Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Wel of niet in de buurt?

Foto: beeldbank.amsterdam.nl

Foto: beeldbank.amsterdam.nl

Wel of niet in de buurt?
Concrete, politieke aanleiding voor ons onderzoek waren een motie en vragen in de Tweede Kamer over het actief stimuleren van de uitvoering van taakstraffen door jongeren in de buurt, met als doel dat de jongeren binnen hun eigen omgeving worden geconfronteerd met de gevolgen van hun gedrag en bekenden hen kunnen zien (zie hoofdstuk 1). Er bestond echter nog onvoldoende inzicht in de mate waarin jongeren op dergelijke manier uitgevoerde straffen als ervaren. In dit hoofdstuk spitsen we bevindingen uit eerdere hoofdstukken toe op dit thema.
Daarnaast worden enkele andere aspecten van werkstraffen in de buurt besproken. Over de effectiviteit, in de zin van slagen of falen, van werkstraffen in de buurt kunnen we geen uitspraken doen. Dat was doel noch inzet van ons onderzoek. Wel kunnen we de ervaringen hiermee, de inzichten hierover en percepties hiervan weergeven van taakstrafcoördinatoren, werkmeesters en werkgestraften zelf. Dat doen we in dit hoofdstuk. Daarbij gaan we na welke conclusies getrokken kunnen worden over wat bij werkstraffen in de buurt (mogelijk) wel of juist niet werkt, en bij wie, respectievelijk bij welke groepen. Tevens wordt ingegaan op aspecten die wel of juist niet goed uitpakken. Wat loopt er, zowel praktisch als inhoudelijk, goed en wat loopt minder goed? Wat zijn de verschillen van de projecten in de buurt ten opzichte van de reguliere werkstrafprojecten? Welke nadelen kleven er aan projecten die wel in de buurt plaatsvinden en wat is het oordeel van jongeren? Zijn er aandachtspunten die van belang zijn indien werkstraffen in de eigen woonbuurt of de pleegbuurt zouden worden uitgebreid?
Voor zover mogelijk en zinvol hanteren we als structurerend kader eerdere bevindingen uit het onderzoek van Lünnemann (2005) naar succes- en faalfactoren van werkstraffen.[i] Nu ging Lünnemanns onderzoek over meerderjarigen en wellicht gelden de bevindingen niet allemaal of in dezelfde mate voor de minderjarigen in ons onderzoek. Ook ging haar onderzoek over werkstraffen in het algemeen en niet specifiek over werkstraffen in de buurt. In dit hoofdstuk krijgt dit laatste aspect juist wel speciale aandacht.

Verloop werkstraf: wat loopt er goed en wat minder?
Er loopt volgens taakstrafcoördinatoren veel goed in ‘hun’ project en daarbij noemen ze vaak de goede sfeer binnen de projecten. Maar er zijn ook verbeterpunten. Inhoudelijk behoeven jongeren met gedragsproblemen en/of psychische stoornissen meer aandacht en expertise dan zij nu vaak krijgen bij werkstraffen in de buurt. Deze jongeren gedijen niet zo goed in een groepsproject en kunnen de sfeer en het verloop hiervan bepalen. Helaas zijn er voor deze groep praktisch gezien weinig geschikte alternatieven. De meerderheid van de coördinatoren geeft dit dan ook aan als punt van zorg. Een ander praktisch verbeterpunt, dat zowel werkmeesters als de jongeren zelf regelmatig naar voren brengen, betreft de sanitaire voorzieningen. Dit is niet specifiek voor werkstraffen in de buurt, maar is er wel vaak op van toepassing. Bij buitenprojecten is wc-bezoek vaak een lastige aangelegenheid.

