Recht te Utrecht – Prof. mr. V.J.A. van Dijk, een portret

rechtutrechtVolkerts Johannes Anthonie van Dijk werd op 5 maart 1913 te Utrecht geboren en woont daar nog steeds. Na zijn opleiding aan het Stedelijk Gymnasium studeerde hij, ondanks zijn grote belangstelling voor oude talen, Nederlands recht aan de Universiteit Utrecht. Eenmaal afgestudeerd was hij achtereenvolgens advocaat, bedrijfsjurist, docent met leeropdracht en examineerbevoegdheid, buitengewoon hoogleraar Burgerlijk Procesrecht (van 1965 tot 1969), rechter (vanaf 1947), vicepresident en (tot 1983) president van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht. Op 10 juli 1940 promoveerde hij op een proefschrift getiteld: Geschiedenis, aard en werking van het eigendomsvoorbehoud. Promotor was prof.mr. Chr. Zevenbergen. Onderstaand portret vormt het resultaat van een aantal gesprekken die de leden van de redactie met prof.mr. Van Dijk hebben gevoerd.

Bijna een halve eeuw betrokkenheid
Het waarschijnlijk meest tekenende portret van Van Dijk hangt bij hem thuis. Het werd in 1983 geschilderd door Erika Visser in opdracht van de Utrechtse Orde van Advocaten, ter gelegenheid van zijn afscheid als president van de rechtbank. Van Dijk is afgebeeld in toga, rechtsprekend in kort geding, maar voor het nageslacht voorzien van zijn koninklijke onderscheidingen: de versierselen behorende bij het ridderschap in de Orde van de Nederlandse Leeuw en het commandeurschap in de Orde van Oranje Nassau. Het portret toont een president die op het punt staat de zitting af te sluiten; hij heeft de partijen gehoord en beschikt over voldoende gegevens om vonnis te kunnen wijzen. In de advocatenkamer van de Utrechtse rechtbank is een reproductie van het portret te vinden.

Toen hij op zeventigjarige leeftijd afscheid nam was Van Dijk, met een onderbreking rond de Tweede Wereldoorlog, gedurende een periode van bijna vijftig jaar bij de Utrechtse rechtspleging betrokken geweest. Hij begon in het voorjaar van 1935 als advocaat bij mr. H.G.V. Hijmans. De Utrechtse balie bestond destijds uit niet meer dan zo’n 125 advocaten. De meesten van hen hadden een eenmanskantoor, in een enkel geval waren er twee advocaten aan één kantoor verbonden. Hijmans hield kantoor aan het Jansdam 7bis. De net afgestudeerde Van Dijk kreeg een klein kamertje toegewezen op de bovenste verdieping van het pand.
‘Gas, voor verwarming en licht, waren voor eigen rekening. Mijn eerste taak was mijn patroon de nodige ondersteuning te bieden bij de uitoefening van zijn praktijk. Indien nodig moest ik hem vervangen. Daarnaast moest ik proberen een eigen praktijk op te bouwen en hiermee een boterham te verdienen.’

Men moet zich realiseren dat het toentertijd in de advocatuur niet ongebruikelijk was dat er de eerste jaren geld bij moest; terwijl het aanvangssalaris voor een jurist in het bedrijfsleven ongeveer honderd gulden per maand bedroeg, moest een beginnend advocaat van aanzienlijk minder zien rond te komen.
‘Dat ik goeddeels zelf in de kosten van mijn levensonderhoud kon voorzien was mede te danken aan het feit dat ik al sinds 1930 opleider was voor het aanvullend examen Latijn en Grieks. Het met goed gevolg afleggen van dit examen was voor een HBS-leerling voorwaarde om rechten te kunnen studeren. Als opleider verdiende ik twee gulden per uur, hetgeen begin jaren dertig behoorlijk veel geld was.

Na verloop van tijd werd Van Dijk tevens repetitor Romeins recht; het gebruikelijke uurtarief hiervoor bedroeg zelfs vier gulden per uur.
‘Een degelijke basis voor het bestaan bood dat allemaal niet. Ik vond het geen erg plezierig vooruitzicht mijn leven lang naast advocaat repetitor te moeten blijven. Bovendien lag het commerciële van de advocatuur mij niet zo goed.‘

De oorlogsjaren
‘Als chef schadeafwikkeling had ik in hoofdzaak met de gevolgen van brand te maken. Vooral in de oorlogsjaren gaf dat uiteraard veel werk. In mei 1940 moest ik een brandschade behandelen aan de inboedel van de bibliotheek van een Rotterdams advocatenkantoor. Ik was van mening dat de schade niet door ons vergoed behoefde te worden, omdat deze was veroorzaakt door het bombardement van 14 mei. De gevolgen van molest waren in de polisvoorwaarden van dekking uitgesloten. Probleem was echter dat ik wel moest kunnen aantonen dat de brand als gevolg van het bombardement was ontstaan. Dat lukte met behulp van mr. Beerman, de latere Minister van Justitie. Een vriend van mij bracht me met hem in contact; Beerman was behalve kantoorgenoot van die vriend ook hoofd van de vrijwillige brandweer ter plaats.’

Hachelijker was de betrokkenheid van Van Dijk bij een schade ten gevolge van een brand in een restaurant op de Veluwe. Het betreffende pand bleek in gebruik te zijn als bordeel voor Duitse officieren. Onder verwijzing naar een opzeggingsmogelijkheid in de polisvoorwaarden had de maatschappij besloten de verzekering te beëindigen. De Sicherheitsdienst te Arnhem, kennelijk door de verzekerde gealarmeerd, was behoorlijk gepikeerd over de beëindiging en wilde op de kortst mogelijke termijn iemand van Tiel-Utrecht spreken.
‘Onze directie had besloten dat ik voor het voeren van een gesprek nar Arnhem moest afreizen. Vooraf moest ik mij melden op de Maliebaan om verlof voor de reis te krijgen. In Arnhem aangekomen werd ik ontvangen door een NSB-er, die zich als Von den Brink voorstelde. Tijdens het gesprek sprak deze zijn misnoegen uit over de gang van zaken en eiste hij dat de verzekering zou worden hersteld. Gelukkig had de directie mij met vooruitziende blik gemachtigd om zo nodig op een dergelijke eis in te gaan. Ik weet nog goed hoe blij ik was toen ik, nadat de beëindiging ongedaan was gemaakt, naar Utrecht kon terugkeren.’

De Tweede Wereldoorlog heeft grote indruk op ham gemaakt. Zijn ouders waren al voor de oorlog verhuisd naar Westerveld. Sinds 1939 was zijn vader daar directeur van het crematorium. Gedurende de oorlogsjaren hield hij in het geheim gegevens bij van gefusilleerden waarvan de stoffelijke overschotten door de Duitsers werden aangevoerd.

Arrondissementsrechtbank, Hamburgerstraat

Van de Utrechtse rechtspleging tijdens de oorlog is Van Dijk weinig bekend, omdat hij juist toen bij Tiel-Utrecht werkzaam was. Wel weet hij te vertellen dat er enkele leden van zowel de rechterlijke macht als de balie ‘fout’ waren. De toenmalige president was lid van de NSB. In zijn omvangrijke archief bevindt zich de tekst van een rede die op 19 december 1940 te Doorn door een ‘foute’ advocaat werd gehouden en waarin vele Utrechtse rechters en advocaten werden zwart gemaakt; zij zouden vergiftigd zijn geweest door de vrijmetselarij en er slechts op uit zijn geweest om elkaar de bal toe te spelen.

Rechtsherstel
Uiteindelijk is Van Dijk vier jaar advocaat geweest. Na verloop van een aantal jaren had hij zich namelijk opnieuw op het tableau laten inschrijven. De tweede periode in de advocatuur heeft niet lang geduurd, omdat zijn functie bij Tiel-Utrecht hem volledig in beslag nam. Kort na de bevrijding werd hij, daartoe aanbevolen door prof. mr. J. Ph. Suyling, gevraagd om toe te treden tot de rechterlijke macht. Over de achtergrond hiervan vertelt hij:
‘Rechtbanken hadden toen te maken met ernstige onderbezetting. In de eerste plaats werd er een beroep gedaan op rechters om lid te worden van de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel. Ook eiste de bijzondere rechtspraak de nodige mankracht op, terwijl andere rechters -zoals bijvoorbeeld mr. Plugge, de latere president van de Utrechtse rechtbank – ter vervulling van hun militaire dienstplicht voor enkele jaren af moesten reizen naar Nederlands Indië.’

Zelf is hij overigens gedurende enkele jaren plaatsvervangend lid geweest van de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel. De afdeling hield zich onder meer bezig met de eigendom van huizen die tijdens de oorlog aan joden waren onttrokken en met andere implicaties van transacties die onder invloed van de bezetter tot stand waren gekomen. De zittingen werden gehouden in het Utrechtse stadhuis, met onder meer mr. Wiarda (de latere president van de Hoge Raad), mr. Dorhout Mees en mr. Rutgers van Rozenburg.

Op 28 augustus 1945 werd Van Dijk door mr. Veen, vicepresident van de arrondissementsrechtbank te Utrecht die na de bevrijding als president fungeerde, benoemd tot tijdelijk rechter-plaatsvervanger. De bevoegdheid tot een dergelijke benoeming en het tijdelijke karakter ervan berustten op een Londens besluit. Op 5 september 1945 werd hij door het Gerechtshof te Amsterdam beëdigd. Van Dijk reisde staande in een goederenwagon; je moest al blij zijn dat er een trein reed. Een week later werd hij te Utrecht geïnstalleerd.
‘Ik werd direct in het diepe gegooid. Ondanks mijn civielrechtelijke achtergrond werd ik onder andere aangewezen als politierechter. Zowel het materiële als het formele strafrecht heb ik toen dus heel grondig moeten bestuderen. Voor het overige kwam het er op neer goed te luisteren naar wat de officier van justitie tijdens de zitting naar voren bracht. Met bijstand van de griffier zorgde ik ervoor dat mijn uitspraken formeel klopten.’

Samen met Veen en Rutgers van Rozenburg vormde hij jarenlang één van de twee civiele kamers van de rechtbank, de zogenaamde ‘woensdagkamer’.
‘Die kamer werd zo genoemd omdat Veen op woensdagochtend de rolzitting deed, terwijl er ‘s middags pleidooien konden worden gehouden. Na de rolzitting verdeelde Veen de dossiers waarin vonnissen moesten worden gemaakt. Het concipiëren van uitspraken deden we thuis, op donderdag en vrijdagochtend. Vrijdagmiddag had ik een vaste afspraak met Rutgers van Rozenburg. We wisselden dan onze dossiers uit, zodat we elkaars concepten konden doorlezen. Als dat mogelijk was werden de concepten vervolgens op zaterdagochtend besproken. Indertijd waren wij die morgen altijd op de rechtbank aanwezig.’

De maximale periode tussen de dagen waarop vonnis werd gevraagd en gewezen bedroeg zes weken. ‘Wij vonden dat de uiterste termijn; langer behoorde niet voor te komen’, aldus Van Dijk in een tijd waarin het wel zes maanden kan duren alvorens uitspraak wordt gedaan.

De Kantharos van Stevensweert
Al bij het begin van het eerste gesprek viel het Van Dijk op dat aan een wand van de kamer waar de gesprekken plaatsvonden een foto hing van de zogenaamde Kantharos van Stevensweert. Deze Romeinse drinkbeker – tegenwoordig te bewonderen in museum Kam te Nijmegen – was in de jaren vijftig inzet van een geschil waarover ten overstaan van zowel de Utrechtse rechtbank, als het Amsterdamse hof en de Hoge Raad is geprocedeerd. Van Dijk blijkt lid te zijn geweest van de kamer die de zaak bij de rechtbank heeft behandeld. Behalve de casus kan hij zich ook de beker zelf nog tot in detail voor de geest halen.

De beker was destijds gevonden bij het winnen van grind in de Maas, nabij het plaatsje Stevensweert, en verkocht aan de Utrechtse edelsmid Brom. Later bleek dat het om een zeer kostbaar voorwerp ging; de waarde was vele malen hoger dan de prijs die Brom er voor had betaald. De verkoper wilde de koop dan ook via de rechter ongedaan laten maken. Om zijn doel te bereiken beriep hij zich op dwaling. In hoogste instantie heeft de Hoge Raad beslist dat dit beroep niet kon worden gehonoreerd. In verband hiermee werd overwogen dat iemand die een hem toebehorende zaak van de hand doet in beginsel immers de kans prijsgeeft dat deze zaak naar later blijkt een eigenschap bezit waarvan hij ten tijde van de verkoop geen vermoeden kon hebben. Over de beslissing van ons hoogste rechtscollege kan Van Dijk heel kort zijn:
‘Ik heb mij nooit in dit oordeel kunnen vinden. Mijns inziens is de door de Utrechtse rechtbank genomen beslissing, dat de verkoper zich terecht op dwaling had beroepen, de enige juiste.’

Rechter-docent
In 1940 was Van Dijk aan de Universiteit Utrecht gepromoveerd op een proefschrift over het eigendomsvoorbehoud. Ook nadien is het onderwerp van deze studie hem blijven boeien. Dit leidde bijvoorbeeld tot een bijdrage van zijn hand inzake huurkoop in het kader van de voorbereiding van het Nieuw Burgerlijk Wetboek.

Aangezien het aantal gepromoveerde juristen in Nederland altijd betrekkelijk gering is geweest, was het niet vreemd dat de universiteit nadien een beroep op hem deed. Dit leidde er toe dat Van Dijk, terwijl hij als vicepresident aan de rechtbank verbonden bleef, met ingang van september 1963 aan de Utrechtse rechtenfaculteit een leeropdracht ‘Burgerlijk recht’ kreeg. In september 1965 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar met als leeropdracht ‘Nederlands Burgerlijk Procesrecht’. De benoeming was binnen justitie niet zonder bezwaren toegestaan.
‘Ik was inmiddels vicepresident van de rechtbank geworden en bepaald niet iedereen was het er over eens dat iemand met een dergelijke functie tevens aan een universitaire instelling kon doceren. Polak, de toenmalige Minister van Justitie, vond het een moeilijke situatie, maar nadat de faculteit sterk had aangedrongen werd de combinatie van functies voorlopig toegestaan’, zo verteld Van Dijk.

Uiteindelijk bleek hij de functies overigens niet meer te kunnen combineren en leek Polak gelijk te krijgen; in 1969 heeft hij om gezondheidsredenen ontslag als hoogleraar moeten vragen. Het ontslag werd verleend op de meest eervolle wijze met dankbetuiging voor de bewezen diensten.
‘En dat was in die tijd niet vanzelfsprekend’, voegt hij daar vergenoegd aan toe.
Aanvankelijk werden zijn werkzaamheden aan de faculteit overgenomen door Sterk, thans hoogleraar te Leiden. Later werd Verpaalen tot zijn opvolger benoemd, terwijl de leerstoel thans door Meijknecht wordt ingenomen.
Na zijn ontslag als hoogleraar heeft Van Dijk contact met de faculteit gehouden.
‘De rechtbank heeft altijd veel rechter-plaatsvervangers uit de kring van de faculteit betrokken. In tegenstelling tot vele ambtgenoten vond ik het nu eenmaal niet juist
dat advocaten uit het eigen ressort tot plaatsvervanger werden benoemd. Voor een burger is het toch niet te begrijpen dat iemand de ene dag als rechter deel uit maakt van een college ten overstaan waarvan hij de volgende dag als advocaat een zaak staat te bepleiten.’

Stakingen in kort geding
Toen Van Dijk tot president van de rechtbank werd benoemd vonden er in Utrecht jaarlijks niet meer dan zo’n tweehonderd procedures in kort geding plaats.
Aanvankelijk gebeurde dat nog in de werkkamer van de president. Van Dijk vond dit echter niet prettig en bracht een scheiding aan tussen zijn werkkamer en de ruimte waar hij zitting hield: het kabinet van de president.
De meest rumoerige periode was ongetwijfeld die van de zuivelstaking, omstreeks februari 1977.
‘Ik heb in die tijd een uitspraak in kort geding moeten doen over een staking in de zuivelindustrie, uitgeroepen door de Voedingsbond FNV. Voor de bond kwam mr. Rood, tegenwoordig hoogleraar te Leiden, terwijl wijlen mr. Scheer optrad voor de zuivelindustrie. Scheer pleitte uitdrukkelijk dat er te weinig overleg had plaatsgevonden alvorens tot het uitroepen van de staking was overgegaan. De bond kon mij van de onjuistheid van die stelling onvoldoende overtuigen. Ik heb daarom gezocht naar een processuele modus om een afkoelingsperiode te bewerkstelligen. Bij tussenvonnis overwoog ik dat staken tot de rechten van een werknemer moest worden gerekend. Vervolgens hield ik de zaak twintig dagen aan, opdat partijen verder overleg met elkaar zouden voeren.’

De negatieve reacties op het vonnis hebben hem indertijd zeer getroffen. ‘Ik heb dat als een moeilijke tijd ervaren’, zo evalueert hij achteraf. ‘Er werd een agressieve demonstratie door de Utrechtse binnenstad gehouden, met vakbondsbestuurder Kees Schelling voorop, waarbij leuzen werden geschreeuwd die je verder eigenlijk alleen tijdens voetbalwedstrijden nog wel eens kunt horen.’

De toenmalige president van de Rotterdamse rechtbank viel hem publiekelijk af, terwijl de raad van de Utrechtse rechtenfaculteit een motie aannam waarin de beslissing werd afgekeurd.
‘Wat ik betreur is dat het processuele aspect in de discussie niet aan de orde is gesteld. Maar misschien hen ik bij het nemen van mijn beslissing wel té processueel gedacht’.

Een voortzetting van het kort geding heeft overigens niet hoeven plaatsvinden, aangezien binnen de gestelde termijn van twintig dagen een convenant tussen partijen tot stand was gekomen. In die zin heeft het vonnis dus zijn effect gehad. In dezelfde tijd werd ook een staking uitgeroepen in de vleesverwerkende industrie, wederom door de Voedingsbond FNV.
‘Ondanks alles meende ik er juist aan te doen opnieuw een tussenvonnis met een afkoelingsperiode te wijzen. Dat betekent niet dat ik mij de kritiek van de bonden niet kon voorstellen. Ik had daar best begrip voor; uiteindelijk hadden zij veel moeite gedaan om hun leden tot een staking te motiveren en vervolgens werd zo’n staking dan in de kiem gesmoord. Maar’, zo vraagt hij zich nu nog af, ‘had ik dan soms moeten overwegen dat ik het belang van de werkgevers zwaarder vond wegen dan dat van de werknemers? Dat zou de zaak toch ook niet beter hebben gemaakt?’

Met de pers heeft Van Dijk altijd een open verstandhouding gehad. Bij een kort geding naar aanleiding van een spoorwegstaking in 1970 werd de vraag aan hem voorgelegd of er in de zaal opnamen mochten worden gemaakt voor de televisie. In overleg met de raadslieden gaf hij toestemming, op voorwaarde dat hij zelf niet in beeld zou komen. De zitting was om vier uur ‘s middags afgelopen en de uitspraak was diezelfde avond, om half negen. Het vonnis bevatte een novum: op de media werd een beroep gedaan om die avond in het journaal van half elf van de inhoud ervan melding te maken. Inhoudelijk lag ook die zaak overigens niet eenvoudig, herinnert Van Dijk zich:
‘Het probleem was dat het spoorwegpersoneel bij wet was verboden te staken. Ik moest dan ook als uitgangspunt hanteren dat een staking bij NS reeds om die reden onrechtmatig was. De bonden baseerden zich weliswaar op de tekst van het al in 1961 tot stand gekomen Europees Sociaal Handvest, waarin het recht op staking was vastgelegd, maar voor ons land was het handvest in 1970 nog altijd niet in werking getreden. Ik kon het mij daarom enerzijds niet permitteren om aan de strafbaarstelling voorbij te gaan. Anderzijds wilde ik de bonden ook niet al te zeer tegen de haren instrijken. Dat was de reden waarom ik nog een tweede reden aan de onrechtmatigheid ten grondslag heb gelegd: de aan een staking door spoorwegpersoneel verbonden gevaren.’

Saillant feit in dit verband is dat Van Dijk kort tevoren was benoemd tot plaatsvervangend lid van de Spoorwegongevallenraad. Over de tijdsdruk waaronder kort geding uitspraken moesten worden geconcipieerd vertelt hij nog:
‘In zeer belangrijke zaken maakte ik mijn vonnissen altijd zelf. Gelet op de hoeveelheid geschillen die ter beslechting aan presidenten van rechtbanken plegen te worden voorgelegd was dat natuurlijk niet in alle gevallen mogelijk. Vaak deed ik een beroep op een raio, een rechterlijk ambtenaar in opleiding, die bij wijze van stage aan de griffie was verbonden. De raio woonde de mondelinge behandeling dan als griffier bij en na afloop vertelde ik hem of haar wat ik in het vonnis wilde hebben. Het uitgewerkte concept vond ik dan later op mijn bureau.’

Spanning: Amelisweerd en Knut Folkerts
Geladen was de sfeer in Utrecht in september 1982 rond het kappen van de bomen op het landgoed Amelisweerd in verband met de aanleg van de A-27. Terwijl hij er over vertelt krijgt Van Dijk desondanks een milde glimlach op het gezicht, terwijl zijn ogen enigszins beginnen te glimmen.
‘De journalist Cees Grimbergen had in de avonduren van donderdag 23 september ontdekt dar er in de Kromhoutkazerne grootscheepse voorbereidingen werden getroffen om bomen te gaan kappen. Hij sloeg onmiddellijk alarm bij de advocaat mr. Tomlow, die mij vervolgens uit bed belde. Er zou reeds de volgende ochtend een kort geding moeten plaatsvinden; Tomlow vroeg mij een tijdstip te willen bepalen. Wat mij betreft was de volgende ochtend half tien mogelijk, maar dan moesten natuurlijk nog diezelfde nacht aan de vijf gedaagden dagvaardingen worden betekend. Het staat me bij dat met name het dagvaarden van de Staat problemen heeft opgeleverd, omdat de toenmalige Minister van Verkeer en Waterstaat, oud-wethouder van Utrecht Zeevalking, in Wenen zat. In ieder geval, het kort geding vond op vrijdagochtend 24 september plaats. Tijdens een schorsing hoorde ik bij toeval het gerucht dat alle bomen inmiddels zouden zijn omgehaald. Ik heb verdere behandeling daarop even aangehouden zodat het gerucht kon worden nagetrokken. Toen bleek dat het juist was werd het kort geding ingetrokken.’

Nadien bleef het nog lang onrustig in de stad; Van Dijk kreeg politiebescherming. Ook een jaar of vijf eerder was van een grimmige sfeer rond de rechtbank sprake geweest. Hamburgerstraat en omgeving werden toen voor enige tijd veranderd in een vesting vanwege de strafzaak tegen Knut Folkerts, lid van de Rote Armee Fraktion. Folkerts had bij het Veemarktplein, in een autoverhuurbedrijf waar het terugbezorgen van een gehuurde auto werd verwacht, een brigadier van politie doodgeschoten. Van Dijk herinnert zich de details nog precies:
‘Hij had geschoten met een revolver. Eigenlijk is een revolver een lastig wapen. Een pistool heeft een magazijn in de handgreep, waaruit de lege huls na elk schot automatisch wegspringt. Een revolver heeft een draaiend magazijn waarin de hulzen van de afgeschoten kogels achterblijven. Folkerts beschikte echter over een apparaat – gestolen uit een Duitse wapenwinkel – waarmee je in één klap alle lege hulzen uit je revolver kon verwijderen.’

Folkerts werd per pantservoertuig van en naar de Hamburgerstraat vervoerd. De hele omgeving van de rechtbank was op de dagen waarop zitting werd gehouden hermetisch afgesloten. Op een zolder van het gerechtsgebouw worden nog de speciaal voor die gelegenheid gemaakte luiken bewaard, waarmee de ramen werden geblindeerd.
De meervoudige strafkamer werd voorgezeten door mr. Bieger. Van Dijk vervulde een rol op de achtergrond; hij was de manager die tot in detail op de hoogte was van het draaiboek met voorzorgsmaatregelen tegen mogelijke aanslagen. In zijn werkkamer was een monitor opgesteld, zodat hij het gebeuren in de zittingzaal van minuut tot minuut kon volgen.

Voordien was hij zelf ook met de zaak geconfronteerd. Folkerts maakte namelijk een krot geding aanhangig tegen de officier van justitie en de Staat der Nederlanden, omdat hij van mening was dat ten aanzien van hem te rigoureuze veiligheidsmaatregelen werd getroffen. Zo was hij gedurende zijn gehele inverzekeringstelling met handen en voeten geboeid. Omdat men op dat moment niet over andere voldoende beveiligde celruimte beschikte werd hij vastgehouden in de marechausseekazerne te Soesterberg. Zijn advocaat, mr. Bakker Schut, sprak in zijn pleidooi over Isolationsfolter; Folkerts kreeg niemand te zien en het enige wat hij zou horen was het geluid van opstijgende en landende Amerikaanse straaljagers. Namens zijn cliënt eiste hij dan ook overplaatsing. Van Dijk besloot aansluitend op de mondelinge behandeling zelf ter plaatse te gaan kijken.
‘Ik kan me nog goed herinneren dat ik oog en oog met Folkerts stond. Voor ik bij zijn cel kwam moest ik langs de nodige bewakers met pistool mitrailleurs. Zelf wilde hij overigens bijna niets zeggen; zijn advocaat deed het woord.’

Op afstand dichtbij Utrecht
Als president hechtte Van Dijk eraan om de rechtbank waar nodig in het maatschappelijk leven te representeren. Uitnodigingen sloeg hij zelden af; zij gaven hem een mogelijkheid om op de hoogte te blijven van plaatselijke ontwikkelingen. Op dit punt heeft hij altijd een zeker spanningsveld ervaren. Enerzijds was hij een groot voorstander van de nodige afstand; hij achtte deze wenselijk als rechter tegenover derden met name tegenover advocaten. Anderzijds had hij er grote behoefte aan om te ontdekken wat zich in de samenleving afspeelde.
‘Mijn dagelijks spreekuur, voor het vragen van een datum voor een kort geding of het verkrijgen van toestemming voor het leggen van een beslag, bood mij altijd een goede mogelijkheid om met name de jongere advocaten te leren kennen. Ik heb daar hele goede herinneringen aan. Mijn benoeming tot erelid van hun vereniging, de Jonge Balie, heb ik altijd op hoge prijs gesteld.’

De jaarlijks door de Jonge Balie georganiseerde pleitwedstrijden pleegt Van Dijk consequent bij te wonen. Contact met zijn stad en de mensen die er woonden en werkten onderhield hij door middel van onder meer zijn vele fietstochten. Toerend door straten, lanen en stegen zag hij hoe Utrecht zich ontwikkelde. Zijn vervoermiddel bracht hem dicht bij zijn stadgenoten; het stelde hem in staat het leven in wijken en buurten van nabij te aanschouwen. Na afloop van onze gesprekken verdwijnt hij steeds weer tussen al die andere Utrechters, die hij zo goed kent en waarvoor hij nog altijd zo’n grote belangstelling koestert. Fietsen kan niet meer. Daarom láát hij zich tegenwoordig door de stad vervoeren; per bus wel te verstaan.




Recht te Utrecht – Parket, dat staat

rechtutrechtIn de tijd waarin ik het voorrecht had – overigens zonder een eeuwige gelofte – het recht te mogen dienen binnen het Openbaar Ministerie (hierna aan te duiden met OM), placht ik elk winterseizoen op hun uitnodiging gezelschappen toe te spreken over mijn vak. Ik vond dat prettig en nuttig. Prettig, omdat ik trots was op mijn ambt van officier van justitie – het kost mij geen enkele moeite dat gevoel nu, vijf jaar na mijn afscheid van het OM, terug te halen -en nuttig, omdat zeer veel burgers van verscheiden rang of stand er blijk van gaven geen of slechts een door rolprenten van Angelsaksische herkomst vertekende voorstelling te hebben van de taak en het dagelijks werk van een lid van het OM.

