Rechten in Utrecht – De academische studie in verleden, heden en toekomst – Ten Geleide

Rechten-in-UtrechtInhoud
Wijn & Stael advocaten – Ten geleide
Drs. L.M.L.H.A. Hermans – Inleiding
Prof.dr. L.J. Dorsman – 365 jaar rechtsgeleerdheid
Prof.mr. C. Kelk – De historie van het Willem Pompe Instituut
Prof.mr. E.H. Hondius en mr. R.J.Q. Klomp – Molengraaff en het gelijknamige Instituut
Mr. R.H. Koning en mr. N.J. Vette – Meester in de maatschappij
Prof.mr. A.F.M. Dorresteijn en prof.mr. P.C. Ippel – Zin in recht. De toekomst van het juridisch onderwijs
Prof.dr. J.F. Bruinsma – De verborgen agenda van de rechtenstudie
Dr. N.M.H. van Dijk – De eenzaamheid van het recht
Dr.ir. H.A. van Swieten – Rechten in deeltijd
S.M.H. Nouwen – TeRecht in UtRecht
Mr. A.P.W. Esmeijer – Rechten studeren en de Rechtenfaculteit Utrecht: statistieken, cijfers en andere gegevens
De redactie – Ten slotte & Personalia

In een boekenserie die de titel draagt  ‘Recht te Utrecht’ dient een deel over de studie rechtsgeleerdheid aan de Juridische Faculteit van de Universiteit Utrecht niet te ontbreken. Het is dan ook toeval dat pas het vierde deel van de serie is gewijd aan ‘Rechten in Utrecht’.
Het initiatief voor de serie is destijds genomen omdat chauvinisme zelfs Utrechters niet helemaal vreemd is, zoals ook moge blijken uit enkele bijdragen in deze bundel. Het belangrijkste uitgangspunt echter is geweest om vanuit de rechtspraktijk en de rechtswetenschap aan een element van het Recht gelet op het verleden, het heden en de toekomst, in het algemeen aandacht te besteden, met een lokale inkleuring.
Het ligt in de rede dat de rechtspraktijk, en zeker de advocatuur, interesse heeft in ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderwijs en de invulling daarbij van de rechtenstudie. De inhoud en kwaliteit van de studie vormen immers de basis voor de kwaliteit van de dienstverlening van juristen in de rechtspraktijk.

Wat staat het wetenschappelijk onderwijs en dus ook de rechtspraktijk te wachten na de Bologna-verklaring van de ministers, verantwoordelijk voor hoger onderwijs, uit 29 Europese landen en de invoering van de Bachelor-Masterstructuur in Nederland dit jaar als gevolg van deze verklaring? Is de invoering van de BaMa-structuur ‘een eerste stap naar een meer flexibel en internationaal georiënteerd hoger onderwijsbestel’, zoals minister Hermans stelt in zijn inleiding in deze bundel, of levert de nieuwe structuur tot nu toe ‘niet meer op dan chaos en een gevecht om poen en macht’, zoals Zijderveld stelt?
(Prof.dr. A.C. Zijderveld, ‘BaMa-circus is gerommel in de marge’, NRC Handelsblad 1 november 2001.) De redactie van Ars Aequi noemde in het eerste nummer van dit jaar (AA 51 (2002) 1) de invoering van de BaMa-structuur ‘in veel gevallen een verkapte bezuinigingsmaatregel en een risico voor voortzetting van “de huidige verschraling van de rechtenstudie”‘.

Van de inhoud van de nieuwe structuur zijn overigens de meeste van de eerst betrokkenen, namelijk de studenten aan de Nederlandse hogescholen en universiteiten, zich blijkbaar nog niet voldoende bewust. Zo stond in het Financiële Dagblad van 9 januari 2002: ‘De termen bachelor en master worden door ruim 80% van de studenten herkend. Maar meer dan 60% weet niet wat zij inhouden, zo blijkt uit een steekproef van de landelijke studentenvakbond (Lsvb).

Met deze bundel wil Wijn & Stael niet alleen de invoering van de BaMa-structuur onder de aandacht brengen maar in de eerste plaats een discussie teweeg brengen omtrent de inhoud van de rechtenstudie. Wie van degenen, die de kwaliteit van de rechtspraktijk een goed hart toedragen, zal een debat tussen studenten, betrokkenen uit de politiek, de wetenschap en de rechtspraktijk, en andere belanghebbenden (en wie is dat niet?) niet willen aanmoedigen?

Wijn & Stael is de auteurs en uitgeverij Kluwer erkentelijk voor het feit dat zij aan deze bundel hebben willen meewerken.  Speciale dank gaat uit naar de heer Hermans, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, die bereid was om deze bundel in te leiden, en naar de heer Dorrestijn, decaan van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Utrecht, die het initiatief voor deze bundel van meet af aan heeft gestimuleerd en ondersteund.

Januari 2002, Wijn & Stael

Uitgeverij Kluwer, 2002. Omslagontwerp: Bert Boshoff

 




Rechten in Utrecht – Inleiding

Rechten-in-UtrechtIn het preadvies voor de Nederlandse Juristen Vereniging over internet van prof.dr. A.W. Koers wordt terecht gesteld dat niet de technologie bepalend is voor de maatschappelijke betekenis van de technologie, maar het gebruik dat mensen en organisaties daarvan maken (Internet in kort bestek, Deventer 1998, p. 6). Het gebruik van de technologie heeft een enorme ontwikkeling doorgemaakt. De wereld om ons heen verandert snel. Deed een bericht van Moskou naar Nederland er 150 jaar geleden nog twee weken over, tegenwoordig surfen we over het wereldwijde web binnen enkele seconden van Nederland naar Amerika, Australië, Japan en weer terug.
Het onderwijs moet mensen en organisaties zo opleiden dat zij optimaal gebruik kunnen maken van nieuwe technologieën. Het recht speelt hierbij een belangrijke rol. Het recht begeleidt onder andere de maatschappelijke implicaties van het gebruik dat van een nieuwe technologie wordt gemaakt (bijv. het octrooi- en auteursrecht).

De Utrechtse rechtenfaculteit met haar verschillende rechtsgebieden levert op haar eigen wijze een relevant aandeel aan de begeleiding en verdere opleiding. Zo omschrijft prof.mr. C. Kelk in zijn bijdrage aan deze bundel het accent dat het Willem Pompe Instituut legt op het versterken van de rechtsposities van de ‘zwakkere rechtsgenoten’ en de wijze waarop dit in het onderwijs tot uitdrukking wordt gebracht.
Voor het onderwijs zijn er twee doelen: allereerst kennis bijbrengen over actuele situaties, zoals over de nieuwe technologie, zodat daarvan kan worden geprofiteerd. Ten tweede levert het onderwijs een belangrijke bijdrage aan het versterken van onze kenniseconomie. Het belang daarvan is mijns inziens helder op de kaart gezet tijdens de Europese top van regeringsleiders in Lissabon in het jaar 2000.

Mijn verwachting is dat deze ontwikkelingen er ook toe leiden dat het onderwijs er ‘internationaler’ uit gaat zien. Met name het hoger onderwijs. Ook de sectoren beroepsonderwijs, volwasseneneducatie en het voorgezet onderwijs zullen met de internationalisering steeds vaker te maken krijgen. Gelet op het karakter van deze bundel, richt ik mij hier op het wetenschappelijk onderwijs.
In het wetenschappelijk onderwijs staat op dit moment de invoering van het bachelor-masterstelsel centraal. De opleidingen worden daardoor beter herkenbaar. Zij krijgen daarvoor een keurmerk via accreditatie, zo wordt in een onder mijn verantwoordelijkheid op 13 september 2001 ingediend wetsvoorstel voorgesteld.

Nederland moet in het wetenschappelijk onderwijs voldoende kunnen concurreren met andere landen. Eén van mijn speerpunten in het onderwijsbeleid is daarom dat instellingen zich meer kunnen profileren met een variëteit aan opleidingen. Tevens vind ik het belangrijk dat het Nederlandse onderzoek op internationaal topniveau blijft. Door een vernieuwingsimpuls is extra budget beschikbaar om 1.600 jonge onderzoekers aan te trekken. Het multidisciplinair en vernieuwend onderzoek krijgt daarnaast een impuls uit het Fonds Economische Structuurversterking.

Internationalisering: wijzigingen in de structuur van het hoger onderwijs noodzakelijk
De internationalisering gaat ook niet aan de Utrechtse faculteit voorbij. Zo wijzen E. Hondius en R. Klomp er in hun bijdrage aan deze bundel op dat eind jaren tachtig slechts één procent van alle studenten en medewerkers geen Nederlander was. Verder geven deze auteurs aan dat slechts één procent van het onderwijs niet in het Nederlands plaatsvond. Dat staat in duidelijk contrast tot de 250 studenten die nu jaarlijks de Utrechtse collegebanken bevolken en ongeveer 60 Engelstalige cursussen kunnen volgen. Voor het onderwijs aan de rechtenfaculteit betekent dit een grotere plaats voor de rechtsvergelijking in de studie. Deze voorspelling van iemand die zijn sporen binnen de Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking ruimschoots heeft verdiend, zal geen verbazing wekken (zie ook De meerwaarde van de rechtsvergelijking, E.H. Hondius, Deventer 1999, red.). De voorspelling heeft echter een ruimere reikwijdte dan het op het Molengraaff Instituut verzorgde onderwijs in het privaatrecht. Hetzelfde geldt bij voorbeeld ook voor het staats- en bestuursrecht en het strafrecht. Internationalisering heeft verder zijn doorwerking naar vrijwel alle onderzoeksprogramma’s, ook naar die van de Utrechtse rechtenfaculteit. De rechtsgeleerde onderzoeker die in zijn onderzoek geen aandacht heeft voor Europees rechtelijke en/of anderszins internationaal rechtelijke ontwikkelingen, doet zijn werk niet goed. Op hem rust een zware taak, zeker nu prof. L.J. Dorsman ons in zijn bijdrage aan deze bundel leert dat rechtsgeleerden weliswaar kwelgeesten, maar ook onmisbaar waren, en zijn.