Controle en flexibiliteit
Goede controle en daarbij horende heldere regels hebben volgens Lünnemann een positieve invloed op het voltooien van een werkstraf. Nu is het criterium van voltooiing van de werkstraf niet onze insteek, maar het is bij werkstraffen in de buurt wel de kunst om de juiste balans te vinden tussen controle en flexibiliteit. Hier zit een heikel punt: eigenlijk wordt van deze jongeren sowieso verwacht dat ze gemotiveerd zijn om de werkstraf naar behoren uit te voeren. Toch wordt tijdens de uitvoering van de werkstraf ook veel aandacht besteed aan een motivatie bevorderende sfeer. En hoewel dit aspect op het eerste gezicht misschien niet lijkt te passen bij het strafkarakter, bevorderen een aangename en prettige werkomgeving volgens de coördinatoren de motivatie van taakgestraften (en daarmee de slagingskans in termen van afronding). Zolang de goede sfeer niet in de weg staat van het werk, is er volgens de coördinatoren geen probleem.
Te prettige sfeer is niet goed, want dan ontstaat een te tolerant klimaat waarin grenzen kunnen worden overschreden (nare opmerkingen naar elkaar toe, luiheid, groepsvorming, etc.) en waardoor de essentie van de taakstraf in het gedrang komt. Maar goede sfeer en het vermijden van saaiheid staan zowel bij de coördinatoren als bij de werkmeester hoog in het vaandel.[ii]

Verschillen met andere projecten en tussen werkstraffen in de buurt
De voor ons onderzoek geselecteerde projecten verschillen op bepaalde punten van werkstraffen binnen dezelfde regio of vestiging, die niet in de buurt worden uitgevoerd. Soms is het belangrijkste verschil dat het desbetreffende project het enige is dat zich in de buurt afspeelt; het kan zelfs het enige groepsproject binnen de regio zijn, aangezien hier het gros van de jongeren individueel geplaatst wordt. Verder zijn er projecten met werkstraffen in de buurt die alleen op zaterdag en andere die (ook) doordeweeks plaatsvinden. De doordeweekse projecten passen bij een bepaalde groep (bijvoorbeeld de voetbaljongens) en weer een andere groep maakt dankbaar gebruik van de zaterdagprojecten (bijvoorbeeld de jonge scholieren). Ook zijn er inhoudelijke verschillen. In Maastricht is het verschil met de andere onderzochte werkstraffen dat vrijwilligers worden ingezet bij de begeleiding van de werkstraf in de buurt.
De oprichter van het project is ervan overtuigd dat dit dé succesfactor is. “De belangeloze inzet van vrijwilligers maakt iets los bij de jongeren.” Uniek aan het project in Den Haag (Vegen Escamp) is dat het specifiek plek biedt aan wat we ‘laatste kans jongeren’ hebben genoemd; recidivisten die nog één kans van de rechter hebben gekregen, of die hun vorige taakstraf niet goed afgerond hebben. Hier komen dus geen first offenders terecht.
Kenmerkend voor het Kringloopproject Apeldoorn is dat hier de overgrote meerderheid van de totale instroom aan jongeren met een werkstraf binnen deze regio terechtkomt. Eigenlijk valt iedereen hier te plaatsen, zowel buurtjongeren als zelfstandige jongeren en laatste kans jongeren. Volgens de coördinator komt dit omdat het gelukt is een goede werksfeer te creëren waarin een ieder zijn/haar werkstraf succesvol kan voltooien, waardoor er weinig uitvallers zijn. Ten slotte is het Bosproject in Roermond het enige groepsproject in die regio – en ook binnen ons onderzoek – dat plaatsvindt in een prikkelarme omgeving.

Invloed andere deelnemers en de factor motivatie
Lünnemann wijst ook op de invloed van andere taakgestraften. Deze kunnen motiverend werken voor anderen, mits zij een positieve houding hebben. Dit element is niet in sterke mate teruggevonden in ons onderzoek, onder andere omdat de jongeren doorgaans te weinig tijd samen in een groep werken om intensieve groepsprocessen te kunnen laten ontstaan. Maar natuurlijk is het zo dat als iedereen ‘chill’ is met elkaar, een fijne(re) sfeer is te proeven in de groep – en het is aannemelijk dat dit zal bijdragen aan de motivatie van de jongeren om de werkstraf goed af te ronden. Een interessante bevinding is dat uit de observaties en uit gesprekken met jongeren ook naar voren komt dat een negatieve houding van andere deelnemers eveneens motiverend kan werken. Jongeren voelen dan de behoefte om zich van deze ‘ongemotiveerden’ te distantiëren en dit motiveert hen juist om zelf (extra) hard te werken.