Ik vroeg mijn gehoor wel eens enkele elementen te noemen van het beeld dat men zich, toelevend naar een waarschijnlijk saaie en droge avond, tevoren had gevormd van een openbare aanklager. Genoemd werden dan de ingrediënten voor een portret van een wereldvreemde en in zijn karakterstructuur ernstig aangetaste overheidsdienaar, die slechts één doel voor ogen heeft: de maatschappelijke ondergang van zijn tegenvoeter, de verdachte. Menigmaal kon ik intens tevreden aan het einde van zulk een avond constateren, dat in mijn publiek de gedachte af en toe was opgekomen die avond met een normaal mens van doen te hebben gehad.

Deze bijdrage dient er toe iets van die bij velen bestaande misverstanden of kennislacunes weg te nemen. Wellicht kan ook de recent opgetreden beeldvervalsing wat worden rechtgezet, namelijk die van de publieke discussie over en naar aanleiding van de opheffing van het IRT-team ‘Amsterdam-Utrecht’. De plaatsruimte is beperkt, dus kan het geen diepgravend verhaal worden. Afgezien van een bij mij bestaande lichte neiging tot luchtigheid, moet worden beseft dat dit stukje is geschreven door iemand, die weliswaar ruim 26 jaren van zijn werkzame leven in de magistratuur heeft doorgebracht, maar die in 1989 de tamelijk ongebruikelijke – volgens sommigen onbetamelijk ongebruikelijke – overstap maakte naar een ander werkterrein, de omroep. Als ergens onvolkomenheden schuilen, te wijten aan een niet actuele inkijk in de dagelijkse praktijk van het OM, dan bid ik u bij voorbaat om verschoning.

In het navolgende zult u wat losse gedachten en wetenswaardigheden aantreffen over het enige staatsorgaan in ons rechtsbestel, dat bevoegd en geroepen is tot het vervolgen van strafbare feiten. Ik zal één en ander larderen met persoonlijke ervaringen en herinneringen, in de hoop daar niemand onrecht mee aan te doen. Hopelijk zult u na het doorworstelen van dit onderdeel van dit boekje over recht te Utrecht iets begrijpen van de vreugde en voldoening, die mij nog steeds vervullen over mijn langjarige bijdrage aan dit deel van de rechtspleging in ons land.
Mijn gezinsleden kenden de meewarigheid, waarmee zij werden bezien na de bekendwording, dat hun man en vader officier van justitie was. Maar ik kan ook nog de hoopvolle en inspirerende verklaring van mijn vroegere leermeester en collega, mr. J.C. van den Berg, oud-hoofdofficier van justitie in het arrondissement Zutphen, dat het in het strafrecht altijd gaat om het zo nauwkeurig mogelijk aan het licht brengen van de waarheid.
‘”Als de procederende partijen in een burgerlijke procedure”, zo placht hij te zeggen, “het er samen over eens zijn, dat het onmiskenbaar rode voorwerp van hun geschil zwart is, dan kan de rechter er niet om heen, om vast te stellen dat het tussen partijen in confesso is dat het zwart is”. Opwinding en beroepstrots kleurden zijn wangen rood bij deze uitspraak.’

Kantongerecht, Janskerkhof

Een eerste beginsel van mijn liefde voor het strafrecht en de rol van de officier van justitie daarin is, mede door genoemde verklaring, opgewekt. Het Openbaar Ministerie – de juridische publieke dienst bij uitstek – kan worden aangeduid als een overheidsorganisatie, die in ruime zin is belast met rechtshandhaving. Daarvoor is een landelijk hiërarchisch georganiseerd apparaat opgezet, corresponderend met de rechterlijke organisatie. Een onderdeel van dat apparaat heet een parket. Zulk een parket is er bij alle gerechten, dus bij de Hoge Raad der Nederlanden, bij de gerechtshoven (5) en bij de arrondissementsrechtbanken (19). Vroeger waren er speciale parketten, die de kantongerechten bedienden. Maar daaraan is per 1 januari 1957 een einde gekomen. Sindsdien treden de leden van de arrondissementsparketten op bij de kantongerechtzittingen voor strafzaken. Als de kantonrechters zijn geïntegreerd in de rechtbanken zal de OM-vertegenwoordiging niet wijzigen. Naast de rechtshandhaving heeft het OM als taken:
• de opsporing en vervolging van strafbare feiten
• de tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde straffen.

Bij taken behoren bevoegdheden. Die nu zijn nauwkeurig omschreven in de wet, in eerste instantie het Wetboek van Strafvordering. Echter, ook de Wet op de rechterlijke organisatie geeft helderheid op sommige punten.

Niet alle leden van het OM hebben dezelfde bevoegdheden. Volgens ons rechtstelsel ontleent iedere officier van justitie, die deze ambtstitel mag dragen, haar of zijn bevoegdheden regelrecht aan de wet. In ons strafrechtssysteem kunnen bepaalde beslissingen dan ook alleen door een officier van justitie worden genomen. Een procureur-generaal – vertegenwoordiger van het OM bij een gerechtshof – is weliswaar de hiërarchieke chef van de officieren van justitie in zijn ressort, maar hij kan hun bevoegdheden niet uitvoeren. Uit hoofde van zijn bewakingstaak, ‘waken over de richtige opsporing en vervolging’, kan de procureur-generaal als ‘baas’ aanwijzingen geven, maar de officier van justitie moet deze realiseren. Weigering door de laatste leert een impasse op, doch dan heeft de ambtelijke hiërarchie wel andere oplossingslijnen, hoewel je daaraan na de IRT-affaire wel zou twijfelen.

Na de politieke behandeling van laatstgenoemde kwestie is voor veel meer mensen dan voorheen de vraag duidelijk op tafel gekomen, of de Minister van Justitie de hiërarchische chef is van het OM. Het antwoord dat, naarmate de politiek en dus ook de minister zich meer met de criminaliteitsbestrijding en de strafrechtspleging gingen bemoeien, hetgeen steeds meer tongen en pennen in beweging bracht, is niet voor elkeen klip en klaar te geven.
De Minister van Justitie mag aan het OM en dus aan zijn leden aanwijzingen geven. Er bestaan dan ook dikke bundels met ministeriële richtlijnen. Een officier van justitie, die dergelijke richtlijnen aan haar of zijn laars lapt, krijgt daar problemen mee. De minister moet echter terughoudend zijn als het gaat om het hanteren van de typisch eigen bevoegdheden van de vervolgende magistraat. Zo verzet bijvoorbeeld het onmiddellijkheidsbeginsel in het strafproces – grof gezegd het beginsel dat het strafrecht moet worden toegepast op grond van feiten en omstandigheden, die ter terechtzitting ‘onmiddellijk’ blijken – zich er mijns inziens tegen, dat een officier in een strafzaak een bindend strafmaatadvies ten behoeve van zijn requisitoir meekrijgt.

Overigens zijn over dit onderwerp vele bladzijden vol geschreven. Maar wij raken hier dan ook een zeer belangrijk punt van ons staatsbestel, nog steeds gebaseerd op het beginsel van de drie machten. Een onafhankelijke rechterlijke macht is essentieel. Een lid van het OM die typisch als magistraat optreedt binnen de begrenzing van de strafrechtspleging, moet dat in onafhankelijkheid kunnen doen. Anders dreigt verpolitisering van de rechtspleging. Daarmee is gelijk het oude strijdpunt tussen de zittende en de staande magistratuur wat mij betreft opgelost: in het magistratelijk handelen maakt de officier van justitie ondubbelzinnig deel uit van de rechterlijke macht! Het OM is ook verantwoordelijk voor de mede-vormgeving aan en uitvoering van het criminaliteitsbeheersingsbeleid, dat ten laatste wordt vastgesteld in het gemene overleg tussen regering en Staten-Generaal. Beleid is een omstreden begrip, ook binnen het OM. Vroeger hoorde men al snel van een officier van justitie de uitspraak: ‘Dat is mijn beleid!’ Hij – er waren toen nog nauwelijks vrouwen in het OM -bedoelde daarmee: ‘Dat is mijn beslissing en daar heeft verder iedereen van af te blijven!

Bekend is de cynische vraag van overheidsdienaren bij het kennisnemen van een beslissing van hogerhand: ‘Is dit beleid of is er over nagedacht?’ Goed beleid is doelgericht toewerken naar een tevoren bepaald resultaat. Ondanks het veelvuldig gebruik van het woord ‘beleid’ bekreunde de gemiddelde officier van justitie zich er niet over of zijn opsporings- en vervolgingsinspanningen een bepaald effect hadden. Afgezien van het feit, dat dat effect hem niet helder voor ogen stond, kwam de vraag niet eens in hem op. Een bekend lid van het OM placht in de jaren vijftig te zeggen: ‘Wij zullen ze de vreze des heren bijbrengen. En de heren dat zijn wij!’
Of straftoemeting effect had in de zin van beïnvloeding van gedrag, was destijds niet een vraag die de nachtrust der magistraten ondermijnde. Er zat derhalve ook weinig lijn in de bepaling welke strafbare feiten wel en welke niet met voorrang moesten worden opgespoord. In feite was in de ogen van de politie, de officier en de rechter iedere wetsschending ernstig te noemen. Justitie verwerkte eigenlijk het aanbod, dat de politie voor haar rekening nam. De parketadministratie verwerkte de processen-verbaal, de officieren van justitie zorgden dat hun bureaus zo leeg mogelijk bleven en de rechters berechtten de aangebrachte zaken. Als die cyclus rond was, was iedereen tevreden. Effect van het geheel? Recidive? Onrust onder de bevolking? Allemaal nooit van gehoord.

Dit is natuurlijk een zwart-witplaatje, maar toch. In de loop der jaren gingen langzamerhand de ogen open, toen wetenschappers aantoonden dat er een grote ongelijkheid was in straftoemeting tussen rechtbanken en dat recidivecijfers en verwachtingen niet lineair verliepen met de zwaarte van de straffen. Dit effect werd nog versterkt, toen later bleek dat er grote achterstanden bij de verschillende stadia van de rechtspleging ontstonden en toen de maatschappelijke onrust toenam door de stijging van de criminaliteitscijfers, waarna de politiek, die zich decennia lang niet of nauwelijks had bekommerd over criminaliteit en de beheersing – uitroeiing is natuurlijk onmogelijk – daarvan, zich ermee ging bemoeien.
Het was vanuit een organisatorisch gezichtspunt bezien volstrekt belachelijk, dat de verschillende ‘bedrijfsonderdelen’ van de strafrechtspleging met oogkleppen op hun goedbedoelde bijdragen leverden. Wil strafrechtspleging effect hebben dan dient deze snel en doelmatig plaats te vinden. De verschillende stadia van het ‘productieproces’ (constateren strafbaar feit, opsporing, verbaliseren, vervolgingsbeslissing en – uitvoering, berechting, tenuitvoerlegging van de straf) moeten op elkaar afgestemd zijn, uiteraard met behoud van de eigen verantwoordelijkheden. Zo ontstond de idee van het ‘strafrechtsbedrijf’ (het SRB), gelanceerd door de huidige procureur-generaal te Leeuwarden, mr. D. Steenhuis, die daarmee de eretitel verwierf: ‘de man van het SRB’.

Het is allemaal zo simpel op te schrijven, maar de praktijk bleek weerbarstiger. Niet zo verwonderlijk in een wereldje waar autonomie en/of eigenzinnigheid hoog scoorden (en scoren?). De eerste pogingen om leden van het OM meer managementgevoelig te maken stuitten af op openlijk en verholen hoongelach der magistraten. Als jong officier heb ik in Amsterdam een eerste onderzoek door een organisatieadviesbureau meegemaakt. Arme onderzoekers, die de cynische spot van met name de oudere leden van het parket over zich heen kregen. Een eerste signaal van prioriteitenstelling was de richtlijn om winkeldiefstallen met een ‘buitwaarde’ van minder dan ƒ50,00, niet meer te vervolgen. Deining alom! Sinds wanneer bepaalt het geldelijk belang van een delict de zwaarte? Het gaat immers om de vileine en laakbare instelling van de dader. De beslissing van de Utrechtse hoofdofficier, eind jaren zeventig, om 300 zaken betreffende handelen in strijd met art. 26 WVW (rijden onder invloed) voorwaardelijk te seponeren, wekte grote beroering en echo’s klinken nog jaren door in de pers. Ik meen zelfs dat er kamervragen gesteld zijn.

Zo is het OM doorgegaan op een noodzakelijke weg naar een andere kijk op de zin van de vervolging, naar een meer bedrijfsmatige aanpak, naar een betere verdeling van middelen, naar meer adequate beleidsafstemming, naar… een betere toekomst. Maar het OM, of liever gezegd politie en justitie, staan nog aan het begin van een lange weg. Als rechter-plaatsvervanger in de rechtbanken Rotterdam en Utrecht krijg ik als politierechter af en toe weer de mogelijkheid in de politie- en justitiekeuken te kijken en dan constateer ik dat er nog steeds somtijds onrendabel met mensen en middelen wordt omgesprongen.

Bovenstaande uiterst globale en ruwe schets van het OM kwam mij nuttig voor bij lezing – tenzij u al lang bent afgehaakt – van de rest van dit verhaal.
Voor de handhaving van de rechtsorde is de politie van cruciale betekenis. Van de openbare orde zou zonder de politie, zeker in de grote gemeenten, weinig terechtkomen. Maar ook de justitiële rechtsorde kan niet zonder. De politie is immers de grootste en belangrijkste ‘leverancier’ van het OM. Zonder opsporende politiemensen geen processen-verbaal. In ons staatsbestel zijn de verantwoordelijkheden voor de onderscheiden ‘orden’ altijd aan verschillende gezagsdragers toegewezen. Daarom heeft de politie ook altijd twee ‘bazen’, namelijk de burgemeester (handhaver van de openbare orde) en de officier van justitie (handhaver van de justitiële rechtsorde).

Als u bedenkt, dat het beheer over de politie tot vóór de recente reorganisatie uitsluitend bij de burgemeester berustte, dat de ordehandhaving van verschillende aard uiteraard veel raakvlakken en overlappingen heeft en dat overheidsdienaren de natuurlijke neiging hebben hun ‘eigen straatje schoon te houden’, dan kunt u beseffen dat deze situatie knap explosief kan zijn. Daar komt nog bij, dat de politieke verantwoordelijkheid voor het gevoerde beleid per definitie verschillend is. De politieke verantwoording voor het doen en laten van het OM wordt door de Minister van Justitie afgelegd in het parlement, met dien verstande dat zijne excellentie alleen maar aanspreekbaar is op het punt van het niet of onvoldoende geven van aanwijzingen aan het OM. In de gemeenteraad legt de burgemeester verantwoording af over het openbare-ordebeleid en over zijn beheersbeleid. Wat Ed van Thijn in de Kamer deed tijdens het IRT-debat was mij in dit verband een raadsel. Maar in die zaak is de zuiverheid van verhoudingen en bevoegdheden dan ook – op z’n zachtst gezegd – niet bijster gekoesterd.

Geen wonder, dat na de roerige jaren zestig, waarin onder meer de – kennelijk toen ook bestaande – communicatiestoornissen tussen burgemeester, officier van justitie en hoofdcommissaris van politie door de commissie-Enschedé aan de kaak werden gesteld, het zogenaamde driehoeksoverleg geboren. Hierin moeten de twee gezagsdragers op voet van gelijkwaardigheid met de politiechef zaken van gemeenschappelijk belang bespreken.
In Utrecht bestaat dat overleg al heel lang. Het ontstond in de periode van mr. W.H. Overbeek, die van 1955 tot 1978 hoofdofficier in dit arrondissement was. Hij overleed op hoge leeftijd in 1994. Het had toen een duidelijk regentesk karakter. Afwisselend kwamen de drie functionarissen met een niet te grote frequentie bij elkaar thuis in vergadering bijeen, om onder het genot van een goed glas en een eenvoudige doch smakelijke maaltijd hun zaken te bespreken.

Het driehoeksoverleg, dat ik in mijn Utrechtse periode heb meegemaakt, werd grotendeels bepaald door incidenten en grote evenementen. Onuitwisbaar staan in mijn geheugen gegrift de gebeurtenissen rond Amelisweerd, het fraaie bos, dat nu al weer sinds enige jaren aan de rand wordt doorsneden door de A-27. Wij hadden ons als driehoek voorbereid op een lang verblijf in het crisiscentrum, maar het bos lag in enkele uren ‘om’, zulks tot verbazing der beschouwers. Grootschalig politieoptreden bij de ontruiming van kraakpanden – ik hoor het oud­hoofdcommissaris Van Doesburg bij de zoveelste ontruiming van een prestigieus, maar bij de eigenaar niet zo geliefd pand, nog zeggen: ‘Mevrouw en mijnheer moeten het maar zeggen!’ – wordt regelmatig besproken aan de hand van vuistdikke draaiboeken.
De klap op de vuurpijl was wat mij betreft het pausbezoek, dat veel aandacht vroeg in het arrondissement Utrecht. In de zin van ordehandhaving was dit evenement een politioneel hoogstandje, leerzaam voor de gezagsdragers, maar ook een bron van veel ‘vermaak’.

De Utrechtse driehoek van de jaren tachtig stond bekend als een doortastend college met veel gevoel voor humor. Als ik tegenwoordig de krant lees over de relatie OM-bestuur rijst nogal eens de vraag van Wim Sonneveld: ‘Waar is op heden de gulle lach gebleven, vraag ik u af?’

De politie verricht haar taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag. Burgemeester en officier van justitie moeten het dus redelijk eens zijn. De politie moet ‘doen wat er gezegd wordt’. Het gezag moet weten wat het zegt. De politie is met name justitie altijd voor geweest, waar het de professionaliteit betreft op het terrein van opsporing. Daardoor is verzelfstandiging van de politie ontstaan. Het OM was – grof gezegd – een lastig verlengstuk, dat bovendien de follow-up van het politiewerk onvoldoende verzorgde.

Bazen zijn er om, als het moet, de verantwoordelijkheid te dragen en om het ‘vertoon’ voor hun rekening te nemen. Zoals in de jaren zestig werd gezegd op de Rechercheschool: ‘Het belang van het optreden op de plaats des misdrijf van de officier van justitie is gelegen in het feit, dat hij snel gaat koffie drinken met de autoriteiten’.
Dit alles betekent niet, dat er geen respect was. Respect en afstand. Toen dit laatste verminderde belandden wij soms wel eens bij het andere uiterste, namelijk dat de verantwoordelijke politiefunctionaris – de hulpofficier van justitie – een jong lid van zijn team als zegsman liet optreden richting OM. Tussen dit en de adjudant van de rijkspolitie die, opgebeld door de officier van justitie, opstond en in de houding het gesprek voerde, zit wel enig verschil. Als de krant niet liegt zeggen tegenwoordig hoofdcommissarissen tegen de hoogste justitiefunctionaris, de procureur-generaal, als deze een rijksrechercheonderzoek aankondigt, dat ‘hij zal worden doorgetrokken’… In ondergeschiktheid?
Afstand was er vroeger ook in aanzienlijk hogere mate tussen de balie en het OM. De eerbied, die de advocaat aan de magistratuur verschuldigd is, kreeg veel meer uiterlijke vorm. Ook toen hing overigens het respect voor de staande magistraat niet direct samen met uiterlijke plichtplegingen. De huidige grotere toegankelijkheid van het OM voor de balie – want die is toch een feit – heeft het respect niet aangetast. De onderlinge verhoudingen zijn wel veranderd door de groei van de balie, door meer specialisme, door het volwassen worden en daarmee voor vol worden aangezien van de strafrechtspleging.

In 1963 kwam ik als beginnend rechterlijk ambtenaar in opleiding (raio) in Utrecht. De balie was absoluut te overzien. Als comparitie- en enquêtegriffier zag ik toen eigenlijk alle Utrechtse advocaten. Het gezelschap van de Jonge Balie was zo klein, dat de raio’s bij de regelmatige borrels in De Neut aan de Oudegracht werden uitgenodigd. Toen de Utrechtse balie 300 leden telde werd het voltallige justitiepersoneel getrakteerd. Het zou mij niet verbazen als sommige leden van het OM die versnapering niet hebben verorberd. Niet te familiair. Ik heb nimmer kunnen volgen waarom zulk een, bijna vijandige houding, ten opzichte van advocaten zou moeten worden aangenomen. Elk z’n rol in het strafproces! Een felle woordenwisseling in de zittingszaal behoeft een gemeenschappelijk kopje koffie tijdens de schorsing niet in de weg te staan. Dit alles natuurlijk als het bloedernstige spel gespeeld wordt. Maar ach, over en weer kent men zijn pappenheimers. Ik heb wel eens stiekem geconcludeerd, toen ik hoorde dat een grote verdachte tijdens de eerste aanhouding om een bepaalde advocaat begon te roepen, dat zulks al bijna een bekentenis inhield.

Het OM heeft veel externe relaties. De mate daarvan hangt nauw samen met de instelling van de beleidsbepalende magistraten. Hoe open is het OM en hoe groot is de bereidwilligheid om over allerlei problemen in een informele en prejudiciële fase te overleggen? In het Utrechtse  arrondissement waren die openheid en bereidheid steeds in ruime mate aanwezig, voor zover ik dat kan beoordelen.
De contacten met de reclassering waren vruchtbaar, waarbij een kritische houding over en weer niet ontbrak. Op medisch terrein was er veel overleg over allerlei aangelegenheden, waar de arbeidsvelden elkaar raakten of gedeeltelijk overlapten. In mijn tijd speelde zeer nadrukkelijk de euthanasiekwestie. In Utrecht bestond in de jaren tachtig een – overigens informele – meldingsregeling voor euthanasiegevallen, tot stand gekomen in nauw overleg met de Inspectie voor de Volksgezondheid en de KNMG. Met de geneeskundig inspecteur was frequent contact over allerlei kwesties, waaronder medische kunstfouten.

Ook was er op ruime schaal formeel en informeel contact met de wereld van de psychiatrie. De vroegere Krankzinnigenwet (inmiddels vervangen door de Wet Bijzondere Opnemingen Psychiatrische Ziekenhuizen) eiste een belangrijk aandeel van het OM. In procedures rond de dwangverpleging is het OM procespartij. Daarnaast heeft de officier van justitie als taak de inspectie van de psychiatrische ziekenhuizen waar het de verpleging van met rechterlijke machtiging opgenomen patiënten betreft. Met name die inspectietaak is in Utrecht steeds met grote inzet uitgevoerd.
Alle niet-vrijwillig opgenomen patiënten, die met de inspecterende officier willen spreken, krijgen daarvoor de gelegenheid. Ogenschijnlijk hebben dergelijke gesprekken niet zoveel zin, met name door onjuiste verwachtingen betreffende de macht en de daarmee verbonden mogelijkheden van de OM-vertegenwoordiger. Toch werd mij geregeld van de zijde van de behandelaars verzekerd, dat een aandachtig oor van een magistraat positief kan uitwerken.

Over de externe relatie met het bestuur sprak ik reeds waar het de bespreking van incidenten en grootschalige optredens in het driehoeksoverleg betrof. Het contact met het bestuur gaat echter aanzienlijk verder. Gelet op de overlapping van de verantwoordelijkheden van de deelnemers aan het driehoeksoverleg moet er in dat gremium ook beleid worden afgestemd. Burgemeester en officier van justitie behouden hun eigen verantwoordelijkheid en de daarbij behorende beslissingsbevoegdheid. Zij kunnen beiden prioriteiten stellen maar uiteraard niet zonder met elkaar rekening te houden. Bovendien moet er een compromis worden gevonden tussen landelijk en plaatselijk beleid. De plaatselijke omstandigheden spelen daarbij een belangrijke rol. Het is dan ook altijd mijn stelling geweest, dat ieder driehoeksoverleg tot op zekere hoogte autonoom kan zijn. Beleidskeuzes gemaakt in gemeente A kunnen in gemeente B minder gewenst zijn. Een verduidelijkend voorbeeld kan gevonden worden in het plaatselijk gedoogbeleid ten aanzien van de handel in softdrugs. In een gemeente, waar druggebruik vrijwel nihil is, is het standpunt van de gemeentelijke overheid dat de ruimte zeer klein moet zijn, acceptabel en begrijpelijk. Zo kunnen er in één arrondissement nuanceverschillen in het optreden van politie en OM voorkomen.

In mijn Utrechtse tijd heb ik met het plaatselijke bestuur over tal van beleidsbeslissingen gesproken. Ik herinner mij een intensief contact met de burgemeester van Woudenberg over een door de gemeenteraad van die plaats gewenst artikel in de Algemene Politieverordening tegen het topless recreëren. Hoewel elders in het rechtsgebied niemand wakker zou liggen van enig vrouwelijk bloot aan de oevers van recreatiewateren, heb ik als hoofdofficier loyaal meegewerkt aan de totstandkoming van de aanvulling van de plaatselijke wetgeving.
Dit voorbeeld duidt er al op, dat het OM ook ambtelijk optreden buiten het strikte driehoeksoverleg niet schuwt. Menigmaal kwam ik als hoofdofficier in openbare vergaderingen van bestuurscommissies en zelfs van de gemeenteraad. Dan ging het niet om verantwoording afleggen, maar om toelichting te geven. De grenzen daartussen worden overigens vager, naarmate werken aan een leefbare samenleving meer op de voorgrond treedt.
Ook het contact met het provinciaal en landelijk bestuur was en is voor een goed functionerend OM van groot belang. Vooral de lijnen naar het Ministerie van Justitie moeten gemakkelijk en efficiënt zijn. Zonder direct een buitendienst van het ministerie te worden, kan intensief overleg met Den Haag het plaatselijk OM steun geven. Dat overleg betrof vaak individuele zaken, maar ook meer algemene beleidsvragen. De ambtelijke machine met als olie – of zand? – de vele kamervragen veroorzaakte een brede stroom van ambtelijke stukken en ambtsberichten.

Het allerbelangrijkste externe contact van het OM is dat met de niet als direct functioneel beleefde buitenwereld, zeg maar de gewone burgers. De officier van justitie ontmoet de burger in tal van rollen: als verdachte, als klager, als benadeelde, als criticaster of als bewonderaar. Als dienaar van een bij uitstek publieke dienst zou de officier van justitie veel tijd moeten investeren in deze contacten met ‘buiten’ en dus niet alleen met de directe justitiabelen, de mensen die in de justitiële molen zitten.

Het Utrechtse parket heeft altijd goede contacten onderhouden met de media, belangrijk voor de communicatie met de ‘gewone mensen’. Overigens was en is er geen staat op te maken of een incident publiciteit trekt of niet. Telkens bleef dat verrassend.
In de proeftijd van vier maanden, die ik als aankomende raio in 1963 doormaakte, werd ik gedurende twee maanden onder de hoede gesteld van de officier van justitie, hoofd van het arrondissementsparket, mr. W.H. Overbeek. Hij placht zijn proefraio’s altijd voor enkele weken naar het gemeentepolitiekorps in Utrecht te sturen. Een zeer bijzondere ervaring. Jan Wiarda was toen nog een jeugdig adjunct-inspecteur, met wie ik veel op pad ben geweest.

Het Utrechtse parket was relatief klein. De officierenbezetting kwam nog niet aan de tien. Als ik het mij goed herinner waren, naast mr. Overbeek, aan het parket verbonden: mrs. Roscam Abbing, Van Dijken, Van den Berg, Kolkert, Wüstenberg, Somerwil en Von Meyenfeldt. De laatstgenoemden hadden de rang van substituut-officier van justitie. Ik meen dat alleen mr. Roscam Abbing de zogenaamde ‘tussenofficiersrang’ had. De carrièregang bij het OM was toen wel even anders dan tegenwoordig en de honorering navenant.