Van Bologna …
In 1999 ondertekenden 29 Europese ministers van onderwijs de Bologna-verklaring (brief aan de Tweede Kamer van 22 juni 1999). De kern van de Bologna-verklaring  is het streven naar grotere vergelijkbaarheid in het Europese hoger onderwijs binnen een onderwijssysteem met twee cycli. De eerste cyclus is een opleiding van drie jaar, waar het diploma bachelor aan is verbonden (undergraduate). De tweede cyclus beslaat een opleidingstraject van één of twee jaar en leidt tot de titel master (graduate). Sindsdien is in Europa een brede convergentie zichtbaar in de richting van een hoger onderwijsbestel volgens twee cycli.

… naar Nederland
De Nederlandse hoger onderwijsinstellingen spelen zeer voortvarend op deze ontwikkeling in (zie ook de eerder genoemde bijdrage van E. Hondius en R. Klomp). De instellingen steken veel energie in het verbeteren van de internationale herkenbaarheid van de huidige opleidingen in het hoger onderwijs. De ambities van zowel de instellingen als van mij zijn hoog, zo zal de geïnteresseerde krantenlezer niet zijn ontgaan. In de toekomst zullen dan ook een aantal zaken, zeker bij de universiteiten, gaan veranderen. Dat is ook nodig zo blijkt uit de volgende, korte analyse van de bestaande situatie.

Diagnose
De huidige opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs in Nederland bestaan in de regel uit een ononderbroken programma van vier of vijf jaar (dat is in de termen van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en studielast van 168 of 210 studiepunten). Deze structuur is in een aantal opzichten beperkend. Dit blijkt in de eerste plaats bij de internationale erkenning van de doctoraalopleiding. Opleidingen in Angelsaksische landen kennen een gefaseerde opbouw met een eerste en een tweede graad: Bachelor en Master. Sommige Angelsaksische landen, zoals de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, erkennen onze opleidingen niet altijd op het juiste niveau. Landen in het continentale Europa waarderen het Nederlandse doctoraalgetuigschrift meestal wel op het juiste niveau, omdat in die landen ook het ongedeelde model domineert. Dit is echter aan het veranderen als gevolg van de ontwikkelingen in het verlengde van de Bologna-verklaring. Het huidige wettelijke kader is dus te beperkend, hetgeen ook belemmerend kan zijn voor de mobiliteit van studenten. Ook zijn in het huidige systeem onvoldoende mogelijkheden om het onderwijs te differentiëren, bijvoorbeeld extra intensief en extra begeleiding. Dit beperkte onze internationale concurrentiekracht.

Veranderingen in de nabije toekomst
Na de diagnose van de bestaande situatie snel naar de nabije toekomst. Een opbouw in twee cycli van de wetenschappelijke opleidingen geeft minder problemen bij het internationaal vergelijken van programma’s en bij het uitwisselen van studenten. Verder ontstaan er binnen het nieuwe systeem meer natuurlijke momenten voor instap, (tijdelijke) uitstap en overstap, of voor internationale uitwisseling. Dit stimuleert de zij-instroom en vergemakkelijkt het switchen tussen instellingen of het terugkeren in het hoger onderwijs, bijvoorbeeld na een aantal jaren werkervaring. Een opbouw in twee cycli van de opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs biedt dus meer flexibiliteit.

Ten slotte is in het wetenschappelijk onderwijs sprake van een ontwikkeling naar bredere studies. Dit draagt bij aan een generale academische vorming, die past bij de behoeften van onze kennissamenleving. Het sinds 1998 bestaande ‘University College’ van de Utrechtse Universiteit is een goed voorbeeld van deze ontwikkeling (zie www.ucu.uu.nl).

I

De Gouden Poort, Janskerkhof 3, ingang van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid. Foto: Fotodienst Het Utrrecht Archief (FHUA) k.0.590

Het ontbreken van een wettelijke mogelijkheid om graden te verbinden aan het groeiende aantal masteropleidingen was een ander knelpunt in de internationale positionering van het Nederlandse hoger onderwijs. De afgelopen jaren hebben diverse Nederlandse onderwijsinstellingen in hoog tempo nieuwe typen masteropleidingen ontwikkeld. Een logisch gevolg van de internationalisering en van de noodzaak om na het afronden van het initieel onderwijs te blijven leren. De graden van deze nieuwe masteropleidingen worden, in tegenstelling tot de titels van de huidige universitaire opleidingen, niet verleend op grond van de wet. Het wettelijk stelsel was tot nu toe gericht op het initieel onderwijs aan de hoger onderwijsinstellingen, die in de wet zijn geregeld: de bekostigde en aangewezen instellingen. Wettelijke graadverlening schept zekerheid rond de kwaliteit van deze nieuwe masteropleidingen. Dit is van belang voor de student of voor de toekomstige (eventueel buitenlandse) werkgever van de student, en vormt een prikkel voor het volgen van postinitieel onderwijs in het kader van een leven-lang-leren.

Invoering van de bachelor-masterstructuur
De nieuwe bachelor-masterstructuur (undergraduate-graduate structuur) wordt nu als een eerste stap naar een meer flexibel en internationaal georiënteerd hoger onderwijsbestel ingevoerd. Het gefaseerd opbouwen van opleidingen in het hoger onderwijs biedt ruimere in en overstapmogelijkheden, vergroot de flexibiliteit van leerwegen en biedt nieuwe mogelijkheden voor het vernieuwen en verbreden van curricula en voor differentiatie in masteropleidingen. Hiermee sluit Nederland aan bij de ambities, zoals die zijn geformuleerd in de Bologna-verklaring. Nederland speelt daarbij een voortrekkersrol. Het verheugt me dat juristen met een indrukwekkende internationale achtergrond zoals mr. A.P. van Walsum en mr. A.A. Loudon, de ontwikkeling, mits het mastergedeelte voldoende inhoudelijk wordt (zie de bijdrage van mr. R.H. Koning en mr. N.J. Vette, Meester in de maatschappij).

In een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek werk ik het invoeren van een bachelor-masterstructuur verder uit. Op het moment van het schrijven van dit voorwoord is de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in volle gang. Het onderscheid in oriëntatie tussen wetenschappelijk onderwijs (wo) en hoger beroepsonderwijs (hbo) blijft in het wetsvoorstel het uitgangspunt. In het wetenschappelijk onderwijs wordt een bachelor- en masterstructuur de regel, waarbij de bachelor- en masterfasen op zichzelf staande opleidingen worden. Ongedeelde opleidingen blijven voorlopig mogelijk, maar in perspectief dat alle opleidingen binnen afzienbare tijd gedeeld zullen zijn. Dit vraagt dus wetswijziging. De huidige wet biedt weliswaar ruimte voor een aparte kandidaatsfase, maar daarbij is het niet mogelijk de bachelor- en masterfase als aparte opleidingen vorm te geven. In het wetenschappelijk onderwijs zal de nieuwe wet, zoals ik mij die voorstel, differentiatie mogelijk maken in masteropleidingen, in de vorm van variatie in studielast, in mogelijkheden tot selectie van studenten en in differentiatie in collegegelden.

Andere maatregelen ter versterking van de internationale oriëntatie
Het invoeren van een bachelor-masterstructuur staat niet op zich zelf. Deze ontwikkeling past binnen een breder pakket van maatregelen om de internationale oriëntatie in het hoger onderwijs te versterken en de transparantie van het hoger onderwijssysteem te vergroten. Voorbeelden hiervan zijn het streven naar internationalisering van het nieuwe stelsel van accreditatie, en de voornemens om het mogelijk te maken om met studiefinanciering in het buitenland te studeren. Daarnaast wordt bekeken of een studielastsysteem kan worden ingevoerd dat is gebaseerd op het zogenoemde European Credit Transfer System (ECTS). Dit vergemakkelijkt de internationale vergelijking van opleidingen en modules en wordt ook in de Bologna-verklaring gepropageerd. Zoals ik ook in de notitie ‘Studeren zonder grenzen: Studiefinanciering: de basis voor studeren in het buitenland’ (Kamerstukken II 2000/01, 24 474, nr. 48) heb gesteld, is vergroting van de internationale studentenmobiliteit één van de belangrijkste doelstellingen van het bachelor-masterstelsel. Uit de bijdrage van Sarah M.H. Nouwen (‘TeRecht in Utrecht’) blijkt hoe verrijkend mobiliteit kan zijn, in die zin dat haar stage in het derde studiejaar bij de Verenigde Naties in New York haar motiveerde om interesse via studie en andere stages verder te ontwikkelen.

Binnen Europa wordt verder de transparantie van en mobiliteit op de internationale onderwijs- en arbeidsmarkt vergroot door EU-richtlijnen op het gebied van diploma erkenning. Bij de Richtlijnen Algemeen Stelsel gat het niet om het onderwijs(stelsel), maar om de beroepen. In casu gaat het daarbij om het erkennen van kwalificaties van afgestudeerden in de EU-landen daar waar voor beroepen specifieke eisen zijn geformuleerd. In Nederland betreft dit onder meer bepaalde juridische en paramedische beroepen en leraren. Daarnaast voorzien sectorale richtlijnen in een minimale harmonisatie van opleidingen voor vijf medische beroepen, dierenartsen en architecten.

Uitdaging voor de Utrechtse rechtenfaculteit
Mijn beleid is gericht op het vergroten van de autonomie van instellingen. De Utrechtse rechtenfaculteit heeft nu de kans om de vergrote autonomie verder in te vullen bij het begeleiden en opleiden van Utrechtse rechtenstudenten voor nieuwe technologieën. Daarmee kan zij zich profileren als excellente onderzoeks- en onderwijsinstelling. De hiervoor besproken bachelor-masterstructuur stelt haar daartoe in staat. Het is aan de Utrechtse juridische faculteit om te voorzien in masteropleidingen, die goed aansluiten op de wo-bachelors. Bij het omzetten van opleidingen naar de nieuwe structuur wordt een sterk beroep gedaan op de zelfregie van de instellingen. Het is goed dat daar in het academische circuit een gedegen discussie over wordt gevoerd. Ik beschouw de bijdrage van prof.dr. J.F. Bruinsma (De verborgen agenda van de rechtenstudie) in dat kader als een waardevolle bijdrage aan die discussie. Bruinsma pleit voor een ‘undergraduate law school’ binnen de rechtenfaculteit, waarvoor een kwart van de beste eerstejaarsstudenten rechten kan worden uitgenodigd. Deze studenten zouden naast het reguliere programma een (Engelstalig) programma moeten volgen, dat gericht is op verbreding en verdieping. Ikzelf zal deze discussie met interesse vanaf de zijlijn volgen. Zoals gezegd ben ik van mening dat de discussie door de rechtenfaculteit zelf zal moeten worden gevoerd. Ook zal de Utrechtse rechtenfaculteit zelf moeten bepalen of alle huidige afstudeerrichtingen worden omgezet in masteropleidingen. Verder zal zij moeten bepalen of masteropleidingen worden ingesteld die alleen toegankelijk zijn voor bepaalde bachelors, eventueel met een hoger collegegeld. Het nieuwe stelsel van kwaliteitsbeoordeling, het accreditatiestelsel, zal ertoe leiden dat de aanwezigheid van voldoende onderwijs van kwalitatief goed niveau gewaarborgd is. Ik heb er alle vertrouwen in dat de Utrechtse rechtenfaculteit haar curricula zo herziet dat de daaruit voortkomende bachelor- en masteropleidingen van topniveau en -kwaliteit zijn, zowel in nationaal als in internationaal perspectief.




