‘Van Homes en Empires sing hy niet ~ Maar van sy vaderland’

NP_van_Wyk_Louw

N.P. Van Wyk Louw (1906-1970)
Ills.: afr.wikipedia.org

In Zuid-Afrika heeft de Afrikaanstalige literatuur eigenlijk vanaf eind negentiende eeuw tot de jaren zeventig in dienst gestaan van de nationalistische politiek. Alleen gebeurde dat niet altijd op dezelfde manier. Het begon als wapen in de strijd van taalemancipatie en eindigde met het stilzwijgend accepteren van de politieke status quo. Midden in die periode, dat wil zeggen in de jaren dertig, bereikte het Afrikaner nationalisme zijn hoogtepunt en waren taal, literatuur en politiek nauw verweven. N.P. van Wyk Louw hield zich in deze tijd bezig met de formulering van een nationale letterkunde. Hij heeft altijd te boek gestaan als de belangrijkste vernieuwer van de Afrikaanstalige literatuur – omdat hij als eerste in Zuid-Afrika het (Europese) standpunt verdedigde dat literatuur autonoom en universeel moest zijn. Op het eerste gezicht lijkt de literatuur zich onder zijn invloed dus los te hebben gemaakt van de politiek. Toch zijn ook de opvattingen van Van Wyk Louw verweven geweest met het politieke streven van die dertiger jaren.

Deze situatie was het gevolg van een tamelijk recente ontwikkeling. Niet eens zoveel eerder was het Afrikaans nog een onofficiële pidgintaal, politiek vooral een militaire aangelegenheid en noemde niemand zich Afrikaner. Om te begrijpen hoe literatuur en politiek zich in de jaren dertig verhielden, is het noodzakelijk iets te weten van wat zich in de eeuwen daarvoor had afgespeeld. In 1652 stichtte Jan van Riebeeck in opdracht van de VOC op Kaap de Goede Hoop een kleine handelspost om schepen op weg naar de Oost van vers voedsel te kunnen voorzien. Aanvankelijk bestond de Hollandse aanwezigheid uit niet meer dan een fort en een groentetuin, maar omdat de handel met de inheemse bevolking niet goed van de grond kwam, werden er immigranten uit Nederland en later ook Duitsland en Frankrijk aangetrokken die vee aan de Compagnie zouden moeten leveren. Velen van hen waren protstantse vluchtelingen, een kenmerk dat, zoals zal blijken, later nogal aangedikt zou worden.

Al snel hielden deze kolonisten zich echter niet meer aan de wetten van de VOC. Op zoek naar meer land begaven ze zich buiten het territorium dat hen was toegewezen. Daar voerden ze oorlog met de nomadische Khoi en San, stalen hun vee, maakten hen tot slaaf en leerden van hen hoe te overleven in de woestijnachtige Karoo. Steeds verder oostwaarts trokken de veehouders, tot aan Visrivier. Daar stopte de gebiedsuitbreiding: de Nguni, die aan de overkant van de rivier woonden, waren talrijk en sterk georganiseerd en riepen de boeren een halt toe.

Intussen was in de Kaap het bewind in handen gekomen van een Engelse koloniale macht. In tegenstelling tot de VOC had deze de ambitie om van de zuidelijke punt van Afrika een grote, beschaafde kolonie te maken. De eigengereide boeren met hun praktijken van slavernij en hun schermutselingen met de Nguni pasten niet in dat beeld. Van hun kant vonden de boeren dat de Engelsen geen weet hadden van de omstandigheden waarin zij moesten leven. De zwarte buren en knechten die zij dagelijks in het gareel moesten zien te houden, werden in hun ogen door de Engelse machthebbers bevoorrecht ten koste van henzelf. Uit die tijd stamt een later legendarisch geworden verhaal: uit protest tegen een nieuwe Engelse wet die de arbeidsomstandigheden van de Khoi zou moeten verbeteren, brak in 1815 in Slagtersnek een opstand uit onder de kolonisten. De opstand werd met harde hand neergeslagen; vijf rebelse boeren werden ophangen, maar bleven als martelaar doorleven. Hun namen zijn zelfs nu nog op internet te vinden.

De Grote Trek was het gevolg van onvrede en, wederom, behoefte aan land. Vanaf 1836 ontvluchtten zo’n tienduizend kolonisten de weerbarstige Nguni en de Britse overheersers: de Voortrekkers. Met hun ossekarren trokken ze in trage colonnes naar het Noorden. Enkele decennia en vele veldslagen (waaronder de roemruchte slag bij Bloedrivier) later werden in het relatief dunbevolkte hoogland twee onafhankelijke Boerenrepublieken gevestigd: Transvaal en Oranje-Vrijstaat. Tegen het eind van de negentiende eeuw werd hier echter zowel goud als diamant gevonden, zodat de Britse Kroon de republieken onmogelijk met rust kon laten. Van de twee ‘Vrijheidsoorlogen’ die volgden werd de eerste gewonnen door de boeren en de tweede (bij ons bekend als De Boerenoorlog) verloren. Het was een militaire overwinning voor de Britten, maar geen morele. Dat ze in deze oorlog gebruik gemaakt hadden van concentratiekampen waar duizenden vrouwen en kinderen waren omgekomen, leidde tot ver buiten Zuid-Afrika tot grote verontwaardiging.