Over al die toenmalige magistraten zou veel te vertellen zijn. Dat kan niet in dit bestek. Een uitzondering maak ik voor mr. Van Dijken, die ik mocht opvolgen als hoofdofficier. In 1963 was hij als officier van justitie druk doende met de beroemde Baarnse moordzaak, naar aanleiding waarvan Johan Fabricius de roman Jongensspel schreef. Ik weet nog hoe diep ik onder de indruk was van de wijze, waarop mr. Van Dijken die zaak deed in de voorfase en ter zitting. Zijn vakbekwaamheid, rustige uitstraling, natuurlijk gezag en welbespraaktheid waren letterlijk voorbeeldig voor mij als jong rechterlijk ambtenaar. Dat ik later als officier onder hem heb mogen dienen heeft mij veel plezier gedaan. Zijn stentorstem was bij velen bekend. De vreeswekkendheid ervan werd echter weer gecompenseerd door zijn vriendelijke lachende ogen. Ik geloof wel, dat de psychiatrische patiënt, die tijdens de laatste inspectie in ‘Zon en Schild’ van mr. Van Dijken op krachtige toon te horen kreeg: ‘Als u nu maar doet, wat de dokter zegt, dan komt het allemaal goed’, de eerste tijd geen medicament heeft durven vergeten.

De relatie tussen de staande magistratuur (OM) en de zittende (de rechters) is door alle tijden heen enigszins gespannen geweest. Rechters klagen altijd over het parket, officieren hebben vaak kritiek op rechters. Mr. Van den Berg, die wel eens moeite had zijn persoonlijke emoties van de ambtelijke te scheiden, antwoordde ooit op een vraag van een journalist, nadat de rechtbank volstrekt anders had gevonnist dan door hem was gerequireerd: ‘Noteert u maar twee woorden: perplex en appel!’

Een voor vroeger kenmerkende anekdote is die van een thans nog staande hoofdofficier, die na zijn raio-opleiding door een president van een rechtbank was uitgenodigd de weg naar het rechterschap te betreden. Na het allergenoeglijkste ‘fleurgesprek‘ kwam de kandidaat melden, dat hij toch voor een loopbaan bij het OM had gekozen. Uiterst afgemeten voegde de president hem staande toe: ‘Als u dan perse bij die boefjesvangers wilt behoren, dan moet u dat zelf maar weten’.
Overigens is genoemde spanning in de loop der jaren wel wat afgenomen, naar mijn indruk. Het blijft een feit, dat een rechtersblik anders is dan die van een staande magistraat. Door mijn politierechterervaring kan ik dat regelmatig aan den lijve ondervinden.

In mijn Utrechtse tijd was de relatie met de president van de rechtbank, mr. V.J.A. van Dijk, altijd voortreffelijk. Dat kwam mede doordat deze echte civilist altijd groet belangstelling aan de dag is blijven leggen voor strafzaken. Mr. Van Dijk is ook -het kan zonder overdrijving worden gezegd – de beste Utrechtse rechter­commissaris in strafzaken geweest aller tijden. Oudere griffiers zeiden altijd: ‘De processen-verbaal van verhoor van mr. Van Dijk kon je letterlijk in je strafvonnis overnemen’.
Mr. Van Dijk is ook altijd trouw geweest in zijn contacten met de politie, welke voor een deel hun oorsprong vonden in zijn RC-tijd. Als hoofdofficier van justitie heb ik nog twee jaar mogen samenwerken met mr. Van Dijk. Aan die tijd bewaar ik de beste herinneringen. De verhouding leermeester-leerling uit 1963-1965 ontwikkelde zich tot een vriendschap, die tot heden voortduurt.

Officieren van justitie zijn nergens zonder een goede ondersteuning. De parketadministratie komt dan allereerst aan de orde. Die is wat het personeel betreft altijd betrouwbaar geweest. De methodieken en procedures waren niet altijd up to date. Tot in de tweede helft van de jaren tachtig werd de registratie van zaken op een echt ouderwetse wijze tot stand gebracht. In grote folianten – registers geheten – werden de zaken ingeschreven en alle mutaties werden daarin verwerkt. Op de kamer van de hoofdofficier liggen tot op de huidige dag enkele registers uit de jaren twintig. Principieel verschil is er niet of nauwelijks. Menige gast uit het bedrijfsleven heb ik met dat aanschouwelijk verhaal tot een bijna verstikkende lachbui weten te brengen. Nu is de automatisering daar, met alle voordelen van dien. Maar ik weet zeker dat er nog officieren en medewerkers zijn, die met weemoed terugdenken aan die oude tijden. Van één man weet ik dat heel zeker, namelijk de heer Peter Drost, tot het eind van de jaren tachtig hoofd van de administratie van het parket. Een zeer bijzonder man, die jarenlang zijn stempel op het parket heeft gedrukt. Zijn belangrijkste eigenschap was de schier onovertroffen kennis van het strafprocesrecht. Hij ergerde zich overduidelijk aan de mensen, die in het vak onvoldoende inzicht en kennis van zaken demonstreerden. Hij kon ondubbelzinnig zijn mening over zaken en mensen geven en was van een zekere eigenwijsheid niet vrij te pleiten. Maar één ding stond vast: hij stond als een stut en steun achter ‘zijn officieren’. Door zijn kennis van zaken was hij ook een geliefde vraagbaak voor advocaten, en zo hoorde het ook.

Namen noemen in dit verband is gevaarlijk. Je doet anderen steevast te kort. Nog één uitzondering wat het parket betreft: de heer Rieks Doppenberg. In de zes jaar van mijn hoofd-officierschap heeft de heer Doppenberg mij als staffunctionaris terzijde gestaan. Nimmer zal ik nog assistentie krijgen van die kwaliteit. Absolute toewijding en loyaliteit gepaard aan een zeer grote vakkennis, werkkracht en een warme persoonlijke betrokkenheid maakten Rieks Doppenberg – in de wandeling Dop genoemd – tot de ideale persoonlijke medewerker en adviseur. Dop kwam naar Utrecht als secretarisciviel en hij ontwikkelde zich onder de mrs. Overbeek en Van Dijken tot de eerste staffunctionaris van het OM in Nederland. Ik heb volop kunnen profiteren van zijn gaven van geest en hart. Ook hier is een vriendschap voor vele jaren ontstaan.

Zoals gezegd, de parketadministratie was en is een steun en toeverlaat voor de leden van het OM. Dat is een lastige taak, omdat een parket een voorbeeld is van een professionele organisatie. De daar werkzame juristen hebben hun eigen aan de wet ontleende bevoegdheden en zijn en voelen zich stuk voor stuk autonoom. Een medewerker van de administratie ervaart dus iedere officier als een ‘chef’. De gemiddelde medewerker wist daar goed mee om te gaan. Drost had daar geen enkele moeite mee.
De parketwacht had grote problemen met het werk van justitie en kreeg bij herhaling ten onrechte rekeningen gepresenteerd. Met name het cellentekort leverde deze dienst veel extra werk. Het laatstgenoemde, rechtsstaat ondermijnende, verschijnsel beheerste de laatste periodes van het OM. En al dat werk werd gedaan in behuizingen, die aanvankelijk veel te wensen overlieten. In het paleis van justitie was de ruimte voor het parket gaandeweg absoluut onvoldoende. Voor ons waren de voormalige rijksbelastingkantoren aan de Drift bestemd. Na afkeuring van de tekeningen werd gezocht naar nieuwbouwprojecten.
Eén van de kantoortorens van het stadion Galgewaard werd mij destijds aangeboden onder het motto: ‘Dat is ver beneden de stand van een arrondissementsparket!’. Ik heb die huisvesting met mijn parket met grote animo aanvaard. Nooit heb ik daar spijt van gehad. Dat neemt niet weg, dat iedere justitiële medewerker verlangt naar een nieuw en ruim paleis van justitie, waar alle voorzieningen gevestigd kunnen zijn.

Ik had mij voorgenomen te schrijven over belangrijke strafzaken in het Utrechtse arrondissement. Maar mijn ruimte is op! Ik heb getracht u een indruk te geven van het Openbaar Ministerie in Utrecht. Ik hoop, dat u hebt begrepen, dat werken binnen het OM een voorrecht is en een zegen kan zijn.
Als u tevens het inzicht hebt gekregen, dat dat werk wordt gedaan door gewone mensen, dan is mijn doel bereikt.




Recht te Utrecht – Over advocaten en Utrecht

rechtutrechtInleiding
In de tweede helft van 1994 heeft het Centraal Museum Utrecht een tentoonstelling gehouden met het werk van vijf eeuwen Utrechtse meesters, kunstenaars wel te verstaan: ‘De Utrechtse Parade’.

Bijzonder was de inrichting van de tentoonstelling [i].
Topstukken van de eigen collectie uit het verleden en het heden hingen en stonden door elkaar, werk van Moesman naast dat van Van Scorel, op een achtergrond van spiegels en oude edities van het Utrechts Nieuwsblad. Het initiatief voor deze tentoonstelling met ‘Utrechtse kunst’ was minder verbazingwekkend. Het museum is gehuisvest op een unieke Utrechtse locatie in het voormalig Agnietenklooster en de vroegere Artilleriestallen en het beschikt over een aantal uiteenlopende collecties die een veelzijdig beeld geven van Utrecht door de eeuwen heen. Sjarel Ex, de directeur van het museum, wilde het resultaat laten zien van die jarenlange cohabitatie.
In de perspublicaties vroeg men zich af of er zoiets als een Utrechts kunstklimaat bestaat, of dat het gaat om een mythe. Als Utrecht iets van zichzelf laat zien wordt al snel de vraag gesteld wat er zo eigen aan is. Misschien komt dat door de identiteit van Utrecht zelf [ii].
Het lijkt erop dat deze van andere groet Nederlandse steden duidelijker vaststaat en minder gecompliceerd is dan die van Utrecht. Over de Utrechtse identiteit bestaat er in elk geval veel verwarring. Naast horizontale worden er verticale aspecten genoemd, conservatief en vernieuwend, zelfingenomen en bescheiden zijn veel gehoorde karakteriseringen. H. Marsman (1899-1940), destijds advocaat te Utrecht, heeft geschreven:
‘Geen stijl, maar des te meer karakter heeft de stad,
een harde en benepen eigenzinnigheid,
die zich de maat van alle dingen waant…’

Deze tekst staat op de gevelsteen die is aangebracht op het pand in de Domstraat waar Marsman kantoor heeft gehouden.

In dit hoofdstuk wil ik niet aantonen wat het eigen karakter van de Utrechtse balie is. De opzet van het hoofdstuk is geen ander dan te schrijven over de advocatuur met regionale inkleuring en wel in een tijd waarin voor de balie de grenzen van de regio, het arrondissement Utrecht (in grote lijnen samenvallend met de provincie Utrecht) vervagen. Advocaten treden steeds vaker landelijk of internationaal op dan regionaal of, zoals men wel stelt, het typisch Utrechtse is verdwenen en is opgegaan in een randstedelijke cultuur [iii].
Voor het schrijven van dit hoofdstuk maakte ik dankbaar gebruik van gegevens die mij werden verschaft door mr. J.P. Wijn, die van 1948 tot 1992 advocaat is geweest te Utrecht en door mr. T. Olthoff, die al vanaf 1923 advocaat is en die nog steeds op het tableau staat ingeschreven (voorzover mij bekend is er in Nederland nog nooit iemand eerder zo lang advocaat geweest). Verder komen sommige gegevens uit jaarredes van de dekens van de Utrechtse Orde van Advocaten, die vanaf 1933 bewaard zijn gebleven.

De rol van de advocaat
Als er in een bundel over recht en rechtspleging geen enkele aandacht zou worden besteed aan de rol die advocaten daarbij vervullen, zou er een leemte zijn. Het staat immers vast dat de rol van de advocaat in de rechtspleging belangrijk is. Over de omvang daarvan en de waardering daarvoor wordt verschillend gedacht. Grof gezegd, oliet de advocaat de machine van de rechtspleging of gooit hij er zand in? Streeft de advocaat naar het verwerven en het gebruiken van de biggest gun, het recht van de sterkste, of koerst hij op kracht en met redelijkheid naar rechtsvinding?

Hoe komt het dat er zo verschillend wordt gedacht over het werk van advocaten? De beeldvorming van de advocatuur blijkt nog steeds in belangrijke mate bepaald te worden door onbekendheid met het beroep en de rechtspleging, ondanks of misschien wel juist door veel bekeken televisieseries. Recent is gebleken dat de waardering voor het beroep toeneemt met de mate van bekendheid ermee.
De onbekendheid blijkt uit vragen die iedere advocaat kent: hoe kun je gewetensvol de belangen verdedigen van iemand die een ernstig misdrijf heeft gepleegd, hoe kun je vandaag voor een werkgever optreden en morgen voor een werknemer, hoe kun je het ene moment optreden als advocaat en het andere moment als plaatsvervangend rechter?
Inderdaad, advocaten en hun kantoren treden op voor verdachten en slachtoffers van misdrijven, als curator voor crediteuren en advocaat van gefailleerden, voor en tegen overheden, voor werkgevers en werknemers, huurders en verhuurders, economisch sterkeren en economisch zwakkeren, op platgetreden paden en pionierend op nieuwe wegen[iv]. Als je antwoordt dat je nog nooit een zaak hebt behandeld waarin je niet evengoed het standpunt van de wederpartij zou hebben kunnen verdedigen, is de vragensteller geenszins gerustgesteld. Is een advocaat dan een windvaan, te huur voor wie betaalt?

Wat wezenlijk is voor een advocaat formuleerde mr. J.E.B. van Julsingha, zelf jarenlang advocaat en oud-deken van de Utrechtse Orde van Advocaten en nu president van het Gerechtshof te Arnhem, op 9 mei 1989 tijdens een symposium in de Stadsschouwburg te Utrecht ter gelegenheid van de beëdiging van de vijfhonderdste advocaat in het arrondissement.
‘De advocaat ontleent zijn bijzondere betekenis aan het zijn van raadsman die men in vertrouwen kan nemen, aan het zijn van verdediger, zonodig door dik en dun, aan het vermogen om in iedere duisternis nog een lichtpuntje te ontdekken, aan de strijdbaarheid, aan de vindingrijkheid om het afwijkende gedrag te verklaren en nog ergens in te passen en om de keerzijde van de medaille te belichten, aan het inlevingsvermogen, aan het gevoel van betrokkenheid met de cliënt, aan de bereidheid om zich in te zetten en om zich werkelijk in te spannen voor dat ene individuele belang.’
In een rechtsstrijd heeft vrijwel nooit iemand volledig gelijk of ongelijk. Daarom is er meestal meer dan alleen maar een lichtpuntje te ontdekken voor een partij en het is aan de advocaat om dat niet alleen te vinden, maar ook als het kan aan te tonen dat het meer is dan dat.
Een advocaat dient daarbij onafhankelijk te blijven. Cliënten willen dat niet altijd accepteren, zeker niet als zij zich laten meesleuren door emoties of als de neiging bestaat tot querulantie. Overigens zal een advocaat niet al te snel zijn cliënt van querulantie betichten. Om met Leijten te spreken in een van zijn conclusies als advocaat-generaal bij de Hoge Raad, querulanten bestaan niet en als zij wel bestaan zijn zij niet als zodanig geboren, maar ooit door een lotgeval zo geworden [v].

De inhoud van het beroep is in de afgelopen vijfentwintig jaar veranderd. Werd er vroeger slechts door een enkeling, en dan alleen nog als het absoluut niet anders kon, een beroep gedaan op een advocaat (niet zelden verontschuldigde men zich voor het feit dat men een advocaat nodig had), tegenwoordig lijkt men wel eens te veel te verwachten van een juridische oplossing. Een andere oplossing of een schikking levert financieel, maar vaak ook psychisch, partijen meestal meer voordeel op dan een proces.

Recht is namelijk een confrontatie die strijd betekent, zo stelt Nieuwenhuis [vi]. Hij verwijst, net zoals Leijten dat deed bij zijn opmerking over querulanten, naar de novelle van Heinrich von Kleist over Michael Kohlhaas. De rechtvaardige Kohlhaas was onrecht aangedaan. Principieel ging hij vervolgens de strijd aan met degenen die hem in de weg stonden bij zijn streven het onrecht teniet te doen. Daarbij kwam het van kwaad tot erger en sloot hij elk compromis uit. Hij eindigde op het schavot. Nieuwenhuis concludeert dat je weliswaar de harde val van Kohlhaas vermijdt ‘als je genoegen neemt met het mulle pad van het burgerlijk proces’, maar dat je daarbij betrokken raakt in een door het recht georganiseerde confrontatie. Kortom, weet waar je aan begint.
Wie weet beter dan een advocaat hoe mul het pad is van het burgerlijk proces. Hij weet dat hij niet moet wannen bij iedere wind en dat hij niet ieder pad moet lopen. Steeds meer is dan ook de indruk komen te liggen op de adviespraktijk, op het informeren en adviseren ter vermijding van conflicten. De meester van het proces dient ook bij uitstek degene te zijn die op meesterlijke wijze een proces weet te voorkomen door bijvoorbeeld in een vroeg stadium partijen behulpzaam te zijn bij het maken en vastleggen van afspraken en het afbakenen van de casus, gebruik makend van proceservaring. In de adviespraktijk worden ook de rechten van de cliënt vastgesteld. Recht komt immers niet aanwaaien. Het is voor de wakenden geschreven.
Meer ook dan vroeger werkt een advocaat samen met zijn cliënt om het beoogde doel te bereiken. Toen kwam het nog wel eens voor dat een advocaat de stukken van zijn cliënt innam en dat het eerste bericht aan de cliënt pas enige jaren later kwam: hoe de zaak was afgelopen. Nu is er de coproductie waarbij overigens de advocaat de volledige verantwoordelijkheid voor de behandeling van de zaak blijft dragen.

Wat betaamt
In zijn beroepsuitoefening heeft een advocaat zich niet alleen te houden aan de regels van het gewone recht, maar ook aan die van het tuchtrecht. Het Hof van Discipline, de tuchtrechter voor het hoger beroep, zetelt te Utrecht en houdt zittingen in het gebouw van de rechtbank.
De kamers van het Hof bestaan uit drie rechters en twee advocaten. In eerste instantie wordt tuchtrecht gesproken door de Raden van Discipline, waarvan de kamers bestaan uit een rechtervoorzitter en vier leden die advocaat zijn. Ieder hofressort heeft een Raad van Discipline. Utrecht valt onder het ressort Amsterdam, waarvan verder deel uitmaken de arrondissementen Amsterdam, Alkmaar en Haarlem.

Hofpoort, Nieuwegracht

In 1986 is de tuchtrechtspleging voor advocaten ingrijpend gewijzigd. Tot die tijd spraken in eerste instantie tuchtrecht de besturen van de plaatselijke orden van advocaten, de Raden van Toezicht, onder voorzitterschap van de deken. De tuchtrechtspleging werd gezien als de belangrijkste, in elk geval meest tijdrovende, taak van de Raad van Toezicht. Sommige dekens en raden hebben zich destijds dan ook afgevraagd wat voor werk er na de wijziging van de tuchtrechtspleging nog over zou blijven. Inmiddels is duidelijk geworden dat de Raden van Toezicht, waarvan de leden hun werk nog steeds ongehonoreerd verrichten, zeker in de grote arrondissementen gedeeltelijk een dagtaak aan het raadswerk hebben. Nog steeds rekenen de meeste advocaten en hun kantoren het tot hun maatschappelijke verantwoordelijkheid om een gedeelte van de hen beschikbare tijd te besteden aan niet declarabele activiteiten.

In de Advocatenwet staat dat een advocaat onderworpen is aan tuchtrechtspraak ‘terzake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt’. Een richtlijn voor de invulling van dit uitgangspunt staat in de gedragregels voor advocaten. Deze regels zijn regelmatig aangepast aan nieuwe opvattingen en ontwikkelingen. De laatste wijziging vond plaats in 1992. Daarvoor waren er wijzigingen in 1980 en 1963. Tot 1963 werd nog gesproken van ereregelen, waarin naast de zorg voor de kwaliteit van de rechtshulp nadruk werd gelegd op wat genoemd werd het ‘aanzien van de stand’. Advocaten, zo werd voorgeschreven, moesten zich ervan bewust zijn dat de tradities van hun beroep en hun plaats in de samenleving het inachtnemen van een zeker decorum vereisten, zowel in het beroep als daarbuiten. Er is inmiddels veel veranderd.
Hoe zou de tuchtrechter nu oordelen over de volgende casus uit 1970, gesteld al dat deze tot een klacht zou leiden? Een kantonrechter vond dat een advocaat niet alleen bij de rechtbanken, de hoven en de Hoge Raad een toga diende te dragen, maar ook tijdens zijn optreden bij het kantongerecht. Subsidiair voerde hij in zijn klacht aan dat een advocaat in elk geval in passende kledij, dat wil zeggen niet in spijkerbroek, trui en rode sokken, diende te verschijnen. De Raad van Toezicht ging in zijn beslissing uitvoerig in op ieder door de kantonrechter gewraakt kledingstuk van de advocaat en verklaarde ten slotte de subsidiaire klacht gegrond.

Hoewel Utrecht inmiddels geen nachtclub meer heeft van het bewuste type, zou de volgende casus nog steeds actueel kunnen zijn, maar dan op andere gronden. Volgens overlevering betoogde in de zestiger jaren een man bij zijn echtscheiding dat zijn vrouw geen alimentatie nodig had omdat zij kon beschikken over voldoende eigen inkomsten uit arbeid. Zij was volgens hem werkzaam in de enige nachtclub die Utrecht toen nog rijk was. Teneinde de kwaliteit van de act van zijn echtgenote te illustreren, vanzelfsprekend alleen om daarmee aannemelijk te maken dat zij over een aanzienlijk inkomen beschikte, althans redelijkerwijze kon beschikken, had de man zijn advocaat verzocht om een fotoreportage van haar optreden in het geding te brengen.
Aan dit verzoek had de advocaat voldaan. Dat bracht de vrouw tot het indienen van een klacht waarbij zij stelde dat het onbetamelijk was voor een advocaat om dergelijke foto’s onder de aandacht van de rechter te brengen. Hoe het eindoordeel van de tuchtrechter luidde, weet ik niet. Zeker is dat een advocaat een eigen verantwoordelijkheid heeft als er beslist moet worden wat er in het belang van zijn cliënt wel of niet in het geding gebracht moet worden. Daarbij moet hij ook met de te respecteren belangen van de wederpartij rekening houden.

De Utrechtse balie
Tot de tweede wereldoorlog waren er in het arrondissement Utrecht net als in de rest van Nederland weinig opzienbarende ontwikkelingen. Er waren ongeveer 125 advocaten die vrijwel allen in de stad Utrecht gevestigd waren. Sommigen hadden hun kantoor in de provincie, bijvoorbeeld in Amersfoort, Zeist of Breukelen. Het waren bijna allemaal eenmanskantoren, slechts een enkeling werkte samen met een andere advocaat, bijvoorbeeld als hij binnen afzienbare tijd van plan was zijn praktijk neer te leggen. Overigens is op dit moment van de totaal ruim 200 kantoren in het arrondissement iets minder dan de helft nog steeds een eenmanskantoor [vii].

Vroeger schreven de ereregels voor dat een advocatenkantoor zowel wat ligging als inrichting betreft in overeenstemming moest zijn met de waardigheid van het beroep. Advocaten hadden hun kantoren dan ook gevestigd in wat doorging voor de betere buurten, dichtbij de rechtbank. In de vorige eeuw was de Utrechtse rechtbank gevestigd aan de Breedstraat in ‘het huis met het ijzeren hek’ (het was vrijwel het enige gebouw binnen de singels met een hek). Advocaten waren tot in het begin van deze eeuw met name gevestigd aan de Plompetorengracht en de Voorstraat, bijvoorbeeld Nauta, Pit, Vuystingh, Graevesteyn van Heijst, Paling en Boenders. Toen het Provinciale Hof werd opgeheven verhuisde de rechtbank naar de Hamburgerstraat en vestigden advocaten zich onder meer aan de Nieuwegracht, de Lange Nieuwstraat, de Maliesingel en de Maliebaan, een buurt die paste bij de plaats die het beroep in de samenleving had. Nog in de jaren zeventig werd de Raad van Toezicht in Utrecht de vraag voorgelegd of een advocaat die kantoor aan huis hield, zijn cliënten wel in de keuken kon laten wachten en wel onder druipend wasgoed.

Tegenwoordig worden advocaten vrijgelaten en wordt vooral gelet op de doelmatigheid van de vestiging en inrichting van het advocatenkantoor. De diversiteit van advocatenpraktijken is toegenomen en daarmee ook meer dan vroeger de verscheidenheid van kantoren. Vroeger hield een advocaat vaak praktijk in een pand dat tevens zijn woonhuis was. Dat kon wel eens lastig zijn voor de Raad van Toezicht. Zo gaat het verhaal dat de Raad destijds moest controleren of een advocaat, die kantoor hield op een landgoed in de provincie met een lange oprijlaan waar hij ook woonde, wel zijn kantoorbord had verwijderd. Daartoe was hij verplicht omdat hij gedurende enkele weken geschorst was. Was het bord bij zijn voordeur een kantoorbord of alleen maar een naambord voor zijn woonhuis? Naar verluidt is de waarnemend deken persoonlijk polshoogte gaan nemen met een verrekijker.

Natuurlijk waren er voor de oorlog nog geen vaste namen voor de een- of tweemanskantoren. De firmanamen ontstonden pas in de zeventiger jaren, toen de kantoren groter werden en de reputatie van een kantoor als zodanig belangrijker werd dan die van de individuele advocaat.
De onderlinge verstandhouding in de Utrechtse balie was goed, er waren ten hoogste tien à vijftien advocaten die minder goed aangeschreven stonden. Veel zaken werden geschikt, een bezoek aan het legendarische café De Neut aan de Oudegracht deed vaak wonderen. Men kende elkaars geloofsovertuiging. Er waren, wat men noemde, protestantse kantoren waar men ‘s morgens begon met bijbellezing, liberale kantoren en een kleine minderheid was katholiek. Katholieken dienden zich gedeisd te houden.
Er was in die tijd slechts plaats voor één katholieke rechter bij de rechtbank en toen er door bijzondere omstandigheden een tweede katholiek was benoemd, verliep de installatieplechtigheid merkbaar moeizaam. De benoeming van een katholiek tot officier van justitie was geheel uitgesloten. Dat was in de tijd dat er nog slechts één officier van justitie was met enkele substituut-officieren [viii].
Toen mr. H.W. de Vink, die niet alleen een vooraanstaand katholiek was, maar ook lid van het college van GS voor de KVP, op voordracht van mr. Floor (art. 31), kandidaat was voor het dekenaat werd aan de katholieke advocaten verzocht dit initiatief vooral niet in het openbaar te steunen omdat anders de benoeming zeker niet door zou gaan. Mr. De Vink werd gekozen. Het bevolkingsdeel waartoe hij behoorde heeft later de schade royaal ingehaald.

De oorlog heeft ook in de balie diepe sporen getrokken, die nog lang daarna merkbaar zijn gebleven. Een plaquette in de advocatenkamer herinnert aan de dood in oktober 1944 te Auschwitz van mr. H.G.V. Hijmans, op 9 december 1944 te Neuengammen van mr. J. de Graaf, op 29 maart 1945 te Buchenwald van mr. P.F.W. baron van Till en op 7 januari 1949 te Pandoksalan (Java) van mr. J.R. Simonis. Een aantal advocaten was actief in het verzet, anderen collaboreerden met de bezetter. Lezenswaard zijn de jaarverslagen uit deze periode van mr. R. van Woelderen, die van 1933 tot en met 1945 deken was. In het jaarverslag van 1938¬1939 (waarschijnlijk niet toevallig gebonden met een oranje koord) weidt de deken uit over de oorlogssituatie. Tot dan bleven de jaarverslagen strikt beperkt tot lotgevallen van de balie zelf. Later wordt geschreven over de maatregelen van de Duitsers tegen joodse advocaten en cliënten, tengevolge waarvan onder meer mr. De Haas en mr. Estella C. Simons zich moesten laten schrappen en mr. Van Lier in 1940 terug moest treden als secretaris van de Raad van Toezicht. ‘Wij zijn geen Duitsers en zullen dat nooit worden’, zo ving de president van de rechtbank, mr. M.E. Havelaar, de rolzitting van 15 mei 1940 aan. Het werd door de deken in herinnering gebracht bij de uitvaart van de president in het najaar van 1940.