Rechten in Utrecht – 365 jaar rechtsgeleerdheid

Rechten-in-Utrecht‘Quel-geesten van het menschelicke geslachte‘. Zo werd in de zeventiende eeuw over de rechtsgeleerden gesproken, als we tenminste de hooggeleerde dominee Gisbertus Voetius mogen geloven. Hij was degene die in 1636 voor het kerkvolk in de Dom op de zondag voor de inwijding van de nieuwe academie uitleg gaf over de verschillende wetenschappelijke disciplines. Althans, hij probeerde uit te leggen waarom een universiteit in overeenstemming was met het christelijk geloof.

Van alle wetenschappen gaf hij in zijn Sermoen van de nutticheydt der Academie ende scholen … als het ware een rechtvaardiging. Als eerste nam hij de rechtsgeleerdheid onder de loep. En ofschoon de juristen vaak als kwelgeesten werden gezien, zij waren toch onmisbaar. Immers: zelf de Bijbel – vooral de Pentateuch – stak vol met rechtsgeleerdheid. Het recht, zo vertelde Voetius zijn gehoor ook, was nodig voor de instandhouding van de maatschappij, een maatschappij waarvan ook de kerk deel uitmaakte. De rechtsgeleerdheid moest eveneens in staat geacht worden bepaalde bijbelse passages te verklaren. Zelfs waren er voorbeelden van grote theologanten die eerst rechtsgeleerden waren. Calvijn was zo iemand.

Nieuwe universiteiten
Zoals Voetius hier de zaken voorstelde zal bij het kerkvolk goed zijn gevallen, maar het deed niet helemaal recht aan de realiteit. Het godsdienstig element leek bij hem het hoofdargument te vormen voor de oprichting van een academie. In werkelijkheid bestonden er verschillende redenen naast elkaar om een universiteit te stichten. In de eerste plaats kwamen die voort uit grootschalige, structurele politieke ontwikkelingen. Met name in de tweede helft van de zestiende eeuw ontstond in Europa een golf van nieuwe stichtingen van universiteiten als gevolg van een toenemende behoefte aan gekwalificeerde ambtenaren. De zestiende eeuw was immers de periode waarin een steeds verdergaande bestuurlijke centralisatie tot stand kwam, met een bijbehorende bureaucratisering. Het spreekt voor zich dat met name rechtenfaculteiten van belang werden geacht. Het zal daarnaast duidelijk zijn dat dit alles in sterkere mate gold voor de nieuwe Republiek der Verenigde Nederlanden, die vooral vanaf de cruciale stichtingsperiode in de jaren 1588-1598 (de beroemde ‘Tien Jaren’) flinke aantallen loyale en geschoolde ambtenaren nodig had.

Toch had Voetius niet helemaal ongelijk in zijn nadruk op het belang van de godsdienst in het wetenschappelijk bedrijf. Universiteiten werden namelijk ook gesticht om te voorzien in de behoefte aan zielenherders. Met name heeft dit mede een rol gespeeld bij de stichting van een groot aantal universiteiten in het Noordwesten van Europa, waar de afgescheiden kerken behoefte hadden aan goed opgeleide predikanten. Tenslotte telde ook mee dat universiteiten belangrijke instellingen waren voor de vorming van zonen van de elite, zowel van de adel als van de welgestelde burgerij. En ook hier gold de juridische studierichting – naast de studie van de klassieken – als nuttige bagage voor het leven.

Zo waren er genoeg redenen om in Utrecht een universiteit te stichten. Er werd al rond 1600 over gedacht, maar steeds weer waren de omstandigheden er niet gunstig voor. De ene keer was het de economische situatie die roet in het eten gooide, dan weer waren de politieke en militaire vooruitzichten van de jonge republiek ongunstig. Wat ook niet hielp was dat de Provinciale Staten van Utrecht, die als soeverein toestemming moesten geven om een universiteit te mogen stichten, eerder geporteerd leken voor de gedachte om Amersfoort een instelling voor hoger onderwijs te schenken. Maar toen de stad Utrecht in 1634 een Illustre School stichtte – en dat zelf betaalde – werden de bezwaren opzij gezet. Waarschijnlijk heeft ook meegespeeld dat in 1632 in Amsterdam eveneens een Illustre School werd opgericht. Want naast alle andere genoemde argumenten voor het oprichten van een Illustre School of een universiteit  telde ook het prestige mee dat van zo’n instelling afstraalde.

Hoewel een Illustre School een belangrijk bezit was voor een stad, en er beroemde professoren aan konden werken, was het nog geen universiteit. Er mochten namelijk geen graden verleend worden. Vandaar dat het niet lang duurde voordat de Utrechtse vroedschap de heren Staten verzocht een echte universiteit te mogen stichten. Een van de argumenten was het succes van de Illustre School, al had dat voor een belangrijk deel ook te maken met de pest die in Leiden was uitgebroken. Er was een zodanige toeloop van studenten dat het al in 1635 nodig was om naast de hoogleraar Antonius Matthaeus ‘noch een professor juris’ te benoemen ‘tot eere van de Illustre Schole ende profijt van de jeught’. Ook nu stemden de Staten in met het verzoek van de Utrechtse vroedschap en verleenden zij het octrooi om een universiteit te stichten. Het zou een stedelijke universiteit worden – een unicum in de Republiek – die ook door het Utrechtse stadsbestuur zou worden bekostigd. Wel werd, net als elders, die bekostiging gevonden in de geconfisqueerde goederen van de katholieke kerk, die, zoals dat heette, ad pios usus werden gebruikt: voor vrome doeleinden als de kerk, de diaconie en de universiteit.

Een vroegmoderne universiteit
Zo kon op woensdag 16 maart 1636 – eigenlijk op 26 maart, maar in Utrecht werd nog tot 1700 vastgehouden aan de oude Juliaanse kalender – de nieuwe universiteit geïnaugureerd worden. Die dag waren verschillende optochten te zien in de stad. Uit het gemeentehuis vertrok een stoet die werd geopend door vijf deurwaarders, de schout en de burgemeesters. Daarna volgden de nieuwe rector magnificus Bernardus Schotanus, de tweede jurist naast Matthaeus, met de twee oudste leden van de raad en de ‘Pedel met syn rock, daerop geteyckent in silvere letteren: Ac. Ultr’. Ende overige hoogleraren, ‘alle met haer tabberden’. Deze stoet werd gecompleteerd door de rest van de magistraten en hun gevolg. Tegelijk met dit cortège vertrok een andere stoet met hoogwaardigheidsbekleders van de provincie vanuit de statenkamer. Hiervan maakten ook leden van de ridderschap deel uit, naast gecommitteerden van de Utrechtse steden. Terwijl de beide optochten door de stad gingen werden op het Domcarillon ‘eenige fraye musijcqstucken’ gespeeld. Met enkele toespraken, muziek en het overhandigen van de scepter, de zegels van de universiteit en ‘een schrijffboeck omme daerinne geschreven te worden de wetten van de Academie ende de namen der studenten’ werd het officiële gedeelte van de feestelijkheden afgehandeld. ‘s Middags werd nog door het stadsbestuur een ‘treffelicke maeltijdt’ aangeboden en ‘s avonds om acht uur werden, onder het luiden van alle stadsklokken en onder saluutschoten van de wacht, voor het stadhuis pektonnen aangestoken. Tot slot was er op het Neude vuurwerk. Het officiële verslag van de gebeurtenissen eindigde als volgt: ‘In manieren voors. Is gecelebreert de inauguratie van de Academie ‘t Utrecht, dewelcke Godt Almachtich wil segenen ende laten toenemen ter eere van Sijn Heylige naem ende de gemeene welvaert van de Kerkcke ende Republicque, Amen.’

Hoe functioneerde nu zo’n universiteit als de Utrechtse – en in het bijzonder de juridische faculteit – tijdens het Anciem Régime, in ons geval van 1636 tot 1815? Van belang is, het is al eerder gezegd, dat de Utrechtse universiteit een stedelijke universiteit was. Dat betekende dat het de stedelijke overheid was die voor het grootste deel verantwoordelijk was voor de financiën, voor de huisvesting en voor de benoemingen (zij het dat in de achttiende eeuw de stadhouder zich daarmee wel bemoeide). Dat had zo zijn voordelen, maar ook nadelen. Het voordeel was dat de lijnen kort waren, dat er snel gereageerd kon worden. Het betekende ook dat de verantwoordelijkheid voor het wel en wee van de academie dicht bij huis lag. Anderzijds was de universiteit kwetsbaarder omdat ze afhankelijk was van de stedelijke economie en van de stedelijke politieke verhoudingen.

Hoe dicht de politiek de universiteit kon naderen laten de gebeurtenissen in de Patriottentijd zien. Zo was bijvoorbeeld de hoogleraar Romeins en hedendaags recht J.H. Voorda, telg uit een bekend juristengeslacht, na de Patriotse omzetting in 1786 lid geworden van de Utrechtse vroedschap. Hij had daarbij ontslag genomen als hoogleraar en in zijn plaats was de Harderwijker hoogleraar Pieter Roscam benoemd. Nadat de Patriotten in 1787 op hun beurt aan de kant waren gezet, werd de benoeming van Roscam – die inmiddels zijn inaugurele rede al had gehouden – weer ongedaan gemaakt. Voorda werd, hoewel hij een jaar tevoren zelf al ontslag had genomen, alsnog ontslagen en door het Hof verbannen.

