adjudant, werd oor een persoon opgeklopt, die voorgaf, den tolboom met koeijen te moeten passeren. De deur hiertoe ontsloten, wordt de tolfaarder door eenen hem onbekenden persoon terstond aangegrepen en gesommmeerd tot dadelijke afgifte van f. 200,-, of dat hij naders zoude worden vermoord. De tolgaarder aanvankelijk verschrikt, behield echter zijn tegenwoordigheid van geest en, ofschoon met het mes op de keel bedreigd, verklaarde hij, daags tevoren al het geld te hebben overgestort, behalve een bakje met centen. De vrouw, door dit rumoer ontwaakt, en haren man met een onbekende op den grond ziende worstelen, sprint ten bedde uit, wil haren man bijstand bieden, doch ontvangt hierop van den aanrander eenen geweldigen slag op het oog, waarop zij verbijsterd en ongekleed het huis ontvlugt, om in de nabuurschap hulp in te roepen. De aanrander doorzocht hierop de kasten, laden, enz. en wondde, onder het worstelen, den tolgaarder met het mes in de hand. Hij vond intusschen het geld niet, hetwelk door de drukke passage wegens de Beusichemse paardenmarkt, welke gewoonlijk acht dagen duurt en juist daags te voren was afgeloopen, nog al aanzienlijk was, en vreezende, dat de vrouw spoedig met hulp zoude komen opdagen, verwijderde hij zich, de centen uit het bakje medenemende. De kwetsuren van den tolgaarder zijn niet gevaarlijk. Zijn vrouw heeft men terstond moeten aderlaten, en is deze nog onder geneeskundige behandeling.

De leeden gebrooken
In 1799 logeerde de 22-jarige Italiaanse marskramer Joseph Rusca een paar dagen in de herberg De Zwaan bij de Weerdpoort. Daar leerde hij Cornelis Pansier kennen. Ze dronken een paar borrels, speelden een spelletje kaart en besloten op 23 maart samen naar Vianen te gaan, waarschijnlijk om de bloemetjes buiten te zetten. In goede harmonie wandelden de heren voort. Maar op een smalle en eenzame landweg in de buurt van de Geinbrug viel Joseph zijn reisgenoot aan met een stok ‘waarin een pin of poignard verborgen was’. Hij stak en ranselde op de bejaarde Pansier los, beroofde hem en wierp hem vervolgens in het water, hoewel zijn slachtoffer nog leefde. Daarna ging hij terug naar Utrecht. Op 26 maart werd hij gearresteerd.
Bij de verhoren bleek dat hij al eens eerder geld had gestolen van een collega, ‘welke daad alleen en op zich zelve beschouwd aan den lijve strafbaar’ was volgens de aanklager. Rusca bekende vlot dat hij naar Vianen was vertrokken met het doel Pansier te doden en te beroven. Een duidelijk geval van voorbedachte rade, zo concludeerde de aanklager die eiste dat Rusca op een kruis ‘gebonden levende van onderen op de leeden gebrooken te worden’. Vervolgens zou hij met een bijl worden onthoofd waarna zijn stoffelijk overschot moest worden begraven. In het vonnis komt de groeiende afkeer tegen de wrede lijfstraffen tot uitdrukking: hij zou niet worden geradbraakt maar wel onthoofd.
Het vonnis werd pas uitgesproken op 6 juli 1799. Niet omdat het zolang had geduurd om de zaak rond te krijgen, maar omdat er een conflict was uitgebroken met het Hof van Utrecht dat ook in de stad zetelde. Het hof vond dat de zaak niet door de plaatselijke rechter (de Raad van Rechtspleging) behandeld mocht worden. De moord was gepleegd op het platteland en dat viel onder de jurisdictie van het hof. Bovendien was Rusca door ambtenaren van het hof gearresteerd en in de stedelijke gevangenis opgesloten. Er was een uitspraak voor nodig van de Tweede en de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam (een voorganger van ons parlement) voordat dit conflict over jurisdictie en territoria was opgelost.
Hoe zou het in onze tijd met Rusca zijn afgelopen? Tijdens het verhoor vertelde hij ‘dat hij zelden zich kwaad maakt maar dat als hem eenmaal de drift vervoerd alsdan niet te weten wat hij doet’.