Buurt en herkenbaarheid
Praktisch gezien is het prettig dat jongeren bij een werkstraf in de buurt niet ver hoeven te reizen. Tevens blijkt dat wanneer jongeren herkenbaar zijn als taakgestrafte, omstanders zien dat er daadwerkelijk gewerkt wordt. Dit kan stigmatisering tegengaan en jongeren kunnen er ook waardering mee verdienen, want hun taakstraf is publiekelijk zichtbaar. Vaak worden de reacties vanuit de buurt en/of omwonenden positiever naarmate een project met werkstraf in de buurt langer draait. Worden jongeren aanvankelijk nog wel eens met een scheef oog bekeken, wanneer een project meer bekendheid in eigen stad/dorp/buurt geniet, komt er vaak meer ruimte voor tevredenheid van de buurt en waardering voor de taakgestraften.
Sneeuwruimen, schoonmaken en plantsoentjes fatsoeneren zijn concrete werkzaamheden die door de buurt waargenomen en dus gewaardeerd (kunnen) worden. Deze waardering wordt tevens uitgesproken naar de jongeren toe. Soms in woorden, maar vaker in bemoedigende blikken of bijvoorbeeld een blikje cola. Zo complimenteren de winkeliers in het centrum van Roosendaal de taakgestrafte jongeren ermee dat het dankzij hen zo schoon is voor hun winkel.
De interactie met de ‘volwassen wereld’ voegt ook iets toe aan het besef van de jongeren dat ze iets fouts hebben gedaan, maar meer nog het besef van ‘hoe het werkt in de wereld’, zoals iets doen voor een ander, hard werken en daarvoor beloond worden en complimentjes krijgen, en ervaren hoe het is om de rommel van anderen op te moeten ruimen.

Schandpaal
Als zichtbaarheid en herkenbaarheid volgens coördinatoren positief bijdragen aan de uitvoering en waardering van werkstraffen, waarom vindt dan niet elk project ‘in de buurt’ plaats?
Welnu, er zitten ook minder positieve kanten aan. Jongeren worden bijvoorbeeld afgeleid door de omgeving (buurtbewoners, vrienden, voorbijgangers) of zijn er zo mee bezig dat ze herkenbaar (denken te) zijn, dat het hun werkzaamheden in de weg gaat staan. Ze voelen zich bekeken en soms ook tentoongesteld. En dat vinden coördinatoren nu ook weer niet de bedoeling. Daarom plaatsen sommige coördinatoren de jongeren liever individueel en/of wat meer ‘heimelijk’. Bij individuele plaatsing is er geen afleiding door groepsprocessen, terwijl groepsprojecten die niet in de buurt zijn of het element van herkenbaarheid herbergen afgeschermd genoeg zijn om het werk naar behoren te doen.
De filosofie van coördinatoren is vaak dat de jongeren al genoeg gestraft zijn met het feit dat zij bij de Raad voor de Kinderbescherming terecht zijn gekomen en een werkstraf hebben gekregen. De uit te voeren straf hoeft niet onnodig of extra zwaar te worden gemaakt door jongeren “aan de schandpaal te nagelen”. Dit is het meest principiële punt van kritiek. Volgens sommige coördinatoren zou de volledige focus moeten liggen op het uitvoeren van de werkstraf als zodanig, zonder dat daar boze blikken, kritiek en dergelijke vanuit de omgeving bijkomen. Andere coördinatoren zijn minder stellig en hebben geen principiële bezwaren tegen zichtbaarheid en herkenbaarheid van de jongeren bij werkstraffen in de buurt. Maar in de volle breedte is men erop tegen dat jongeren door de omgeving worden vernederd.

Oordeel van de jongeren zelf
Zoals we als in hoofdstuk 6 al aangaven, is de geïnterviewde jongeren ook gevraagd naar hun oordeel over hun huidige werkstraf (in de buurt) in vergelijking met eerdere werkstraffen of, in het geval van first offenders, om hun werkstraf in de buurt te vergelijken met straffen die vrienden hadden gekregen of waarvan ze hadden gehoord.