Melancholie en verslagenheid
Na hun overwinning, kort na 1900, wilden de Britten dan ook het liefst zo snel mogelijk het geleden oorlogsleed doen vergeten en streefden ze vooral naar verzoening met hun slachtoffers. In 1910 werd de Unie van Zuid-Afrika opgericht, een Brits-Afrikaanse federatie waarbinnen de Kaap, Transvaal, Oranje Vrijstaat en Natal een gelijke mate van zelfbestuur genoten. In de vroegere republieken heerste onder de bevolking echter allerminst tevredenheid: ondanks de vele concessies die de Engelsen deden aan de Afrikaners, veelal ten koste van de zwarte bevolking, voelde men zich verraden door de samenwerking van hun bestuurders met de voormalige aartsvijanden. In liedjes en gedichten werd lucht gegeven aan de gevoelens van onvrede. Het volgende fragment is afkomstig van een lang, episch gedicht uit 1915 van de dichter Totius. Het beschrijft de festiviteiten rond de oprichting van de Unie.

Trekkerswee (fragment)

Oom Gert sien die soldate
In kakie langs die strate
Hij sien die oorlogslans
Se lintjies vrolik dans,
die sabels en gewere,
kanonne en helmet-vere,
op die paradebaan.
En agteraan…?

Hij sien die oorlogs-wees
Wat deelneem aan die fees –
’n kinder-keurkommande
met skewe hoede-rande;
’n ganse skaar kadette
met roer en bajonette –
al agteraan
op die paradebaan

(…)

Oom Gert gaan vroeg die aand na huis,
Want één ding staan by hom nou vas:
Dat hy nie in die wêreld pas.
Hy het ’n beter dag geken
En is te oud om nog te wen
aan al die vreemdigheid
Van nuwe koers en tyd.

Hy slaap laat in met diep gesug
En in sy droom kom weer terug
Die wese op die paradebaan,
Die kinders wat hosanna sing,
Die mense wat mekaar verdring
Om rond die vreugdevuur te staan

Ook kom hom deur sy droomnag speel
’n enkle krygs- en kamptoneel:
’n moeder by haar kind aan ’t waak
’n stryder sterwend vir sy saak.

[roer = geweer]

Uit dit gedicht, en veel andere uit die tijd, spreekt de verslagenheid die de oorlog had nagelaten. Nog meer verslagenheid volgde toen een zware crisis in de landbouw zorgde voor enorme armoede onder Afrikaners. Veel boeren konden het niet bolwerken en trokken naar de steden, met name Johannesburg, waar ze, als ze geluk hadden, een arbeidersbaantje konden krijgen bij een van de Engelse industriëlen en mijnmagnaten. Bovendien moesten ze daar – en dat was minstens zo erg – concurreren met de vele zwarte arbeiders. Het verleden en het boerenbestaan werden geïdealiseerd. Toekomstperspectieven zag men niet, er was alleen maar een hevig verlangen om terug te keren naar hoe het vroeger was. In 1919 verwoordt Toon van den Heever deze gevoelens als volgt:

In die Hoëveld

In die Hoëveld, waar dit oop is en die hemel wyd daarbo
Waar kuddes waaigras huppel oor die veld.
Waar ’n mens nog vry kan asemhaal en aan ‘n God kan glo,
Staan my huissie wat ek moes verlaat vir geld.

En as ek in die gange van die myn hier sit en droom
Van die winde van die Hoëveld, ruim en vry
Dan hoor ek die geklinkel van my spore, saal en toom
Sawens as ek bees of skaap toe ry

Op die Hoëveld, waar dit oop is, waar jy baie ver kan sien,
(Die ylblou bring ’n knop dan in jou keel)
Staan my huissie nog en wag vir my, wag al ’n jaar of tien,
Waar die bokkies op die leigrafstene speel.

Maar als die tering kwaai word en ek hoor die laatste fluit,
Dan sweef ek na die Hoëveld op die wind
En soek dan in die maanlig al die mooiste plekkies uit
Waar ek klei-osse gemaak het as ’n kind.

[waaigras = de grote aren van het waaigras breken af als ze rijp zijn enw orden door de wind verspreid. saal = zadel. ry = als ik ‘s avonds naar de koeien of de schapen rij]

Toverstaf
Behalve verslagenheid en weemoed riep al die ellende ook strijdbaarheid op – aanvankelijk vooral buiten Transvaal en Oranje-Vrijstaat. Al in de negentiende eeuw werd in de Kaapprovincie door een kleine culturele elite gestreden voor behoud en emancipatie van de Afrikaanse taal. De officiële voertalen waren hier Nederlands en Engels en het Afrikaans (ruwweg een mengeling van Nederlands idioom en inheemse grammatica) genoot als informele ‘kombuistaal’ (keukentaal) van de ongeschoolde onderklasse aanvankelijk weinig aanzien. Dichters als Hoogenhout poogden hier wat aan te veranderen. Daarbij werd over de zwarte wortels van de taal, evenals over het zwarte bloed dat bij velen van hen door de aderen stroomde, natuurlijk gezwegen.