2-12-1888. Op het Vreebrug waren gistermiddag eenige meisjes aan het touwtje springen, toen een vigelant bespannen met twee paarden aan kwam rijden, waarvoor twee hunner niet spoedig genoeg uit den weg konden komen, zoodat zij aangereden werden: de eene bekwam slechts eene verwonding aan den arm en kon te voet naar huis gaan, doch de andere was aan de beenen zwaar gewond en had eene vervelling aan den hals bekomen, zoodat zij door twee vrouwen naar huis in de Willemstraat gebracht moest worden.

De goede oude tijd?
Criminaliteit is van alle tijden. Ook toen de straffen wreed waren, gingen veel mensen over de schreef. Zelfs de doodstraf beidt geen garantie tegen criminaliteit. Er waren altijd mannen en vrouwen die uit wanhoop of om andere redenen allerlei vormen van criminaliteit bedreven.
Lijf- en schavotstraffen werden in de vorige eeuw steeds minder toegepast en vervangen door (langdurige) gevangenisstraf. Als de Algemeen Aanklager omstreeks 1800 ouderwets uithaalde, klonk de stem van het gesundenes Volksempfinden. De rechters vertolkten in hun vonnissen veel meer de mening van de vooruitstrevende maatschappelijke bovenlaag die inzag dat er van wrede straffen weinig preventieve werking uitging. Alleen al het aantal recidivisten was daarvan het onweerlegbaar bewijs.
Nette burgers vonden openbare schavotstraffen onbeschaafd. Daardoor raakte het volk een verzetje kwijt. Op het eind van de eeuw begon de pers dat te compenseren met sappige verhalen over de criminaliteit. Concurrentie bracht kranten ertoe op een minder deftige en terughoudende manier dan voorheen aan nieuwsgaring te doen. Baldadigheid werd daardoor bijvoorbeeld al gauw ‘verregaand’ en ‘ergerlijke tuchteloosheid der jeugd‘. De misdaad schoof onweerstaanbaar op naar de voorpagina.

Er is sedert de vorige eeuw veel veranderd en veel gelijk en zeker herkenbaar gebleven. Boeven staakten even hun boze daden als zij in de verte een geüniformeerd wetsdienaar zagen verschijnen. Maar er waren zo weinig agenten dat zij in feite net zo ‘onzichtbaar’ waren als tegenwoordig. En wie kan zich niet voorstellen hoe gefrustreerd de agenten zich voelden die in 1914 een fietsdief hadden gearresteerd? Ook de opkoper werd opgebracht.
‘Nog vóór de politiebeambten aan het hoofdbureau waren teruggekomen liep óók de opkooper alweder in de stad, want de justitie had geen termen gevonden om hem ter zake van heling in arrest te stellen.’

Men kan betwijfelen of bejaarden toen ‘s avonds laat wel rustig over de slecht verlichte straten zijn gegaan. De kans dat hun iets overkwam, was kleiner dan nu. Maar ook toen zal men met elkaar hebben gepraat over statistische analyse dan over moord, doodslag, overvallen en kleine criminaliteit. Of over groepen dronken mannen die voorbijgangers lastig vielen. De wereld was vol criminelen.

Wat sterk veranderde, is de rol van de advocaat. Terwijl tegenwoordig rechtsgeleerde verdedigers niet zijn weg te denken uit de dagelijkse praktijk van het strafrecht, stonden de beklaagden er in de vorige eeuw in het algemeen alleen voor. Dat kwam … maar de geschiedenis van de advocatuur is een ander verhaal.


Noot

De onderscheide casus van omstreeks 1800 zijn ontleend aan de Criminele stukken en de Criminele Informatiën en getruigenverhoren, in het Gemeentearchief Utrecht, Stadsarchief, inventaris II 2244, III 966, III 496. De verhalen uit de krant zijn afkomstig uit het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad van o.a. 12 tot 14 juli 1909, 8 en 9 januari 1914. Vgl. ook P.D. ‘t Hart, ‘Het onbespreekbare besproken. Het Utrechtse gemeentebestuur en de prostitutiekwestie 1850-1900.’ In: ‘Jaarboek van de vereniging Oud-Utrecht 1993′, pp. 147-180.