12 november 1941

Vaak heb ik geen zin om te lezen, om me echt te verdiepen. Ik ben afgestompt, brei ’s avonds liever, mijn lichaam moet steeds wat omhanden hebben, mijn geest is beneveld, afgesloten, denken verleer ik, je leeft van dag tot dag. Alle illusies heb ik als zeepbellen de lucht in geblazen, fantasie is een hallucinatie geworden.
Ik zie alleen maar duistere gestalten die ons Joden willen uitschelden, en elke nieuwe week zorgt voor nieuwe trieste verrassingen. De een zegt: ‘Óver drie maanden zijn alle Joden uit Nederland weg.’ De ander zegt: ‘Vanaf 1 januari mogen christelijke leveranciers niet meer bij Joden bezorgen.’ ‘Om te reizen moet je een reisvergunning aanvragen, de tram wordt ook verboden,’ enzovoort. Ik weet best dat het allemaal zal gebeuren, maar het lijkt wel of de een de ander alleen nog maar meer wil belasten. Alles laat me koud. Laat maar komen wat komt. Ik ben hard geworden, ik wil alleen maar dat we bij elkaar blijven, in dit huis. Al het andere is bijzaak. Als ik stilletjes in de kamer zit en rondkijk, dan komen onwillekeurig de tranen in mijn ogen en denk ik: Hoelang zal ik hier nog zijn?
[…]
Hitler heeft deze week gesproken aan de vooravond van de 9de november (die pogromnacht zal ik nooit vergeten). En zoals altijdheeft hij weer vreselijk afgegeven op de Joden. Wie het leest, begrijpt dat deze fanaticus tot alles in staat is. Totale vernietiging van de Joden. Met welk wapen is hem om het even; alleen zijn wraak- en haatgevoelens moeten worden bevredigd, medelijden
is hem vreemd. Wie heeft zo’n haat opgewekt bij deze man? Een van onze rasgenoten moet zwaar hebben gezondigd. Of is de Jood slechts een middel tot het doel, heeft een Jood hem nooit persoonlijk iets aangedaan?
Ik zou niet zodanig kunnen haten dat ik een heel mensenras zou kunnen vernietigen. Eigenlijk zou ik geen medelijden met de Duitsers mogen hebben, maar toch heb ik met de arme soldaten te doen die daar in het oosten bij deze kou gewond raken en sterven.