My volk en taal

Wat ‘k altyd prys in ’n Engelsman:
Hy roem op sy land, net wat hij kan.
En nooit is hy skaam
Vir sy volk en naam
Sy taal sal hy praat
In huis en op straat
Waarheen hy ook gaat.

Maar ons, Afrikaners, ach, hoe naar!
O, hoe dikwels moet ons dit gewaar:
Hul steek dit so weg
En durf niet te seg:
Ons ’t self ook ’n taal,
Waarmee ons kan praal
Waar geen spraak by haal

(..)
Stam ons dan nie af van Eedle bloed?
Was ons voorgeslag nie vroom en goed?
Was die watergeus
Geen held en ’n reus?
En die Hugenoot
Getrouw tot die dood?
Wie dit sing of lees
Laat ons onbevrees
Afrikaners wees!

Was het aanvankelijk vooral om emancipatie van taal en cultuur te doen, na de Boerenoorlog staken er ook andere ambities de kop op. Door het ontstaan van de Unie waren Afrikaanssprekenden uit Noord en Zuid, met hun heel verschillende achtergronden en belangen, in een vergelijkbare situatie terecht gekomen. De vooroorlogse nationalistische politiek van de nu zwaar geslagen boerenrepublieken werd opgepikt door Kaapse Afrikaners en gekoppeld aan de taalstrijd. Het Afrikaans werd de geuzentaal die Afrikaners uit het hele land met elkaar verbond, en het vers was een middel bij uitstek om de politieke boodschap door het land te verspreiden, zoals te zien is in het hier volgende gedicht van J. Lion Cachet. Hier is overigens ook goed zichtbaar dat over de spelling van het Afrikaans nog geen overeenstemming bestond.

Di Afrikaanse taal

Ek is ’n arme boerenôi
By fele min geag
Mar tog is ek van edel bloed
En fan ’n hoog geslag.
Uit Holland het my pa gekom
Na sonnig Afrika,
Uit Frankrijk waar die druiftros swel,
My liwe, mooie ma.
(…)

As ek maar eers myn fryer het,
’n Digter fol fan moed;
Eén wat my om myself bemin
En ni mar om my goed;
Wanneer die fryer tot my kom,
Fat ek hom by di hand
En maak ek hom, hoe swak ek skyn,
Nog koning in di land

Want ek het onder in my kis
’n ware towerstaf,
Wat ek nog van my ouma het,
En niemand weet daar af.
Hef ek di staf op, ‘moedertaal’
Dan folg di land my na:
En ek is net nou koningin
Fan heel Suid-Afrika

[boerenôi = boerenmeisje]

Het beloofde land
Ook de politici uit Transvaal en Oranje-Vrijstaat herstelden zich langzaam van de geleden nederlaag. De uit Oranje-Vrijstaat afkomstige minister J.B.M. Hertzog zag binnen de Unieregering onvoldoende mogelijkheden om de belangen van zijn achterban veilig te stellen en uitte in een toespraak de wens Zuid-Afrika bestuurd te zien door uitsluitend Afrikaners. Hij werd prompt uit de regering ontslagen, waarna hij de Nationale Partij oprichtte.

De taalstrijd werd nu steeds breder en serieuzer. Een doelbewuste en succesvolle campagne zorgde ervoor dat het Afrikaans zich tot in de hoogste literaire en maatschappelijke kringen tot een geliefd medium ontwikkelde. Die Genootskap van Regte Afrikaners stelde regels op voor spelling en grammatica van het Afrikaans en zorgde tevens voor bijbelvertalingen. Op scholen werd in het Nederlands én het Afrikaans gedoceerd. Een brede infrastructuur van uitgeverijen, educatiecommissies, culturele organisaties, vrouwenfederaties en taalbewegingen legde de basis voor een nationalistische literatuur. Die literatuur diende een dubbel doel. Ten eerste moest zij het lezen zelf promoten en daarmee het effect van het medium vergroten; herkenbaarheid en een kleine afstand tussen schrijver en lezer waren daarom belangrijk. Ten tweede wilde men door middel van de teksten een nationale identiteit creëren waarbij de Afrikaner, die zichzelf ondanks de massale trek naar de steden nog steeds als boer zag, werd afgezet tegen de Nederlander, de Engelsman, en de zwarte Afrikaan. Europa raakte steeds verder op de achtergrond. ‘Ver op die Afrikaanse veld –/ Die stad en dorp vergeet –/ Dwaal daar, van niemand vergeseld, / ’n Afrikaans poëet. // Terwyl hy swerf weerklink sy lied / Vrij op die groen grasland. / Van Homes en Empires sing hy niet / Maar van sy vaderland / (…)’, dichtte Marius in 1916 in  ‘Die digter se lied’.