De organisatie van de universiteit was dus vrijwel in handen van de vroedschap, die de zaken regelde met de door hen benoemde rector magnificus, die tevens functioneerde als secretaris van de senaat, en enkele hoogleraarassessoren. In de praktijk werden de lopende kwesties afgehandeld door een curatorium dat bestond uit de burgemeesters en enkele door hen aangewezen leden van de vroedschap. Een ‘bureau’ zoals we dat tegenwoordig kennen, was er niet. Wel was er hulp van een pedel (sinds 1651 zelfs twee) en stond de stadssecretaris eveneens ter beschikking van de academie.

De hoogleraren waren – ook toen – verdeeld over verschillende faculteiten: de juridische, de theologische, de medische en de literaire of filosofische faculteit. De laatstgenoemde gold als een lagere faculteit, als voorbereiding op de drie andere. Ze had, zeg maar, een propedeutische functie. Hoogleraren in die faculteit verdienden ook minder dan hun collega’s. In de periode van het Anciem Régime had de universiteit gemiddeld 12 tot 14 hoogleraren in dienst, waarvan drie juristen. Deze hoogleraren gaven verschillende soorten colleges op verschillende locaties. Om te beginnen waren zij verplicht – en hier zien we iets van de betekenis van een universiteit voor een stad – openbare colleges te geven die gratis en voor iedereen toegankelijk waren. Deze colleges werden gegeven in een van de twee collegezalen die de universiteit rijk was: het Grootauditorium van het Kleinauditorium. In feite waren het twee door metselwerk afgescheiden delen van de kapittelzaal van de Dom, die tegenwoordig als aula van de universiteit dienst doet.

Het Grootauditorium stond ter beschikking van de juridische en de theologische faculteiten. In 1644 kreeg de universiteit nog een derde auditorium, dat bovenop de kloostergang werd gebouwd. Die zogenoemde ‘Hongaarse kerk’ werd in de negentiende eeuw weer afgebroken.

Omdat de openbare voorlezingen gratis toegankelijk waren en voor de private colleges door de studenten betaald moest worden, bleek al snel dat de professoren probeerden het vervullen van deze publieke functie te ontduiken. In de achttiende eeuw werden er dan ook nog maar weinig openbare voorlezingen gegeven. Van groter belang voor het onderwijs waren daarom de private colleges die bij de hoogleraren thuis werden gegeven. Daarin werd de stof behandeld voor het examen, dat wil zeggen voor het enige examen dat bestond: het doctoraal examen. Bij de private colleges kan trouwens nog een onderscheid gemaakt worden in de gewone privaatcolleges en die in zeer kleine kring: de privatissima. Die waren ook duurder.

Ten slotte was er nóg een vorm van onderwijs: het meestal wekelijkse disputeercollege, waarin de studenten onder leiding van de hoogleraar debatteerden over opgegeven stellingen of over verhandelingen. Die verhandelingen waren vaak geschreven door de hoogleraar zelf. Omdat een reeks van deze verhandelingen samen een overzicht gaf van de stof voor het examen, werden ze soms uitgegeven als handboek. Ook de stellingen werden wel uitgegeven, zoals bijvoorbeeld de 536 Theses juris controversi, die Cornelis van Eck (hoogleraar Romeins en hedendaags recht van 1693 tot 1732) in 1694 het licht liet zien en die nog in 1775 in Leiden herdrukt werden.

De colleges, ook de disputeercolleges, werden in het Latijn gehouden. Dat suggereert alles bij elkaar een grote geleerdheid, maar er was ook wel kritiek te beluisteren op het onderwijs van de professoren. Het disputeren ontaardde vaak in ‘reden-kavelende en verschilverhandelende’ exercities. Zo formuleerde althans de zeventiende-eeuwse Anna Maria van Schurman het, die als vrouw achter een scherm de theologische disputaties bijwoonde. De kritiek kwam ook wel van binnenuit. De genoemde Van Eck hield in 1693 bij zijn overgang van Franeker naar Utrecht zijn inaugurele rede zelfs over de methode van het rechtenonderwijs. Nu was Van Eck misschien wel een uitzondering omdat hij bijzonder geporteerd was voor het onderwijs. Behalve zijn stellingenboek zou zijn Principia juris civilis secundum ordinem Digestorum (De grondbeginselen van het privaatrecht uiteengezet aan de hand van de digesten) uit 1689 over de pandecten of digesten een lange onderwijscarrière krijgen. Tot in de negentiende eeuw zou het gebruikt worden als ‘het compendium van Van Eck’.

Nu was daar wel een probleem mee, een probleem waarvoor Van Eck al in zijn oratie waarschuwde. Het risico voor het onderwijs in de rechten was namelijk dat het een steriel compendiumstudie zou worden. Daarmee was Van Eck eigenlijk al een vroeg voorbeeld van een discussie die later – eigenlijk tot in de twintigste eeuw – vaak gevoerd zou worden: hoe kan de rechtenstudie gekoppeld worden aan de praktijk? Toch moeten we oppassen Van Eck niet al te moderne woorden in de mond te leggen. Voor veel juristen in de zeventiende en achttiende eeuw was het niets bijzonders dat de studie los stond van een directe toepassing. Die toepassing zou vanzelf wel komen, zo meenden velen.

Eén uitzondering moet toch genoemd worden: Christian Heinrich Trotz, hoogleraar in Utrecht in onder meer het burgerlijk recht van 1755 tot 1773. Van hem mochten studenten kiezen in welke taal zij zouden disputeren: in het Latijn of in het Nederlands. Hij vond het niet meer dan normaal dat een student in het Nederlands kon disputeren omdat de wetten van het land immers ook in die taal waren geschreven en een advocaat toch ook niet in het Latijn zijn pleidooien hield! Trotz was trouwens toch een bijzondere figuur, zoals we kunnen lezen in de brieven en memoranda van de Schotse student James Boswell, de later beroemd geworden auteur van de biografie van Johnson. Tussen zijn verliefdheden voor de bekoorlijke jonge weduwe Geelvinck en Belle van Zuylen door liep hij colleges bij Trotz. ‘Hy is een Regtsgeleerde excellent, hebbende een diepzinnige kennisse van het historie en het Philosophie. Hy is zeer leevendig en hy veel vertellingen onderhouden in zynen lessen vermengen’, schreef Boswell over hem in een aandoenlijk Nederlands thema. Trotz ontving de student Boswell buiten de collegetijden, ook op zondag, om hem te interesseren voor een vertaalproject van een boek over het Schotse recht.

Studenten
Alleen via een omweg kunnen we erachter komen – en dan nog slechts bij benadering – hoeveel studenten er gedurende het Anciem Régime hebben gestudeerd aan de Utrechtse universiteit. Het Album Studiosorum, waarin de studenten moesten worden ingeschreven, is buitengewoon onvolledig en derhalve onbruikbaar. Dat geldt trouwens ook voor de andere universiteiten, al werden daar meestal te veel studenten ingeschreven en in Utrecht te weinig. Dat had te maken met de privileges die studenten kregen bij hun inschrijving, waaronder een gedeeltelijke vrijstelling van de accijns op wijn en bier. In Utrecht bleek al snel dat de kosten daarvoor wel erg hoog opliepen. De accijnsvrijdom heeft daarom slechts geduurd van 1644 tot 1657. Met name het jaar van de afschaffing laat goed zien hoe de inschrijvingen tot stand kwamen. In een jaar tijd liep het aantal ingeschreven studenten terug van 202 naar 16! Elders bleven deze privileges wel bestaan, maar daar bleef ook het aantal inschrijvingen hoger dan het werkelijk aantal studerenden.

Omdat de inschrijvingscijfers notoir onbetrouwbaar zijn, wordt wel geprobeerd het aantal studenten af te leiden uit het aantal promoties. Dat is voor sommige faculteiten weer beter mogelijk dan voor andere. Theologen bijvoorbeeld promoveerden niet vaak omdat zij hun studie voornamelijk waren begonnen om predikant te worden. Het predikantsexamen legden zij ook niet af aan de universiteit maar bij de classis. Duidelijk wordt in ieder geval dat ten hoogste drie- of vierhonderd studenten tegelijk aan de Utrechtse universiteit studeerden. Om een indruk te geven van de gepromoveerden: in de gehele periode 1636-1814 promoveerden in Utrecht 4991 personen (tegenover een kleine zesduizend aan de universiteit van Leiden, waarachter Utrecht op de tweede plaats kwam). Van deze gepromoveerden behaalden er 3505 een graad in de rechtsgeleerdheid en 1281 in de medicijnen.

De studie zelf bestond als te verwachten uit het lopen van verschillende soorten colleges, zoals hierboven al is aangegeven. Tentamens waren er nauwelijks. Wel waren er de disputaties en daarnaast kon de student een bewijs van de hoogleraar krijgen dat hij de colleges had gevolgd. De afsluiting van de studie bestond uit een doctoraalexamen dat uit drie onderdelen bestond. De eerste twee onderdelen betroffen een mondelinge ondervraging over verschillende gedeelten van de studiestof. Het derde gedeelte bestond uit een schriftelijk werkstuk over een opgegeven onderwerp. Van juristen werd gevraagd een wet uit de Codex en een passage uit de Pandecten uit te leggen.

Nadat de student het examen met goed gevolg had afgelegd had hij toegang tot de promotie. Daarbij kon hij kiezen uit een licentiaat of een doctoraal. Het verschil was dat het doctoraat het jus docendi (aan een academie) gaf en het licentiaat niet. De promotie bestond uit een disputatie, waarbij de keuze was tussen een publieke en een private. De eerste stond hoger aangeschreven en werd door het curatorium ook aanbevolen. Maar omdat sommige studenten – om wat voor reden dan ook – er zo tegenop zagen in het publiek op te treden dat ze wellicht daarom naar elders zouden vertrekken, werd de private promotie toegestaan. De kandidaat voor de promotie moest een disputatie schrijven en stellingen inleveren. Pas in de achttiende eeuw werd hiervoor voor het eerst de term dissertatie gebruikt. Wanneer deze disputatio inauguralis (ook wel disputatio pro gradu genoemd) met goed gevolg was verdedigd, vond de korte promotieplechtigheid plaats die bestond uit het overhandigen van de bul en het opzetten van de doctorshoed. In feite was dit voor een jurist het einde van de studie, al had hij over de rechtspraktijk nog veel te leren.

