Peter Suchenwirts ‘Hoe Hertog Albrecht ridder werd’ (1377) ~ De middeleeuwse heraut als politiek propagandist
Sinds Christus mens werd, eerlijk waar,
vergingen dertienhonderd jaar;
tel zeventig daar nog eens bij
plus zeven jaren op een rij:
dat jaar vertrok uit Oostenrijk
Hertog Albrecht, aan deugden rijk
– eerlijk, stil, welopgevoed –
gedreven door verstand en moed,
want hij begeerde ‘t ridderschap. (v. 1-9)
[…..]
In Samaiten, ‘t verre land,
kwam een bruiloftsfeest tot stand;
de gasten kwamen ongenood!
De heidenen men ten dans ontbood:
een zestigtal vond daar de dood.
Die avond werd de hemel rood,
want ‘t dorp, dat werd in brand gestoken.
‘k Had daar als bruigom graag ontbroken,
dat zweer ik bij mijn leven.
Ik had de bruid de bons gegeven!
Men zag daar vuur en vlam en rook.
Hermann van Cilli was er ook,
de graaf, die trok meteen zijn zwaard
en zwaaide ermee onvervaard
en zei tot Hertog Albrecht:
‘Beter is ridder zijn dan knecht!’
en gaf hem toen de ridderslag.
Daarop werden diezelfde dag
nog zeventig en vier geridderd. (v. 257-275)
[…..]
Het leger kwam de derde dag
vrolijk naar een land gereden
dat Russenia was geheten.
Daar werd alles weggevaagd
te vuur en zwaard; ‘t volk werd verjaagd,
de heide op en in de bossen
als was ’t een jacht op haas en vossen. (v. 360-366)
[…..]
Wie een goed ridder wezen wil,
kieze Vrouw Eer als metgezel
en ook Sint Joris, en terecht:
‘Beter is ridder zijn dan knecht!’
Dit woord hij niet vergeten mag
zolang hij leeft en elke dag
bij alles wat hij denkt en doet,
dan blijft voor schande hij behoed
en wordt alom geroemd zijn naam.
Ik, Suchenwirt, ik raad u aan,
u, edelen, acht tucht en eer
en houdt u voortaan aan mijn leer! (v. 561-572)
De historische achtergrond
Nadat het christendom in de vierde eeuw in het gehele Romeinse Rijk was doorgedrongen, breidde het zich in de volgende eeuwen geleidelijk naar alle kanten uit. Omstreeks het jaar 1000 was vrijwel geheel Europa gekerstend. In het westen strekte de invloed van de kerk van Rome zich tot Scandinavië, Polen, Tsjechië, Slowakije, Hongarije en Kroatië uit, in het oosten had de Byzantijnse kerk het christendom in Bulgarije, Roemenië, Servië, de Oekraïne en Rusland verspreid. Daardoor was er een grenslijn dwars door Europa ontstaan die tot in onze tijd nog te bespeuren valt. Merkwaardig is evenwel, dat een betrekkelijk klein gebied tussen de beide invloedssferen bij de kerstening is overgeslagen: de kuststrook aan de Oostzee van Polen tot Estland. In dit gebied woonden verschillende Baltische stammen, waarvan de Litouwers en de inmiddels van het toneel verdwenen Pruisen de belangrijkste waren. Alleen de naam van de Pruisen is blijven voortbestaan, omdat die Duitsers die de ondergang van dit Baltische volk hebben veroorzaakt, zich zo zijn gaan noemen. Waarom deze volkeren omstreeks 1200 nog steeds niet tot het christendom waren bekeerd, is moeilijk te zeggen. Tegen vreedzame pogingen het christendom te prediken, hebben zij zich steeds verzet, waarschijnlijk omdat ze vreesden door overname van een andere godsdienst ook hun eigen cultuur en daarmee hun eigen identiteit te verliezen. Een bekering met geweld was waarschijnlijk te gevaarlijk, omdat het gebied vol meren en moerassen voor een zwaar bewapend ridderleger nauwelijks toegankelijk was.