Rechtbank en parket
Tot ver na de oorlog was er niet alleen een kleine, overzichtelijke balie maar ook een kleine rechtbank met een president, één vicepresident en ongeveer tien rechters, en een officier van justitie met enkele substituut-officieren. Niettemin was de afstand tussen de rechterlijke macht en de balie groot. Hoewel vrijwel alle advocaten eenmaal per week persoonlijk naar de rolzitting kwamen – de rolzitting werd toen nog gedaan door een meervoudige kamer, waarvan de president zelf voorzitter was – waren er volgens de advocaten die deze tijd zelf nog hebben meegemaakt verschillende culturen, alsof men op verschillende planeten verbleef.
Het verhaal gaat dat de advocaten een jaar of twintig geleden diep onder de indruk waren toen een rechter een rolzitting schorste en hun vroeg de zaal te verlaten omdat ‘Soestdijk aan de lijn was’. Vermaard uit die tijd is ook de gerechtsbode Kooij (oud-marinier) met een indrukwekkende snor die in uniform op rol-en andere zittingen orde hield voor de rechtbank, en advocaten en hun cliënten op de plaats rust commandeerde of gebood acht te geven.
Geleidelijk is de verstandhouding gemoderniseerd en zijn de debatten tussen de rechterlijke macht en de advocatuur met en over elkaar zakelijker geworden, hoewel ze nog steeds stof bieden voor cabaretprogramma’s. De door iedere advocaat aan de rechterlijke macht verschuldigde eerbied staat niet ter discussie. Ieder weet wat zijn rol is. In ons land lijkt de rechterlijke macht een instituut met onbetwist gezag, niet alleen voor advocaten, maar ook voor de meeste van hun cliënten. Zo heeft een advocaat die een sneer krijgt van een rechter waar zijn cliënt bij is, vaak heel wat uit te leggen. Toch is de verstandhouding van de balie en de rechterlijke macht niet uitsluitend zakelijk en afstandelijk gebleven. Vond er in 1968 bij het afscheid van mr. Plugge als president van de rechtbank nog een diner plaats waaraan, wegens gebrek aan belangstelling van de overige leden van de balie, uitsluitend de leden van de Raad van Toezicht met hun echtgenoten deelnamen, bij het afscheid van mr. Van Dijk in 1983 en mr. Van Harinxma in 1989 gaf de hele balie acte de présence.

Die schijnbaar onaantastbare positie van de rechterlijke macht geldt in mindere mate voor het Openbaar Ministerie. Na jaren van politieke verwaarlozing lijkt het parket vogelvrij. Men zou te veel steken laten vallen en meer belangstelling hebben voor beleidsaangelegenheden dan voor juridisch werk. Dat laatste is niet onbegrijpelijk. Het vraagt immers niet alleen gespecialiseerde deskundigheid, maar tevens moed en zelfvertrouwen om als solist met verve en succes op te kunnen treden tegen verdachten die niet zelden worden bijgestaan door een team van per onderdeel van het ten laste gelegde en per rechtsgebied gespecialiseerde advocaten. Idealisme en inkomen laat ik hier maar onbesproken. Ondanks de groei van de balie, de rechtbank en het parket, zijn in Utrecht de lijnen tussen deze drie via de president, de hoofdofficier en de deken kort gebleven.

De Hamburgerstraat
Omstreeks 1970 was de Centrale Raad van Beroep nog gevestigd aan de Trans, de Raad van Beroep en het Ambtenarengerecht aan de Wittevrouwensingel, de Kamer van Koophandel aan de Maliesingel, het Kadaster in de Drieharingstraat en het Kantongerecht en het parket in de Hamburgerstraat. Al deze instellingen, voor advocaten niet onbelangrijk, zijn inmiddels verhuisd. Niet veranderd is de Hamburgerstraat, het Paardenveld en het Wolvenplein, voor Utrechters een begrip en meer dan alleen de aanduiding voor de Rechtbank, het Hoofdbureau van Politie en het Huis van Bewaring. Dat geldt ook voor ‘t Luie End, naar ik hoorde van mijn compagnon Snijders, Utrechter van geboorte. Hij zal niet de enige zijn die lang gedacht heeft dat het ging om een officiële straatnaam, terwijl het in de volksmond een alternatief is voor het einde van de Gansstraat; ‘aan de ene kant zitten ze, aan de andere kant liggen ze’ [ix].

De rechtbank staat op een gedenkwaardige plaats in de stad, vlak bij het vroegere Romeinse Castellum, op de plaats van de Paulus Abdij waarin vanaf 1596 het Provinciale Hof was gevestigd. Overblijfselen van de gebouwen uit die tijd zijn nog te zien in een buitenmuur van de rechtbank, in de tuin van Huize Molenaar aan de Korte Nieuwstraat en bij de Hofpoort aan de Nieuwegracht. Voorwerpen afkomstig van het Provinciale Hof zijn er nog in het huidige kabinet van de president van de rechtbank. Hoevelen zullen in de loop der jaren niet gegaan zijn door de deur van het kabinet, waarboven de spreuk van Cicero hangt: Legum idcirco omnes servi sumus ut liberi esse possimus [x]. Tijdens de zitting hangt de spreuk uitsluitend in het zicht van de president en de griffier.
Nog tijdens de restauratiewerkzaamheden van de rechtbank in 1954 is er onder de vloer van de grote strafzittingenzaal een begraafplaats gevonden met sarcofagen en stoffelijke resten.

Al meer dan vijftig jaar is er gesproken over het verhuizen van de rechtbank naar een groter nieuw op te richten gerechtsgebouw. In een brief van 12 oktober 1938 deelde de president van de rechtbank de deken mee dat de Minister van Justitie had gevraagd lokaliteiten op te geven voor een nieuw justitiegebouw. Dat werd het Wolvenplein, op de plaats van het Huis van Bewaring. Door de oorlog gingen de plannen niet door.
Nu bestaan er concrete plannen voor een gebouw aan de Catharijnesingel, waarin alle gerechtsinstellingen van Utrecht, inclusief de Centrale Raad van Beroep, kunnen worden gehuisvest. Dat was ook de reden dat de linde, die in 1989 door de Utrechtse balie is aangeboden aan mr. C.L. baron van Harinxma thoe Slooten bij zijn afscheid als president van de rechtbank, op zodanige wijze is aangeplant dat de boom te zijner tijd mee kan verhuizen naar de nieuwe rechtbank. Nu steekt hij op het plein voor de rechtbank nog wat schriel af tussen enkele reusachtige platanen. Dit plein was overigens aanvankelijk bestemd voor executies, maar door protesten van de buurt en van caféhouders op het Vredenburg is het er nooit van gekomen. In de negentiende eeuw is het omheind met een hekwerk van fasces [xi], de rondom een bijl tot een bundel samengebonden roeden die de lictoren in het oude Rome op hun linkerschouder voor de magistraten uit droegen. Aldus onderstreepten zij voor de bevolking de macht van de magistraten over leven en dood en de straf waarbij de veroordeelde werd onthoofd met de bijl, nadat hij gegeseld was met de roeden. D president van de rechtbank, mr. L. Schuman, en de hoofdofficier mr. R.B.M. Berger, nemen nu gewoon de fiets zonder begeleiding. Hun macht is alom bekend, ook zonder vertoon.

Groei, verjonging, kwaliteitsbevordering, feminisering
De gewijzigde taak en de toegenomen complexiteit van de maatschappij hebben geleid tot verdergaande specialisatie in de advocatuur, tot een toename van het aantal advocaten en van de omvang van advocatenkantoren en tot een toename van samenwerking in en buiten kantoorverband met andere disciplines. Deze toename van het aantal advocaten, waarvan men overigens verwacht dat deze na 1995 zal verminderen, heeft sommigen zich al af doen vragen of ons ‘Amerikaanse toestanden’ wachten van een overgejuridiceerde samenleving. Dit gevaar lijkt niet groot gelet op de cijfers verderop in dit boek. Weliswaar zou men met 40.000 rechtenstudenten in Nederland erger vermoeden, maar nog steeds komen er weinig afgestudeerde juristen uiteindelijk in een juridisch beroep terecht (zo was in 1991 omstreeks 12% van de afgestudeerde juristen advocaat, terwijl dat in 1947 nog 20% was). Nederland, een van de dichtstbevolkte landen ter wereld, heeft nog altijd een dunne advocatendichtheid (in USA 312 advocaten en Nederland 45 advocaten op 100.000 inwoners).
Zo onzinnig als het is dat iedere Nederlander zijn eigen huisadvocaat dient te hebben, zo juist is het dat elk zichzelf respecterend bedrijf of instelling een vaste ingang dient te hebben op een advocatenkantoor.

Door de toename van het aantal advocaten veranderde de leeftijdsopbouw van de balie en nam ook de behoefte aan opleidingsmaatregelen toe. Het patronaatssysteem, waarbij een pas beëdigd advocaat gedurende drie jaar als stagiair onder supervisie van een patroon, een oudere advocaat, werkt, bestond na de oorlog nog niet. Als je na een studie Nederlands recht aan een Nederlandse universiteit was afgestudeerd en beëdigd als advocaat, kon je zelfstandig aan de slag. Het gevolg was dat jonge advocaten vaak kort na de beëdiging al grote en ingewikkelde zaken te behandelen kregen. Ook in Utrecht gold dat direct na de oorlog, met name voor de strafzaken tegen kampbeulen en andere oorlogsmisdadigers.
Bij de oprichting op 20 november 1947 van de vereniging De Jonge Balie te Utrecht, waarvan alle jonge advocaten lid zijn, lag de nadruk vooral op de gezelligheid en het leggen van contacten met andere jonge advocaten buiten het eigen arrondissement. Pas veel later is de doelstelling uitgebreid. Stagiaires hadden nog geen stemrecht en er waren geen richtlijnen voor arbeidsvoorwaarden van stagiaires. In die tijd werd er door jonge advocaten wel eens met scheve ogen gekeken naar de raio’s, de rechterlijk ambtenaren in opleiding, die toen al een zeer gedegen opleiding kregen en een salaris waarbij de honorering van stagiaires vaak schril afstak.
Toen er later in alle arrondissementen een Jonge-Balievereniging was, hebben deze verenigingen zich aaneengesloten in een platform, het Landelijk Voorzitters Overleg van Jonge Balieverenigingen, dat eenmaal per maand te Utrecht vergaderde. De voorzitter van de Utrechtse Jonge Balie was tevens voorzitter van het LVO. In de jaren zeventig hebben stagiaires stemrecht gekregen en zijn er richtlijnen gekomen voor arbeidsvoorwaarden.

De toegenomen aandacht voor het bevorderen van de kwaliteit van de rechtshulp leidde tot een groot aantal opleidingsactiviteiten. Een verplichte beroepsopleiding is ingevoerd bij een wijziging van de Advocatenwet op 1 maart 1989, waardoor beginnende advocaten niet zoals daarvoor al bij de beëdiging definitief tot de balie werden toegelaten, maar nadat zij de voorgeschreven beroepsopleiding hadden gevolgd en geslaagd waren voor het afsluitend examen. Aan de invoering van deze verplichte beroepsopleiding ging een lange voorbereiding vooraf. Voor een eerste experiment van deze opleiding wees de Nederlandse orde Utrecht aan. Inmiddels zijn er vergaande plannen voor een verplichte na- en bijscholing en bestaan er specialistenverenigingen met toelatingscriteria, waaronder zelfs een toelatingsexamen en nascholingsvoorschriften.
De balie werkt in deze samen met universiteiten. Aan een aantal juridische faculteiten bestaat een keuzevak rechtspraktijk met de mogelijkheid om tijdens de studie een stage op een advocatenkantoor te lopen. Een aantal advocaten is tevens parttime hoogleraar en door een uitwisseling van docenten door universiteiten en de balie ontstaat er een wisselwerking tussen theorie en praktijk.

Geheel nieuw in deze ontwikkeling was het initiatief van de Nederlandse Orde van Advocaten voor de oprichting van een bijzondere leerstoel advocatuur aan de Universiteit van Amsterdam. Inmiddels is de Utrechtse advocaat mr. L.H.A.J.M. Quant benoemd als de eerste hoogleraar.
In de rechtspleging figureerde de vrouw eeuwenlang vrijwel uitsluitend als model [xii] en wel voor ‘het Recht’ zelf, geblinddoekt en gewapend met een weegschaal en een zwaard. Een van de meest opvallende veranderingen in de balie is echter de enorme toename van vrouwen in de afgelopen dertig jaar, absoluut en relatief: 100 vrouwen (7%) in 1947, 1800 (27%) in 1991 en 2196 (35%) op 1 januari 1994 (cijfers CBS en NOvA).

Overigens hebben al vele decennia, ver voor de explosieve groei, prominente vrouwelijke advocaten deel uitgemaakt van de Utrechtse balie. Haarlem heeft de primeur gehad van de eerste vrouw als deken en later ook van de eerste vrouw als president. In Utrecht was mr. Schwartz de eerste vrouw die vicepresident werd. Bij de Jonge Balie werd in 1977, dertig jaar na de oprichting van de vereniging, mr. P.M.A. de Groot-van Dijken de eerste vrouwelijke voorzitter in Utrecht en daarmee de eerste in het land. Niet altijd hebben vrouwen het in de advocatuur even gemakkelijk als de mannen, zeker niet als zij op hetzelfde kantoor werken als hun echtgenoot, zo blijkt uit de volgende casus. In de vijftiger jaren verweerde een getrouwde vrouw, die de advocatuur uitoefende op hetzelfde kantoor als haar man, zich met de stelling dat haar optreden, waarover een cliënt klaagde, een gevolg was van de dominerende positie die haar echtgenoot tegenover haar innam. Het Hof van Discipline [xiii] was meedogenloos en vond dit verweer onaanvaardbaar. Als deze advocaat zich niet kan onttrekken aan die dominantie, kan zij beter de uitoefening van de advocatuur staken, oordeelde het hof.

Toegankelijkheid rechtshulp
Naast de zorg voor de kwaliteit van de rechtspleging, heeft de balie zich altijd sterk gemaakt voor de toegankelijkheid daarvan. Rechtshulp moet betaalbaar zijn voor iedereen en de advocatenkeuze moet vrij zijn. Met name de situatie van degenen die in aanmerking komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en de particulieren in het midden- en kleinbedrijf, waarvan de inkomens en vermogens net boven de door de overheid vastgestelde grens liggen, is zorgelijk. Ten behoeve van de tweede categorie ontwikkelt de balie plannen voor aangepaste en flexibele tarieven. Voor de eerste categorie hebben individuele advocaten en de hele balie vaak actie gevoerd. Nadat omstreeks 1970 vanuit studentenkringen de balie was verweten dat rechtshulp aan particulieren met lage inkomens te weinig aandacht kreeg, heeft een groot aantal jonge juristen die advocaat werden ervoor gekozen om juist aan deze rechtzoekenden bijstand te verlenen. In Utrecht werd het eerste advocatencollectief opgericht in 1974 door mrs. Bosch, Van der Brugghen, De Laat, Tomlow en Van Veen.

Utrecht heeft een traditie van een actieve, sociale advocatuur, gesteund door het grootste gedeelte van de rest van de balie. In deze traditie past dat de Utrechtse balie vanaf omstreeks 1980 gedurende lange tijd vrijwel unaniem heeft geweigerd om de eigen bijdrage voor rechtshulp die gold voor de laagst betaalden te incasseren. Niet alle plaatselijke balies hebben deze actie toegejuicht. In 1983 was er een actie die veel stof heeft doen opwaaien. Als protest tegen nieuwe bezuinigingen heeft toen een aantal advocaten uit Utrecht, Alkmaar en Amsterdam met sympathisanten de toegang tot het Kantongerecht op het Janskerkhof te Utrecht geblokkeerd. Dat heeft geleid tot een klacht van de hoofdofficieren in de verschillende arrondissementen en een principiële discussie over de vraag welke actiemiddelen voor advocaten geoorloofd zijn.
In 1990 leidden nieuwe bezuinigingsplannen tot langdurige en massale acties met name in Amsterdam en Utrecht. Bij het afscheid van prof. Beyaert in de Janskerk te Utrecht werd staatssecretaris Kosto van justitie niet alleen bij zijn aankomst op het Janskerkhof geconfronteerd met een groot aantal in toga protesterende Utrechtse advocaten, ook tijdens de afscheidsplechtigheid zelf koos een van de sprekers, prof. Kelk, zonder reserve partij voor de actievoerders. In dat jaar werd tot in de Tweede Kamer toe in een unieke gezamenlijke actie van de dekens van alle negentien arrondissementen geprotesteerd tegen de voorgenomen bezuinigingen.

Ten slotte
De beroepen van rechter, officier en advocaat hebben nog steeds iets sacraals. Ook de combinatie van het beroep van dominee en advocaat die nog steeds voorkomt, bevordert dit, hoewel evenmin uitzonderlijk is de combinatie van advocaat en notaris, (hoog)leraar, politicus en fiscalist, om maar enige voorbeelden te noemen. Dat sacrale zal vooral te maken hebben met het taalgebruik en het ritueel ter terechtzitting met toga’s en beffen. Het gevolg is dat het beroep van advocaat iets mysterieus heeft, hoewel de Nederlandse Orde van Advocaten en de plaatselijke orden kosten noch moeite sparen om het publiek duidelijk te maken waar een advocaat voor staat. Daarin past de afschaffing in 1989 van het individuele reclameverbod voor advocaten, dat in Utrecht na de jaarvergadering in 1988 werd ingeleid met een sterspotfestival waarin Utrechtse advocatenkantoren zichzelf te kijk konden zetten. Dat leidde tot een avondvullend cabaretprogramma. Dat is niet verwonderlijk, want het relativeren zit een advocaat in het bloed en dat bevrijdt.
Veel advocaten hebben een band met Utrecht. Een groot aantal van hen heeft er gestudeerd en ongeveer 10% van de Nederlandse advocaten werkt er. Wat geldt voor de kunstenaars in de Utrechtse Parade, geldt in dit stuk voor degenen die bij de Utrechtse rechtspleging betrokken zijn geweest of nog zijn. Gelet op de grote diversiteit kan niet ieder recht gedaan worden. Net zo goed als men zich af kan vragen wat buiten hun wonen en werken in Utrecht de kunstenaars van de Utrechtse Parade met elkaar gemeen hebben, kan men die vraag stellen over de Utrechtse advocaten. Evert van de Poll was in de zestiende eeuw advocaat te Utrecht en Hendrik Marsman in de twintigste eeuw. Gevelstenen in de Nicolaasdwarsstraat en, zoals gezegd, in de Domstraat herinneren daaraan. De tekst in de Nicolaasdwarsstraat luidt:
Mr. Evert van de Poll in syn leeven advocaet vant tlant van Utrecht hatende alle leedichheyt heeft dit werck huys doen oprechten voor den geenen die liever met arbeyden hare cost winnen als met ledighe bedelarie ende dselve tot syne erfghe name geinstitueert 1602.
Gelet op de tekst van de stenen hebben beide heren buiten de advocatuur en hun verblijf in Utrecht waarschijnlijk weinig met elkaar gemeen. Het illustreert de diversiteit van Utrechtse advocaten door de eeuwen heen. Achter het gegeven dat iemand een Utrechts advocaat is, kan daarom beter niet meer worden gezocht, dan dat hij of zij advocaat in Utrecht is.

Noten
i De tentoonstelling was ingericht door de beeldend kunstenaars Madje Vollaers en Pascal Zwart.
11 Misschien mogen wij het nog ooit beleven dat Utrecht een Utrechts Alessandro Mendinimuseum krijgt.
iii K. Veenstra in het Financieële Dagblad (FD) van 3/5 september 1994.
iv  Zie hierover Pioniers in togavan P.A. Wackie Eysten e.a., Tjeenk Willink 1992.
v HR 18 september 1989, NJ 1990, 532.
vi J.H. Nieuwenhuis, Confrontatie en compromis, Kluwer 1992.
vii ‘Bij 1957 van de in totaal 2233 advocatenkantoren (= bijna 90%) werken minder dan zes advocaten, meer dan de helft daarvan zijn eenmanspraktijken. Deze kantoren vertegenwoordigen een vitale schakel in een fijnmazig distributiewet van advocatendiensten’ (Algemene Raad van de NovA in het Advocatenblad van 2 september 1994, blz. 721).
viii Blijkbaar was dat in de zeventiende eeuw anders. ‘Het is het doek van ; Margareta de Roodere en haar ouders’ (1652). De familie De Roodere was belijdend katholiek en Gerard de Roodere bekleedde de functie van procureur bij de Hoge Raad en bij het Hof van Holland. Zijn achtergrond vormde klaarblijkelijk geen belemmering voor het vervullen van hoge ambtelijke betrekkingen, wel voor politieke’ (FD 3/5-9-94 K. Veenstra).
ix  Aan het einde van de Gansstraat liggen tegenover elkaar Huis van Bewaring II en Algemene Begraafplaats Soestbergen.
‘Daarom gehoorzamen wij aan de wetten opdat wij vrij kunnen zijn.’ Overigens luidt de oorspronkelijke tekst van Cicero anders volgens prof.mr. V.J.A. van Dijk, die deze gebruikte aan het einde van zijn inaugurele rede als hoogleraar Burgerlijk Procesrecht te Utrecht. ‘Blijkens H. Merguet, Lexicon zu den Reden des Cicero 1962, i.v. idcirco, is het ontleend aan Cicero’s redevoering pro Cluentio, waarin hij het volgende betoogt: ‘Mens et animus et consilium et sententia civitatis posita est in legibus. Ut corpora nostra sine mente, sic civitas sine lege suis partibus, ut nervis et sanguine et membris, uti non potest. Legum ministri magistratus, legum interpretes iudices; legibus denique idcirco omnes servimus ut liberi esse possimus.’ Nova in het Burgerlijk Geding van V.J.A. van Dijk, Tjeenk Willink 1966, blz. 27.
xi Pyke Koch heeft het monumentale hekwerk gebruikt voor zijn meesterwerk ‘Het wachten’.
xii Zoals men kon zien in de Utrechtse Parade was het in de beeldende kunst niet anders.
xiii 1958/506.




Recht te Utrecht – Een notariële schets

rechtutrechtInleiding
Sinds 1960 ben ik werkzaam in het notariaat en wel in de stad Utrecht. Tot 1976 als kandidaat-notaris op het kantoor van achtereenvolgens mr. J.A.M. Koch (vader) en J.W. Koch (zoon) en vanaf 1976 als notaris, eerst een zogenaamd eenmanskantoor, thans in de kantoorcombinatie Hermans & Schuttevâer, waarin zes notarissen samen het notariaat uitoefenen.
De uitnodiging om aan deze uitgave mee te werken is aantrekkelijk, zowel om daardoor wat gedachten over het notariaat op papier te zetten, als om in wat ruimer verband de ontwikkeling van het notariaat te schetsen, waarbij soms een terugblik op de laatste drie a vier decennia nodig is.

Dit artikel is geen juridisch onderbouwd betoog en heeft zeker geen historische pretentie. De meeste mensen hebben enige keren in hun leven met een notaris te maken. Taak, bevoegdheden en ontwikkeling in de werkzaamheden zulle hier globaal ter sprake komen. Het is echter moeilijk in het stedelijk of regionaal notariaat een typisch Utrechts trekje te onderkennen. Dat is begrijpelijk bij een beroep dat onafhankelijkheid en geheimhouding als basis heeft en in een besloten overleg met de cliënt uitgeoefend wordt. Publiciteit over de concrete werkzaamheden voor de individuele cliënt moet vermeden worden. De neiging zich te conformeren aan landelijke regels omtrent de beroepsuitoefening is daardoor groter dan het ontwikkelen van plaatselijke of regionale eigenaardigheden. Hierover echter later meer.

Monopolie
Het notariaat wordt met zekere regelmaat kritisch besproken door diverse belangenorganisaties. Wij delen deze ‘belangstelling’ overigens met alle andere vrije beroepen, die om de beurt in de kijker van de publiciteit staan. Daarbij valt ten aanzien van het notariaat meestal het woord ‘monopolie’. De notaris heeft een wettelijk monopolie in die zin dat de cliënten voor het vastleggen van bepaalde transacties naar de notaris moeten gaan. Eigenaar worden van een woonhuis, een testament maken, een stichting oprichten, het gaat wettelijk niet zonder medewerking van de notaris, die de inhoud van een transactie in een akte vastlegt. Op zich geen unicum. Op vele terreinen heeft de wetgever een monopoliepositie gegeven in handen van daartoe aangewezen beroepsbeoefenaars. Verstrekking van medicijnen door de apotheker, de uitoefening van de geneeskunde door artsen, het voeren van procedures door advocaten met verplichte procureurstelling, allemaal voorbeelden waarbij de wetgever een monopolie legt in handen van een bepaalde beroepsgroep. De redenen daarvoor zijn duidelijk. De wetgever heeft geoordeeld dat bepaalde handelingen (voeren van procedures, uitoefening geneeskunde) of bepaalde leveranties (afleveren van medicijnen aan de consument) vanwege de daaraan verbonden risico’s of in het belang van de rechtsorde slechts mogen worden verricht door een wettelijk aangewezen beroepsbeoefenaar. Deze heeft een voorgeschreven opleiding gehad (apotheker, arts, advocaat), waardoor waarborgen geschapen zijn dat hij/zij voldoende deskundigheid heeft, doch die tevens aan een wettelijk geregeld tuchtrecht onderworpen is, zodat de wijze van uitoefening van het beroep aan objectieve normen getoetst kan worden.

Welnu, in dit rijtje past de notaris. De wetgever heeft het om verschillende redenen nodig geoordeeld dat bepaalde juridische handelingen verplicht in een notariële akte worden vastgelegd. Wat zijn de redenen? Deels het ordelijk verloop van het verkeer (bijvoorbeeld bij onroerendgoedtransacties), deels de zorg voor een goede juridische bijstand (testamenten), deels ook het verlangen dat een onafhankelijke deskundige de belangen van alle betrokkenen afweegt (boedelscheidingen), vooral als daarbij tegenstrijdige belangen een rol spelen, deels ook de rechtsorde (oprichting NV en BV, overdrachten van aandelen op naam).

De redenen voor verplichtstelling van tussenkomst van de notaris zijn derhalve niet in iedere situatie dezelfde. De wetgever heeft over die redenen in de loop van de tijd verschillend gedacht. In een aantal situaties (huwelijksvoorwaarden, testament, hypotheek) heeft het Burgerlijk Wetboek in navolging van de Franse Code Civil (die hier tot 1838 gegolden heeft) steeds de tussenkomst van de notaris verplicht gesteld werd. Oogmerk was de rechtszekerheid die daarmee gediend werd en de deskundigheid die door het notariaat op dit terrein opgebouwd was. Rechtszekerheid en deskundigheid werden door het publiek feitelijk onderkend, want ook voor 1956 vonden praktisch alle transacties in onroerende goederen al via de notaris plaats, hoewel wettelijk niet verplicht. Om dezelfde reden is het oprichten van stichtingen en verenigingen (met volledige rechtsbevoegdheid) onderworpen aan de verplichting dat dit bij notariële akte geschiedt. Om geheel andere reden is in 1993 verplicht gesteld dat de overdracht van aandelen op naam in NV en BV bij notariële akte dient te geschieden. De steeds meer in het oog springende fraude en criminaliteit vereist op tal van gebieden wettelijke voorzorgsmaatregelen. Deze elementen hebben mede een rol gespeeld bij de recente uitbreiding van het takenpakket van de notaris, als onafhankelijk juridisch deskundige.