De rechtswetenschap
Wie promoveerde in de rechten kreeg als titel mee Juris Utriusque Doctor ofwel J.U.D.: doctor in de beide rechten. Dat was een overblijfsel uit de middeleeuwen dat in de protestantse landen eigenlijk niet meer van toepassing was. Met de beide rechten werd namelijk het Romeinse recht en het canonieke recht bedoeld. Dat laatste, het (rooms-katholieke) kerkrecht was nog beperkt van belang, voor het huwelijksrecht en daar waar men te maken had met ingewikkelde eigendomsverhoudingen en competenties uit een ver verleden.

Waar het in de studie in de vroegmoderne tijd vooral om ging was het Romeinse recht, gebaseerd op het Corpus Juris Civilis van keizer Julianus uit de zesde eeuw. De leeropdrachten van de professoren waren conform de drie belangrijkste delen waaruit het Corpus Juris bestond: de Instituten, de Digesten of ook wel Pandecten genoemd en de Codex. Toen de Utrechtse universiteit vanaf 1645 drie hoogleraren kreeg doceerde de jongste van hen de Instituten (wel eens als een ‘beginnershandboek’ gekenschetst). De andere twee doceerden, meestal afgewisseld, de Digesten dan wel de Codex. De hoogleraar Codex droeg ook wel de eretitel primarius, maar om geen jaloezie uit te lokken werd die titel vaak bij toerbeurt toegekend aan de hoogleraren Digesten en Codex. Vooral in de zeventiende eeuw was dit de standaardverdeling van de leeropdrachten.
Hoewel tot in de negentiende eeuw voortdurend gewezen werd op het belang van het Romeinse recht, kwam de positie daarvan gaandeweg toch onder druk te staan. Veranderende maatschappelijke omstandigheden, de bureaucratisering en het ingewikkelder worden van de samenleving bijvoorbeeld vroegen om een ander, eigentijdser recht. Enerzijds gebruikte men daarvoor een meer eigentijdse interpretatie van het Romeins recht – de zogenoemde usus modernus – en anderzijds werden leeropdrachten soms uitgebreid met de term jus hodiernum, hedendaags recht. Vaak werden de colleges in dat hedendaagse recht gegeven in de vorm van vergelijkingscolleges tussen het Romeinse en het actuele recht. Een bekend voorbeeld is een boek van Jacobus Voorda over de verschillen tussen deze beide rechten, dat in diverse universiteitsteden werd gebruikt: Differentiae iuris Romani et Belgici …(1744). Niet altijd valt in de leeropdrachten terug te lezen waarover de hoogleraren college gaven. Zo vindt men in de Codex staats-, en bestuurs- en strafrecht en in de Digesten ook strafrecht. De leeropdracht van Antonius Matthaeus II bijvoorbeeld was Digesten en Codex, maar hij hield zich in het bijzonder bezig met het strafrecht. Gedeelten uit zijn beroemde boek De Criminibus uit 1644 (gebaseerd op de boeken 47 en 48 van de Digesten) zullen hun weg wel naar zijn lessen hebben gevonden.

Hoewel dus in naam het Romeinse Recht een voorkeurspositie bleef innemen veranderde de praktijk wel. Vooral in de achttiende eeuw ontstond een duidelijk spanningsveld tussen het recht dat traditioneel aan de universiteiten werd gedoceerd – ook wel het ‘geleerde recht’ genoemd – en de rechtspraktijk. Voor een deel werd dat opgelost door het genoemde Jus hodiernum, voor een ander deel door de studie van oudere inheemse gebruiken en bepalingen: het vaderlands recht. Een specifieke vorm daarvan ontwikkelde zich in de achttiende eeuw als het vaderlands staatsrecht, dat echter door diverse regeringen met wantrouwen werd bezien. Immers, in het staatsrecht werden vragen gesteld aangaande machtsaanspraken met vorsten en elites en de inrichting van de staat. In Utrecht doceerden Trotz en Pieter Bondam (1773-1800) deze vorm van het recht als onder meer professor juris feudalis.

Ten slotte kwam in de achttiende eeuw ook het natuurrecht in zwang, dat vaak werd gedoceerd aan de hand van een van Nederlands grootste rechtsgeleerden, die trouwens nooit hoogleraar geweest is aan enige universiteit: Hugo de Groot. Hoewel het vak ook in Utrecht gedoceerd is – het werd als gevolg van de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876 vervangen door de rechtsfilosofie – heeft het natuurrecht vooral in Groningen gebloeid.

Naar een nieuw bestel
Het grootste succes van de Utrechtse universiteit – gemeten aan het aantal studenten en promoties en de aantrekkingskracht voor buitenlanders – werd behaald in de decennia rond 1700. In de loop van de achttiende eeuw volgde Utrecht het Europese patroon met afnemende studentenaantallen. Wetenschappelijk gezien liet de achttiende eeuw echter wel een aantal belangrijke vernieuwingen zien. De discussies die in de eeuw daarvoor waren gevoerd rond de rationele filosofie van Descartes, materialiseerde nu in nieuwe opvattingen over de beoefening van de wetenschap. Wat de rechtzinnige Voetius nog gedeeltelijk had kunnen tegenhouden, werd nu langzaamaan in bredere kring geaccepteerd. Het geloof in openbaring en in het gezag van de Bijbel nam af ten gunste van meer empirische denkwijzen. Zelfs in de succesvolle, orthodoxe, Utrechtse theologische faculteit ontstonden aan het eind van de achttiende eeuw discussies over de vraag hoe de bijbel gelezen moest worden. Zo kreeg de hoogleraar Jodocus Heringa het aan de stok met zijn collega-theologen omdat hij wees op het belang van de bijbelkritiek. In de natuurwetenschappen werd de proefondervindelijke methode sterk gestimuleerd door het werk van Petrus van Musschenbroek en J.F. Hennert. In de literair-filosofische faculteit werd langzaam de historisch-filologische benadering van belang, in zekere zin een pendant van het onderzoek  naar het oud-vaderlandse recht bij de juristen.

De jaren rond 1800 waren vanwege de politieke situatie voor Utrecht heel moeilijk. Er waren wel meer studenten, maar die meldden zich vooral aan omdat studenten vrijstelling hadden van de militaire dienst. Het dieptepunt viel tijdens de inlijving van het land door Frankrijk. De Nederlandse universiteiten gingen deel uitmaken van de Franse Université impériale, waarbij alleen Groningen en Leiden de status van universiteit behielden. Franeker en Harderwijk werden opgeheven en Utrecht werd een aanhangsel van Leiden. Men mocht nog wel onderwijs geven, maar als école secondaire mocht men geen graden meer verlenen.

Gelukkig duurde dat niet lang en met de komst van een nieuw Nederlands staatsbestel in 1815 werd ook het hoger onderwijs op nieuwe leest geschoeid. Er zouden drie Rijksuniversiteiten komen en wel in Groningen, Utrecht en Leiden. Maar hoewel de Utrechtse universiteit daarmee uit handen raakte van de stad, bleef zij nog decennia lang nauw gelieerd aan het stadsbestuur dat ook zeer regelmatig met extra financiële bijdragen over de brug kwam of bijvoorbeeld bouwgrond ter beschikking stelde. Toen als gevolg van noodzakelijke bezuinigingen in 1848/1849 het gerucht ging dat de Utrechtse universiteit opgeheven zou worden, tekenden meer dan 5500 inwoners een petitie aan de koning, waarin zij nauwe band tussen stad en universiteit beklemtoonden.

Hoewel de universiteit uiteindelijk beter af was bij het Rijk dan alleen van de stad afhankelijk te zijn, betekende da niet dat haar kostje was gekocht. Bedreigingen bleven er voortdurend. Niet alleen in 1848 gingen er geruchten dat de Universiteit zou worden opgeheven, maar ook in 1828, 1840 en in de jaren 1880. Met name in de laatstgenoemde periode werd er in de Tweede Kamer openlijk gedebatteerd over de opheffing van een rijksuniversiteit, vooral vanwege het feit dat het Amsterdamse Athenaeum Illustre in 1877 universiteit was geworden en er ook een protestantse Vrije Universiteit was opgericht. Mede om opheffing te voorkomen werd daarom in 1886 – bij het 250-jarige bestaan van de universiteit – door de Utrechtse burgerij en het gemeentebestuur aan de jarige universiteit een nieuw Academiegebouw aan het Domplein cadeau gedaan. Met dat in 1894 geopende gebouw in het centrum van de stad werd aangegeven dat de Utrechtse universiteit vast geworteld was in de Utrechtse samenleving.

In het Academiegebouw bevonden zich naast faculteitskamers, waarin onder meer examens plaatsvonden, ook collegezalen. Dergelijke lokalen waren zeer welkom, want gedurende de hele negentiende eeuw waren er ruimteproblemen. Ook omdat de onderwijsruimten door de gehele stad verspreid waren, probeerde men te komen tot een concentratie rond het Domplein. Dat laatste is een illusie gebleken, met name door de toenemende behoefte van de steeds belangrijker wordende natuurwetenschappen aan laboratoria. Daardoor werd de universiteit deels naar de buitenkant van de binnenstad gedreven.

Gedurende een fors deel van de negentiende eeuw werd echter ook nog door de hoogleraren thuis college gegeven, al kon niet iedereen zich dat veroorloven. Dat kon wel de hoogleraar (van 1847 tot 1887) Romeins recht en encyclopedie baron B.J.L. de Geer van Jutphaas. Zijn collega in de staathuishoudkunde H.P.G. Quack (1868-1877) beschreef dat in zijn Herinneringen als volgt: ‘Men kwam in die collegekamer, achter zijn groot huis op de Nieuwegracht door een lang, smal, bochtig gangetje van de Heerenstraat uit. De studenten zagen hem dán, met zijn boeken onder den arm (…) in zonderling zwaaiende tred door den tuin aankomen. Zijn hoed wierp hij achteloos op den grond, hij beklom zijn katheder en begon zijn college in het Latijn uiteen te zetten’.