Een vroege poging de Baltische stammen te bekeren werd al aan het einde van de 10e eeuw ondernomen door bisschop Adalbert van Praag, maar hij werd in 997 door de Pruisen vermoord. Een andere missionaris, Brun von Querfurt, trof in 1009 hetzelfde lot. Daarna zijn er geen pogingen meer ondernomen, totdat er door de Cisterciënzers een klooster werd gesticht bij Lekno (in de omgeving van Bromberg/Bydgoszcz) en de abt van dat klooster, Christiaan, zich in 1215 door de paus de opdracht liet geven de heidense Pruisen te bekeren. Hij was nog niet met de prediking begonnen of de Pruisen vielen moordend en rovend Masowië, het noordoostelijke deel van Polen, binnen. De toenmalige hertog van Masowië, Koenraad, wendde zich toen (in 1225) tot de Duitse Orde met het verzoek om steun in de strijd tegen de heidenen.
De Duitse Orde, die tegen het einde van de 12e eeuw in het Heilige Land was ontstaan als een Duitse pendant van de overwegend Franse Ordes van de Tempeliers en de Johannieters, verenigde, evenals zijn beide voorgangers, een aantal ridders die de drie kloostergeloften – armoede, gehoorzaamheid en kuisheid – moesten afleggen, maar daarnaast tot taak hadden Europese pelgrims in Palestina te beschermen en zieke of gewonde pelgrims te verzorgen. Alle drie de ordes streefden naar het verwerven van macht en bezit. Omdat ridders die tot de orde toetraden op grond van hun gelofte geen persoonlijk bezit mochten hebben, verkreeg de Duitse Orde binnen korte tijd grote bezittingen in het Duitse Rijk. Daar kwamen nog inkomsten uit aflaatgelden bij. Behalve een territorium in Palestina rond de kruisvaardersburcht Montfort verwierf de Orde ook bezittingen op Cyprus en, tussen 1211 en 1224, op de Balkan in het grensgebied tussen Hongarije en Roemenië. De bezittingen op Cyprus gingen al spoedig weer verloren, uit Hongarije werd de Orde met geweld verwijderd toen bleek dat hij bezig was een staat in de staat op te bouwen, en in Palestina waren de mogelijkheden tot uitbouw van een eigen territorium beperkt. Bovendien was de bezetting van delen van het Heilige Land een aflopende zaak, al duurde het nog tot de val van Acco in 1291 tot alle kruisvaarders het land moesten verlaten. Het verzoek van hertog Koenraad van Masowië om hem te komen helpen in zijn strijd tegen zijn heidense buren kwam voor de Duitse Orde dan ook als geroepen.
Toen de ridders van de Duitse Orde naar het gebied in het noorden van Polen trokken, begonnen zij meteen met de bouw van drie vestingen: Thorn/Torun (1231), Kulm/Chelmo (1232) en Marienwerder/Kwidzyn (1233). Rond deze vestingen aan de benedenloop van de Wisla (Weichsel) ontstonden tegelijkertijd nederzettingen van Duitse kolonisten. Van hieruit begonnen nu de pogingen, het christendom onder de oostelijke buren te verbreiden, maar vooral, het land van de Pruisen en Litouwers te veroveren. Telkens weer werden er bloedige krijgstochten tegen hen ondernomen, en omdat de Duitse Orde niet over voldoende mankracht beschikte, maakte men in heel Europa propaganda voor deze krijgstochten. Met de hulp van ridders uit het Duitse Rijk, maar ook uit Frankrijk, Italië, Portugal, Spanje, Schotland en de Nederlanden, werd rond het midden van de 13e eeuw de rivier de Neman (Memel) bereikt. In de loop van de 13e eeuw was vrijwel de gehele kuststrook van Polen en de Baltische