Inhoud van de werkstraf in de buurt
Lünnemann stelt dat de werkzaamheden van de straf een goede aansluiting moeten vinden bij de kwaliteiten van de deelnemer. Veel jongeren die in het kader van ons onderzoek zijn geïnterviewd, beamen dit (hoewel in hun geval, vanwege hun leeftijd, specifieke beroepsmatige vaardigheden doorgaans minder kunnen meetellen dan bij volwassenen, waar Lünnemanns onderzoek over gaat). Specifiek gevraagd naar de inhoud van de straf, vinden de jongeren vinden vaak dat ze van de te verrichten werkzaamheden te weinig leren, of het nu in de buurt is of niet. Vooral jongeren in schoonmaakprojecten delen deze mening.
Ook al realiseren de jongeren zich dat het om een straf gaat en zien ze bij groepsprojecten in de buurt dat hun project meerwaarde kan hebben voor de buurt of het bedrijf waar ze werkzaam zijn, toch zeggen ze soms dat ze inhoudelijk liever een werkstraf hadden gehad die beter aansluit bij hun eigen interesses of opleiding. Ook zijn er jongeren die bij hun werkstraf in de buurt meer aansluiting wensen bij het delict dat ze hebben gepleegd, want daar kun je echt wat van opsteken.

Ik ben opgepakt toen ik in een gevecht belandde met een jongen in de stad. Een beveiligingsambtenaar heeft ons toen uit elkaar gehaald. Waarom kan ik in mijn werkstraf niet een dag of een week met hem meelopen om te zien hoe het van de andere kant is als je twee vechtende (of stelende) jochies uit elkaar moet halen? Veel nuttiger dan prulletjes prikken lijkt mij.” (018, 17 jaar)

Bij werkstraffen in de buurt hebben de werkzaamheden bij de individuele plekken volgens de jongeren meer inhoud dan bij groepsprojecten. Individuele plekken zijn in hun beleving nuttiger en ‘echter’. Er wordt niet ‘alleen maar’ een plek bedacht voor het uitvoeren van taakstraffen, zoals volgens de jongeren vaak gebeurt bij groepsprojecten in de buurt. Bij individuele projecten wordt vaak meegedraaid met het reguliere personeel en wordt de taakgestrafte ingezet voor dezelfde klusjes als een personeelslid.
Maar er zijn ook jongeren die vinden dat ze echt iets inhoudelijks geleerd hebben van hun werkstraf in de buurt, doordat het werk hen aan het denken heeft gezet over hun eigen leven. Zo vertelt een individueel geplaatste jongen in een ziekenhuis hoe erg hij geschrokken is van het feit dat er zoveel zieke mensen zijn. Dat beschouwt hij als een belangrijke levensles.

Werkstraf versus leerstraf
Over het algemeen vinden de jongeren het goed dat ze een werkstraf hebben gekregen, in plaats van een leerstraf. Dat vinden ze doorgaans belangrijker dan het aspect van wel of niet in buurt. Degenen die in het verleden al een leerstraf hebben gekregen, zien daar het nut echt niet van in. ‘Je emoties tekenen’ en ‘op zoek gaan naar de reden van je woede’ bij een leerstraf vinden ze activiteiten waarvan ze niets van leren. Dan werken ze maar liever. Over het algemeen zijn de jongeren redelijk positief over hun werkstraf in de buurt en vinden ze de huidige werkstraf niet specifiek beter of slechter dan andere werkstraffen, maar “gewoon goed”.

Niet geliefde werkstraffen
Welke werkstraf zouden de jongeren zelf liever nooit willen uitvoeren? De jongeren die in een ‘prullen-prikproject’ zitten, spreken er bijna allemaal met afkeer over. Omdat de hesjes stom zijn, ze het werk vies en/of nutteloos vinden. In hun perceptie weten voorbijgangers dat je iets fout hebt gedaan, omdat je zo’n hesje aan hebt. De jongeren beseffen vaak niet dat deze hesjes verplicht gedragen moeten worden van de Arbodienst en dat ook mensen die dit werk als baan hebben zulke hesjes dragen.
Daarnaast speelt mee dat je met een dergelijke werkstraf afgaat tegenover vrienden. Een enkeling noemt ook het afgeleid worden door voorbijgangers. Zo zegt een jongen (008, 17 jaar) dat hij liever niet zo’n schoonmaakproject op straat zou willen doen, omdat hij niet om kan gaan met de af- en verleiding van vrienden, familie en meisjes die langslopen. Hij zou zich niet schamen voor het werk, maar hij zou het niet kunnen laten om met iedereen te gaan babbelen en iets te roepen naar een meisje.
Veel van de jongeren die in een buitenproject zitten, zijn daar heel blij om en doen liever geen kantoorwerk. Zij willen voor geen goud ergens binnen, achter een bureau, stil moeten zitten. Ook afwas- of spoelkeukenwerk, wc’s schoonmaken en bejaarden verzorgen worden meermaals genoemd als onaantrekkelijke werkstrafactiviteiten, omdat de jongeren het zo vies vinden.