Die_BrandwagDe eerste Afrikaanstalige fictie verscheen in tijdschriften als Brandwag en Die Huisgenoot. De verhalen speelden zich grotendeels af op het afgelegen platteland van Transvaal of Oranje Vrijstaat. Belangrijke thema’s waren: de kleine boer en zijn liefde voor het land, de heroïsche geschiedenis van de Voortrekkers en de tragische maar dappere strijd tegen de Engelsen. De in 1815 opgehangen Boeren van Slagtersnek werden martelaars in een nog immer voortdurende vrijheidsstrijd en de Grote Trek was het bewijs van de eigenzinnige kracht van de Afrikaner, die tegen de verdrukking door Engelsen en ‘kaffers’ in, maar geleid door Gods hand, op zoek ging naar het beloofde land. De boektitels uit dit genre spreken voor zich: Met die boere in die veld. Jan van Riebeeck. Die Voortrekkers in Natal. En die Wawiele rol. Over-die-Berge. Anderkant die berge. ’n Wiel binne-in ’n wiel. Verbygerolde dae. As die tuig skawe.

Fictie en non-fictie vulden elkaar in deze tijd aan. Politici schreven romans, romanciers schreven geschiedenisboeken – en overal was de boodschap dezelfde: Afrikaners zijn een klein, bedreigd en onbegrepen maar heldhaftig volk, met het gelijk en God aan hun kant. Zo vermeldt S.J. du Toit in Die geskiedenis van ons land dat, nadat de Engelse koloniale regering de slavernij had afgeschaft, God het zo onafgebroken had laten regenen dat de meeste ex-slaven met hangende pootjes terugkeerden naar hun voormalige eigenaars. De eerder genoemde Totius laat Oom Gert zijn visie geven op de geschiedenis tot ca 1900:

Trekkerswee (fragment)

‘My landgenote, julle weet
hoedat hul in die Kaapland het
een valse vryheidsleer verkondig;
hoedat die Kaffers toe
met roof en moord en skelmery,
die grensbewoners het versondig.

‘Ons het getrek, eers na Natal,
tot aan die see wat vir ons was
’n twede en wilder Onbekende;
maar nooit had trekkers moed of lus
na daardie wye wildernis
hul dapper trekkersvoet te wende.

‘Hul het daar deur die duinsand heen
hul waens gedryf, en tot vandag
staan daar die boerenaam geskrywe
Maar Engelsman en Kaffer het
Ons uit-oorlê of aangeval,
En uit die Kanan weer verdrywe.

‘Ons laat aan Kaffervolk en Brit
die mooiste deel van Afrika
Wat slinger langs die kuste.
Ons trek die droër hoogland op,
’n leë Kafferwêreld waar
ons eindlik wag ’n land van ruste.

‘God het ons eers gelouter en
Laat wraak neem op Dingaan
Se duisternis van Soeloe-horde
Dat ons daar in die nuwe land,
nes uit ’n smeltkroes voortgekom
‘n Gode-dankbaar volk sou worde.

‘En later toe die Engelsman,
Ons weer gedreig het en gedruk,
Het ons die steenhoop dáár vergader.
Hier van Transvaal se hoogaltaar
Het ons ons harte opgehef
Tot God Almachtig, onse Vader.’

[uit-oorlê = om de tuin geleid]

In 1924 won Hertzog met zijn Nationale Partij de verkiezingen. Hij streefde jarenlang naar een verbetering van de positie van Afrikaners, vaak met behulp van discriminerende wetten die ten koste gingen van de zwarte bevolking. In 1925 werd het Nederlands als tweede officiële taal vervangen door het Afrikaans. Nu de taalemancipatie een feit was, legden de culturele organisaties zich meer en meer toe op andere zaken van nationaal belang. Eén van die organisaties was de Afrikaner Broederbond, die oorspronkelijk tot doel had de apathie van de na-oorlogse jaren te doorbreken. De bond werd in 1924 een besloten, ‘ondergrondse’ organisatie en ontwikkelde zich tot een van de machtigste netwerken in Zuid-Afrika op economisch, politiek en sociaal vlak. Het uiteindelijke streven was sociale en economische dominantie (baasskap) voor de Afrikaners, politieke macht voor de Bonders en algemene segregatie van zwart en blank. Leden werden met grote zorgvuldigheid geselecteerd: blanke godvruchtige, protestantse, invloedrijke, Afrikaanssprekende mannen van 25 jaar of ouder, die zich inzetten voor het welzijn van de Afrikaners, een nationaal zelfbewustzijn hielpen creëren en de belangen van de Afrikaner natie behartigden. In geval van verraad, zo werden de leden gewaarschuwd, zou de Bond zwaar straffen.