staten gekerstend en voor een groot gedeelte in handen van de Duitse Orde, het achterland daarentegen bleef nog meer dan een eeuw onafhankelijk en dus heidens. En al die tijd trokken de ridders uit heel Europa elk jaar weer naar het oosten om tegen de heidenen ten strijde te trekken. Omstreeks 1300 beschouwde men de kruistochten naar Pruisen en Litouwen als een logische voortzetting van de kruistochten naar het Heilige Land, waaraan met de val van Acco in 1291 een eind was gekomen. Zo kan men in de Oostenrijkse rijmkroniek van Ottokar van Stiermarken uit het begin van de 14e eeuw de volgende woorden lezen die de grootmeester van de Duitse Orde in een toespraak tot zijn ridders in de mond worden gelegd:
‘Ik kan u verzekeren: wat de sultan ons hier in Acco heeft aangedaan, het leed en de krenking, daarvoor zal ik mij in Pruisen en Lijfland op de heidenen wreken, samen met u, stoutmoedige ridders van mijn broederschap.’ (v. 51808-15)
Over de aard van deze kruistochten zijn wij bijzonder goed geïnformeerd, omdat de Duitse Orde zijn eigen geschiedenis van de stichting tot het midden van de 14e eeuw in verschillende kronieken heeft laten boekstaven. In 1326 voltooit Peter van Duisburg een kroniek waarin hij de geschiedenis van de Orde vanaf de stichting in het Heilige Land tot aan zijn eigen tijd beschrijft. Tussen 1331 en 1341 bewerkt de kapelaan Nicolaus van Jeroschin deze Latijnse kroniek tot een kroniek in Duitse verzen. Van deze rijmkroniek zijn niet minder dan twintig (volledige en fragmentarische) handschriften bewaard gebleven. Dat wijst erop dat de Duitse Orde veel waarde hechtte aan propaganda in de volkstaal. Later zijn nog twee andere rijmkronieken ontstaan, die evenwel minder invloed hebben gehad. Uitvoerig worden in deze kronieken, maar vooral in die van Nicolaus van Jeroschin, de krijgstochten tegen de Pruisen en de Litouwers beschreven. In aparte hoofdstukken wordt de levenswijze, de godsdienst en de cultuur van de heidenen behandeld. Schrikbarend is de rechtlijnigheid waarmee het meedogenloze optreden van de Duitse Orde en de uit het westen te hulp gekomen ridders tegen Pruisen en Litouwers wordt goedgepraat. Gerechtvaardigd wordt dit optreden door het gedrag van de heidenen, die immers zelf waren begonnen, toen ze het land van de hertog van Masowië waren binnengevallen:
En omdat hertog Koenraad niet meteen met de nodige kracht tegen hun grote gewelddadigheid in het geweer kwam, volhardden ze in hun vijandschap en vielen met geweld het land van de Polanen binnen met een groot leger. Dit land werd toen herhaaldelijk door hen aangevallen, waarbij ze zeer veel schade aanrichtten. Ze verwoestten het land en brandden alles plat. Als ze ook maar iemand tegenkwamen die de naam ‘man’ waardig was, doodden ze hem met hun zwaard. Vrouwen en kinderen voerden ze weg, die werden voorgoed hun slaven. (v. 1576-1591)
Het is dan ook geen wonder dat de ridders niet anders optreden dan hun vijanden:
Toen men klaar was met bouwen en de winter was gekomen, zodat het ijs sterk genoeg was, verzamelde broeder Hermann, de grootmeester, zijn broeders en de pelgrims […] die er naar verlangden de euvele moed van de Pruisen te straffen. […] Ze sloegen veel van de heidenen dood en namen er ook veel gevangen. Ze trokken door het gebied tot aan de rivier Sirgune, waar het geluk hun toelachte en hun een mooier wapenspel ten deel viel dan ze zich hadden kunnen wensen. Ze stuitten op een machtig leger van de Pruisen, dat daar was samengetrokken en dat gereed was om zich krijgshaftig te verdedigen. De christenen reden er vol verlangen naar de strijd op af. […] Toen ontstond er aan alle kanten een woedend gevecht met speren en met zwaarden. Het ridderlijke zwaard van de christenen kreeg daar zeker zijn deel van het vlees van de zondaren dat het aldaar met graagte tot zich nam, en hun speren werden behoorlijk rood gekleurd want de Pruisen konden geen kant uit. Zij waren allen ten dode opgeschreven en sneuvelden dan ook. De christenen gingen door met de strijd totdat er zeker vijfduizend of meer Pruisen dood in de sneeuw lagen. En toen de nederlaag van de Pruisen uiteindelijk een feit was, werd er zo’n vreugdegeschreeuw aangeheven door de pelgrims, dat het tot ver in de omtrek te horen was, want ze hadden daar een grote overwinning behaald. Daarvoor dankten en prezen ze Christus, de Heiland, en reisden naar huis terug. (v. 4571-4632)
Wanneer men de kroniek van Nicolaus van Jeroschin leest krijgt men de indruk, dat bekering van de heidenen geleidelijk aan op de achtergrond is geraakt en dat uitroeiing het belangrijkste doel is geworden. Dat is maar ten dele juist, want men bood diegenen onder de Pruisen en de Litouwers, die zich tot het christendom bekeerden en tevens de Duitse Orde als wereldlijk gezag aanvaardden, vrijheid en bescherming. Het kwam echter herhaaldelijk voor dat een stamhoofd zich liet dopen, welk voorbeeld dan door de rest van de stam werd gevolgd, maar zich na verloop van tijd om politieke redenen van de Duitse Orde en daarmee van het christelijk geloof afkeerde. Voor zulke ‘afvalligen’ kende men in het geheel geen genade.
Wanneer men de beschrijvingen van de krijgstochten tegen de heidense Pruisen en Litouwers in de kronieken van de Duitse Orde leest, vraagt men zich af hoe de rest van Europa destijds over dit verschijnsel dacht en wat de belangrijkste drijfveer voor het organiseren van deze tochten kan zijn geweest. Uit een gedicht van de Oostenrijkse heraut Peter Suchenwirt blijkt, dat naast het politieke streven van de Duitse Orde een eigen territorium te verwerven, voor de kruisvaarders van belang was dat zich hier een gelegenheid bood om als ridder aanzien te verwerven of, beter nog, om ridder te kunnen worden.
Tot in de 12e eeuw waren ridders bereden krijgers, doorgaans gerecruteerd uit de onvrije onderdanen van een adellijk heer, die door hem werden onderhouden, zodat ze zich geheel en al op het wapenhandwerk konden toeleggen. In de tweede helft van de 12e eeuw ontwikkelt zich hieruit een gesloten erfelijke stand, die steeds meer tracht aansluiting te vinden bij de adel en die zich tegelijkertijd voor nieuwkomers afsluit. Binnen deze nieuwe stand ontwikkelt zich een ideologie van hoofs ridderschap die ook een grote aantrekkingskracht op de hogere adel uitoefende. Al in de tweede helft van de 12e eeuw lieten hoge adellijken hun zonen tot ridder slaan. Om zichzelf te bewijzen moest de aanstaande ridder tonen dat hij aan alle eisen voldeed. Dat kon op toernooien, maar overtuigender was het als het in de strijd tegen de heidenen kon worden getoond. De aanwezigheid van heidenen in Europa kwam dan ook goed van pas!