Het is overigens de wetgever die bepaalt welke rechtshandelingen verplicht door de notaris geconstateerd moeten worden. Die keuze is van politieke aard en kan worden beïnvloed door de tijdgeest, die een bepaalde meerderheid oplevert. Momenteel speelt de kwestie dat de notaris mede een rol kan spelen in het kader van een echtscheiding. Typisch voorbeeld van hoe het ook kan, is de overeenkomst tussen ongehuwd samenwonenden. Deze wordt bijna altijd via de notaris gesloten, hoewel dat wettelijk niet verplicht is. De deskundigheid van de notaris bepaalt hier de mate van inschakeling door het publiek zonder wettelijke verplichting. In de toekomst kan zich hier een ontwikkeling voordoen die leidt tot de verplichte notariële bijstand. In alle gevallen is het de zaak van het notariaat om telkens waar de wet een verplichting oplegt uitermate deskundig op te treden om zo te laten blijken dat de keuze van de wetgever terecht is geweest.

Wettelijk kader
Een korte schets past hier hoe vorenomschreven monopolie in de wetgeving is verwoord. De huidige Notariswet (die uit 1842 stamt), maar ook het ontwerp voor een (bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende) nieuwe Notariswet bepalen dat de notaris een ambtenaar is die bij Koninklijk Besluit wordt benoemd. Hij/zij si belast met een deel van de staatstaak, te weten het maken van akten en verklaringen op verzoek van diens cliënten. We hebben zojuist gezien dat de wetgever nauwkeurig bepaald heeft in welke gevallen de notaris moet optreden, dus een deel van de staatstaak uitoefent. De notaris is echter geen onderdeel van enige ambtelijke dienst en moet als ondernemer ervoor zorgen, dat de cliënten hem een beloning voor de verrichte werkzaamheden betalen.

Notarishuis, achter St.Pieter

Een dergelijke structurering van het notariaat (de combinatie van ambtelijke status en het ondernemerschap) is ook te vinden in bijna alle landen waar de Franse wetgeving in en na Napoleontische tijd invloed gehad heeft. Dit zijn bijna alle landen (behalve de Angelsaksische en Scandinavische landen), maar ook de Midden-en Zuid-Amerikaanse staten. In Europa is in Portugal en in de Oost-Europese landen (voorzover voorheen onder communistische invloed) in de loop der jaren (om verschillende redenen) een echt staatsnotariaat tot stand gekomen, dat wil zeggen dat de notaris deel uitmaakt van de ambtelijke dienst en door de staat betaald wordt. Ook in het Duitse land Baden-Würtemberg  functioneert op historische gronden een dergelijk staatsnotariaat. De landen die een met ons vergelijkbaar notariaat hebben, zijn verenigd in de Union Internationale du Notariat Latin, de Unie van het Latijnse notariaat. Met die benaming wordt aangegeven dat de structuur van het ons bekende notariaat niet alleen van de Franse wetgeving is afgeleid, docht oudere bronnen heeft in de Renaissance, met name in de rechtsscholen van Bologna in de dertiende eeuw. Het Nederlandse notariaat hecht er zeer aan dat de structuur van ons notariaat in de pas blijft lopen met die van de ons omringende landen. Een unieke combinatie van een ambtenaar die bij Koninklijk Besluit wordt benoemd, maar die tevens een vrij beroep uitoefent, die zijn inkomsten ontvangt uit de opbrengst van zijn dienstverlening en die zijn beroep in onpartijdigheid en onafhankelijkheid moet uitoefenen.

Beperking standplaats
In de structuur van het notariaat zit een beperking ingebouwd. De benoeming bij Koninklijk Besluit geschiedt op een standplaats die aangewezen wordt. DE standplaats is (een deel van) een gemeente waar de benoemde notaris zijn praktijk moet voeren. Lange tijd is het aantal standplaatsen in Nederland stabiel gebleven (ongeveer 950). Dat betekende dat voor iedere notaris een bepaalde economische basis ontstond vanuit zijn standplaats, die zekerheid bood voor het opzetten en in stand houden van een passend kantoor. Daarbij moet tevens vermeld worden dat de notaris slechts akten mag opmaken (en ondertekenen) binnen het gebied van de arrondissementsrechtbank waar de standplaats gelegen is. Dat is een duidelijke territoriale begrenzing van de mogelijkheden om het beroep uit te oefenen. Het standplaatsstelsel hield ook een regulering en een toetredingsdrempel in, waardoor kandidaat-notarissen geruime tijd moesten wachten tot zij benoemd werden en de zittende notaris daardoor overmatig werd beschermd, want het aanstormende talent aan jonge kandidaat-notarissen wordt afgehouden van een benoeming zolang geen standplaats vrijkomt.

Toch is hierin ongeveer twintig jaar geleden een kentering gekomen door het fenomeen van de associatieve standplaats. De notaris die een (te) grote praktijk heeft, vraagt aan de Kroon de vestiging van een nieuwe standplaats, waaraan de voorwaarde wordt verbonden dat de te benoemen notaris zijn praktijk in associatieverband met de aanvragende notaris zal uitoefenen. De constructie ­waarvan men zich in gemoede kan afvragen of die zich in de uitwerking verdraagt met de huidige Notariswet – stuitte in het begin op veel weerstand, ook van kandidaat-notarissen, omdat door een associatieve standplaats de kandidaat-notaris van dat betreffende kantoor voorrang krijgt. Ook in Utrecht is diverse malen gebruik gemaakt van de mogelijkheid associatieve standplaatsen te creëren.
Dit raakt aan de al eerder ontstane problematiek van associaties in het algemeen. Hier is in de laatste veertig jaar een aanzienlijke wijziging van opvattingen te signaleren in die zin dat reeds gevestigde notarissen steeds meer met elkaar gaan samenwerken, uiteindelijk leidend tot associaties tussen die notarissen. Die associaties waren er eerder dan de combinaties die sinds ongeveer 1970 ontstaan door associatieve standplaatsen.
Tot vóór 1955 bestond het notariaat in Nederland uit eenmanskantoren: een notaris met enige personeelsleden. In Rotterdam waren weliswaar door andere factoren enige grotere kantoren, tevens geassocieerd met advocaten, doch hier speelde de internationale scheepvaartpraktijk een rol. In de rest van het land was het beeld eenvoudig. Het begrip ‘eenmanskantoor’ was in die tijd ook nog letterlijk te nemen: die ene notaris was een man, want vrouwen werden niet tot notaris benoemd. Gelukkig zijn ongeveer van af 1955 de luiken opengegooid. Vrouwen werden benoembaar geacht en ook feitelijk benoemd.
Mejuffrouw (sic!) Le Nobel was in 1957 de eerste vrouwelijke notaris in de stad Utrecht, mevrouw de Greef-Koop was dat in de provincie (standplaats Harmelen).

Associaties van notarissen ontstonden in Utrecht pas vrij laat, grofweg vanaf 1970, eerst in de stad Utrecht, later ook daarbuiten. Die associaties komen in beide vormen voor: samenvoeging van bestaande kantoren en uitbreiding van bestaande kantoren door associatieve standplaatsen. Associaties tussen notarissen bieden in het algemeen duidelijke voordelen (specialisatie, continuïteit binnen kantoor, uitbreiding dienstverlening, kostenbesparing, opdeling van werkzaamheden tussen meer notarissen), anderzijds brengen zij de vrijheid van de Kroon in gevaar om opvolgers te benoemen. Als de aftredende associé steeds opgevolgd wordt door een op het kantoor werkzame kandidaat-notaris, is er geen keuzevrijheid meer voor de Kroon als benoemende instantie en worden anderzijds de mogelijkheden tot benoeming van kandidaat-notarissen, die niet op dat kantoor werkzaam zijn, beperkt. Over deze problematiek heeft de oud-president van de Utrechtse rechtbank, mr. V.J.A. van Dijk, als voorzitter van een door de Minister van Justitie ingestelde werkgroep, in 1986 gerapporteerd. Dit rapport heeft mede geleid tot heroverweging van oude standpunten en justitie uiteindelijk gebracht tot het voorstel om de vestiging van notarissen in beginsel vrij te laten. Dit voorstel staat in het al eerder genoemde, thans aanhangige, ontwerp voor een nieuwe Notariswet. Wel zullen er eisen aan de vakbekwaamheid, economische haalbaarheid van de vestiging en financiële gegoedheid van de te benoemen kandidaat-notaris gesteld worden. Dit zal een aanzienlijke verandering binnen het notariaat te zien geven. Door het ruimhartige beleid van het Ministerie van Justitie om het aantal standplaatsen in Nederland uit te breiden (zowel door vestiging van nieuwe zelfstandige standplaatsen als door vestiging van associatieve standplaatsen) is het aantal notarissen in Nederland in de laatste tien jaar gestegen tot 1300, een toename van 30%. In Utrecht is die toename eveneens te merken: in het arrondissement nam het aantal notarissen toe van 60 tot 84 (+ 40%), terwijl in de stad Utrecht het aantal van 18 toenam tot 24 (+ 30%).
Dit is een verheugende zaak. Immers, zowel de toename van de bevolking, de grotere economische bedrijvigheid maar ook de toename van notariële taken, maakten de uitbreiding noodzakelijk.

Andere associaties
In veel beperktere mate komt de associatie voor van notarissen en advocaten. De Utrechtse hoogleraar notariaat mr. H.W. Heyman heeft zijn inaugurele rede (op 20 februari 1991) aan dit thema gewijd: Interdisciplinaire samenwerking, een notarieel dilemma?
Heyman is voorstander van en zelf werkzaam in een combinatie van advocaten en notarissen. Schrijver dezes betwijfelt echter of de principiële onafhankelijkheid en onpartijdigheid die een notaris moet innemen, zich in alle situaties goed verstaan met de werkwijze van advocaten. Uiteraard zijn allerlei congruenties tussen beide beroepen aan te wijzen, met name in het ondernemingsrecht, doch de beroepsuitoefening ten principale, de opstelling ten opzichte van cliënten, verschilt tussen advocaten en notarissen. Daarom acht ik dergelijke associaties minder wenselijk.

Tarieven
Een politieke discussie is ontstaan over de notariële tarieven. Deze berusten op afspraken binnen de Koninklijke Notariële Broederschap. Het tarief is deels vast, deels in de vorm van minimumtarieven. Het Ministerie van Economische Zaken wenst een einde te maken aan deze horizontale prijsregeling. Daarbij lijkt het erop dat justitie geen tariefregeling wenst op te nemen in het ontwerp voor een nieuwe Notariswet, zodat de tarieven vrij worden. Wel wil het ministerie de mogelijkheid hebben tariefregels vast te stellen als dat noodzakelijk is voor de continuïteit van een toegankelijke notariële dienstverlening, met ander woorden, voor bepaalde werkzaamheden zoals testamenten en boedelscheidingen na echtscheiding, zal de wetgever door een tariefvaststelling ervoor waken dat eenieder in staat is van de notariële diensten gebruik te maken.

De vraag is of de aard van het notarisambt en de eisen die aan een notaris gesteld worden, zich verdragen met een afschaffing van de notariële tariefafspraken. Men leze hierover J.K. Moltmaker in het Nederlands Juristenblad van 5 augustus 1994. Uiteraard dient in de hele discussie over de vrije tarieven of een gebonden tariefstelsel voorop te staan dat de inkomens van notarissen (gemiddeld) niet een maatschappelijk onaanvaardbare hoogte mogen hebben. Gelukkig is het notariaat zelf in deze voldoende waakzaam, getuige de tariefverlagingen in 1991 en 1994 en onverminderd de verdere gedachtevorming over de tarieven.

Werkzaamheden
In de huidige wet lezen we dat de taak van de notaris is het ‘verlijden van authentieke akten’. Die taak is steeds ruim opgevat. Het ‘verlijden’ (een typisch notariële term) omvat alleen de directe voorbereiding van een akte, het voorlezen en het ondertekenen. De notaris heeft het steeds mede tot de ambtstaak gerekend om de inhoud der akte samen te stellen en daarover te adviseren, dus om met partijen te praten over de inhoud van de akte en te adviseren over de meest gewenste redactie van de akte.

Het slechts voorzien van een handtekening van door anderen opgestelde en gereed gemaakte stukken zou de notariële taak doen verschrompelen tot die van een notary public, zoals in de USA in een totaal ander rechtssysteem voorkomt, en zou tot een ander soort beroep leiden dan wij nu als notaris in het Latijnse notariaat kennen. De akte zoals de notaris die tot stand brengt, heeft in ons recht twee eigenaardigheden die tot gevolg hebben dat de notariële akte een meerwaarde heeft boven een overeenkomst waaraan geen notaris te pas is gekomen: een notariële akte geeft een bijzondere bewijskracht in procedures te aanzien van verklaringen die de contracterende partijen ten opzichte van elkaar hebben afgelegd en bovendien kunnen verplichtingen die in een notariële akte voorkomen dadelijk ten uitvoer worden gelegd zonder tussenkomst van de rechter. We noemen dit laatste de executoriale kracht van de notariële akte. Degene die een geldbedrag van een ander te vorderen heeft op grond van een notariële akte, kan dit geldbedrag bij wanbetaling via de deurwaarder invorderen, zonder dat de rechter de schuldeiser eerst hoeft toe te staan dat dit bedrag ingevorderd mag worden. Het gehele hypotheekstelsel is hierop gebaseerd: betaalt de debiteur niet, dan mag de hypothecaire schuldeiser dadelijk zijn verhaal zoeken door het verbonden huis openbaar te verkopen zonder dat de rechter dit eerst hoeft toe te staan.
In het thans aanhangige wetsontwerp voor een nieuwe Notariswet wordt de hiervoor omschreven meerwaarde van de notariële akte gehandhaafd en wordt een leidende gedachte over de taak van de notaris als volgt verwoord: ‘De notaris behartigt op onpartijdige wijze de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken personen.’ Het is goed dat op deze wijze een duidelijke richtlijn in de wet wordt neergelegd.

Toezicht
Het is heel belangrijk dat de wetgever die bepaalde taken aan de notaris geeft, tevens het toezicht op de notarissen regelt. Het handelen (of niet handelen) van de notaris kan aan een tuchtrechtelijke beoordeling worden onderworpen. In ieder arrondissement is een Kamer van Toezicht, die dit tuchtrecht uitoefent. Deze is gevestigd in het gebouw van de arrondissementsrechtbank (in Utrecht aan de Hamburgerstraat 28) en bestaat uit vijf personen: de president van de arrondissementsrechtbank, een kantonrechter, de inspecteur der registratie en successie en twee notarissen. De behandeling van tuchtrechtelijke zaken is openbaar. Hoger beroep is mogelijk bij het Gerechtshof.

Rechtshulp
Het voorgaande moge duidelijk maken dat de notaris rechtshulp verleent aan zijn/haar cliënten; juridische adviezen, die (meestal) leiden tot akten waarmee de ondertekenaars bepaalde rechtszekerheid trachten te verkrijgen. De notaris moet rechtszekerheid geven, meestal zelfs ervoor zorgen dat het door partijen beoogde resultaat intreedt. Door de aard van de door de wet opgedragen taken beweegt de notaris zich echter slechts op bepaalde terreinen van het civiele recht: het huwelijksvermogens- en erfrecht, het recht betreffende registergoederen(huizen, hypotheken, erfpacht, vruchtgebruik en dergelijke), het ondernemingsrecht en bepaalde delen van de fiscale wetgeving (Successiewet, belastingen van rechtsverkeer en een deel van de omzetbelasting).

We kunnen de notaris dus omschrijven als een gespecialiseerd civielrechtelijk jurist. Als rechtshulpverlener ontmoet hij de advocaat op zijn weg. Concurrentie noem ik dat niet, omdat de terreinen duidelijk gescheiden zijn. De advocaat is de meer generale jurist (behoudens ook daar specialisaties), die op de terreinen van het strafrecht, het administratief recht maar ook en vooral op het gebied van het civiele recht thuis is, en dan speciaal op de terreinen die de notaris niet bestrijkt. Mogelijke collisie kan ontstaan in de voorgestelde nieuwe regeling voor echtscheidingen, waar zowel aan de advocatuur als aan het notariaat taken worden toegekend. Vraag zal zijn of de geringe ervaring van het notariaat met echtscheidingen (in de eerst fase) er bij het publiek toch toe zal leiden dat aan de advocaat voorkeur wordt gegeven. In het algemeen zal er derhalve tussen de notaris en de nader rechtshulpverleners weinig beroepscontact zijn. Slechts in enige gespecialiseerde onderwerpen valt dat contact waar te nemen.
In de samenwerking met de andere rechtsbeoefenaars in Utrecht neemt het notariaat dus zijn weliswaar bescheiden, maar toch eigen plaats in.

Utrechts notariaat
Is er iets eigens aan het Utrechtse notariaat? Nauwelijks. De gerichtheid op de landelijke aspecten van de beroepsuitoefening doet iedere neiging tot plaatselijke ‘folklore’ verbleken. Het Utrechtse notariaat heeft steeds meegedaan aan die landelijke gerichtheid. Zo heeft het notariaat zowel in stad als provincie, zelfs meer dan het landelijk gemiddelde, meegedaan aan de uitbreiding van standplaatsen. Als ik toch op iets eigens mag wijzen, is dat zeker de in de stad Utrecht sinds 1811 (!) bestaande Vereniging van Notarissen, die naast de Koninklijke Notariële Broederschap (doch niet los van haar) opereert. De Vereniging van Notarissen is in 1811 opgericht zowel om de belangen als (meer speciaal) om de verkopingen van roerende goederen in het gebouw Achter Sint Pieter 180 te Utrecht te organiseren. Deze laatste taak heeft de vereniging met wisselend succes uitgeoefend. Oud­notaris A.P.M. Festen heeft daarover in 1986 (toen de vereniging 175 jaar bestond) een instructief boekje geschreven (in eigen beheer uitgegeven door de vereniging).
Helaas heeft de vereniging datzelfde jaar besloten de organisatie der roerend­goedveilingen te stoppen en het veilinghuis via een management buy out over te doen aan de directieleden. Het feit dat het veilinghuis door de Utrechtse Vereniging van Notarissen werd geëxploiteerd, vereiste dat de notarissen steeds tenminste twee keer per jaar vergaderden en daardoor ook kans hadden met elkaar te praten over ander notariële aangelegenheden. Daarvan is steeds in ruime mate gebruik gemaakt en het zou mij niet verbazen als de goede collegiale verhoudingen die in de stad Utrecht bestonden en bestaan, mede hun oorzaak vinden in het functioneren van de Vereniging van Notarissen. Nu het veilingbedrijf is afgestoten zal afgewacht moeten worden, hoe de vereniging verder blijft bestaan. Hopelijk zal zij nieuwe taken aanpakken.

Slot
Ik hoop aldus een beeld van het notariaat gegeven te hebben dat past in dit boek. De lezer die meer wil weten is welkom op ieder Utrechts notariskantoor (stad en provincie).




Recht te Utrecht – Op zoek naar de goede oude tijd. Recht in Utrecht in de vorige eeuw

rechtutrechtBejaarden durven ‘s avonds niet meer alleen over straat. Deskundigen staan machteloos tegenover de toenemende onveiligheid. Kinderen lopen stoer rond met messen en gevaarlijker wapens. En zij gebruiken ze nog ook. De straffen zijn veel te licht en de gevangenis is een luxe hotel. Velen roepen om een strenge hand. De politie moet de auto uit en de straat op om het ontzag voor het tanende gezag te herstellen. Dan wordt het net als vroeger! Over welk ‘vroeger’ het gaat, vertellen de verontruste burgers er niet bij. Zij geloven dat het nog niet zo lang geleden allemaal anders en veel beter was. Toen christelijke normen het bestaan beheersten en de mensen in pais en vree samenleefden.

Geen weldenkend mens zal ontkennen dat de criminaliteit de laatste tijd sterk toeneemt. Maar het is niet juist om van de weeromstuit te doen alsof er in het verleden geen boosdoeners waren omdat er toen martiale agenten op straat rondstapten en de rechter wrede straffen oplegde. Men behoeft geen diepgaand statistisch onderzoek te doen in Utrechts archiefmateriaal om te ontdekken dat het in de vorige eeuw ook niet allemaal botertje tot de boom was.

Wat is dat Utrecht veranderd
Omstreeks 1800 was Nederland overspoeld door Franse troepen die hun eigen bij dragen aan de criminaliteit leverden. Zij overvielen burgers, dwongen onder bedreiging met wapens drank en bepaalde diensten af en stalen als raven. Zij waren nog hinderlijker dan de Nederlandse militairen die in andere tijden in Utrecht overlast hebben veroorzaakt.
Tussen 1800 en 1900 groeide Utrecht van 30.000 tot ruim 100.000 inwoners. Vooral na 1860 breidde de stad zich buiten de stadsmuren uit. Omstreeks 1800 rammelden en sisten de eerste stoommachines in ons land. Een goede eeuw later rinkelden de telefoons en dreunden de eerste elektromotoren. Het lijkt achteraf alsof de veranderingen in een slakkengang voortkropen, maar voor de tijdgenoten waren ze nauwelijks bij te benen. In 1865 schreef iemand die sinds twintig jaar niet in Utrecht was geweest: ‘Goeie God, mijn lieve meneer, wat is dat Utrecht veranderd.’

De voorzieningen bleven achter bij de groei van de stad. Goed drinkwater, openbare hygiëne en geschikte woonruimte ontbraken bijna geheel in de sloppen en steegjes waar een hoog percentage van de bevolking woonde. Talloze burgers leefden in omstandigheden die nu alleen voorkomen in de Derde Wereld. Pas in de jaren zeventig van de vorige eeuw begon de situatie beter te worden voor de volksklasse. De lonen stegen langzaam, de koopkracht werd wat groter, aarzelend kwam sociale wetgeving van de grond. Maar het zou nog lang duren voordat er sociale zekerheid bestond. Intussen bedelden mingegoeden om een aalmoes. Telkens werd daarover geklaagd en justitie heeft drommen bedelaars veroordeeld tot verbanning en geseling, opname in een van de bedelaarsgestichten in het oosten van het land of tot gevangenisstraf. Er waren welgestelden die klaagden dat iedereen die een zielig gezicht zette een aalmoes kreeg. Volgens hen kweekte verkeerd toegepaste christelijke naastenliefde alleen maar luiheid en onmaatschappelijk gedrag. Er moest controle komen zodat uitsluitend fatsoenlijke armen hulp zouden krijgen. De rest moest met harde hand aan een arbeidzaam leven gewend worden. Vooral bedelaars die dieverijen pleegden of in bendes het platteland afstroopten, verdienden de harde hand waarmee ze werden aangepakt.

In romantische verhalen worden de sfeer en de solidariteit bij het gewone volk geprezen: de mensen zaten gezellig op de stoep en bespraken in goede harmonie de dingen van de dag. De werkelijkheid was anders. Zij vluchtten op warme dagen uit hun kleine gehorige huizen, zaten op elkaars lip, bemoeiden zich overal mee en waren verwikkeld in eindeloze ruzies en vechtpartijen. Solidair waren ze eigenlijk alleen als een van hen bijzondere hulp nodig had of als welgestelden zich betuttelend met hun leven bemoeiden. Dan verhinderden omstanders bijvoorbeeld dat de politie iemand oppakte die zij onschuldig vonden.

In de rosse buurten was de sfeer nog onvriendelijker. Politieagenten durfden omstreeks 1800 in Den Haag in bepaalde straten niet in hun eentje te verschijnen. Ook in Utrecht trad de politie in bepaalde buurten voorzichtig op, uit vrees voor escalatie. Maar tegelijkertijd wist het gewone volk justitie te vinden met klachten over buurtbewoners, vechtpartijen, diefstallen, laster en andere overlast. In veel gevallen volgde dan een proces en werden de daders tot onaangename straffen veroordeeld.

De werking van de politie
De politie kreeg steeds meer te doen. Alleen al om in de nieuwe wijken te patrouilleren, was extra mankracht nodig. Bovendien stelde de overheid telkens nieuwe verordeningen op en in veel gevallen moest de politie toezien op de naleving daarvan. Dankzij de aanleg van spoor- en tramwegen en de toenemende welvaart groeide de mobiliteit van de mensen en werd het drukker. De paardentram, wielrijders, de eerste auto’s, ze hebben de verkeersveiligheid in de stad veranderd en vergden regels en toezicht.
Uitbreiding van het politiekorps had desondanks in het gemeentelijk beleid geen hoge prioriteit. Omstreeks 1870 telde het nog geen 150 man op een bevolking van dik 60.000. Van deze 150 waren er 60 agent derde klasse, die alleen nachtdienst deden, en 30 plaatsvervangende nachtwakers: agenten vierde klasse die overdag een baan hadden en dus geen al te actieve boevenvangers kunnen zijn geweest.

In de jaren zestig en zeventig is veel te doen geweest over de werking van de politie, de omvang en de kwaliteit van het politiekorps. In de buitenwijken kon je uren rondlopen zonder een agent te ontmoeten. Als je ze nodig had, zag je ze nooit. Bij het uitgaan van scholen bijvoorbeeld, als de kinderen ieder denkbaar kattenkwaad uithaalden. Omdat de politie veel te weinig in burger patrouilleerden, waren de bedelaars zo brutaal als de beul: zij zagen een geüniformeerde agent van verre aankomen en konden zich dus tijdig uit de voeten maken. Eigenlijk was het een wonder dat er nog zoveel voor de rechter werden gesleept. Van de nachtwakers merkte je nauwelijks iets. Als het koud was, pakten zij zich zo in dat zij zelfs de brandklok niet hoorden.

Kindervuurwerk
Het zal niemand verbazen dat de politie niet bij iedereen evenveel ontzag inboezemde. Vooral de lieve jeugd gedroeg zich alsof er geen regels en voorschriften bestonden. Zij staken proppen brandend papier in de brievenbus van onbewoonde huizen, gooiden er ruiten in, drongen er binnen en gingen er als ware vandalen tekeer. Op de paardenmarkt maakten zij dieren los en joegen die de verschrikte menigte in. Officieren te paard bekogelden zij met stenen, zij sarden trekhonden, vielen reizigers lastig, beschadigden de kleding van rustig wandelende dames, haalden vogelnestjes uit, deden verboden gokspelletjes op straat, pleegden diefstallen en waren niet bang om geweld te gebruiken.
Toch waren de straffen ook voor jeugdigen niet mals. In 1805 pakte de politie een ‘bende’ Amsterdamse kinderen op: drie van zestien en één van een jaar of zes. Zij hadden wat textiel en een doosje met kant gestolen. De drie oudsten kregen een gerechtelijk pak slaag (in plaats van de geseling op het schavot die de Algemeen Aanklager had geëist) en werden voor tien jaar uit de stad verbannen. De jongste kreeg een donderpreek te horen en moest toekijken bij de tuchtiging. Tijdens de verhoren vertelde een van de jongens dat hij groepen kinderen kende die elke week naar Utrecht reisden om daar op rooftocht te gaan. Ontzag voor ouderen hadden zij ook al niet. Op 15 november 1909 meldde de krant:
‘De overwegwachter, die aan den Amsterdamschen Straatweg gisteren eenige jongens van den spoorlijn wilde afjagen, werd door hen met klei gegooid. Een stuk raakte hem, met het gevolg, dat boven zijn oog een bloedende wonde ontstond.’

Het kon veel erger. Zo klaagde D. Hogeweg, beambte aan ‘s Rijks Veeartsenijschool, in een ingezonden brief op 28 november 1888 over de veiligheid op straat en de houding van de politie.
‘Zondag 25 November jl. liep ik in  de Weistraat’ (tegenwoordig de Monseigneur van de weteringstraat, ‘t Hart), ‘waar ik tussen de Tuinstraat en de Kerkdwarsstraat in botsing kwam met eenige jongens (liever gezegd kinderen) naar gissing tusschen 10 en 15 jaar, die zeer veel vermaak schenen te hebben om de voorbijgangers met een stuk kindervuurwerk te doen schrikken, of, zoo het hun mocht gelukken, den een of ander zoo’n brandend voorwerp in jas of mantelzak te doen vallen, waaruit mijns inziens de grootste ongelukken voort kunnen komen. Toen ik mij tegen die straatschenderij verzette, werden mij door 5 à 6 van hen blanke messen vertoond, waarmede zij mij te lijf wilden. Natuurlijk wilde ik mij niet met die kwajongens meten, doch ontving toch een stomp in den rug. Op eenige afstand van daar wandelde een politiedienaar; en toen ik hem van dit straatschandaal kennis gaf, was het antwoord van dien trouwen Utrechtschen rustbewaarder, dat hij al bijna een uur had loopen schilderen, maar die jongens niet kon krijgen. Het mooiste was, dat onze vriend, geroepen om de rust onzer stad te bewaren en voor de veiligheid der burgers zorg te dragen, bijna geen moeite deed die jongens in handen te krijgen of uiteen te jagen. Thans, nat het hierboven vermelde, meen ik mijne medeburgers en inzonderheid de dames en dienstboden, op wie het vooral schijnt gemunt te zijn, voor die straatjongens te moeten waarschuwen. Aangezien deze aardigheid dikwijls plaats heeft, doe ik aan de WelEdel gest. Heer hoofd-commissaris van politie het vriendelijk en dringend verzoek om voor de wering van dit straatschandaal het noodige te willen doen, door daar enige agenten van politie heen te zenden, en wel mannen, die met eere hun uniform dragen, en niet iemand, als die van Zondagavond, waarvan het scheen, dat hij voor de taak, hem opgelegd, niet berekend was.’