L’art pour l’art
Met het sterker worden van de positie van de Afrikaners, maakte het melancholische verlangen naar vroeger plaats voor een hoopvolle en ambitieuze blik op de toekomst. De geschiedenis was nog steeds belangrijk, maar nu vooral als bron van inspiratie. In deze tijd werd de centrale tegenstelling Afrikaner-Brit langzamerhand vervangen door de tegenstelling zwart-wit. Superioriteit van het blanke ras werd vanzelfsprekend geacht. De schrijver Gert Cronjé stelt in dit verband: ‘Tereg meen ons dat ons tradisionele en historiese standpunt homself regverdig en vir ons met die oog op die toekoms genoegsame rigsnoer is.’ Als belangrijkste mythe werd niet langer Slagtersnek opgevoerd, maar het verhaal van de slag bij Bloedrivier, waar de Voortrekkers op 16 december 1837 met Gods hulp 3000 Zulu’s afslachtten, tegen drie gewonden in eigen kamp.

Overigens was racisme bepaald niet voorbehouden aan (nationalistische) Afrikaners. Al vóór de Nationale Partij in 1924 aan de macht kwam, waren er wetten aangenomen die de basis voor de latere Apartheid zouden vormen. Dat het blanke ras superieur was en beschermd diende te worden tegen verkeerde invloeden werd door dat blanke ras (ook buiten Zuid-Afrika) tamelijk algemeen aanvaard. Niet zonder reden noemde de redelijk liberale Jan Smuts (een van de drijvende krachten achter de Unie van Zuid-Afrika, tweemaal premier en gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw de belangrijkste tegenspeler van Hertzog), de Engelse schrijfster Sarah Gertrud Millin (1889-1968) een autoriteit op het gebied van de ‘native question’. Millins oeuvre beschrijft vooral de schande van interraciale liefdesrelaties en het droeve lot van kinderen met gemengd bloed. Zwart bloed is in haar fictie sterker dan het witte bloed waarmee het vermengd is. Het is een bron van schaamte, een kwaad dat zich ondanks repressie en verbanning zal verspreiden en wreken.

Voor sommigen bracht dit superioriteitsdenken een zekere verant-woordelijkheid met zich mee: omdat het blanke (Afrikaner) ras verantwoordelijk was voor de beschaving, moest er wel een universeel (lees: Europees) beschavingspeil bereikt worden: economisch, politiek en cultureel. Het was in deze periode dat zich een geheel nieuwe ontwikkeling in de literatuur voltrok – dat wil zeggen: in de poëzie, want het proza bleef nog een tijd lang in oude traditie voort-kabbelen. Onder invloed van de Nederlandse Tachtigers pleitten de Zuid-Afrikaanse Dertigers voor l’art pour l’art. Kopman N.P. van Wyk Louw wilde grote poëzie schrijven die het lokale zou ontstijgen. Poëzie moest een uitbeelding van de ‘volledige menselijkheid’ zijn, een ‘hoge en dwingende taak’ voor een vakman die technische volmaaktheid nastreefde en zich op grond daarvan kon meten met iedere buitenlandse dichter. Van Wyk Louw schreef vooral veel liefdesgedichten – in de jaren twintig nog wat volksliedachtig, maar vanaf het begin van de jaren dertig serieuzer en geslotener:

Grense

my naakte siel wil sonder skrome
in alle eenvoud tot jou gaan,
soos uit diepe slaap ons drome,
soos teen skemerlug die bome
opreik na di blouw maan;

gaan met al sy donker wense,
en die heilige nooit-gehoorde
dinge sê, waarvoor die mense
huiwer, en wat om die grense
flikker van my duister woorde.

In 1929 stortte de diamanthandel in. In de nationale crisis die volgde was Hertzog niet in staat zijn kiezers tevreden te houden. Toen hij in 1934 de samenwerking met de Engelsgezinde Smuts opzocht en met hem de Verenigde Partij oprichtte, splitste dr. D.F. Malan zich af in de Gezuiverde Nationale Partij. Malan riep alle Afrikaner organisaties op gezamenlijk te streven naar een Christelijk-Nationalistische regering, wenste volledige onafhankelijkheid van Engeland en liet zich beïnvloeden door het opkomend Nationaal Socialisme in Duitsland. Om Hertzog en Smuts te kunnen verslaan, moest hij zowel de kapitaalkrachtige Kaapse Afrikaners als het veelkoppige electoraat van verpauperde arbeiders en boeren in de voormalige republieken aan zich zien te binden. Het grootste risico vormde de groeiende Afrikaner arbeidersklasse. Om te voorkomen dat de arbeiders zich in deze crisisjaren en masse tegen de bezittende klasse zou keren, droegen politieke, culturele en kerkelijke leiders een ‘ras- en volksmythe’ uit, volgens welke het Afrikanerdom een organisch, historisch geworteld geheel was. Daarbinnen was weliswaar niet iedereen gelijk, maar toch beter (en beter af) dan degenen die er niet bij hoorden. Ook Van Wyk Louw, die van critici het verwijt gekregen had dat zijn werk te individualistisch was en dat hij zich te weinig inzette voor de Afrikaner zaak, deed zijn best zijn literatuuropvattingen binnen het kader van dit nationalisme te plaatsen, zonder zichzelf geweld aan te doen. In een reeks opstellen formuleerde hij een definitie van nationale letterkunde die lange tijd van kracht zou blijven in de Afrikaanse literatuur. Van Wyk Louw werd de ‘argetipische Afrikaner intellectueel’.