Peter Suchenwirt: Von hertzog Albrechts ritterschaft
In het gedicht Von hertzog Albrechts ritterschaft beschrijft Peter Suchenwirt de tocht naar Litouwen die hertog Albrecht III in 1377 ondernam en waaraan behalve vijf met name genoemde hoge heren ook een vijftigtal leden van de lagere adel, allen met een omvangrijk gevolg, deelnamen. Tot de deelnemers behoorde ook de heraut en hofdichter Peter Suchenwirt zelf, zodat dit gedicht als een – weliswaar gekleurd – ooggetuigenverslag kan worden beschouwd. Peter Suchenwirt, die zichzelf noemt in een dertigtal van de 52 door hem geschreven gedichten en wiens naam bovendien in een gedicht van een collega-dichter, Hugo van Montfort, wordt vermeld, heeft zijn achternaam waarschijnlijk aan zijn oorspronkelijke beroep als rondtrekkend dichter te danken: ‘Peter die een gastheer, een opdrachtgever, zoekt’. Zijn vroegst dateerbare gedicht is in 1347 ontstaan, zijn laatst dateerbare gedicht in 1395. Tussen 1372 en 1395 was hij aan het hof van Hertog Albrecht III van Oostenrijk (1348-1395) in Wenen verbonden als heraut. Hij zal dus tussen ca. 1325 en ca. 1395 hebben geleefd. De herauten bekleedden in de 14e eeuw belangrijke posities aan de Europese hoven. Zij controleerden de ridderlijke cultuur in haar uiterlijke vormgeving, traden op als ceremoniemeesters, waren deskundig op het gebied van de heraldiek en beschreven de ridderlijke daden van de vorsten in wier dienst ze stonden (Van Anrooij 1985) in zogenaamde Ehrenreden.
Het gedicht Von hertzog Albrechts ritterschaft begint met het opnoemen van de belangrijkste deelnemers (v. 12-34). Aansluitend geeft de dichter in het kort de route aan die men volgde: men verzamelt zich in Laa an der Thaya aan de grens met Moravië en trekt vervolgens via Beslau (Wroclav) naar Thorn (Torun). Van daar trekt men verder over Marienburg (Malbork) naar Koningsbergen (Kaliningrad), waar het gezelschap feestelijk wordt onthaald. De hertog zelf nodigt ook gasten uit voor een feestmaal, waarbij volop gebakken en gebraden lekkernijen worden opgediend, terwijl er zowel Franse als Duitse wijn wordt geschonken (v. 106-120). Tijdens de maaltijd weerklinkt er muziek en treden allerlei artiesten op die rijkelijk worden beloond (v. 139-144). Tien dagen later richt de grootmeester van de Duitse Orde wederom een feestmaal aan. Daarna wordt besloten tot een tocht tegen de Litouwers, waarbij men voor drie weken voedsel meeneemt. Men verlaat Koningsbergen en trekt op naar de rivier de Neman. Volgens Suchenwirt lagen daar 610 schepen gereed (v. 197-198) en moesten er door de veerlieden meer dan 30.000 mensen worden overgezet (v. 195-196). De beschrijving van het landschap aan de overkant maakt duidelijk, waarom Pruisen en Litouwers zolang hun vrijheid hebben weten te verdedigen:
Het leger had grote haast om bij de heidenen te komen. Men zag er zeker duizend man voorttrekken door het struikgewas in de wildernis. Men schuwde sloten noch velden, diepe wateren, moeras noch stof. Zelfs in Hongarije kent men niet een zo moeilijk begaanbaar terrein! (v. 203-209)
Dan volgt in de verzen 257-265 de beschrijving van de eerste ontmoeting met de heidenen. Na deze slachtpartij wordt een aantal jonge edelen tot ridder geslagen. De dichter besluit deze episode als volgt:
De vorst gaf zonder aarzelen met zijn eigen zwaard net zo vaak de ridderslag als men het van hem verlangde, tot roem van de edele christenheid en tot roem en eer van de reine maagd Maria! – Het leger trok kriskras door het land. God gaf de christenen zijn zegen, zodat men overal onverwacht opdook, wat menige heiden die men op ridderlijke wijze achtervolgde, moest bezuren: hij werd zowel door speren als door zwaarden getroffen. Wat hun pijn deed, dat was voor ons aangenaam. Het land was vol van mensen en goederen, wat ons met vreugde vervulde: winst voor de christenen betekende verlies voor de heidenen, als men de gevolgen van deze strijd tegen elkaar afweegt. Wat hebben we die dag een plezier gehad! (v. 276-294)
In het vervolg worden er nog meer van dit soort ontmoetingen met de heidenen beschreven, maar de toon is telkens dezelfde: vrolijk trekken de christenen door het land en overal worden de heidenen uitgemoord, terwijl vrouwen en kinderen gevangen genomen en geboeid afgevoerd worden. Telkens weer duiken woorden op als ‘vrolijk’ of ‘met vreugde’ als het erom gaat, de stemming onder de christenen te karakteriseren. De heidenen worden als jachtwild beschreven; ze vluchten krijsend naar alle kanten voordat ze worden gedood. En telkens wordt met voldoening geconstateerd, dat de christenen veel buit hebben gemaakt. Van pogingen tot bekering is geen sprake.