Maar met het toenemen van het aantal studenten kon dat op den duur sowieso niet meer. Studeerden er rond 1820 nog zo’n tweehonderd studenten, in 1850 waren dat er al ruim 400, waarvan 181 juristen. In 1900 telde Utrecht 802 studenten, waarvan 97 rechten studeerden, terwijl die cijfers in 1938 respectievelijk 2987 en 361 waren. Utrecht was toen de grootste universiteit geworden. Dat gold echter niet voor de rechtenfaculteit, die in omvang de mindere was van Leiden (671). Een belangrijke verandering betrof niet alleen het getal, maar ook de samenstelling van de studenten. Hoewel er vooralsnog geen cijfers van zijn, staat vast dat sinds de late negentiende eeuw bredere maatschappelijke lagen van de bevolking toegang hadden gekregen tot de universiteit. Wel moet daarbij bedacht worden dat in Utrecht ‘de zonen des volks’ traditioneel altijd een grote plaats hadden ingenomen en wel in de theologische faculteit. Voor studie in deze grootste faculteit (er waren gedurende de negentiende eeuw jaren dat 70% van alle Nederlandse theologen in Utrecht studeerde!) waren altijd veel beurzen beschikbaar. Dat veranderde na de eeuwwisseling: in 1913 studeerden voor het eerst meer juristen dan theologen in Utrecht. Een opvallende verandering was ook dat in 1938 inmiddels 20% van de rechtenstudenten uit vrouwen bestond. Het aantal hoogleraren was in de periode tot de Tweede Wereldoorlog toegenomen van drie tot acht.

Met het massaler worden van het onderwijs in de loop van de negentiende eeuw, het langzaam mondiger worden van de studenten – er ontstond in de negentiende eeuw een echte studentenpers waarin colleges van hoogleraren werden ‘gerecenseerd’ – en de verdergaande juridisering van de samenleving, begon ook de kritiek op het juridisch onderwijs toe te nemen. Studenten namen niet langer genoegen met het dictaatonderwijs, precies zoals men in de achttiende eeuw op den duur het compendiumonderwijs begon te verwerpen. Het uit het hoofd leren van grote hoeveelheden studiestof schiep ook ruimte voor een grote schare repetitoren die studenten klaarstoomden voor het examen. De rechtenstudie – die toch al een reputatie had als een weinig wetenschappelijke ‘broodstudie’, hetgeen nog eens bevestigd werd door de mogelijkheid (tot 1921) om op stellingen te promoveren – kwam dan ook aan het eind van de negentiende eeuw onder vuur te liggen. Wat studenten misten – een oude klacht – was aansluiting bij de juridische praktijk en bij maatschappelijke ontwikkelingen. Dat die aansluiting er niet was, is op zichzelf vreemd. Immers, in de negentiende eeuw bemoeide de overheid zich meer en meer met het hoger onderwijs en vooral ook met wettelijke regelingen omtrent de zogenaamde effectus civilis van academische graden. Zo promoveerde men in de negentiende eeuw lange tijd tot doctor juris Romani et bodierni, de titel die toegang gaf tot uitoefening van een functie in de rechterlijke macht en de advocatuur. Nog sterker is dit proces waarneembaar in de medische wetenschap, waar de artsenwetten van 1865 belangrijke regelingen gaven.

Ook kon het niet liggen aan de wereldvreemdheid van de hoogleraren. Anders dan wel eens is voorgesteld, is de universiteit géén ivoren toren geweest waarin louter geleerdheid bestond zonder contact met de buitenwereld. Zo stonden ook de Utrechtse hoogleraren in de rechtsgeleerdheid midden in de samenleving. De hoogleraar natuurvolken-, staats- en strafrecht G.W. Vreede (1841-1878) schreef zich bijvoorbeeld de vingers blauw in kranten en tijdschriften over maatschappelijke kwesties. De al genoemde Quack kwam uit het bedrijfsleven en gaf zijn professoraat op om secretaris van de Nederlandsche Bank te worden. De Geer stond door het beheer van zijn familiebezittingen midden in het leven en was lid van talloze gremia, waaronder de Tweede Kamer. De econoom J.C.F. d’Aulnis de Bourouill (1878-1917) zat in de Utrechtse gemeenteraad en W.L.P.A. Molengraaff (handelsrecht 1885-1917) was een bekende figuur in de Vrijzinnig-democratische Bond. De studenten stemden wat hun voorkeur voor het onderwijs betrof echter met de voeten. De colleges van de verder niet bijster populaire d’Aulnis liepen alleen vol als hij over zijn boek Het hedendaagsche socialisme doceerde (een richting die hij overigens afkeurde).

Toch duurde het tot na de eeuwwisseling voordat er geprobeerd werd het onderwijs werkelijk aan te laten sluiten bij de juridische praktijk. Van Molengraaff bijvoorbeeld is bekend dat hij in zijn colleges praktijkgevallen behandelde. Rond 1900 ontstond ook het idee dat er in de alfagamma sector iets geschapen zou moeten worden naar analogie van de laboratoria en klinieken in de bètamedische faculteiten. In de Utrechtse letterenfaculteit gaf de Duitse mediëvist Otto Opperman daarvan een voorbeeld door de introductie van zijn uit eigen land meegebrachte Seminar, waarin studenten zich onder leiding van de hoogleraar bezighielden met bronnenkritiek. In 1907 was de kunsthistoricus Vogelsang hem gevolgd en na enige jaren werden voor verschillende vakken ‘leeszalen’ en instituten opgericht. Dit alles was bedoeld om een ‘gebrek aan voeling tusschen docent en leerling’ op te heffen. In de rechtenfaculteit liet om dezelfde reden de strafrechtgeleerde D. Simons (1897-1927) zijn studenten rechtbankdossiers lezen. Hij ging zelfs nog een stap verder en organiseerde voor zijn studenten bezoeken aan het Huis van Bewaring.

Nieuwe vakken
De oprichting van instituten was niet alleen een noodgreep om het onderwijs dichter bij de studenten te brengen, maar er lag meer aan ten grondslag. Het kwam ook voort uit ontwikkelingen in de wetenschap zelf, namelijk een steeds voortgaande specialisatie en differentiatie. De hoogleraren binnen een en hetzelfde vakgebied waren nog wel elkaars collegae, maar kregen vakinhoudelijk steeds minder met elkaar gemeen.

Een goed voorbeeld daarvan is de opkomst van het complex van wetenschappen die in de Duitse wereld Kameralwissenschaften worden genoemd: statistiek, staathuishoudkunde en staatkundige geschiedenis. Al in de achttiende eeuw werd in Utrecht statistiek gedoceerd door de uit Westfalen afkomstige Everardus Otto (burgerlijk recht, staatsrecht en leenrecht; 1720-1739). Statistiek moet daarbij begrepen worden als de beschrijving van het functioneren van staten, van hun middelen van bestaan en van hun geografische omstandigheden. Daaruit is in de negentiende eeuw de meer kwantitatieve benadering voortgekomen.

Voor deze staatswetenschappen werd in 1815 in Utrecht een aparte leerstoel ingericht, die het eerst bezet werd door J.R. de Brueys, die in zijn leeropdracht onder meer de ‘staathuishoudkunde’ kreeg. De staathuishoudkunde is in het Utrechtse curriculum altijd aanwezig gebleven, maar ondanks het feit dat enkele eminente vertegenwoordigers van dit vakgebied aan de faculteit verbonden zijn geweest (onder meer C.A. Verrijn Stuart, 1917-1934) is het vak toch altijd een aanhangsel gebleven. Merkwaardigerwijs heeft in Utrecht de economische leerstoel zich niet, zoals elders, verzelfstandigd in een volwaardige studierichting of zelfs faculteit economische wetenschappen. Pas de inspanningen van opeenvolgende Colleges van Bestuur aan het eind van de twintigste eeuw hebben daarin iets kunnen veranderen. Sinds het jaar 2000 bestaat de opleiding ‘domeingerichte economie’.

De ontwikkelingen in de rechtswetenschap hebben sinds de negentiende eeuw als gezegd een grote vlucht genomen, met uiteraard gevolgen voor de juridische opleidingen en wetenschapsbeoefening. Het is ondoenlijk al die ontwikkelingen de revue te laten passeren, maar van een aantal daarvan moet gewag worden gemaakt omdat ze vooral de Utrechtse faculteit hebben beïnvloed.

In de eerste plaats is van belang het historisme. Dat wil zeggen dat sinds het einde van de achttiende eeuw een historiserende denkwijze van belang is geworden. Met name vanuit Duitsland heeft deze richting een Europese betekenis gekregen. Het historisme gaat ervan uit dat de wereld die de mens omringt eigenlijk alleen begrepen kan worden door haar geschiedenis te kennen. Men spreekt in dit verband wel van een historisering van het wereldbeeld die in alle sectoren van het denken sporen heeft nagelaten, ook in het recht. Vaak spreekt men over twee golven: één in het humanisme van de vroegmoderne tijd, waarin de klassieke Oudheid werd herontdekt, en één sinds de late achttiende eeuw. Uit de eerste fase van historisering is in het recht een school voortgekomen die zeker ook in Nederland haar sporen heeft nagelaten: de zogenaamde ‘elegante Hollandse school’ die het Romeinse Recht in zijn historische context wilde bestuderen en zich derhalve met de taal als instrument bezighield. In Utrecht was bijvoorbeeld de eerder genoemde Van Eck een vertegenwoordiger van deze school.

De tweede golf heeft zich voornamelijk vanuit Duitsland, de zogenoemde Historische School van Von Savigny, verbreid. Niet alleen de historische geneigdheid onder de Nederlandse juristen maakte hen daarvoor ontvankelijk, maar wat tevens meewerkte was de gerichtheid op de Duitse wetenschap tout court gedurende de negentiende eeuw. De invloed van de historische school heeft geleid tot interessante debatten en conflicten, met name waar zij in botsing kwam met een andere ontwikkeling die vooral vanuit de Franse cultuurkring tot ons kwam: de codificatiebeweging die in de napoleontische tijd Nederland voor het eerst bereikte. Immers, wanneer men ervan uitgaat dat recht een historisch verschijnsel is dat zich historisch ontwikkelt, dan is dat in strijd met de gedachte dat het recht gecodificeerd wordt. Toen in 1838 als resultaat van het codificatieproces een eigen Nederlands Burgerlijk Wetboek werd gepubliceerd, vroeg dat dan ook om een andere invulling van het juridisch onderwijs. Voor Utrecht is in dit verband opvallend dat zich daar tot in de twintigste eeuw niettemin een sterke traditie van onderzoek in het eigen inheemse recht heeft gevestigd met namen als J.A. Fruin, M.S. Pols in de negentiende, en D.G. Rengers Hora Siccama, J.Ph. de Monté VerLoren en G.C.J.J. van den Bergh in de twintigste eeuw. Daarnaast is de traditionele beoefening van het Romeinse recht blijven bestaan door J.C. Naber (die nog tot 1908 zijn colleges in het Latijn gaf), Chr. Zevenbergen en J.E. Spruit.