Jongeren over werkstraffen in de buurt en herkenbaarheid: meerdere facetten
De mening van jongeren over werkstraffen in de buurt en over de eventueel daarbij horende herkenbaarheid blijkt een complex thema te zijn met verschillende facetten. Hun gedachtegangen hieromtrent bevatten ook een zekere tegenstrijdigheid. Aan de ene kant laten de jongeren, bij de vraag naar wat voor soort werkstraf zij niet zouden willen doen, de herkenbaarheid van een project niet sterk meewegen. Dit geldt vooral voor jongeren in de kleinere gemeenten. Het lijkt erop dat positieve reacties vanuit de buurt (van bewoners, winkeliers, voorbijgangers) ertoe bijdragen dat de bezorgdheid over hun herkenbaarheid bij het uitvoeren van de werkstraf vermindert en zelfs doet verdwijnen.
Dit wil echter niet zeggen dat de herkenbaarheid door de jongeren over het algemeen wordt toegejuicht. Ze staan namelijk negatiever tegenover het element van herkenbaarheid dan het aspect van ‘in de buurt zijn’. Herkenbaar zijn als taakgestrafte zien zij als aantasting van hun reputatie, identiteit en zorgvuldig opgebouwd imago (denk aan: kleding, haar, sieraden en bijvoorbeeld tatoeages die opeens niet meer zichtbaar zijn door de verplichte werkkleding).
In het licht van dit laatste facet is het opmerkelijk dat veel van de jongeren tegelijkertijd wel vinden dat die herkenbaarheid (in de buurt of ergens anders) eigenlijk prima past binnen een werkstraf. In hun ogen hoort het er ‘gewoon’ bij. Ze vinden het geen van allen leuk, maar de meesten accepteren dat het een onderdeel is van de straf en vinden dan ook niet dat coördinatoren rekening moeten houden met jongeren die hier moeite mee hebben.
Ten slotte, als laatste facet, beamen jongeren dat het goed is dat de werkstraf wordt uitgevoerd onder het toeziend oog van omwonenden en voorbijgangers. Zo kan niet (meer) geklaagd worden over het ontlopen of minimaliseren van de straf door jongeren, alleen omdat de straf niet zichtbaar is. Er mag best getoond worden hoe hard er wordt gewerkt. Zelfs de meeste stoer doende jongens van Vegen Escamp in Den Haag ondergaan waardig de blikken, het getoeter en de opmerkingen van scootervrienden. Uiteindelijk hebben de meeste jongeren geen grote moeite met de herkenbaarheid (in de buurt), of zijn zo gemotiveerd om de werkstraf tot een goed einde te brengen, dat ze die voor lief nemen.