De mooie dingen móeten gebeuren
In 1939 werden de eerste opstellen van Van Wyk Louw gebundeld in Lojale Verset en Berigte te Velde. Hij behandelde hier vragen over de verhouding tussen literatuur en nationalisme en betoogde dat hij met zijn literatuuropvatting wel degelijk de Afrikaner zaak diende, ook al zag hij zijn rol als schrijver en vooral dichter anders dan veel van zijn voorgangers. De ontwikkeling van de literatuur die hij voor ogen heeft, is, zo verdedigt hij zich, ‘niet van nationaal naar internationaal, maar van lokaal naar nationaal’. Grote literatuur is niet niet-Afrikaans, het is slechts ‘een vollediger uiting van de mens in de Afrikaanse omgeving’. Een volwaardige letterkunde zou helpen het Afrikaner volk te verheffen: ‘De taal onderscheidt ons en bindt ons; haar hoogtepunt, de grote literatuur, zal ons geestelijk leiderschap moeten verschaffen.’ Ofte wel:

Het is de nationale taak van de kunstenaar om de blinde drift en het verlangen van zijn groep in zijn hele wezen te laten doorsijpelen; om alles wat nog vaag of enkel intellectueel is, in zijn eigen hart tot een concrete gestalte om te vormen; en om dan eenvoudig die gestalte in zijn werk op fraaie wijze weer te geven. Dit is alles, maar ook het beste, wat hij aan de strijd van zijn volk kan bijdragen. Niet met kreten, niet met vurige retoriek, niet met gelegenheidsgedichten bij ieder volksevenement, maar met volmaakte schoonheid zal hij zijn zaak dienen.

(…) En ook al spreek ik hier van een nationale gedachte die zichzelf verwezenlijkt, wij weten dat dit ideaal, zoals alle idealen, in zichzelf machteloos is en alleen door ons eigen streven werkelijkheid kan worden; dat onze strijd geweldig en onzeker is en net zo goed op een nederlaag uit kan lopen als op een overwinning; dat het mooie mens-zijn en de mooie kunst die wij verlangen misschien nooit in ons land bereikt zullen worden – wij weten dit alles, maar boven alle vrees en menselijke ontmoediging uit staat onze taaie wil dat die mooie dingen moeten gebeuren.[i]

In 1938 wist de (Gezuiverde) Nationale Partij een grote hoeveelheid kiezers te trekken door samen met de Broederbond en het FAK (Federasie van Afrikaanse Kultuurverenigings) een grootschalige herdenking van De Grote Trek te organiseren. Aan de vooravond hiervan lieten veel schrijvers zich inspireren tot het opnieuw be- en herschrijven van de geschiedenis. Van Wyk Louw schreef voor de gelegenheid een toneelstuk, Die dieper reg (1938), dat tijdens de festiviteiten in Pretoria werd opgevoerd. Terwijl Malan elders in een toespraak botweg betoogt dat er honderd jaar na dato opnieuw een slag bij Bloedrivier geleverd zal moeten worden, maar nu in de steden, probeert Louw wat filosofischer lessen uit het verleden te trekken. In Die dieper Reg worden de Voortrekkers na hun dood voorgeleid in de Zaal van Eeuwige Gerechtigheid zodat hun daden kunnen worden beoordeeld. Wat volgt zijn klaagzangen, gebeden, en pleidooien van aanklagers en verdedigers. Eén van de klaagzangen is het beroemde gedicht O wye en droewe land:

O wye en droewe land, alleen
onder die groot suidersterre,
sal nooit ’n hoë blydskap kom
deur jou stil droefenis?

Jy ken die pyn en eensaam lye
van onbewuste enkelinge,
die verre sterwe op die veld,
die klein begrafenis;

eenvoudige mense wat getrou
en enkeld bitter dinge doen,
en enkel val soos korrels saad;
stil daad, klein trou, klein trouloosheid
van díe wat om ’n ander diens
soos knegte jou verlaat.

Sal nooit een magtige skoonheid kom
oor jou soos die haelwit somerwolk
wat uitbloei oor jou donker berge,
en nooit in jou ’n daad geskied
wat opklink oor die aarde en
die jare in hul onmag terge;

‘n grootsheid van so suiwer glans,
dat mense in ’n verre land
wat van jou naam die melding hoor,
met wilde en helder oog sal staar
soos vroeë vaarders in die nag
verslae gesien het kim bo kim
die nuwe, blom-groot sterre styg
óp uit die see se wit gevaar?