Terwijl eerzame burgers op klaarlichte dag met messen werden bedreigd, keek de politie de andere kant op. Op andere momenten traden agenten weer veel te kordaat op. In 1866 schreef iemand verontwaardigd dat hij met vrienden ‘s avonds op de Steenweg wandelde, half brommend, half neuriënd, toen een politieman hem beval ‘hun bek te houden’. Terwijl het getier in de nachtspelonken ongehinderd mocht voortduren!

Schreeuw-tooneelen
Op het eind van de eeuw liepen de agenten vaste rondes van ongeveer twee uur. Omdat ze in hun eentje waren, zal hun wel eens iets zijn ontgaan. Toch vond de hoofdcommissaris nog in 1908 dat het niet goed was in koppels te patrouilleren omdat de heren dan al kwebbelend nog minder zouden opletten. Dan zouden zij – al dan niet opzettelijk – te veel dingen door de vingers zien, waarvan velen vonden dat er hardhandig tegen opgetreden moest worden. Zo klaagden omwonenden hun nood omdat zij – ondanks de permanente aanwezigheid van vijf politiemannen op de Lijnmarkt – elk weekeinde last hadden van dronkelui en hoeren. In 1866 schreef iemand: ‘Schande, meer dan schande is het, als men op elken zondagavond telkens zingende en joelende troepen de Boterstraat ziet in-en uitstuiven, en hoe gaat het daar dikwijls toe?’ De politie trad vooral op ‘als escorte bij dronkemanspartijen van H.H. studenten’, klaagde een krant in 1894.
Studenten hebben de hele eeuw door veel overlast veroorzaakt en dan was de politie in geen velden of wegen te zien. Zij gedroegen zich als heer en meester, zetten dronken de boel op stelten en waren – zeker in het begin van de eeuw – regelmatig verwikkeld in gewapende vechtpartijen met burgers. Hendrik Daame kreeg bijvoorbeeld in juni 1798 forse klappen omdat hij tussenbeide kwam toen studenten ‘een arm gebrekkelig kind mishandelden, hetzelve telkens opneemende, en tegens den grond gooijende’. In 1806 bedreigde een groepje studenten midden in de nacht een man met hun sabels omdat hij hen brutaal aankeek. Een burger die ingreep toen een paar studenten de bezem van zijn dienstmeisje hadden afgepakt, kreeg te horen dat hij vooral zuinig moest zijn op zijn ruiten. En wonderlijk genoeg werden ze diezelfde avond ingegooid.

Op 22-6-1887 klaagden bewoners van de Nachtegaalstraat in de krant over de ‘photographische inrichting van Serré:
‘bijna nacht aan nacht door rumoerige tooneelen in hunnen nachtrust gestoord. Sedert eenigen tijd hebben jongelieden den inval gekregen zich in het holst van den nacht te laten photographeeren op straat. Onder het aanheffen van allerlei minder welluidende kreten wordt de heer Serré gewekt en genoopt zijn beroep uit te oefenen. Bij die schreeuw-tooneelen schittert meestal de politie door ‘hare afwezigheid’ en ‘is er toevallig eens een dienaar der ‘Heilige Hemandad’ aanwezig, dan staat hij als rustig toeschouwer het straattooneel te aanschouwen.’
Overtredingen van studenten verdwenen meestal in de doofpot, pa-lief vergoedde de schade en de rechtbank aanvaardde hun nederige excuses.

Alwaar justitie vigeert
Lijfstraffen behoorden nog omstreeks het midden van de eeuw tot het instrumentarium waarmee men probeerde de criminaliteit binnen de perken te houden. Ze werden steeds minder toegepast omdat een toenemend aantal mensen ze onbeschaafd vond. Weldenkende burgers zagen met afschuw de sensatiebeluste menigte genieten wanneer de straf ten uitvoer werd gebracht op het schavot. Ook groeide de overtuiging dat zulke straffen weinig hielpen. Maar veel mensen hielden vast aan hun geloof dat de harde hand wel degelijk hielp. Zij bleven daarom pleiten voor de doodstraf, ook nadat deze in 1870 formeel was afgeschaft. De opvattingen over het doel en het nut van straffen zijn in de loop van de tijd grondig veranderd. Omstreeks 1800 stelde de aanklager in zijn eis steeds dat de beklaagde dingen had gedaan:
‘die in een land, daar de goede zeden gehandhaafd worden en alwaar justitie vigeert, niet kunnen worden getolereerd, maar anderen ten afschrik en exempel op een rigoureuse wijze naar de wetten van den lande moeten worden gestraft.’ 
In plaats van lijf- en schavotstraffen kwamen langdurige vrijheidsstraffen. Een verstokte boef had dan ruimschoots gelegenheid zijn zonden te overdenken en intussen bezorgde hij de maatschappij geen overlast.

De pakkans was niet groot, maar wie in handen viel van justitie was nog niet jarig. Ook jonge kinderen werden stevig aangepakt: een donderpreek – cum capittulo quam maximo zei men toen – en als dat niet hielp volgden hardere maatregelen. Een jongen van elf bijvoorbeeld, die in Amsterdam een greep had gedaan in de geldla van een winkel, werd veroordeeld tot acht jaar tuchthuis. Vooral recidivisten hadden weinig kans op genade. Desondanks hebben velen het lot getart en beslist niet alleen uit pure nood. Beklaagden vroegen nogal een om clementie omdat zij uit armoede hadden gehandeld. Meestal hielp dat niet want dan kon de rechter wel aan de gang blijven omdat de helft van de bevolking arm was. De zielige verhalen waren ook niet altijd even overtuigend. In 1805 deed een tuinder aangifte van nachtelijke diefstal van groenten. De daders werden snel gepakt en vertelden trouwhartig dat zij uit honger gehandeld hadden. Zij waren van plan geweest er met wat aardappelen een maaltje van te koken. De rechter vond dat zij een jaar tuchthuis verdienden, onder andere wegens het ‘schenden van de publicque veiligheid waar aan alle veldgewassen moeten worden toevertrouwd’. Hun trek moet ook wel erg groot geweest zijn, want het ging om 200 kroppen sla en een partij uien.

Ook hielp het weinig als een verdachte zich erop beriep in dronkenschap te hebben gehandeld: openbare dronkenschap was een delict waar forse straffen op stonden. Het was hinderlijk en tastte het decorum van de stad aan, vooral als het om een vrouw ging. Dat merkte de 62-jarige Maria Capijn die zich in september 1798 om 22.00 uur op straat bevond
‘op eene beestachtige wijze beschonken zijnde, hebbende zij nog doek om den hals nog muts of hoed op ‘t hoofd, en zijnde onder een menigte van jongens en lieden welken met haar den spot dreven.’

Een vrouw die zonder muts en met loshangend haar op straat verscheen, gedroeg zich als een hoer. Hoewel zij beloofde niet meer te drinken, werd zij om haar ‘ergerlijk gedrag’ veroordeeld tot een jaar tuchthuis. Als elke dronkelap zo was aangepakt, zou het stil zijn geworden in de stad. In veel gevallen legde de rechter een veel lagere straf op dan de aanklager had geëist, omdat hij rekening hield met de omstandigheden en met de veranderende opvattingen over het strafrecht.

Juridische faculteit, Janskerkhof

In het algemeen volgde de straf snel na het delict: vaak voerde justitie een lik-op-stukbeleid avant-la-lettre. Het woord cellentekort kende men niet: men plaatste meerdere gevangenen bij elkaar in hetzelfde hok. Aan het eind van de eeuw was dat veranderd, want volgens het socialistische blad De Baanbreker van 13 december 1893 bestond er toen in Nederland een wachtlijst van 1200 veroordeelden. De cel was zeker geen hotelkamer en regelmatig probeerden gevangenen te ontsnappen, ook al wisten de gevangenen dat er forse straffen op stonden. langdurige opsluiting maakte extra hard gevangenisregime noodzakelijk.

Over de ezel
Tot 1886 kwam verbanning voor in het strafrecht, maar sedert 1811 is deze straf weinig toegepast. Het was de standaardprocedure geweest tegen bedelaars van elders die men zo naar andere gemeenten doorschoof: een politieman begeleidde hen naar de grenzen van de stad en gelastte hen niet meer terug te keren. Ook geselen was een straf waar bedelaars bij wijze van spreken een abonnement op hadden, vooral als zij ondanks verbanning waren teruggekomen of ook nog ander kwaad hadden gedaan. Dat merkte Pieternella van Blerik (39 jaar), een bedelares die in Den Haag wegens dieverijen was gegeseld en verbannen. Zij werd in Utrecht opgepakt en beschuldigd van diefstal van een paar kleinigheden (twee doeken en een muts). Zij was te ziek om te werken en had geld nodig voor een slaapplaats en eten; zij had al drie dagen niet gegeten. Desondanks luidde het vonnis: geseling op de binnenplaats van het stadhuis en vervolgens levenslange verbanning.

Men beschouwde een flink pak slaag als een probaat middel om jeugdige delinquenten op het goede pad te dwingen. In 1798 pakte de politie drie diefjes van veertien jaar op. Zij hadden diefstallen gepleegd bij boeren die goederen op de markt te koop aanboden. De boefjes verkochten het spul aan helers en aan vreemdelingen, verdeelden de buit of kochten er lekkernijen voor. Soms kregen zij een pak slaag van gedupeerden en omstanders maar vaker gelukte hun boze opzet. Totdat zij eindelijk waren gepakt en veroordeeld: zij werden ‘strengelijk met roeden over de ezel’ gekastijd en vervolgens een week in de cel opgesloten. Jonge recidivisten werden bij elk volgend delict zwaarder aangepakt. David Reijgersweerd (tien jaar) stal op 3 mei 1797 een zilveren schoengesp. Hij was voor ‘begane dieverijen’ al eerder gestraft met een pak slaag over de ezel en een poosje in de cel. De Algemeen Aanklager eiste nu in verband met zijn recidive ‘strengelijk’ kastijden plus een jaar werkhuis, maar het vonnis was milder: over de ezel en een paar weken cel.

Diefstal was een ernstig vergrijp in die tijd, toen veel mensen nauwelijks meer bezeten dan de versleten kleren aan hun lijf. Daarom waren de straffen ervoor niet mis, zeker als er verzwarende omstandigheden waren. Hermina Barends (zestien jaar) bijvoorbeeld was na ruzie met haar vader uit haar woonplaats Deventer weggelopen. In Utrecht had zij onder dak gevonden in een gezin, maar na een paar dagen was zij stiekem vertrokken met een paar kledingstukken van de gastheer. Zij werd op 19 juli 1806 veroordeeld tot twee jaar tuchthuis en aansluitende verbanning voor tien jaar. De rechtbank liet meewegen dat zij de gastvrijheid had geschaad en ‘zich tegen alle goede trouw in schuldig gemaakt heeft aan huisdieverij’.

Bedreijginge van dood steeken
In het begin van de eeuw waren vechtpartijen in de steegjes en sloppen aan de orde van de dag. Ruzie tussen kinderen ontaardde regelmatig in felle gevechten tussen de ouders waaraan de hele buurt meedeed. De handen zaten behoorlijk los en voordat je het wist, had je een pak slaag te pakken. In veel gevallen werd justitie niet in de strijd gemengd en losten de mensen hun problemen zelf op, al dan niet met bemiddeling van bijvoorbeeld een politieagent of een geestelijke. Vaak was het toch te bont en deed een van de partijen aangifte. Zo werden problemen over de betaling van alimentatie en echtelijke onenigheid nogal eens uitgevochten voor de rechter. Deze probeerde meestal de zaak te sussen en de kemphanen weer tot elkaar te brengen met het vaderlijk advies om ‘ordentelijk te leven zoals man en vrouw betaamt’.
In andere gevallen was strenger optreden nodig. Zo werd de derde vrouw van schoenmaker W. van der Kuil (net als haar voorgangsters) regelmatig door haar echtgenoot bont en blauw geranseld. Ze was zeven maanden zwanger en vreesde voor haar leven als zij weer eens getrapt en geslagen werd en aan haar haren door het huis gesleept. In 1798 had haar dertienjarige stiefzoon een partijtje meegeblazen en haar met een schoen afgedroogd totdat zijn vader had gezegd dat het wel genoeg was. De rechtbank veroordeelde de vader tot veertien dagen op water en brood met de waarschuwing zijn leven te beteren. De jongeman werd ernstig vermaand om zulke dingen niet meer te doen.

Ook voor de handhaving van de zedelijkheid schakelde men politie en justitie in. Omstreeks 1800 was Utrecht overstroomd met een sterk wisselende schare jonge buitenlandse mannen met veel belangstelling voor drank en vrouwen. Ouders vroegen de rechter om hulp omdat hun dochters het met de Fransen hielden. Niet elk huwelijk bleek bestand tegen de aanwezigheid van zoveel charmeurs binnen handbereik. Zo had Adriana Just-Bouman (37 jaar) uit de Watersteeg na 22 jaar huwelijk haar gezin in de steek gelaten. Zij was een bordeel begonnen waarin ze zelf ook actief meewerkte aan de bevrediging van de klanten. Op verzoek van haar man kwam er een gerechtelijke procedure tegen haar op gang. Zelf beweerde zij alleen maar zoete melk te verkopen. Na sluitingstijd liet zij alleen maar militairen binnen om te voorkomen dat haar ruiten werden ingeslagen. Maar zij had nooit iets onzedelijks gedaan. De echtgenoot vertelde dat de chirurgijn haar had behandeld voor ‘het Veneriek’ en omwonenden getuigden van haar schaamteloos gedrag en klaagden over het voortdurende geschreeuw en geruzie. Zij werd veroordeeld: een uur lang met roeden om de hals op het schavot te pronk staan ‘tot bespottint en afschrik van anderen’; daarna moest zij blijven staan, maar nu met een bord op rug en borst waarop met grote letters stond ‘overspelige hoer en hoerenwaardin’. Vervolgens zes jaar tuchthuis. En dan mocht zij nog van geluk spreken, want de Algemeen Aanklager had twaalf jaar geëist.

Het zedeloze van haar gedrag en de hardnekkigheid waarmee zij volhield onschuldig te zijn, kunnen de zwaarte van het vonnis hebben beïnvloed. Burengerucht alleen werd veel minder streng bestraft. In juni 1797 klaagden vijf buren bijvoorbeeld over het lawaai dat de weduwe Van der Horst met haar drie dochters maakte. Zij verklaarden dat zij ‘zedert eene geruime tijd vol vreese en angste gewoond hebben’ in het Lauwersteegje, omdat de weduwe en haar dochters
‘zig niet ontzien om ten allen tijden (ja zelf bij nacht) het eijsselijkste geweld van vloeken, en zelfs vervloekingen daar men voor beeven moet, bedreijginge van dood steeken en verders all wat in een slecht huisgezin te berden kan komen, doen.’
Luidruchtige vechtpartijen waarbij de dames elkaar met messen naar het leven stonden, verstoorden de rust in het steegje. Moeder en dochters beloofden de rechters hun leven te beteren. Zij kwamen er cum capittulo quam maximo af en met de verzekering dat een volgende keer hardere maatregelen genomen zouden worden.

Onnatuurlijke en schandelijke poogingen
Uitingen van homoseksualiteit werden omstreeks 1800 nog zeer streng bestraft, al was er veel veranderd sinds in de jaren 1730 in Nederland een ware vervolging van homoseksuelen had geleid tot ronduit onmenselijke straffen.

Op zondag 24 augustus 1806 bracht nachtwaker Jan van den Bol om 23.00 uur twee mannen op. Een van hen had hem toegeroepen dat hij de andere man moest arresteren: ‘Die wil mij tot sodomieterij verleiden‘: hij had ‘tweemaal mijn mannelijkheid uit mijn broek gehaald en zegt dat ik grover geschaapen ben dan een ander’.
Tijdens de verhoren bleek dat Jan Jacobsen die dag flink aan de zwier was geweest. Hij was 51 jaar oud, kleermaker in de Drieharingensteeg, gehuwd en vader van zeven kinderen waarvan er drie waren overleden. Die zondag was hij al vroeg begonnen met een ‘kannetje bier’, samen met twee van zijn kinderen. Daarna was hij dorstig neergestreken in een groot aantal koffiehuizen en kroegen. Toen hij eindelijk op huis aan strompelde, was hij behoorlijk aangeschoten geweest. Hij had de ander, de veertigjarige molenaarsknecht Jan van der Porten, op straat ontmoet en hem uitgenodigd samen op de wal te gaan kuieren. Bij de eerste de beste boom had Van der Porten de klep van zijn broek geopend om te wateren. Jacobsen was blijven staan ‘in eene beevende gestalte’ en had toen toegetast. Althans volgens Van de Porten die hem drie of vier ‘dugtige klappen of vuistslagen, zoodanig dat hij naar de boom zwijmelde’, gaf en hem de huid volschold: ‘Stinkert, strontneuker, wil je mijn neuken, daar zijn vroului genoeg om te gebruiken, ik zal ja aan ‘t gerecht aandienen.’ Vervolgens had hij de dronkeman aan de klepper overgeleverd.
Jacobsen kon zich maar weinig herinneren. Tegennatuurlijke bedoelingen had hij zeker niet gehad. Voor de Algemeen Aanklager was de getuigenis van Van der Porten voldoende om te concluderen dat Jacobsen zich schuldig had gemaakt aan ‘het plegen van zodanige verregaande onnatuurlijke en schandelijke poogingen en feiten’ dat hij zes jaar eenzame opsluiting verdiende. Op 11 september 1806 werd hij conform veroordeeld, hoewel hij niet had bekend. Een gruwelijke straf, gebaseerd op de getuigenis van één man die misschien ook wel het een en ander gedronken had. Maar vergeleken met mannen wier homoseksuele praktijken bewezen waren, kwam hij er nog genadig af.

In juni 1799 was Everardus Foelaar (57 jaar) gearresteerd. Hij bekende dat hij de 32-jarige Amsterdammer Jacobus Gelling een paar keer had ontmoet en dat zij ‘malkanderen bevoeld en behandeld‘ hadden. Ook hadden zij ‘gemastupreerd’ ofwel ‘gebranleerd‘ en samen geslapen, zonder ‘over en weder elkander als man en vrouw te gebruiken’. Ze hadden zelfs nog anderen bij hun activiteiten willen betrekken. Het was een schandelijke misdaad, aldus het requisitoir, ‘verderfelijk in een geciviliseerde maatschappij en ten uiterste nadelig voor de procreatie van het menschelijk geslacht’. Voor beiden luidde de eis 30 jaar tuchthuis ‘om aldaar afgezonderd van alle andere gevangenen met zijnde handen arbeid den kost te gewinnen’. Dat gevangenen in het tuchthuis dwangarbeid verrichtten, was de normale gang van zaken. In eenzame opsluiting was natuurlijk wel wat anders.
Het vonnis luidde voor Foelaar: 24 jaar. Gelling werd levenslang uit Utrecht verbannen. Verbanning was een straf die op het eerste gezicht niet serieus likt. Maar wie verbannen werd, verloor het contact met zijn werk- en leefomgeving. Verbanning was gedwongen emigratie en men wist dat onbemiddelde asielzoekers vrijwel nergens welkom waren. Voor de Amsterdammer Gelling zal het geen ramp zijn geweest dat hij niet meer in Utrecht mocht komen.
De straffen werden – zoals gewoonlijk – pas opgelegd na een nauwkeurig justitieel onderzoek. Er werden ook in veel onbelangrijker zaken deskundigen geraadpleegd en getuigen gehoord. Maar als een beklaagde zo vlot bekende als Foelaar, viel er eigenlijk weinig te onderzoeken.

Dartele handtasting
In augustus 1806 trok bleker Gerrit Buijen (32 jaar) aan de bel bij dokter van Cooth op het Oudkerkhof om een kinderwasje te halen. De achttienjarige dienstmeid Catharine van Oppelo had opengedaan en wat er toen gebeurd is, valt uit de verklaringen niet precies te reconstrueren. Volgens haar was hij stoeierig geweest en had hij haar onderlichaam betast.
‘Schaamt gij u niet, wees voorzichtig, mijn heer is in het huis en wat moeten de menschen wel denken die voorbij gaan, dat het hier een hoerenhuis is?’ had Catharina geroepen. Zij was naar binnen gevlucht met Gerrit gretig op haar hielen. Toen was zij over een drempel gestruikeld ‘en wel zoodanig dat haare beenen kruiselings gebogen onder haar lijf lagen en in zulk eene houding dat zij zich niet bewegen konde’. In dit pijnlijke standje was zij door Gerrit ‘vleselijk bekend’.
Gerrit had een heel ander verhaal. Hij was inderdaad met een hand aan haar lijf geweest, maar daarbij was het gebleven. Zij was trouwens zelf begonnen: ze had hem bij de bakkebaarden gegrepen en naar binnen getrokken terwijl ze zei: ‘Wil je’t nou eens gauw doen’. Ze was op de drempel gaan zitten en vervolgens achterover gaan liggen. Toen hij haar aanraakte, had zij gezegd: ‘Gaat nou je gang maar.’ Maar hij was sterk geweest en had haar avances afgewezen.
Catharina deed nu wel heel onschuldig, maar een paar weken eerder had Gerrit ook al een wasje gehaald, samen met een knecht. Toen had zij hen uitgenodigd haar te volgen op een ladder naar de zolder. Een van de mannen had haar toen onder de rokken gegrepen en zij had daar geen enkel bezwaar tegen gehad. Vervolgens hadden de heren ‘haare naakte midden-en onder-deelen ten genoege bezichtigd; toonende voorzegde meid daar over geen het minste ongenoegen, zeggende alleen: zacht, zacht, daar slaapen er twee.’ Baas en knecht hadden het verhaal thuis in geuren en kleuren aan de rest van het personeel verteld, wat ‘stof tot laghen heeft verschaft’. Sindsdien noemden zij Catharina ‘het Doctortje’.

Gerrits zuster vertelde dat Catharina een tijdje tevoren bij haar was geweest en had geklaagd dat zij zich misselijk voelde ‘en in geen drie maanden de verandering had gehad‘. Zij had toen verteld dat zij een zekere Pieter van der Pijl had ontmoet die had gevraagd ‘of hij haar eens gebruiken mocht’ in ruil voor een fles wijn. Zij had zich niet willen verslingeren aan een getrouwde man, maar blijkbaar was het er toch van gekomen.
Gerrit werd op 12 september 1806 wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken. Er was immers geen zekerheid dat ‘de dartele erkende handtasting’ met geweld en tegen de zin van het meisje had plaatsgevonden. De verklaring van Gerrits zuster zal wel de doorslag hebben gegeven. Catharina werd door de uitspraak getypeerd als een van de vele dienstmeisjes die zich lieten verleiden, zwanger raakten en dan probeerden een schuldige aan te wijzen. Wellicht mocht zij blij zijn dat zij niet werd aangeklaagd wegens poging tot overspel met een getrouwde man. De verzekering van haar vriendinnen dat zij een keurig meisje was en nooit belangstelling had getoond voor onzedelijke zaken, had niet geholpen.

Geweldadige aanranding
Op het platteland was nog minder politie dan in de steden. Daar moesten de burgers zelf voor hun veiligheid zorgen terwijl er vaak bendes landlopers en dieven dreigend langs de wegen zwierven. De plattelander was zijn leven niet zeker.
Op 28-6-1843 schreef de Utrechtsche Provinciale en Stads-Courant:
 ‘In den nacht van Zaturdag op zondag jl., te 2 ure, heeft er eene gewelddadige aanranding plaats gehad in het tolhuis op den weg tusschen Houten en den Lekdijk, bij het Beusichemse veer. De tolgaarder J. Libosan, gepasporteerd onder­adjudant, werd oor een persoon opgeklopt, die voorgaf, den tolboom met koeijen te moeten passeren. De deur hiertoe ontsloten, wordt de tolfaarder door eenen hem onbekenden persoon terstond aangegrepen en gesommmeerd tot dadelijke afgifte van f. 200,-, of dat hij naders zoude worden vermoord. De tolgaarder aanvankelijk verschrikt, behield echter zijn tegenwoordigheid van geest en, ofschoon met het mes op de keel bedreigd, verklaarde hij, daags tevoren al het geld te hebben overgestort, behalve een bakje met centen. De vrouw, door dit rumoer ontwaakt, en haren man met een onbekende op den grond ziende worstelen, sprint ten bedde uit, wil haren man bijstand bieden, doch ontvangt hierop van den aanrander eenen geweldigen slag op het oog, waarop zij verbijsterd en ongekleed het huis ontvlugt, om in de nabuurschap hulp in te roepen. De aanrander doorzocht hierop de kasten, laden, enz. en wondde, onder het worstelen, den tolgaarder met het mes in de hand. Hij vond intusschen het geld niet, hetwelk door de drukke passage wegens de Beusichemse paardenmarkt, welke gewoonlijk acht dagen duurt en juist daags te voren was afgeloopen, nog al aanzienlijk was, en vreezende, dat de vrouw spoedig met hulp zoude komen opdagen, verwijderde hij zich, de centen uit het bakje medenemende. De kwetsuren van den tolgaarder zijn niet gevaarlijk. Zijn vrouw heeft men terstond moeten aderlaten, en is deze nog onder geneeskundige behandeling.

De leeden gebrooken
In 1799 logeerde de 22-jarige Italiaanse marskramer Joseph Rusca een paar dagen in de herberg De Zwaan bij de Weerdpoort. Daar leerde hij Cornelis Pansier kennen. Ze dronken een paar borrels, speelden een spelletje kaart en besloten op 23 maart samen naar Vianen te gaan, waarschijnlijk om de bloemetjes buiten te zetten. In goede harmonie wandelden de heren voort. Maar op een smalle en eenzame landweg in de buurt van de Geinbrug viel Joseph zijn reisgenoot aan met een stok ‘waarin een pin of poignard verborgen was’. Hij stak en ranselde op de bejaarde Pansier los, beroofde hem en wierp hem vervolgens in het water, hoewel zijn slachtoffer nog leefde. Daarna ging hij terug naar Utrecht. Op 26 maart werd hij gearresteerd.
Bij de verhoren bleek dat hij al eens eerder geld had gestolen van een collega, ‘welke daad alleen en op zich zelve beschouwd aan den lijve strafbaar’ was volgens de aanklager. Rusca bekende vlot dat hij naar Vianen was vertrokken met het doel Pansier te doden en te beroven. Een duidelijk geval van voorbedachte rade, zo concludeerde de aanklager die eiste dat Rusca op een kruis ‘gebonden levende van onderen op de leeden gebrooken te worden’. Vervolgens zou hij met een bijl worden onthoofd waarna zijn stoffelijk overschot moest worden begraven. In het vonnis komt de groeiende afkeer tegen de wrede lijfstraffen tot uitdrukking: hij zou niet worden geradbraakt maar wel onthoofd.
Het vonnis werd pas uitgesproken op 6 juli 1799. Niet omdat het zolang had geduurd om de zaak rond te krijgen, maar omdat er een conflict was uitgebroken met het Hof van Utrecht dat ook in de stad zetelde. Het hof vond dat de zaak niet door de plaatselijke rechter (de Raad van Rechtspleging) behandeld mocht worden. De moord was gepleegd op het platteland en dat viel onder de jurisdictie van het hof. Bovendien was Rusca door ambtenaren van het hof gearresteerd en in de stedelijke gevangenis opgesloten. Er was een uitspraak voor nodig van de Tweede en de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam (een voorganger van ons parlement) voordat dit conflict over jurisdictie en territoria was opgelost.
Hoe zou het in onze tijd met Rusca zijn afgelopen? Tijdens het verhoor vertelde hij ‘dat hij zelden zich kwaad maakt maar dat als hem eenmaal de drift vervoerd alsdan niet te weten wat hij doet’.