Naast deze historische richting is de strafrechtelijke richting interessant voor Utrecht, omdat zich daarin een vermaarde ‘Utrechtse School’ heeft gevormd. In het strafrecht is sinds de late negentiende eeuw een richting merkbaar die de positivistische of ook wel sociologische richting wordt genoemd. Deze stroming – die het begin laat zien van de invloed van de sociale wetenschappen op de rechtsgeleerdheid – heeft grote aandacht voor de oorzaken en achtergronden van menselijke vergrijpen. Sommigen vonden dat wel eens te ver gaan omdat het risico bestond dat de nadruk kwam te liggen op het begrijpen van de misdadigers en minder op de gevolgen voor het slachtoffer en de maatschappij. In Utrecht verzette M.S. Pols (1879-1897) zich tegen deze school. Pols ging, zoals veel van zijn negentiende-eeuwse collega’s, uit van de menselijke wilsvrijheid en daarmee van de zedelijke verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van het individu. De nieuwe richting uitte zich, zo zei hij in zijn rectorale rede in 1894 ‘in hetgeen men zou kunnen noemen, een inval der natuurwetenschappen op het gebied van het strafrecht met inlijvingslustige geestdrift’. Met name had hij het voorzien op de school van Cesare Lombroso uit Italië, die zelf uitging van een erfelijke determinatie tot misdaad, die zich uitte in bijzondere lichaamskenmerken zoals doorlopende wenkbrauwen en een laag voorhoofd.

Pols kon niet bevroeden dat een bepaalde tak van een meer sociologische benadering juist in Utrecht tot grote bloei zou komen in het Criminologisch Instituut dat in 1934 door W.P.J. Pompe werd opgericht. In dit instituut kwamen verschillende denkwijzen bij elkaar. In de eerste plaats was het een resultaat van de eerder genoemde ontwikkeling van instituten als organisatie-eenheden in de academische wereld. Een dergelijk instituut bracht leerlingen en leermeesters nauwer met elkaar in contact en studenten konden er zich bezighouden met zelfstandig, zij het begeleid, wetenschappelijk onderzoek: de laboratoriumfunctie in de alfagammawetenschappen. In de tweede plaats verenigde het instituut van Pompe verschillende disciplines: het strafrecht, de sociologie en de psychologie. In de derde plaats werd een al langer bestaande stroming van humanisering van het strafrecht tot grote bloei gebracht. Maar daarmee zijn we al in de periode na de Tweede Wereldoorlog aangeland.

Ongeremde groei
De Tweede Wereldoorlog is voor de Utrechtse universiteit niet een periode geweest om met trots op terug te kijken. Weliswaar was het aantal studenten dat de loyaliteitsverklaring aan het Duitse gezag tekende gering (nog geen dertien procent), maar de houding van het universiteitsbestuur en een belangrijk deel van de hoogleraren was op z’n minst aarzelend en soms ronduit verwerpelijk. Ook de rechten faculteit kwam in dit opzicht niet ongeschonden door de oorlog en verloor bij de zuivering in 1946 enkele hoogleraren.

Net als in de rest van de samenleving werd er in kringen van het universitaire verzet al tijdens de oorlog nagedacht over de situatie daarna. Met name zou de rol van de studenten in de universitaire gemeenschap een andere moeten zijn dan men tot dan toe gewend was. Daarnaast zou – net als in de omringende maatschappij – de verzuilde hokjesgeest opgeruimd moeten worden. De eenheid waar in de oorlog zo aan ontbroken had, zou nu vorm moeten gaan krijgen. De universiteit moest een ware Civitas Academica worden en daartoe werden onder meer een nieuw universiteitsblad – de Sol Iustitae – en een universiteitshuis aan het Lepelenburg opgericht. De universiteit ging zich bemoeien met de studentengezondheidszorg en met kamerbemiddeling en dergelijke. Belangrijk was ook om het probleem van de ‘nihilisten’ onder de studenten op te lossen: studenten (meestal uit milieus die niet tot de traditionele toeleveranciers van universitaire studenten behoorden) die niet bij een studentenvereniging waren aangesloten en wier aantal sinds 1900 gestaag was toegenomen.

Het ideaal van een echte universitaire gemeenschap werd niet bereikt. De oprichting van de nieuwe studentenvereniging Prometheus – met meer inhoudelijke doelstellingen dan de bestaande verenigingen – was geen groot succes. Al snel werden de oude posities weer ingenomen. Toch veranderde er iets. Nooit meer zou de verhouding tussen studenten en docentencorps hetzelfde zijn. Studenten waren zelfbewuster, eisten meer medezeggenschap en vooral: zij namen in aantal toe. In 1955 waren er nog zo’n 600 rechtenstudenten, in 1975 waren dat er ruim 2500 en in het jaar 2000 studeerden bijna 4000 studenten aan de rechtenfaculteit. Dat betekende niet alleen dat zij meer druk konden uitoefenen, maar ook dat er een steeds groter administratief apparaat nodig was om de groei op te vangen. Ook werd de staf uitgebreid met docenten die nog niet tot het hoogleraarschap werden toegelaten, maar waarvan ook niet duidelijk was wanneer dat wel het geval zou zijn.

Alles bij elkaar waren dit, samen met ontwikkelingen buiten de universiteit – zoals de opkomst van Nieuw Links – de ingrediënten voor het ontstaan van een roerige periode. Ook in Utrecht, zij het op geringere schaal en met wat achterstand, kraaide het oproer. En ook in Utrecht werd gedemocratiseerd en rezen na 1970  de studentenaantallen de pan uit. In enkele decennia tijd was de universiteit veranderd in een grootbedrijf, met een grote en steeds maar toenemende bureaucratie. Het had ook tot gevolg dat een groot deel van de universiteit – maar niet de rechtenfaculteit – uit de binnenstad vertrok en een plaats kreeg in de Johannapolder ofwel de Uithof.

Het is lastig om de geschiedenis van de rechtenfaculteit voor de naoorlogse periode in het kort weer te geven. Belangrijk zijn in ieder geval de internationalisering van het recht – een logisch gevolg van de politiek-maatschappelijke ontwikkelingen – en de enorme schaalvergroting op alle terreinen. Deels komt dat laatste door de al genoemde uitbreiding van het aantal studenten; deels ook door de voortgaande specialisering die iedere wetenschap kenmerkt, en dus ook de juridische. Alle bestaande specialismen bleven gedoceerd worden, al vonden er wel accentverschuivingen plaats en kwamen er nieuwe zwaartepunten. Soms was dat het gevolg van toevalligheden als de persoonlijke ontwikkeling van hoogleraren; soms was er sprake van bewuste keuzes, van het zoeken naar ‘niches’ in de markt, zoals dat in de moderne wetenschap gat die zich soms in weinig onderscheidt van het moderne zakenleven.

De organisatie van de wetenschap
Toch is het niet alleen crescendo geweest in de rechtenfaculteit. Met name in de jaren vijftig hadden sommigen het gevoel dat er veel moest gebeuren aan vernieuwing Van de opleidingen, wilden zij de concurrentie met andere beroepsgroepen aankunnen. Toen in 1953 de studentenaantallen om de rechtenstudies in heel Nederland daalden, schreef de hoogleraar L.J. Hijmans van den Bergh (1946-1971) een vlammend stuk onder de titel ‘Renovare Necesse‘ in het blad van het U-fonds. Deels kwam dat door specifieke omstandigheden, maar deels ook door wat hij noemde ‘de zuigkracht van de studies in de economie, sociologie en de politieke wetenschappen’. Hij constateerde daarbij ook dat ‘… de Nederlandse jurist de Universiteit over het algemeen minder goed gevormd, geschoold en voorbereid verlaat, dan de aan een andere faculteit afgestudeerde’.

Hijmans van den Bergh probeerde aan te geven welke precies de kwalen waren en wat volgens hem de remedie was. Het is wellicht aardig daar eens naar te kijken en vervolgens te zien wat er met zijn aanbevelingen is gebeurd. In de eerste plaats schoot volgens hem het ‘apparaat’ te kort, waarmee hij bedoelde het aantal leerstoelen en vooral ook de leeropdrachten. Hij constateerde dat er al veel was verbeterd (er waren bijvoorbeeld onder meer leerstoelen in het volkenrecht, het administratief en arbeidsrecht), maar wat hij bijvoorbeeld miste, waren afzonderlijke leeropdrachten voor het internationaal privaatrecht (hij doceerde dit vak sinds 1949 zelf naast het burgerlijk recht), het burgerlijk procesrecht, de rechtsvergelijking, het notariaat en het belastingrecht. Omdat er daarnaast te weinig personeel was voor de vakken die wél werden gegeven waren veel examens in de juridische faculteit een farce geworden. Wie in 2001 de lijst van hoogleraren van de faculteit rechtsgeleerdheid raadpleegt, ziet dat aan al zijn wensen (zij het soms in combinatievakken) en nog veel meer is voldaan: er zijn 37 gewone en daarnaast nog 16 bijzondere leerstoelen.

Een tweede probleem – ‘het allervoornaamste tekort’ – was volgens Hijmans gelegen in ‘de methode van de opleiding’. Daarmee bedoelde hij onder meer dat het onderwijs voor het grootste deel bestond uit wat hij ‘luistercolleges’ noemde, die steeds meer massa-bijeenkomsten werden. De student leerde daarin niet zelfstandig te denken en te werken en concentreerde zich te veel op het tentamen alleen. Het gevolg was een versteviging van het door hem verfoeide repetitorenstelsel. Niet alleen dat het de pest was voor de juridische opleiding, het was ook oneerlijk. Wie veel geld had kon veel besteden aan een repetitor. Oplossingen bood Hijmans ook: te rade gaan bij het Engels/Amerikaans collegesysteem en net als daar tutoren aanstellen. Die konden beter de studenten begeleiden en daarbij de hoogleraar ontlasten. Daarnaast zou het verschijnsel ‘instituut’ een belangrijke rol kunnen spelen.