Uiteindelijk spreekt in Die dieper reg de Stem der Gerechtigheid zijn eindoordeel uit, en rechtvaardigt de daden van de Voortrekkers – niet op grond van het geleden leed, maar van de ‘zuivere wil’ die aan de daden ten grondslag lag.
Ook in de bundel Lojale Verset, die als ondertitel heeft: Kritiese gedagtes oor ons Afrikaanse kultuurstrewe en ons literêre beweging, buigt Louw zich over de Voortrekkers. In plaats van de gebruikelijke ode te brengen aan dapperheid en eigenzinnigheid, belijdt hij zijn geloof in visionair leiderschap, eendracht en volgzaamheid, een combinatie die Afrikaners uit heel Zuid-Afrika naar een hoger ideaal zou moeten voeren. Cultuur is hier volgens hem complementair aan politiek; waar de politici de handen zijn van het volk, zijn de cultureel leiders de ogen:

De toekomst van een volk wordt geschapen door het machtige spel en de strijd van talloze enkelingen. Er is de massa die zich niet om de gemeenschap bekommert, die slechts wegtrekt om voor zichzelf nieuwe grond te bemachtigen. Dit zijn de trekkers die door de leidersgroep bestuurd en gemend moeten worden – tot waar de weidegrond goed is voor hen. Maar boven hen staat in elk volk een kleinere groep die leiding geeft, een groep van mensen die geen object, maar subject van de geschiedenis is.
‘(…) En binnen deze groep die leiding geeft, zijn er twee soorten mensen die zoals hand en oog zijn voor het volk: er zijn mensen van de daad, soms prachtige dwepers en dwazen, voor wie alleen de zuivere wil telt; die volledig kunnen kiezen en zonder twijfel en verdraagzaamheid in een koers kunnen volharden; maar zij zijn ook de mensen die verdeeldheid binnen het volk kunnen zaaien en het in uiteenlopende richtingen kunnen leiden, juist omdat zij altijd slechts één richting en één recht zien. Bij de voortrekkers liepen zij voorop waar er gehandeld en gevochten moest worden, maar zij waren ook degenen die te gemakkelijk hun wagens inspanden om hun eigen koppige, aparte richting in te slaan.
‘Er is ook een andere en kleinere groep die het volkomen evenwicht in de crisis van een groep helder waarneemt en voor wie de keuze van een richting altijd oneindig veel zwaarder valt – en die nooit handelt zonder het waagspel van de daad te beseffen. Maar daarom worden zij ook de zieners die het hele proces van volkswording beschouwen en niet alleen de richting die zij zelf hebben gekozen. Mensen die weten dat de trek langs meer dan één pad kan gaan en dat er ook een ander recht bestaat dan dat wat zij zelf aanvaard hebben… Mensen zoals wij ze nu boven alles nodig hebben, met een geloof in de ontwikkeling van een volk dat ver boven het streven van een enkeling of een groep uitsteekt. Mensen die in hun eenzaamheid weten – of ze nu zelf aan de trek hebben deelgenomen of thuis zijn gebleven om dáár hun werk te verrichten – dat zowel zij die in Kaapstad achterbleven, als zij die over de rivieren en de Drakens-bergen trokken, aan de eeuwige trek van het volk kunnen deelnemen.
[ii]

Hoewel Van Wyk Louw hier op een hoger plan lijkt te waarschuwen tegen een al te rigide koers, passen zijn woorden ook in het simpele politieke streven om de verdeeldheid tussen Noordelijke en Zuidelijke Afrikaners op te heffen zodat een groter machtsblok kan worden gevormd. Aan het belang van het nationalisme an sich wordt in deze tijd door hem – en de rest van de culturele Afrikaner elite – nog niet getwijfeld. Louw bekommert zich vooral om de kwaliteit van dat nationalisme, zoals ook blijkt uit het volgende gedicht, dat onderdeel uitmaakt van een eenmalige serie ondubbelzinnig  politiek getinte verzen uit 1937.

Moet ons ook toorn hê

Moet ons ook toorn hê, moet die donker haat
saam in gelid naas ons wit liefde loop,
naas ons trots vreugde en wapenblink hoop,
en langs ons hoë erns gaan in die raad?
dít sal ons dan haat: óu magte wat ons krenk
met die smaad van hulle jare, omdat hul oud
en vol menslike hunkerings is, die goud
meer liefhet as mooi-lewe, en ons deurdrenk
gestadiglik met woorde wat geen sin het
van ‘breedheid’ en ‘gelykheid’, dat ons ras
kan wegsmelt in die donkerbloedige plas,
en woorde klaarmaak wat geweld begin het.
Dié sal ons haat, en ‘haat’ naas ‘liefde’ sê
Dat ons weer mense menslik lief kan hê.

Tegelijkertijd beseft hij dat hij met zijn visie een roepende in de woestijn zal zijn, en ziet hij zijn rol als die van de eenzame, onbegrepen profeet. Dit leidt op z’n minst tot een soort spagaat in zijn denken. Of zoals André Brink het stelt: ‘hoewel veel van Van Wyk Louws filosofische oriëntaties in het teken van het ‘vrije’ denken, van ‘liberaal’ nationalisme, van loyaal ‘verzet’ gestaan hebben, vertonen ze óók een belemmerende ondergrond van onderwerping aan de heersende orde (vooral aan de afgod van het nationalisme, nog lang nadat Louw zich van zijn kortstondige, openlijke flirt met het fascisme had proberen af te keren).’