In een gedicht naar aanleiding van het overlijden van de hertog (Von hertzog Albrecht säligen in Östereich, ‘Over wijlen Hertog Albrecht van Oostenrijk’) wordt dezelfde krijgstocht nog een keer beschreven:
Hij trok naar Litouwen. De edele vorst was dapper en werd er met ere ridder, samen met menige wijze held. Hij berokkende de vrouwen en kinderen van de heidenen grote schade. De Litouwers beschikten toen niet over een leger: de vorst wilde niet ophouden voordat men daar drie landen had verwoest; zoals het een vorst betaamt heeft hij daar ter ere van God en Maria veel geld ingestoken (v. 73-83).
Ook in een aantal andere gedichten, eveneens zogenaamde Ehrenreden, maar dan ten behoeve van andere heren, worden de kruistochten naar Pruisen en Litouwen genoemd en ook in deze gedichten wordt telkens weer verteld hoe de heidenen worden achtervolgd, gedood of gevangen genomen en hoe hun dorpen in brand worden gestoken. Alleen in het gedicht Von hern Fridreichen dem Chreuzzpekch (‘Over heer Friedrich von Kreuzbeck’) horen we van succesvolle missioneringsarbeid:
Het hart van de christenen was zo vervuld van dapperheid dat men de heidenen [in hun vesting] bestormde en door de grote overmacht teweegbracht dat zich zeker vijfduizend heidenen lieten dopen. (v. 129-133)
Over het algemeen neemt men genoegen met het avontuur en de mogelijkheid roem en eer te verwerven; bekering lijkt niet het belangrijkste doel van deze krijgstochten te zijn.
Een tegenstem: Heinrich der Teichner
Terwijl Peter Suchenwirt aan het hof van hertog Albrecht III in Wenen verbleef of in diens gevolg meereed naar Pruisen en Litouwen was in Wenen een andere dichter actief die in menig opzicht zijn tegenpool vormde: Heinrich der Teichner. Over zijn leven is niets bekend, maar uit toespelingen in zijn gedichten blijkt dat het merendeel ervan tussen 1350 en 1365 moet zijn ontstaan. De meeste gedichten zijn slechts enkele tientallen verzen lang, sommige enkele honderden verzen. In zijn gedichten stelt Der Teichner allerlei problemen aan de orde: deugden en vooral ondeugden, armoede en rijkdom, huwelijk en overspel, de rechtspraak en de kerk, kortom, alles wat voor een laatmiddeleeuwse leek op het gebied van godsdienst, levenswijsheid en maatschappelijke problematiek van belang kon zijn. De wetenschap is het er niet over eens of Der Teichner van oorsprong een professionele rondtrekkende rijmspreker is geweest of dat hij als lid van een lekenbroederschap de dichtkunst beoefende. In ieder geval was hij de meeste tijd in Wenen woonachtig.