Conclusie
Goede controle en heldere regels zorgen volgens Lünnemans onderzoek onder volwassen taakgestraften voor een groter slagingspercentage (in termen van het goed afronden van de werkstraf). We kunnen concluderen dat de taakstrafcoördinatoren en werkmeesters uit ons onderzoek het voor de beleving en motivatie van de jongeren eveneens belangrijk vinden dat er een goed evenwicht is tussen controle en flexibiliteit – vooral in de vorm van een goede werksfeer – in de aanpak bij werkstraffen in de buurt.
Taakstrafcoördinatoren zijn er vaak wat huiverig voor om taakgestrafte jongeren herkenbaar te laten zijn, want dit kan stigmatiserend werken en dat mag niet de insteek van een werkstraf zijn. In de praktijk zoals we die hebben aangetroffen lijken ‘in de buurt’ en ‘herkenbaarheid’ voor de jongeren minder zwaar te wegen dan andere factoren – en allebei kunnen zowel positief als negatief uitpakken. De projecten in de buurt en/of waarbij jongeren herkenbaar zijn voor het publiek, zorgen voor gemengde gevoelens. Jongeren vinden het fijn dat de buurt met eigen ogen kan zien hoe zij werken en dat zij daarvoor van buurtbewoners waardering krijgen. Jongeren kunnen zich op deze manier ‘bewijzen’ tegenover de maatschappij en het gaat ook stigmatisering tegen. Werkstraffen in de buurt dragen zo bij aan reintegrative shaming.
Jongeren vinden het belangrijk dat de werkplek dichtbij huis is, dus is het ‘in de buurt’ geplaatst worden wel prettig. Niet ver hoeven te reizen naar het project vergroot volgens taakstrafcoördinatoren de motivatie bij de uitvoering en voltooiing van de werkstraf. Aan de andere kant kunnen publiekelijk zichtbare groepsprojecten voor veel afleiding van buiten zorgen en dat kan negatieve invloed hebben op processen binnen de groep taakgestraften. Natuurlijk kunnen leeftijdsgenoten binnen de groep elkaar provoceren, en we hebben daarvan ook voorbeelden gezien in hoofdstuk 7, maar doorgaans weten werkmeesters dit bij werkstraffen in de buurt te voorkomen of tijdig bij te sturen.
Bovendien blijken jongeren soms in positieve zin gemotiveerd te worden door juist niet het gedrag te volgen van jongeren die tijdens de werkstraf in de buurt de kont tegen de krib gooien. De (externe) invloeden van vrienden, familie en voorbijgangers raken de jongeren meestal meer dan (interne) groepsprocessen, zowel in positieve (waardering voor het werk dat ze doen) als negatieve zin (afgeleid worden, zich bekeken voelen, statusverlies).
Ook al zijn we in ons onderzoek weinig concrete voorbeelden tegengekomen van ‘aan de schandpaal nagelen’, jongeren zijn er wel huiverig voor en een enkeling voelt zich daadwerkelijk in negatieve zin bekeken en bekritiseerd. Dit geldt niet in het minst voor projecten waarbij de jongeren verplichte werkkleding moeten dragen, zoals hesjes. Vaak weten ze niet dat die een verplichting is in het kader van de Arbowetgeving. Dat zou beter uitgelegd kunnen worden.
Concluderend dragen werkstraffen in de buurt door negatieve reacties en sociale uitstoting weliswaar het risico in zich van disintegrative shaming, maar lijkt er door positieve reacties vanuit de omgeving meer sprake van integrative shaming. Toch lijkt het feit dat deze zich in de buurt afspelen of dat jongeren herkenbaar zijn niet zozeer het meest betekenisvolle aspect van deze projecten voor de jongeren. Belangrijker lijken: de persoon en werkwijze van de werkmeester, de aard van de uit te voeren werkzaamheden en hoe de jongeren deze beleven. Een project in de buurt waarderen jongeren vooral positief wanneer zij het werk nuttig vinden, de sfeer goed is, er een ‘toffe’ én duidelijke werkmeester/begeleider is en ze zich gewaardeerd voelen. Aan die waardering kan de buurt positief bijdragen.

NOTEN
i. Zij onderscheidt drie categorieën: persoonsgebonden factoren (zoals leeftijd, sekse, werk, verslaving en eerdere justitiecontacten); werkstrafgebonden factoren (uitvoering en duur van een werkstraf); en beleidsgebonden factoren (bijv. de tenuitvoerlegging van sancties, het geven van waarschuwingen of het beoordelen van een contraindicatie). We beperken ons in dit hoofdstuk tot de factoren die relevant zijn voor ons onderzoek.
ii. Vooral met veel uren in één project kan het voor een jongere erg saai worden. Volgens Lünnemann vergroot een hoog aantal strafuren sowieso de kans op voortijdige beëindiging, maar sleur en verveling kunnen dit risico verder vergroten.

LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.