Voor ‘zieners’ was er de komende jaren in elk geval weinig ruimte in de politiek. Onder Malans aanhang bloeide een blind geloof in het Afrikanerdom en een diepe haat tegen een ieder die de Afrikaners weerstreefde de machtige natie te worden die God bedoeld had. Eén van de kernwoorden uit Malans politieke campagne was ‘overstroming’, waarmee hij inspeelde op de angst van Afrikaners voor de in getal veel sterkere zwarte inwoners van Zuid-Afrika. Om te bewijzen dat het echt Gods uitverkoren volk was, werden er voortdurend parallellen getrokken tussen het Afrikaner volk en het volk van Israël. Prozaschrijvers die zich nog niet tot het l’art pour l’art-principe hadden bekeerd, ondersteunden zijn ideologie door Oudtestamentische verhalen zo te herschrijven dat de overeenkomsten met de situatie in Zuid-Afrika onmogelijk over het hoofd konden worden gezien.

Malan kwam aan de macht in 1948 en zijn partij bleef tot 1994 het land regeren. Nu de Afrikaners hun positie niet meer hoefden te bevechten, kon de literatuur zich zonder gewetensbezwaren op haar eigen ontwikkeling richten. Louws opvattingen over een nationale letterkunde zouden decennialang bijna kritiekloos door zijn opvolgers worden overgenomen. Onder zijn invloed ontwikkelde zich een Afrikaner literatuur die het lokaal realisme ontsteeg en autonoom en ‘a-politiek’ mocht zijn. Desondanks bleef er een sterke band bestaan tussen het politieke establishment en de culturele top. Cultuur genoot bescherming en prestige binnen de staat, maar die verwachtte daar wel iets voor terug. Toen N.P. van Wyk Louw zich in de jaren zestig als eerste Afrikaner schrijver kritisch uitliet over het gevolgde beleid, viel president Hendrik Verwoerd tegen hem uit: ‘van een schrijver wordt niet verlangd dat hij vragen stelt, maar dat hij bevestiging geeft.’ Pas in de jaren zeventig werd de ban doorbroken.

NOTEN
[i] Uit: ‘Gedagtes oor die nasionalisme en die kuns’ (1936), in: Berigte te velde (mijn vertaling).
[ii] Uit: ‘Die Ewige Trek’ (oktober 1938), in Lojale Verset (mijn vertaling).

Geraadpleegde literatuur
Brink, André, ‘Afrikaanse literatuur: tot sover en dan verder’ in: Insig, Augustus 1999 (te raadplegen op: http://www.boekwurm.co.za/blad_nuus/nuus_argief_2000/2001_31.html 12-02-2002)
Coller, H.P. van (red.), Perspektief & profiel. ’n Afrikaanse literatuurgeskiedenis, Pretoria, J.L. van Schaik Uitgewers, 1998
Davenport, T.R.H. & Christopher Saunders, South Africa: a modern history, Basingstoke, Macmillan, 2000
Louw, N.P. van Wyk, Berigte te velde. Opstelle oor die idee van ’n Afrikaanse Nasionale letterkunde, Pretoria, J.L. van Schaik Uitgewers, 1939
Louw, N.P. van Wyk, Lojale Verset. Kritiese gedagtes oor ons Afrikaanse kultuurstrewe en ons literêre beweging, Kaapstad, Nasionale Boekhandel, 1939
Lourens, Amanda, ‘Afwesig uit die kanon: die prosageskrifte van die Klerewerkers’ te raadplegen op http://www.sun.ac.za/afrndl/tna/972/Lourens.html (08-02-2002)
Kannemeyer, J.C., Die Afrikaanse literatuur 1652-1987, Kaapstad/Pretoria, Human & Rousseau, 1990
Ross, Robert, A concise history of South Africa, Cambridge, Cambridge University Press, 1999

Herkomst van de gedichten:
‘Grense’ en ‘Moet ons ook toorn hê’ (onderdeel van ‘Gedagtes, liedere en gebede van ’n soldaat 1935-1937’) uit: N.P. van Wyk Louw, Versamelde gedigte, Kaapstad, Tafelberg/ Human & Rouseau, 1981
‘O wye en droewe land’ uit: N.P. van Wyk Louw, Die dieper reg: ’n spel van die oordeel oor ’n volk, Kaapstad, 1938
‘Trekkerswee’ (fragmenten) uit: Totius, Trekkerswee: verse, Potchefstroom, 1915
‘In die hoëveld’, ‘My volk en taal’, ‘Di Afrikaanse taal’ en ‘Die digter se lied’ (fragment) uit: Gerrit Komrij, De Afrikaanse poëzie in duizend en enige gedichten, Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker, 1999