Ook Heinrich der Teichner spreekt herhaaldelijk over de krijgstochten naar Pruisen, maar in tegenstelling tot Suchenwirt is hij zeer kritisch. Hij is het vooral niet eens met de taakopvatting van de ridder in zijn tijd. Bijzonder interessant is in dit verband het gedicht Daz di herren nicht frid schaffen (‘Dat de hoge heren niet voor vrede zorgen’). In de eerste verzen van dit gedicht noemt Der Teichner als een van de belangrijkste verschillen tussen armen en rijken, dat de armen vaak langer leven omdat zij zich niet moedwillig aan allerlei vormen van gevaar blootstellen. Maar het is ook niet de bedoeling – volgens de dichter – dat de adel zijn tijd met jonge dames doorbrengt in plaats van zich aan serieuzere zaken te wijden. Eén van de belangrijkste taken van de adel is volgens Der Teichner recht te spreken. Zoals de priester de taak heeft voor het zielenheil van de mensen te zorgen, zo dient de ridder het recht te handhaven en de zwakkeren in de maatschappij te beschermen. Dag en nacht dient hij klaar te staan om de armen in nood te helpen.
Daarom heeft men het ridderschap uitgevonden en ingevoerd, niet om met lansen te vechten of op toernooien op te treden. Dat dient alleen maar om wereldlijke roem te verwerven. En de wereld beloont deze houding, zoals ze de helden heeft beloond over wier wonderbaarlijke daden men nog steeds zingt en vertelt: die zitten namelijk sindsdien in de hel, en dat zal ook het loon van de ridders zijn! (v. 37-46)
En dan komt het belangrijkste:
Wie leven en bezit uit hoogmoed en overmoed op het spel zet – zoals nu gebeurt tijdens de krijgstocht naar Pruisen – en zich niet om de armen bekommert die hij eigenlijk met raad en daad ter zijde zou moeten staan, die brengt geen enkel weeskind vreugde. Men zegt dat het ter ere van Maria gebeurt, maar zo iemand laat arme mensen in de ellende achter. Weduwen en wezen in zijn eigen land moeten zelf voor hun recht opkomen, evenals de boeren. (v. 47-57)
Der Teichner heeft dus heel goed gezien dat de tochten tegen de Pruisen en de Litouwers niet zozeer werden ondernomen om deze volkeren tot het christendom te bekeren, maar veeleer om de ridders in de gelegenheid te stellen hun agressie af te reageren en wereldlijke roem te verwerven. Omdat ze ondertussen hun eigenlijke taak niet vervullen staat er tegenover de winst voor het christelijk geloof in den vreemde een verlies aan christelijke waarden thuis. In het gedicht Wie ein gewaltiger herr leben sol (‘Hoe een machtig heer behoort te leven’) spreekt Der Teichner deze gedachte nog duidelijker uit:
Menigeen gaat om ridderlijke daden te verrichten naar het buitenland, maar het ware beter als hij thuis bij zijn mensen was gebleven en die voor onrecht zou hebben behoed. Dat zou voor zijn zielenheil even goed zijn als het vechten daar in Pruisen. (v. 1-6)
Voor Der Teichner heeft bekering van de heidenen kennelijk geen al te hoge prioriteit. In het gedicht Von den unrainen menschen (‘Over de zondige mensen’) zegt hij:
Ik zou liever een heiden zijn die door goddelijke liefde met zijn medemens is verbonden, dan dat ik een christen genoemd word zonder de liefde te kennen. (v. 52-55)
In het gedicht Von den vechtern (‘Over krijgslieden’) laat Der Teichner een krijgshaftige man het volgende zeggen:
‘Als ik zo sterk was als een beer
dan ging ik zeker flink te keer.
Verrichten zou ik eervol werk.