2-12-1888. Op het Vreebrug waren gistermiddag eenige meisjes aan het touwtje springen, toen een vigelant bespannen met twee paarden aan kwam rijden, waarvoor twee hunner niet spoedig genoeg uit den weg konden komen, zoodat zij aangereden werden: de eene bekwam slechts eene verwonding aan den arm en kon te voet naar huis gaan, doch de andere was aan de beenen zwaar gewond en had eene vervelling aan den hals bekomen, zoodat zij door twee vrouwen naar huis in de Willemstraat gebracht moest worden.

De goede oude tijd?
Criminaliteit is van alle tijden. Ook toen de straffen wreed waren, gingen veel mensen over de schreef. Zelfs de doodstraf beidt geen garantie tegen criminaliteit. Er waren altijd mannen en vrouwen die uit wanhoop of om andere redenen allerlei vormen van criminaliteit bedreven.
Lijf- en schavotstraffen werden in de vorige eeuw steeds minder toegepast en vervangen door (langdurige) gevangenisstraf. Als de Algemeen Aanklager omstreeks 1800 ouderwets uithaalde, klonk de stem van het gesundenes Volksempfinden. De rechters vertolkten in hun vonnissen veel meer de mening van de vooruitstrevende maatschappelijke bovenlaag die inzag dat er van wrede straffen weinig preventieve werking uitging. Alleen al het aantal recidivisten was daarvan het onweerlegbaar bewijs.
Nette burgers vonden openbare schavotstraffen onbeschaafd. Daardoor raakte het volk een verzetje kwijt. Op het eind van de eeuw begon de pers dat te compenseren met sappige verhalen over de criminaliteit. Concurrentie bracht kranten ertoe op een minder deftige en terughoudende manier dan voorheen aan nieuwsgaring te doen. Baldadigheid werd daardoor bijvoorbeeld al gauw ‘verregaand’ en ‘ergerlijke tuchteloosheid der jeugd‘. De misdaad schoof onweerstaanbaar op naar de voorpagina.

Er is sedert de vorige eeuw veel veranderd en veel gelijk en zeker herkenbaar gebleven. Boeven staakten even hun boze daden als zij in de verte een geüniformeerd wetsdienaar zagen verschijnen. Maar er waren zo weinig agenten dat zij in feite net zo ‘onzichtbaar’ waren als tegenwoordig. En wie kan zich niet voorstellen hoe gefrustreerd de agenten zich voelden die in 1914 een fietsdief hadden gearresteerd? Ook de opkoper werd opgebracht.
‘Nog vóór de politiebeambten aan het hoofdbureau waren teruggekomen liep óók de opkooper alweder in de stad, want de justitie had geen termen gevonden om hem ter zake van heling in arrest te stellen.’

Men kan betwijfelen of bejaarden toen ‘s avonds laat wel rustig over de slecht verlichte straten zijn gegaan. De kans dat hun iets overkwam, was kleiner dan nu. Maar ook toen zal men met elkaar hebben gepraat over statistische analyse dan over moord, doodslag, overvallen en kleine criminaliteit. Of over groepen dronken mannen die voorbijgangers lastig vielen. De wereld was vol criminelen.

Wat sterk veranderde, is de rol van de advocaat. Terwijl tegenwoordig rechtsgeleerde verdedigers niet zijn weg te denken uit de dagelijkse praktijk van het strafrecht, stonden de beklaagden er in de vorige eeuw in het algemeen alleen voor. Dat kwam … maar de geschiedenis van de advocatuur is een ander verhaal.


Noot

De onderscheide casus van omstreeks 1800 zijn ontleend aan de Criminele stukken en de Criminele Informatiën en getruigenverhoren, in het Gemeentearchief Utrecht, Stadsarchief, inventaris II 2244, III 966, III 496. De verhalen uit de krant zijn afkomstig uit het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad van o.a. 12 tot 14 juli 1909, 8 en 9 januari 1914. Vgl. ook P.D. ‘t Hart, ‘Het onbespreekbare besproken. Het Utrechtse gemeentebestuur en de prostitutiekwestie 1850-1900.’ In: ‘Jaarboek van de vereniging Oud-Utrecht 1993′, pp. 147-180.




Recht te Utrecht – Utrechts laatste radbraak

rechtutrecht ‘UTRECHT den 4-mei. Gisteren alhier de executie gedaan zynde van de navolgende Sententie des Doods, is de toevloed van Aanschouweren zoo van buiten als uit de Inwooners deezer Stad dermaate groot geweest, dat men als iets merkwaardigs en als eene omstandigheid welke vast niet zonder de welgeëvenredigde voorzorgen der Regeering (stadsbestuur) hadde plaats gehad, melden kan, dat daarby geenerley wanorde of ongeluk is voorgevallen’[i].

Jonkheer Reinhard, hoofdofficier van Utrecht, achtte Christiaan Rombach schuldig aan ‘eenen met voorbedachten raad en boosaardig overleg gepleegden allerafschuwelijksten moord, welke naar Godlyke en Wereldlyke rechten met den dood moet worden gestraft’.
Ook de burgemeesteren en schepenen van de stad Utrecht moeten de moord allerafschuwelijkst gevonden hebben want zij veroordeelden Christiaan ‘om gebracht te worden ter plaatse, waar men gewoon is crimineele justitie te doen (voor het stadhuis), aldaar op een kruis gelegd, en de leden gebroken te worden, dat ‘er de dood na volge; en dat voords het doode ligchaam zal worden gevoerd naar Engelenburgh, en aldaar op een rad gesteld, anderen ten afschrik en exempel.’

Tot slot werd Christiaan nog veroordeeld tot betaling van de justitiële kosten  en die waren niet mis. De doodstraf van Christiaan werd op zaterdag 3 mei 1794 uitgesproken en voltrokken. Een mogelijkheid tot hoger beroep bestond vrijwel niet in het Ancien Régime. Tot wie had Christiaan zich trouwens moeten wenden? Het particularisme van steden en gewesten vierde hoogtij en een stad als Utrecht zou zeker geen rechtscollege boven zich dulden. Voor velen kwam de straf niet echt als een verrassing. De stadsdrukker had al een pamflet gedrukt met Christiaans bekentenis en vonnis, het schavot was opgericht en de stad had de nodige voorzorgsmaatregelen genomen om de vertoning ordelijk te laten verlopen. Het zou Utrechts laatste radbraak worden. Een jaar later, met de komst van de Fransen, veranderde de strafrechtpraktijk.

Levendig geradbraakt
Radbraken was aan het einde van de achttiende eeuw in Utrecht de zwaarste vorm van doodstraf. De beul werkte systematisch van buiten naar binnen en van onder naar boven. Stuk voor stuk sloeg hij de ledematen kapot met een voorhamer. De Amsterdamse beul werd in de zeventiende eeuw per slag betaald, en wel heel behoorlijk: f 2,50. Hij had er dus alle belang bij om door te timmeren. Aan het slot van de beulsrekeningen staat echter vaak een notitie als ‘de zevende slag, wegens vehementer gekerm, op verzoek van de predikant op de borst geplaatst.’

Het bovenstaande bericht uit de Utrechtsche Courant suggereert dat openbare strafvoltrekkingen doorgaans minder rustig verliepen. Als in de grote stad Londen aan het einde van de achttiende eeuw zo eenmaal per kwartaal een man of twintig tegelijk werd gehangen, dan bood dat rumoerige taferelen. De veroordeelden waren stomdronken van de gin die ze van leergierige medici in ruil voor hun stoffelijk overschot hadden gekregen. Op het moment van hangen dromde het volk naar voren om geen snik of stuiptrekking te missen. Helemaal vooraan stonden echtgenotes en moeders, klaar om aan de benen van hun bungelende geliefde te gaan hangen om zijn doodstrijd te bekorten. Maar de toesnellende familieleden werden weer teruggeduwd door de medici die bezorgd waren over de kwaliteit van hun aankoop.

Verlichte burgers hadden zo hun bedenkingen over de gangbare straffen in het openbaar. Hadden die wel nut? Waren ze niet nodeloos wreed en onbeschaafd? Dienden ze werkelijk als afschrikwekkend voorbeeld of boden ze het volk sensatie en verpozing? Maar als we ze afschaffen, wat houden we dan nog aan strafrepertoir  over? Bijna honderd jaar (1777-1870) hielden juristen en politici in Nederland zich bezig met dergelijke vragen. De discussie concentreerde zich rond twee verwante thema’s: al of niet afschaffen van lijf- en schavotstraffen en, apart daarvan, de afschaffing van de doodstraf.

Hervormingen in de strafrechtpraktijk
De internationaal bekendste pleiter voor hervormingen in het strafrecht was de Italiaan Cesare Beccaria. In zijn werk Dei delitti e delle pene (Over misdaden en straffen) (1764) geeft hij rationele en praktische argumenten voor de afschaffing van de doodstraf. Beter en nuttiger ware het om de doodstraf te vervangen door levenslange dwangarbeid, welke straf hij weliswaar wreder, maar ook geschikter vond om mensen af te schrikken. Dat afschrikken sprak ook onze Hendrik Calkoen aan. In zijn Verhandelingen over het Voorkomen en Straffen der Misdaden (1778) verdedigde hij daarom het gebruik van pijnbank en schavotstraffen, maar verwierp hij alle folterende doodstraffen die gebaseerd waren op wreedheid en wraak. Als het aan Calkoen had gelegen, was Christiaan Rombach niet geradbraakt maar opgehangen, onthoofd of doodgeschoten. We moeten dus vooral niet denken dat door de Verlichting ingegeven denkbeelden het strafrecht humaner maakten. Anderzijds lagen in onze ogen wrede schavotstraffen als geselen en brandmerken dichter bij de pijnlijke realiteit van die tijd. Iedereen had wel zonder verdoving een kies laten trekken, was opgevoed met een Spaans rietje of had aan den lijve ondervonden hoe wonden zuiverend werden dichtgebrand. In de verlichte Bataafse en Franse Tijd (1795-1814) handhaafde men alleen enkele vormen van doodstraf. In de praktijk werden ter dood veroordeelden opgehangen of gewurgd. Dat laatste was alleen vrouwen gegund, naar verluidt opdat het volk niet onder de rokken kon kijken. Bij de gehanteerde hangpraktijk in de negentiende eeuw waarbij de veroordeelde door een luik viel, kwam de ware necrofiel toch niet aan zijn trekken.

In 1795 mochten de lijken na de executie niet meer tentoongesteld worden. Tot dan toe gaven plaatselijke besturen met de stoffelijke resten van geëxecuteerden aan dat er bij hen recht en orde heersten. In Utrecht bracht men de lijken naar de Engelenburgh, een veldje tussen de Jutfaseweg en de Julianaweg, waar nu een gelijknamig café ligt. Omwonenden slaagden al lang over ongedierte, stank en de schrikwekkende aanblik die de ontbindende lijken boden, wat vooral voor zwangere vrouwen risico’s met zich mee zou brengen.

Het stoffelijk overschot van Christiaan Rombach is, in navolging van zijn vonnis, nog wel op een rad gezet en omhoog gehesen. De lutherse predikant Scheffer reisde in 1794 van Rotterdam naar Utrecht. In zijn doopregister tekende hij aan dat hij op 17 juni Rombach op het rad heeft zien zitten[ii]. Hij kende Christiaan nog uit de tijd dat deze in Rotterdam woonde en daar zijn dochtertje Maria door hem had laten dopen (1783). ‘Dit kind (Maria) zag ik den 18 juni 1794 met haar moeder in Utrecht, zijnde haar vader in de week te voren geradbraakt.’ (Uiteraard moet dat zes weken eerder zijn). Waarschijnlijk had hij van de executie vernomen en kwam hij de familie troosten. De dominee verwaardigde zich dus een nauwkeurige blik te werpen op het galgenveld aan de ingang van de stad.

Een eveneens geletterde burger uit Utrecht schreef in 1794 aan een vriend:
‘… en voor de toegezondene sentencie van den misdadiger Rombach zijn wij u zeer verplicht. Ik heb zeer gewenscht te Utrecht te weezen, om de executie van dien ongelukkigen bij te woonen; doch de gelegenheid heeft het mij niet toegelaten[iii].’

De belangstelling voor het toegezonden vonnis en de wens om de executie te zien, staan enigszins in contrast met de verzuchting vol medelijden ‘dien ongelukkigen’.

Menslievende burgerij
Aan het einde van de achttiende eeuw is zo’n tweeslachtige houding ten aanzien van openbare strafvoltrekkingen en het wrede lot dat veroordeelden trof, typerend voor een overgangsfase in het gewaarworden, ervaren, beleven en denken van de burgerij. De abruptheid en het tempo van die overgang in het zogeheten beschavingsproces blijven echter moeilijk te verklaren. Bij de vele pogingen om in de negentiende eeuw het Wetboek van Strafrecht te ‘humaniseren’, lijken de voorstanders van de afschaffing van schavotstraffen en de doodstraf vooral gedreven te worden door een toenemende gevoelsmatige afkeer tegen lichamelijk geweld dat voor iedereen zichtbaar werd uitgeoefend. De criminoloog Herman Franke[iv] heeft overtuigend aangetoond dat er blijkbaar een verandering plaatsvond in de ‘gevoelshuishouding’ van de burgerij. Uit de vele en vooral ook heftige discussies die in parlement, juridische vakbladen en dagbladen werden gevoerd, destilleerde Franke de volgende ontwikkeling.

Aan de toenemende weerstand tegen wrede strafvoltrekkingen gaf men uiting door deze straffen barbaars, middeleeuws en onmenselijk te noemen. Vervolgens werd ook het bijwonen van openbare bestraffingen als ongepast en onbeschaafd beschouwd. Een mens met innerlijke beschaving deed dat niet. Wie er toch een voorstander van was, vereenzelvigde zich met het als ruw en onbeschaafd beschouwde volk en riskeerde misprijzende reacties uit eigen kring.

Hier dreigt enigszins de valkuil van een al te sterke scheiding tussen elite- en volkscultuur. Toegegeven, ruw vermaak als katknuppelen, paling- en ganzetrekken waren beslist populair. Maar de grote menigte die zich in 1822 te Breda verzameld had om te kijken naar het wurgen van een berouwvolle kindermoordenares, was zichtbaar geroerd door haar indrukwekkende houding en laatste woorden. Het was doodstil. Aan de ander kant rapporteerden verontwaardigde burgers over de zo verafschuwde publieke terechtstellingen met een meer dan normale belangstelling voor details. Sensatiezucht was ook de menslievende burgerij niet vreemd.

Hoek Hamburgerstraat – Korte Nieuwstraat

Het Franse wetboek van strafrecht, de Code Pénal, bleef in Nederland officieel van kracht tot 1886. In de tussentijd zijn er in ons strafrecht echter flinke wijzigingen aangebracht. In 1813, direct na zijn terugkeer uit ballingschap, vaardigde koning Willem I het beruchte gesel- en wurgbesluit uit dat tot 1854 de officiële richtlijn was. De ‘Franse’ dwangarbeid werd hierin vervangen door de schavotstraffen geselen een brandmerken en door opsluiting in een rasp- of tuchthuis. Na 1848 is er in Nederland niet meer publiekelijk gegeseld of gebrandmerkt. De doodstraf verdween in 1870 uit de strafrechtpraktijk, maar was al sinds 1860 niet meer voltrokken. Het vacuüm in het straffenarsenaal dat hierdoor ontstond, werd opgevuld door vrijheidsstraffen, al of niet met dwangarbeid of in eenzaamheid. De Franse filosoof Michel Foucault ziet in deze overgang een bewuste machtspolitiek van de staat die met steeds verfijndere manieren de ingezetenen trachtte (en nog steeds tracht) te disciplineren. Na eerst het lichaam (lijfstraffen) bewerkt te hebben, probeerde de overheid via langdurige vrijheidsstraffen ook de misdadige ziel in het gareel te krijgen. In het midden van de negentiende eeuw werden koepelgevangenissen gebouwd. Iedere gevangene kreeg een aparte cel. Door de ronde vorm kon men vanuit één punt alles overzien en controleren[v]. Big brother was alom vertegenwoordig.

Allerafschuwelijksten moord
De verlichte ideeën, overwegingen en gevoelens van contemporaine wetgevers, juristen en moralisten zijn te achterhalen in hun nagelaten geschriften. Veel moeilijker na te gaan, is de receptie van dit gedachtegoed in de toenmalige samenleving. Daarvoor moeten casus bekeken worden, praktijkvoorbeelden uit het dagelijks leven.

Aangezien er veel bronnenmateriaal over Christiaan Rombach en zijn familie beschikbaar is, richten we ons op hen. We zullen deze moordenaar op de voet volgen en zijn achtergrond en beweegredenen schetsen. Belangrijk daarbij is, te letten op de gebruikte bewoordingen waarmee zijn persoon en misdaad door tijdgenoten werden omschreven. We noteren de lotgevallen van zijn vrouw en kinderen. Dit laatste moet inzicht verschaffen in hoeverre menslievende denkbeelden gestalte kregen in het dagelijks leven.

Op basis van de bekentenis van Christiaan Rombach had de gemeente Utrecht een pamflet van zes pagina’s laten drukken[vi]. Dat was niet ongebruikelijk en moeten we zien als het programmaboekje bij de voorstelling. De inhoud is integraal overgenomen in de Utrechtse Courant van maandag 5 mei 1794. Hieronder volgt een parafrase van deze tekst.

Het is half elf dinsdagochtend 8 april 1794. Christiaan Rombach loopt op de Oudegracht en wordt aangesproken door Eleazer Levi Junior uit Maarssen. Eleazer vraagt of hij goudgeld tegen zilvergeld te wisselen heeft. Mogelijk, moet Christiaan gesuggereerd hebben, en spreekt met hem af op de Parade. Wanneer ze elkaar daar ontmoeten, zegt Christiaan dat het hem nog niet gelukt is om aan goudgeld te komen. Ze maken een nieuwe afspraak voor een half uur later bij Martinus van ‘t Hek, waard van ‘den Edelen Baas’ in Kindjeshaven.

Direct daarop begeeft Christiaan zich naar de woning van freule d’Ablaing aan de Breedstraat en huurt van haar, zogenaamd in opdracht van een ander, voor drie maanden een leegstaand huis in die straat[vii] Vervolgens spoedt hij zich naar schoenmaker Jan van Gulik in de Walsteeg en vraagt hem om een eindje pekdraad. Dat windt hij om zijn scheermes zodat het ‘zoude vaststaan en niet buigen konnen’.

Tussen half een en een uur gaat hij naar de afgesproken herberg, treft daar Eleazer en verzoekt hem om tegen drie uur naar de Neude te komen, want dan zal hij gouden rijders voor hem hebben.
Omtrent half drie keert Christiaan terug naar de gehuurde woning aan de Breedstraat, waar de knecht en meid van de freule de kamers ‘bezemschoon maakten’. Op zijn verzoek halen beiden een tafel uit een bovenkamer naar beneden en zelf zet hij die in een zijkamer. Tegen de bedienden zegt hij ‘dat zy er met hun werk maar uit zouden scheiden, dat het reeds mooi genoeg was.’ Christiaan krijgt van de knecht de sleutel, sluit het huis af en vertrekt naar de Neude waar hij Eleazer weer ziet. Samen lopen zij naar de Breedstraat; het is tegen drieën.

Na ‘de voordeur achter zich hebbende toegesmeten‘ is Christiaan met Eleazer de zijkamer ingegaan. Eleazer zou gezegd hebben ‘voor zeventig of tweezeventig ryders aan zilvergeld by zich te hebben, en dat hy acht stuivers op elken ryder opgeld zoude geven‘, waarop hij ‘het zilvergeld uit twee zakken op de aldaar staande tafel heeft uitgestort.’
‘Daarop is Christiaan eerst eens naar de plaats dier huizinge gegaan, en terugkomende, volgens zijn confessie, gedacht heeft, van zyn voornemen om den Jood kwaad te doen aftezien. Alstoen heeft hy den Jood gevraagd, of hy ‘t verwisselen van het geld tot den volgende dag wilde uitstellen, voor reden gevende, dat hy het zilvergeld aan den eigenaar van het goud dien dag toch niet zoude konnen overhandigen.’ Eleazer weigert ‘vermids hy het zilvergeld by zich had.’

Christiaan gaat nogmaals naar achteren ‘en alstoen weder terugkomende den Jood heeft gevonden, zittende op eenen stoel, en bezig met geld te tellen. Dat hy daaop, zyne linkerhand tegen de kin van den Jood houdende, het hiervoor gemeld scheermes uit den zak gehaald, en den Jood daarmede dermate in den hals gesneden dat, by de schouwe van deszelfs lyk, gebleken is, dat de hoofden van de luchtpyp en slokdarm geheel, tot op de wervelbeenderen toe, doorsneden waren, gelyk ook de voornaamste halsvaten bevonden wierden afgesneden te zyn.‘ Tevens constateren de schouwers een wond aan de binnenkant van de linkerhand ‘welke de geheele tweede geleeding des duims had doorgesneden’. Eleazer heeft in zijn doodsnood geprobeerd de kling van het scheermes van zijn hals weg te duwen, is van zijn stoel gevallen en gestorven, zo concluderen de schouwers, aan een volstrekt dodelijke verwonding die gepaard is gegaan met ‘eene violente bloedstortinge’.

Door het schreeuwen van Eleazer zijn verscheidene mensen op het huis afgekomen. Christiaan schuift de grendel op de voordeur en roept ‘dat zy nergens mede te doen hadden.‘ Dan grijpt hij wat geld van tafel, steekt het haastig in zijn zak, opent de voordeur, ‘hebbende de handen vol bloeds, en in het uitgaan onbeschaamdelyk tegen het volk zeggende: ik zal naar van der Pant (de gerechtsdeurwaarder) gaan, en geven het aan.’

‘Eerst met langzamer tred, doch vervolgends aan de Hooge Jacobynenstraat komende, met verhaaster schreden’ begeeft Christiaan zich richting Oudegracht. Hij loop de trap bij de Lauwersstraat af, springt in het water, maar wordt er door twee voorbijgangers weer uitgehaald. Dan vlucht hij. Hij loopt de Waardpoort uit langs het Zwarte Water naar de Blaauwcapel. Daar ontmoet hij een botboer en vraagt hem te mogen meerijden ‘zeggende, dat hy in Utrecht iemand gekwetst had, welke hy dacht dat misschien aan die wonde sterven zoude.’ Christiaan gaat op de kar liggen met de deken van de botboer over zich heen en rijdt mee tot aan de Tolakker. Van de waard aldaar huurt hij een rijtuig en vertrekt richting Arnhem, waar hij intrek neemt in een herberg en zich schuilhoudt. Diezelfde avond leent hij van de knecht een kouseband en probeert ‘zichzelf de keel toetewringen en aldus van ‘t leven te beroven.’ In deze benarde positie wordt hij ontdekt en overgeleverd aan de justitie in Arnhem.

Opsporing, verhoor en vervolging
Utrecht tilde zwaar aan deze ernstige verstoring van de rechtsorde en talmde niet met de opsporing. Nog op de middag van de moord stuurden de schout, burgemeesters ‘en die van de Gerechte der stad Utrecht’ een open brief aan alle ‘Heeren, Hoven, Rechteren, Gerechten, Magistraten of wie anders zulks mogte aangaan’[viii]. Ze verzochten daarin om Christiaan Rombach te arresteren, omdat hij zich heden aan een ‘abominabelen moord’ had schuldig gemaakt. De stad beloofde de uitleveraar haar bijzondere vriendschap, wederdienst in alle voorkomende gevallen, vergoeding van gemaakte kosten en een acte van non prejudicie die de uitleveraar vrijwaarde van eventuele gevolgen.

De volgende dag, 9 april, (Christiaan had zich inmiddels trachten te verwurgen) schreven de burgemeesteren, schepenen en raad van de stad Arnhem aan hun collega’s in Utrecht dat ‘den persoon van Christiaan Rombach sig alhier werkelijk in detentie koomt te bevinden.’ Utrecht had dat waarschijnlijk al vernomen via het mondeling verslag van hun bedienden, maar Arnhem bevestigde het graag nog eens schriftelijk. Tevens sloten zij de weergave van hun ‘examen’ in. Daarin zei Christiaan Rombach: ‘Dat (hij) van Utrecht quam, dat aldaar les in het Engels had gegeeven; Dat daar van daan gegaan was, om dat een Jood wiens naam hem onbekend was om het leeven had gebragt; Dat die moord gedaan had om dat dat mensch veel geld had, en gedetineerde swaar in schulden was geraakt; Dat teegens die persoon anders niet had gehad; Dat de moord derhalve alleen om uit de verleegenheid te geraaken had gedaan; (…) Dat op het punt had gestaan om sig zelve te verdrinken.’

Op 10 april, de brievenbestelling verliep vlot, antwoordde een dankbaar Utrecht dat het de substituut-schout met zijn assistenten zou sturen om de gevangene ‘herwaarts te transporteeren’. Twee dagen later werd Christiaan op water en brood gezet in de kelders van Hasenberg, het schepenhuis waar men recht sprak. Hij bleef daar tot zijn executie.

Achtergrond van Christiaan Rombach
De van oudsher lutherse familie had zich maatschappelijk een aardige positie verworven. Grootvader Caspar Rombach (1687-1757) bekleedde als schout, baljuw en belastinggaarder voor de graven Zu Castell-Rüdenhausen (bij Würzburg, aan de Main) hoge functies aan dit grafelijke hof.

Vader Johann (1717-1765) was bakker in het dorp Kleinlangheim, dat aan Rüdenhausen grenst, en sinds 1736 getrouwd met een dochter van raadsheer en ‘veldgezworene’ aldaar. Zowel zijn beroep (bakkers behoorden doorgaans tot de beter gesitueerden) als de status van zijn vrouw waren aanzienlijk. Omstreeks 1741 verliet hij vrouw en drie kinderen om in Nederlandse krijgsdienst te treden. In deze economisch slechte tijd deden dat velen in zijn dorp, en de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) bood ruim emplooi. De Republiek zag vooral haar grens met de Oostenrijkse Zuidelijke Nederlanden bedreigd door oprukkende Fransen en recruteerde tussen 1740 en 1742 zo’n veertigduizend man.

Eind jaren veertig woonde vader Johann met zijn gezin in Nijmegen. Hij stierf arm en werd onder één maal (het minimum) klokgelui van de Stevenskerk te Nijmegen begraven. Zijn weduwe ontving bijstand tot haar oudste zoon Jodocus haar kon onderhouden. Christiaan Rombach werd in 1750 als derde zoon geboren. Omstreeks 1760 had hij drie broers en drie zusters. Gezien de armlastigheid van zijn ouders moet hij onder niet al te florissante omstandigheden zijn opgegroeid. Geldgebrek zou hem blijven achtervolgen.