Als ik als Simson was zo sterk
zou ‘k toch mijn vijanden niet doden
tenzij het om een heiden gaat.’ (v. 1-7)
Enkele regels verder geeft de dichter dan zijn eigen mening:
Zo’n houding kan ik niet waarderen (v. 13)
Conclusies
Uit de gedichten van Peter Suchenwirt en Heinrich der Teichner blijkt, dat er in de tweede helft van de 14e eeuw genuanceerd werd gedacht over de taken van de adel, over het belang van missionering onder de heidenen en over het nut van kruistochten naar de Baltische landen. Dat het bij de hier besproken teksten niet om twee willekeurige stemmen in een door mij geconstrueerde discussie gaat, blijkt al uit het feit dat beide dichters in hun tijd grote bekendheid genoten: hun werken zijn in een betrekkelijk groot aantal handschriften bewaard gebleven en beiden worden ook door latere dichters en verzamelaars genoemd. Beiden zijn ze uit Wenen afkomstig en het is zeker dat zij elkaar hebben gekend, want ter gelegenheid van het overlijden van Heinrich der Teichner schijft Peter Suchenwirt een voor zijn doen kort in memoriam – het telt maar 92 verzen – waarin hij de feiten levert op grond waarvan men de biografie van Der Teichner heeft kunnen reconstrueren. In het gedicht Daz ist di red vom Teichner (‘Dit is het gedicht over Der Teichner’) zegt Suchenwirt dat Der Teichner zijn leven in dienst heeft gesteld van God, dat hij niet gaf om aanzien in de wereld, dat hij tot zijn dood het celibaat in acht heeft genomen, matig was met eten en drinken en de hele wereld van zijn wijze raad liet profiteren. Ook kon hij – volgens Suchenwirt – aan het volk de evangeliën verklaren, hoewel hij nooit theologie had gestudeerd. Met andere woorden: Heinrich der Teichner was een lekenbroeder, die in preken en geschriften zijn mening verkondigde. Het feit dat Peter Suchenwirt, de heraut en hofdichter, die in zijn werk de mening van de heersende klasse verwoordt, zijn overleden collega-dichter zo beschrijft, wijst erop dat hij van diens invloed op het volk op de hoogte was. Dat hij ondanks zijn volstrekt andere opvattingen met betrekking tot de taak van de adel en het nut van de zogenaamde kruistochten naar Pruisen en Litouwen toch zo’n warm in memoriam aan hem wijdt, wijst erop dat er in het Wenen van die tijd – en waarschijnlijk niet alleen daar – een openbare discussie mogelijk was over de plaats van de adel in de maatschappij en over het nut van de kruistochten naar Pruisen en Litouwen. Suchenwirt probeert in zijn werk het publiek van de officiële mening van de heersende klasse te overtuigen, dat was immers zijn taak als heraut, terwijl Heinrich der Teichner de onder het volk en in kringen van lekenbroeders heersende tegenovergestelde mening verwoordt, zonder dat dit gevolgen had voor de waardering die Suchenwirt voor hem als mens koesterde.
BIBLIOGRAFIE
Van Anrooij, W., ‘Dichter, kroniekschrijver en wapenkundige: heraut Gelre en zijn werk’, in Literatuur 2, 1985, pp. 244-251.
Boockmann, H., Der Deutsche Orden. Zwölf Kapitel aus seiner Geschichte, München, 1982.
Niewöhner, H. (ed.), Die Gedichte Heinrichs des Teichners, 3 dln., Berlin, 1953-1956.
Primisser, A. (ed.), Peter Suchenwirt’s Werke aus dem vierzehnten Jahrhunderte. Ein Beytrag zur Zeit- und Sittengeschichte, Wien, 1827.
Seemüller, J. (ed.), Ottokars Österreichische Reimchronik, Hannover, 1890 (Monumenta Germaniae Historica. Deutsche Chroniken 5).
Bij het schrijven van deze bijdrage heb ik dankbaar gebruik gemaakt van materiaal dat door mevr. J.C. Roos in een Leidse doctoraalscriptie is verzameld (Heinrich der Teichner und Peter Suchenwirt. Zwei Auffassungen über die Preußenfahrten im späten Mittelalter, 1987). Mijn collega dr. Ludo Jongen ben ik dank verschuldigd voor kritische opmerkingen bij een eerdere versie van deze tekst.