Op 12 oktober 1783 trouwde hij met Maria Klijn en twee maanden later werd hun eerste kind geboren. Maria kan niet gevallen zijn voor Christiaans aantrekkelijke verschijning. In het verhoor van 1794 wordt hij omschreven als klein en mager, met weinig haar en grote blauwe ogen die hem ‘wytwendig in’t hoofd staan, en hij was slecht ter gang’.
Aanvankelijk lijkt alles voor de wind te gaan. Christiaan werd in 1783 poorter van Rotterdam waar hij een huis en een pakhuis voor zijn tabakshandel kocht. Hij betaalde f 2600,– contant, voor die tijd veel geld, en sloot voor de resterende f 5200,– een hypotheek af. Nog geen jaar later liepen schuldeisers in zijn huis de boedel te inventariseren. ‘ … beide echtelieden hebben in zich buiten deze stad geabsenteert zonder enige de minste orders op hunne zaken te stellen …[ix].’
Curators verkochten 26 rollen varinastabak (kwaliteitstabak uit Venezuela) en het onroerend goed dat nu f 7200,– opbracht. In de tweede helft van de achttiende eeuw was de economische situatie in de Republiek verslechterd. Vooral na de vierde Engelse Oorlog (1780-1784) werd de malaise met het jaar groter. Christiaans tabakshandel moet in deze neergaande lijn zijn meegesleurd.
Samen met vrouw en kind had hij de wijk naar Antwerpen genomen, waar het gezin in 1786 en 1788 werd uitgebreid. Tijdens de geboorte van zijn kinderen zat Christiaan voor zaken in Londen. In tegenstelling tot de Republiek kende Engeland juist een periode van economische vooruitgang. Niettemin keerde het gezin in 1790 terug naar Nederland, eerst naar Amsterdam, waar Maria beviel van haar vierde kind, en later naar Utrecht. Met hun vier minderjarige kinderen woonden zij in bij de familie Röell aan de Nieuwegracht. Maria werkte daar als een van de drie dienstboden en Christiaan probeerde aan de kost te komen als ‘meester in de Engelse taal’. In 1793 werd hun vijfde kind geboren. Een half jaar later zou zijn vader op het rad sterven.

Hoe ging men in Utrecht om met de familie van een moordenaar?
Was de familie van een moordenaar getekend? Werden zij geboycot in hun bestaansmiddelen? Werden ze getreiterd? Trouwden zij met iemand van buiten? Kon een Rombach carrière maken in Utrecht?

Woensdag 28 mei 1794 klopte de weduwe van Christiaan Rombach, Maria Klijn, aan bij het Stadsambachtskinderhuis. Volgens de notulen legde zij uit ‘dat zij door de verschrikkelyke begaane misdaad en de daarop rechtvaardig gevolgde doodstraf van haar man, met haar vijf kinderen in de allerdiepste droefheid gedompeld en daar en boven van alle middelen van bestaan ontbloot is, zodat zij zich volstrekt buiten staat bevindt om voor haar en haar kinderen het nodig bestaan te kunnen vinden, weshalven zij, bewust zijnde van haar Edele
grootAchtbaren menslievendheid (ze koos het juiste woord!) en barmhartigheid, de vrijheid neemt eerbiedig en ootmoedig te verzoeken, dat haar Edele GrootAchtbaren haar gelieven tegemoet te komen en gunstig te accorderen dat aan twee zoons, Christiaan en Johan, onder haar eigen naam en niet die van haren gewezen man in ‘t Ambachtskinderhuis dezer stad mogen worden aangenomen en
gealimenteerd.’
Zij tekende het opgemaakte verslag met Maria W. Klijn, wed. Rombach[x].

De heren regenten van het Ambachtskinderhuis besloten ‘in dit geval, uit een singuliere gratie’ de beide kinderen op te nemen. De regenten achtten zich echter niet bevoegd om de kinderen onder de naam Klijn in te schrijven, en gaven de weduwe de raad hiertoe een verzoek in te dienen bij het terecht van de stad. Maria Klijn liet er geen gras over groeien en 2 juni willigde de vroedschap haar verzoek in. De kinderen Rombach werden de kinderen Klijn, maar met die naamsverandering waren de te verwachten problemen niet opgelost.

Lotgevallen van het gezin Rombach
Maria Klijn mocht blijven werken bij de familie Röell. Kennelijk vond ritmeester Röell niet dat zijn huis in een kwaad daglicht zou komen te staan als hij de weduwe van een in heel Utrecht bekende, publiekelijk terechtgestelde moordenaar onderdak verschafte. Nu haar twee zonen in het Ambachtskinderhuis, zaten, woonde zij daar met haar dochters van acht en zes en haar kleine zoontje.
Op 8 augustus 1794 stond Maria Klijn in het burgerboek ingeschreven als burgeres van de stad Utrecht, met het beroep winkelierster. In de beginjaren deed zij geen goede zaken, want ook haar jongste zoon Hendrik moest zij in 1798 uitbesteden aan het Ambachtskinderhuis. In 1806 gaven de regenten van het kinderhuis toestemming om ‘Hendrik aan haar terug te geven, daar zij in staat is hetzelve groot te brengen’. Samen met haar nu wat oudere dochters dreef Maria een naaiwinkel aan de Voorstraat. Notarieel liet ze vastleggen dat al haar meubels aan haar dochters toebehoren en dat het haar andere kinderen ‘zeer wel bekend is dat alle goederen met harer dochters handenarbeid zijn gewonnen’.  Zij stierf in 1825 op 76-jarige leeftijd in het huis van haar zwager Johan Machiel Rombach, Achter Clarenburg.

Deze Johan Machiel woonde al sinds 1775 in Utrecht en werkte als letterdienaar (ambtelijk schrijver). Vanaf 1787 was hij als zodanig verbonden aan het gerecht Hooge en Lage Weide. Twee weken na de terechtstelling van zijn broer, 19 mei 1794, besloot de vroedschap het volgende: ‘Op favorabel rapport van Heren Burgemeesteren wordt den bode Rombach zijn verzoek bij de (stads)regeering gedaan, geaccordeerd om bij ruiling met Vermeulen als Leidsche schipper (beurtschipper over de Oude Rijn naar Leiden) te worden aangesteld. En mitsdien wordt Vermeulen aangesteld als letterdienaar.’

Johan Machiel wilde (of kon) dus niet meer bij het gerecht werken. De reden van zijn verzoek wordt wat duidelijker als we kijken wie bij het gerecht zijn baas was: Jonkheer Reinhard. Dezelfde die als hoofdofficier van de stad Utrecht de doodstraf tegen zijn broer Christiaan had geëist.
De beide dochters van de moordenaar trouwden in Utrecht onder de naam Rombach. Hun respective echtgenoten, een molenmaker en een koopman, waren geboren Utrechters. Allen bleven tot hun dood in Utrecht wonen.
Na hun opname in het Stadsambachtskinderhuis heetten de drie zonen voortaan Klijn, en deze naam zouden ze de rest van hun leven blijven voeren. Christiaan en Johan, de twee oudste zonen, konden goed leren. Op grond van hun prestaties stelde de Fundatie van Renswoude ze in de gelegenheid om verder te studeren. Christiaan hield zich bezig met waterbouwkunde, ontwierp en ontwikkelde doksluizen voor Amsterdam en beëindigde zijn carrière als directeur Openbare Werken aldaar.

De loopbaan van Johannes verliep minder gladjes. Het resolutieboek van de Fundatie meldt in 1805 dat de vijftienjarige ‘sedert gisteravond zonder reden is weggegaan’ [xi]. Een week later was hij ‘van Amsterdam teruggekomen’. De jonge Klijn moest hiervoor verantwoording afleggen in de vergadering van regenten. Hij deelde mee dat hij ‘bij chirurgijn Van de Water tot andere diensten geëmployeerd en door zijn medeleerlingen aldaar bespot werd’. Het scheermes van zijn vader achtervolgde hem en de chirurgijn onderrichtte hem niet in het vak. Johan gaf te kennen ‘geen lust meer voor de chirurgie’ te hebben, en ‘deelde mede liever voor de zeevaart te kiezen’. De regenten gingen hiermee akkoord maar straften hem wel met zes weken inhouding van zakgeld en een uitgaansverbod. Uit consideratie met zijn jeugdige leeftijd werd hij niet weggestuurd.

Voor de kweekschool voor de marine was Johan net een half jaar te oud, maar hij kon wel bij de marine geplaatst worden als stuurmansleerling. In 1807 verzocht hij de regenten van de Fundatie om hem als cadet aan te melden bij het Ministerie van Marine. Toen ging het verleden opspelen. De boekhouder van de Fundatie wist van de commandant van het schip waarop Johan voer een gunstige attestatie los te krijgen, ‘doch deze commandant had de gelegenheid gehad te spreken met een van de leden van ‘t committe der Marine …’ Bedremmeld noteerde de boekhouder verder dat hij ‘zich teffens verplicht vindt aan de regenten van de Fundatie te moeten communiceren dat door dien Heer na de persoon en afkomst van J.W. Klijn gevraagd zijnde, hij aan hem na waarheid hierop had geantwoord. En toen had ‘dien Heer ten sterkste afgeraden enige verdere moeite voor die jongeling tot plaatsing als cadet te doen, vermits hij vreesde dat zulks niet (?) zoude recuisseeren (worden opgerakeld), en als dan aan hem meer nadeel als voordeel toebrengen.’ De regenten van de Fundatie besloten ‘schoon gepenetreerd (doordrongen) van de ongelukkige situatie … voor de élève’ dat het voor hem beter zou zijn om te zien ‘na een geschikte gelegenheid om op een koopvaardijschip geplaatst te worden en daar zijn fortuin te maken, liever als dat verdere moeite gedaan wierd om hem in ‘s Lands dienst geplaatst te krijgen, daar in dat geval het verzwijgen van het ongeluk in zijn familie somtijds aan Heren Regenten (zij zelf dus) onaangenaamheden zoude kunnen veroorzaken.’ Nog twee keer zou Johan Klijn een verzoek indienen om bij de marine te komen. Vergeefs. In 1809 monsterde hij aan bij de koopvaardij en verliet de Fundatie van Renswoude.

Zeven jaar later ontving de Fundatie een brief van Johan Klijn uit Ambon met het verzoek een aanbevelingsbrief te schrijven aan de gouverneur-generaal in Nederlands Indië. De regenten zagen nu geen reden meer om dit te weigeren, noteerden nog wel even dat ze tijdens zijn verblijf in dit huis ‘geen genoegzame vrijheid hadden’ om hem aan de toenmalige Directie van de Marine voor te dragen als officier, maar dat dit alles misschien al wel bekend was bij de gouverneur­generaal. 21 mei 1820 stierf Johannes Willem Klijn te Muntok als 2e luitenant der Koloniale Marine in Nederlands Oost-Indië.

De jongste zoon van de moordenaar, Hendrik, was aanvankelijk kamerbehanger. Hij maakte carrière in de branche, werd fabrikant en koopman van behangselpapier en hield er drie knechten op na. Een toevallige samenloop van omstandigheden werpt enig licht op de wijze waarop het familieverleden ook hem werd nagedragen. Hendrik gaf zich in de jaren dertig met hart en ziel over aan het religieus modernisme van die tijd. Hij organiseerde conventikels, buitenkerkelijke bijeenkomsten ‘tot opscherpinge van de kennisse der waarheid, des zuiveren geloofs, der liefde, der hope, en tot betrachting der voorvaderlijke deugden (!)’. De buren in de Voorstraat klaagden over zijn luide psalmgezang. De in alle stilte belegde samenkomsten in de jaren 1830-1834 werden regelmatig verstoord door studenten en andere jeugdige oproerkraaiers. Vuurwerk, stenen door de ruiten. Studenten die bonsden op deuren en ramen en toegang tot ‘de kerk’ eisten, stelden de geloofsijver van de wegbereiders der Afscheiding (1834) op de proef. Voor aanvang van een conventikel in 1832 werden de ‘kerkgangers‘ opgewacht door een grote groep jongens. Een van hen, de zestienjarige timmermansknecht Leendert Gijbels vroeg ‘of Domenie bloedworst van het nieuwe licht predikte’[xii].

Conclusie
Bij de terechtstelling van Christiaan Rombach kwam het volk in groten getale kijken, maar het gedroeg zich ordelijk. Achttien jaar later zou in Breda een executie zelfs in gepaste stilte voltrokken worden. Ook leden van de gegoede burgerij waren in 1794 bij het schouwspel aanwezig en keken met enig medelijden en afschuw toe. Het stadsbestuur had alles in het werk gesteld om de uitvoering van het vonnis in keurige banen te leiden. Dit alles wijst in de richting van veranderende ideeën en gevoelens aangaande rechtvaardig en betamelijk straffen.

De Utrechtse samenleving reageerde niet in die mate dat de familie genoodzaakt was te verhuizen. De weduwe en haar dochters kregen voldoende klandizie om een winkel te drijven. Het feit dat zij aan het eind van de achttiende eeuw te weinig geld had om haar jongste zoon op te voeden, valt waarschijnlijk toe te schrijven aan de diepe economische crisis van die tijd. De naam Rombach bleef echter kwetsbaar, ook in een grote stad als Utrecht. Zelfs als je inmiddels Klijn heette, wist veertig jaar  na de moord een jeugdige timmermansknecht wat je vader had aangericht.

Met het woord ‘menslievendheid’ had de weduwe Klijn de juiste snaar geroerd bij de regenten van het Ambachtskinderhuis. Misschien had zij, uit pure ellende, voor dit bestuurlijk gremium alleen maar wat kunnen stamelen en was het woord gekozen door de secretaris. Dat zou des te sterker het verlicht bewustzijn illustreren van deze vertegenwoordigers van de gegoede burgerij. Zonen van moordenaars werden in het begin van de negentiende eeuw in staat gesteld om op kosten van de burgerij te studeren. Als ze dwars lagen, oordeelde men daarover met een zekere clementie die ook voor anderen gold.

Doorgaans eindigt een artikel met de conclusie. Maar nu we Christiaan Rombach toch al zo dicht op de huis hebben gezeten, lonkt de mogelijkheid om nog dieper door te dringen in de moordenaar en een poging tot ‘psycho-history’ te ondernemen. De aangewezen instantie om hiervoor te raadplegen is het Pieter Baan Centrum in Utrecht. Drs. J.H. Scheffer, zenuwarts en directeur  van deze psychiatrische observatiekliniek van het gevangeniswezen, was zo vriendelijk zich te buigen over Christiaan Rombach. Onderstaand stuk is van zijn hand.

De zaak Christiaan Rombach, een psychiatrisch onderzoek
Het is om meerdere redenen natuurlijk niet eenvoudig om een onderzoek te doen naar en, zo mogelijk, een oordeel te vellen over de toerekeningsvatbaarheid van iemand die twee eeuwen geleden leefde en van wie – vanuit psychiatrische optiek bezien – slechts summiere gegevens bekend zijn. Veel gegevens die we met het oog op een forensisch psychiatrisch onderzoek zouden willen weten, ontbreken en van andere relevante zaken wordt slechts summier gewag gemaakt. In het bijzonder ontbreken precieze gegevens over de vroege jeugd van betrokkene, indrukken van de ouders en de gezinsverhoudingen.

Ook de mogelijkheden om zich in te leven in het tijdsgewricht, de plaats en de omstandigheden waarin iemand leefde, hetgeen voor een goed onderzoek noodzakelijk is, zijn zeer beperkt. Hoewel ‘rapporteur’ over een goede kennis van de plaatselijke geschiedenis beschikt, kan ook een inleving gerelateerd aan die informatie er slechts een bij benadering zijn. Een typerende geschiedenis op basis van een (auto)biografisch geschrift, bij voorkeur zowel van dader als van slachtoffer zou zo’n onderzoek aanzienlijk bevorderen en zou het trekken van eventuele conclusies met een grotere mate van zekerheid laten geschieden. Hoezeer speelde het bijvoorbeeld een rol dat de familie tot de lutherse kerk behoort? Hoe verhielden luthersen zich in het algemeen tot personen van het joodse geloof?

Veel hieronder te noemen aspecten zullen derhalve een min of meer speculatief karakter hebben en behouden. Dat neemt nog niet weg dat er toch wel het een en ander over de zaak Rombach kan worden opgemerkt.

Milieuonderzoek
Wanneer we, zoals gebruikelijk, met het milieuonderzoek beginnen, kunnen we opmerken dat de ouders, Johann Rombach en zijn vrouw, afkomstig waren uit de gegoede stand; mogelijk was er een (gering?) standsverschil tussen de zoon van een schout en de dochter van een raadsheer. De slechte economische toestand had aanvankelijk de vader ertoe gedreven zijn beroep van bakker op te geven en in Nederlandse krijgsdienst te gaan. Het gezin kwam later na en vestigde zich te Nijmegen.

Men moet zich altijd afvragen hoe het een gezin vergaat dat uit een vreemd land en andere cultuur komt. Aardt het, raakt het ingebed in de Nederlandse cultuur? Hoe staat het met taalverwerving? Vaak leren – jonge – kinderen de vreemde taal goed en accentloos spreken doch lukt dit de ouders niet of ten dele. Dat aarden is tevens van belang voor de identiteitsontwikkeling van de kinderen. Opname in een kerkgenootschap, in een buurt, zal de acceptatie van het gezin en de ingroei in de vreemde cultuur over het algemeen vergemakkelijken.
Het is duidelijk dat de vreemde krijgsdienst geen vetpot was en dat het gezin verarmde. Het is denkbaar dat het aan de bedelstaf geraken van een van oorsprong welgesteld echtpaar en gezin slecht door hen kon worden verwerkt. Wellicht heeft dit vader gedesillusioneerd en verbitterd gemaakt, zijn vitaliteit ondermijnd en, mogelijk na een – lang? – ziekbed, heeft dit bijgedragen tot een – relatief vroege? – dood met 48 jaar. Daar staat tegenover dat 48 de gemiddelde levensverwachting van een man uit die tijd was.

Het is moeilijk voorstelbaar dat de armoede geen effect op de kinderen en hun ontwikkeling heeft gehad. Men kan speculeren in welke mate dit de betrekkingen tussen de vader en betrokkene heeft beïnvloed, wellicht bepaald. Het is goed denkbaar dat het, om het zo te zeggen traumatisch is geweest en dat de kinderen dit hebben meebeleeft en gevoeld en wellicht geïnternaliseerd, in zich opgenomen. Dat kan dan voor het ene kind weer meer dan voor het andere gelden, afhankelijk van de hechtheid van het contact of de vereenzelviging, identificatie met de ouder. De ontwikkelingsfase waarin de kinderen en in het bijzonder natuurlijk betrokkene verkeerden, is hierbij eveneens een belangrijk gegeven.

Hoe het ook zij, betrokkene was vijftien jaar oud toen zijn vader overleed en het gezin in armoede achterbleef. We kunnen ons nog afvragen of aan de voornaam ‘Christiaan’ een specifieke betekenis te geven valt. Vormt de naar Christus verwijzende naam nog een belasting voor betrokkene, bijvoorbeeld doordat die naam een verwachting uitdrukte? Bovenstaande overwegingen zijn gemaakt met het oog op eventuele onbewuste factoren, die bij het tenlastegelegde, het delict, een rol gespeeld kunnen hebben.
De omstandigheden waaronder Christiaan opgroeide, kunnen kort en goed allesbehalve florissant genoemd worden. De Gouden Eeuw was beslist voorbij, handel en nijverheid floreerden weinig en er was veel kritiek op de stadhouder. Het gezin Rombach zal zeker niet het enige gezin geweest zijn dat armoede leed. Of gedeelde smart halve smart was, is echter nog maar de vraag.

Christiaan Rombach
De beschrijving van Christiaans fysionomie: klein, mager, weinig haar, bolle ogen en een slechte gang, duidt vrijwel zeker in de richting van iemand die in zijn jeugd ondervoed is geweest en waarschijnlijk vitaminegebrek geleden heeft. Vitamine B ­gebrek geeft aanleiding tot rachitis, ‘Engelse ziekte’, die door de botafwijkingen zeer wel verantwoordelijk voor de slechte gang kan zijn geweest.

Dat hij al 33 was toen hij – gedwongen – trouwde, zal ook wel een direct verband houden met het gebrek aan geld. Eerder zal hij geen gezin hebben kunnen onderhouden, trouwens naderhand evenmin, naar het blijkt. De koop van huis en pakhuis in Rotterdam kunnen een teken zijn dat het hem vervolgens aanvankelijk goed ging, maar er is twijfel vanwege het faillissement dat binnen een jaar volgt. Het is ook mogelijk dat betrokkene zichzelf en de mogelijkheden van zijn tabakshandel heeft overschat en dat hij over onvoldoende ervaring en discipline beschikt heeft om een eigen zaak te drijven. Al dan niet in wisselwerking met deze omstandigheden heeft hij met zijn steeds groter wordende gezin nergens vaste grond en bestaansmogelijkheden kunnen vinden, tot ze uiteindelijk onderdak vonden bij de familie Röell aan de Nieuwegracht. De uitbreiding van het gezin met een vijfde kind maakt het in deze omstandigheden niet moeilijk voorstelbaar dat men op de rand van of wellicht onder het bestaansminimum leefde. Dat hij ‘swaar in de schulden was geraakt’, zoals hij bij zijn verhoor verklaarde, wekt evenmin verbazing.

Psychiatrische overwegingen
We hebben te maken met een 44-jarige man met een matige gezondheid, met een leven dat weinig momenten van vreugde gekend zal hebben doch hoofdzakelijk tegenslagen, die forse schulden heeft en, mede gezien het tijdsgewricht, geen perspectief had die te kunnen afdoen, met een tamelijk groot gezin, dat hij niet kon onderhouden. Dat wanhoop over lange tijd het overheersend gevoel bij Christiaan geweest zal zijn, lijkt wel aannemelijk. Wanhoop is geen prettig gevoel en, tenzij men in een depressie komt, wil men toch een beetje ‘leven‘ dan zal de neiging ontstaan dit gevoel te verdringen. Het verdringen gaat echter gepaard met verlies van contact met de werkelijkheid. Op lange termijn kan dit verlies tot depersonalisatie leiden, als het ware verlies van contact met zichzelf en de wereld om zich heen.

Forensisch psychiatrisch gezien is het, de geschetste restricties in acht genomen, niet onaannemelijk dat betrokkene langere tijd voorafgaand aan het delict in de hierboven geschetste toestand heeft verkeerd. Er wordt geen melding van drankgebruik gemaakt. Velen zouden in deze omstandigheden echter naar de fles hebben gegrepen.

Het delict
De ontmoeting met de joodse Eleazar zal op het moment van diens verzoek om geld te wisselen mogelijk al enige tijd geduurd hebben. De vraag of betrokkene het slachtoffer Eleazar reeds kende, vaag of niet, of dat dit de eerste ontmoeting was, kan voor de toerekeningsvatbaarheids-vraag relevant zijn maar het hoeft beslist niet zo te zijn.
De vraag hoe in het algemeen, en door luthersen in het bijzonder, tegen joden werd aangekeken is relevant, zeker als we beseffen dat het die laatsten tot omstreeks 1790 verboden was om binnen de stadsmuren te wonen. Een jood zou dus nog de gedachte aan minderwaardigheid hebben kunnen oproepen. Het daarmee contrasterende bezit van geld kan dan bij betrokkene nog weer extra faciliterend gewerkt hebben om een plan te beramen zich van het geld meester te maken. Aangezien het hier een moord, het beramen van een doodslag, betreft, is het van belang een oordeel te vormen over de toestand waarin betrokkene verkeerde bij het maken en uitvoeren van het plan Eleazar van het leven te beroven en zich van het geld meester te maken.

De voorbereidingen die hij treft: het uitstel dat hij vraagt, het huren van het huis en het gereedmaken van het scheermes lijken in dit opzicht alle in zijn nadeel te pleiten. Zij wekken immers de indruk van beraad en vrije wil. Gezien de voorgeschiedenis is het echter zeer goed mogelijk dat Christiaan al langere tijd, door de wanhoop en wellicht depersonalisatie, verkeerde in, wat psychiatrisch als uitzonderingstoestand te omschrijven is, een toestand met een vernauwd bewustzijn. Hij kan in hoge mate gevoelig, ‘triggerbaar’ zijn geweest voor iedere mogelijkheid om zijn nood te lenigen. Het is een bekend gegeven dat nogal wat delicten in zo’n soort toestand gebeuren.

Het feit dat betrokkene na het plegen van het delict kennelijk in paniek raakt en vlucht op een wijze die al direct tot een aanhouding had kunnen leiden, hij handelde dus niet als een ‘koele’ moordenaar, pleit er sterk voor dat hij tijdens of direct na de worsteling met het slachtoffer weer volledig in de werkelijkheid terugkeerde en zich realiseerde wat hij gedaan had. Of de sprong in het water bij de Lauwersstraat al een suïcidepoging inhield, staat evenwel niet geheel vast. Het kan ook als een (zeer) inadequate handeling gezien worden, maar onaannemelijk is het geenszins. De mededeling aan de botboer ‘dat hy in Utrecht iemand gekwetst had’, wekt de indruk een soort biecht te zijn en de serieuze suïcidepoging in het Arnhemse logement tenslotte wijst evenzeer op een besef achteraf van het gruwelijke van zijn delict. Zijn geweten functioneert dan weer adequaat waardoor er een schuldgevoel optreedt.

Conclusie
Op grond van bovenstaande overwegingen is het aannemelijk dat Christiaan Rombach ten tijde van het plegen van het delict, de moord op Eleazar Levi Junior, weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien doch dat hij, in mindere mate dan de gemiddeld normale mens, in staat is geweest zijn wil in vrijheid – overeenkomstig een dergelijk besef – te bepalen. Onderzochte was ten tijde van het tenlastegelegde zeer waarschijnlijk lijdende aan een zodanige ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, dat dit feit hem slechts in verminderde, en indien hij beter onderzoekbaar geweest ware, slechts in sterk verminderde mate kan worden toegerekend. Voor een rechtbank in 1994 zou betrokkene waarschijnlijk een gevangenisstraf van meerder jaren hebben gekregen. Een recidive is uiterst onwaarschijnlijk te achten, reden waarom niet aan een terbeschikkingstelling te denken valt. In of na detentie is er wel een niet onaanzienlijke kans op en geslaagde suïcide.

Ten slotte dient te worden opgemerkt dat een aantal aspecten en factoren, die bij betrokkene en het delict een wezenlijke rol hebben gespeeld aan de orde is gesteld.

Had men betrokkene kunnen onderzoeken en klinisch observeren dan is het natuurlijk goed mogelijk dat nog meer en andere gegevens naar boven waren gekomen. Het geval in zijn totaliteit nog eens beschouwend, rijst evenwel de vraag of dit tot een ander oordeel over de toerekeningsvatbaarheid zou hebben geleid.

Noten
i Utrechtsche Courant van maandag 5 mei 1794.
ii Notitie van ds. J.F. Scheffer bij de doopaantekening van luthers gedoopten te Rotterdam, 3 december 1783, Maria Christina Rombach, Huisregister ds. Scheffer, inventaris lutherse kerk Rotterdam, Gemeentearchief Rotterdam.
iii Uit: Kostschoolvrienden, een verzameling brieven uit 1791-1800, Bijeengebracht door W.H.M. Nieuwenhuis, Z.p. 1990, Gemeentearchief Utrecht.
iv Herman Franke, De dood in het leven van alledag, Den Haag 1985. Voor mijn artikel een richtinggevend werk dat op zijn beurt weer geïnspireerd is op het gedachtegoed van cultuursocioloog Norbert Elias, verwoord met name in diens Ueber den Prozess der Zivilisation,Bern 1969.
v Michel Roucault, Surveiller et Punir, naissancé de la prison, Parijs 1975.
vi Sententie des Doods tegen Johan Georg Christiaan Rombach, gepronuncieerd en geëxecuteerd voor den stadhuize te Utrecht den 3 May 1794, Te Utrecht, by Thomas Lieftinck, Stadsdrukker over ‘t stadhuis, 1794.
viiWaarschijnlijk het huidige pand Breedstraat 23, van waaruit het filiaal van Albert Heijn aan de Voorstraat bevoorraad wordt.
viii Ingekomen en uitgaande brieven 1577-1794 II 3303, Oud archief gemeente Utrecht.
ix Informatie uit een rapport van het CBG te Den Haag, opgemaakt 3-7-1945, en gebaseerd op de Resolutieboeken van Rotterdam.
x Notulen van het Stadsambachtskinderhuis 1793-95, Gemeentearchief Utrecht.
xi Archief Fundatie van Renswoude, Resolutieboeken F en G. Gemeentearchief Utrecht.
xii C. Smits, De Afscheiding van 1834, deel 4, Dordrecht 1980.