Als prototype van zo’n instituut noemde hij het aan zijn eigen faculteit functionerende Instituut voor Criminologie van de strafrechtgeleerde Pompe (1928-1963) en de socioloogpsycholoog G.T. Kempe (1949-1976). Vooral het werken in kleine groepen en de mogelijkheid voor de student om zelfstandig onderzoek te doen waardeerde hij en stelde hij ten voorbeeld aan de hele faculteit. Dat hielp niet direct: het onderwijs aan de faculteit rechten – uitzonderingen daargelaten – bleef heel lang nog massaal en de klachten waren vaak niet van de lucht. Dat gold trouwens ook voor de docenten (al zijn klachten van docenten over studenten van alle tijden), die in een enquête in 1991 de gemiddelde inzet van studenten voor bijna vijftig procent als slecht tot zeer slecht beoordeelden. In de jaren negentig van de twintigste eeuw is daar wel verandering in gekomen, mede als gevolg van druk van buitenaf.

Kenmerkend voor de ontwikkeling van de wetenschappen in de periode na de Tweede Wereldoorlog zijn naast de schaalvergroting de organisatie van het wetenschappelijk bedrijf en de interdisciplinaire samenwerking. Ook de Utrechtse rechtenfaculteit is er niet aan ontkomen. Deels geeft de instituutsvorming op facultair niveau daar al voorbeelden van te zien. In de instituten (tegenwoordig: disciplinegroepen) zijn verschillende subdisciplines van de rechtswetenschap samengebracht in samenhangende onderzoeks- en onderwijsgroepen. In 2001 zijn er zes van die groepen, te weten economie, internationaal, sociaal en economisch publiekrecht (ISEP), Privaatrecht (Molengraaff instituut), het G.J. Wiarda-instituut. Dat is op zichzelf weer in verschillende secties onderverdeeld, die weer aansluiting hebben bij landelijke zogenaamde onderzoeksscholen. Een belangrijk Utrechts specialisme in dit geheel bestrijkt het terrein van de mensenrechten dat weer geaffilieerd is met allerlei andere disciplines als het volkenrecht.

Naast de organisatie in disciplinegroepen en onderzoeksinstituten neemt de rechtenfaculteit deel aan andere, interfacultaire, onderwijs- en onderzoeksinstituten en expertisecentra. Daarmee krijgt ook de interdisciplinaire wetenschappelijke samenwerking gestalte. Zo bestaat er een Centrum voor Beleid en Management, dat onder meer postacademisch onderwijs geeft in de beleidswetenschappen en een samenwerkingsverband is met de faculteit der sociale wetenschappen. Samen met de letterenfaculteit is een Centrum voor Conflictstudies opgericht. Voor een deel moeten deze centra wat de financiering betreft zichzelf bedruipen. Het lijkt allemaal erg nieuw en modern: sterk praktijkgericht, interfacultaire samenwerking en deels financiering uit de derde geldstroom. Wie echter de geschiedenis van de rechtenfaculteit bekijkt, ziet dat er niets nieuws onder de zon is. Van 1925 tot 1950 hebben in Utrecht Indologische leerstoelen bestaan, strikt genomen geen faculteit, maar vanwege de financiering door het bedrijfsleven toch ook wel de ‘oliefaculteit’ genoemd. De bedoeling was om ambtenaren op te leiden voor de koloniën die niet geïnfecteerd zouden worden met het Leidse ethische virus. Het betrof hier een samenwerkingsverband van rechtsgeleerdheid en letteren.

Epiloog
Deze institutionalisering van de juridische wetenschap is deels ingegeven door organisatorische en beheerstechnische noodzakelijkheden. Zoals gezegd is de universiteit een grootbedrijf geworden waar veel geld in omgaat, zelfs in een relatief goedkope discipline als de rechtsgeleerdheid. Ook juristen hebben tegenwoordig behoefte aan apparatuur in de vorm van computers, een uitgebreide juridische bibliotheek, grotere en kleinere onderwijsruimten en conferentiefaciliteiten. Anderzijds is er ook iets veranderd in de houding van de overheid ten opzichte van de wetenschap. De hoge organisatiegraad is namelijk ook bedoeld om bepaalde soorten onderzoek te stimuleren en te sturen. Nu is dat wel vaker het geval geweest, denk aan de overname van de universiteit van Utrecht door het Rijk na 1813. Vanaf dat moment deed de minister de voordracht voor nieuwe hoogleraren en benoemde de koning.

De verbondenheid met de wereld buiten de wetenschap is er echter altijd geweest. Zelfs de pogingen – waar dit stuk mee begon – van de hoogleraarpredikant Gisbertus Voetius (vader en grootvader van twee Utrechtse hoogleraarjuristen) om de rechtswetenschap tot een annex van de theologie te maken, getuigen van de verbondenheid van de juridische faculteit met de andere wetenschappen en met de omringende maatschappij. Voor sommigen zullen daarbij de rechtsgeleerden ‘quel-geesten van het menselijk geslachte’ zijn, voor anderen misschien een zegen. Ze staan in ieder geval al 365 jaar midden in de Utrechtse universiteit.

Beknopte literatuurlijst
G.C.J.J. van den Bergh e.a. (red.), Rechtsgeleerd Utrecht (Zutphen/Linschoten 1986)
G.C.J.J. van den Bergh, Geleerd recht. Een geschiedenis van de Europese rechtswetenschap in vogelvlucht (Deventer 2000 4e)
L.J. Dorsman(red.), Beroep op de wetenschap. Utrechtse geleerden tussen universiteit en samenleving, 1850-1940 (Utrecht 1999)
H.W. von der Dunk e.a. (red.), Tussen ivoren toren en grootbedrijf. De Utrechtse Universiteit 193-1986 (Maarssen 1986)
W.Th.M. Frijhoff, La société néerlandaise et ses gradués, 1575-1814 (Amsterdam1981)
H. Jamin, Kennis als opdracht. De Universiteit Utrecht 1636-2001 (Utrecht 2001)
G.W. Kernkamp, Acta et decreta senatus, vroedschapresolutiën en andere bescheiden betreffende de Utrechtsche academie, 3 dln. (Utrecht 1936-1940)
H. de Ridder-Symoens (red.), A history of the university in Europe. Vol. II: Universities in early modern Europe (1500-1800) (Cambridge 1996)
B. Theunissen (red.), De universiteit en de stad 1800-2000. Themanummer van GEWINA, jrg. 24 (2001)
T.J. Veen en P.C. Kop (red.),  Zestig juristen. Bijdragen tot een beeld van de geschiedenis der Nederlandse rechtswetenschap (Zwolle 1987)
Verschillende artikelen van M. Ahsmann, C.J.H. Jansen en R. Welten in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, het Documentatieblad 18e eeuw, en het Nederlands Juristen Blad




Rechten in Utrecht – De historie van het Willem Pompe Instituut

Rechten-in-UtrechtDe oprichting in 1934
In 1934 werd door Willem Pompe, sedert 1928 – als opvolger van D. Simons[i] – hoogleraar in het strafrecht, het strafprocesrecht en de criminologie aan de Utrechtse Universiteit[ii], het Criminologische Instituut opgericht[iii]. Pompe maakte, daartoe uitgenodigd door de Stichting tot Verruiming van Werkgelegenheid voor Academisch Gevormden, gaarne gebruik van jonge intellectuele krachten, die zich uit hoofde van werkloosheidregelingen in verband met de crisistijd daarvoor ter beschikking wilden stellen tegen een uiterst bescheiden toelage. Een en ander geschiedde in samenwerking met B.V.A (Bert) Röling, sedert 1933 privaatdocent penologie/penitentiair recht te Utrecht[iv] naderhand lid van het oorlogstribunaal te Tokyo en hoogleraar criminologie en polemologie te Groningen.
Van stond af aan maakten ook G.Th. (Ger) Kempe, naderhand hoogleraar criminologie te Utrecht[v], en mevr. J.C. (Han) Hudig[vi], de latere hoogleraar kinderrecht en tevens eerste vrouwelijke (kinder)-rechter in Nederland, van dit werkproject deel uit. Pompe en Röling vormde de leiding en Kempe heette chique: ‘gesalarieerd assistent en dagelijksch leider’.

Eind 1934 kreeg het instituut de beschikking over een drietal lokaliteiten in de toenmaals leegstaande strafgevangenis aan het Wolvenplein te Utrecht – op de deur waarvan een zeer eenvoudig bordje ‘Criminologisch Instituut’ werd geplakt – en werd daar met de onderzoekingen een begin gemaakt. Door de medewerking van het Centraal Bureau voor de Statistiek was het mogelijk aan te vangen met het verzamelen van crimineel statistisch materiaal betreffende het arrondissement Utrecht in de jaren 1910-1932.
De jonge medewerkers waren in het bewerken van dit materiaal allerminst bedreven, doch moesten zich de technicité daarvan zelf eigen maken. Het laat zich denken dat er een zwaar beroep werd gedaan op ieders creativiteit en improvisatievermogen. Kempe was daarom meer dan eens bevreesd, dat de werkloze hoofdarbeiders veeleer ‘hoofdloze werkarbeiders’ zouden worden. Toch zagen alras publicaties het licht, zoals een vergelijkende studie over de criminaliteit in Amsterdam en in het arrondissement Utrecht en een studie over bedelaars en landlopers.

Reeds in 1938 werd een begin gemaakt met de uitgave van een serie publicaties in boekvorm onde4r de naam van ‘Criminologische Studiën, in welke serie ook diverse dissertaties zijn verschenen[vii]. Bij het zetten op ponskaarten van alle gegevens, afkomstig van het CBS, en bij het analyseren ervan door middel van sorteermachines, die van de Nederlandse Spoorwegen waren geleend, was Kempe namelijk geïntrigeerd geraakt door het verband tussen criminaliteit en godsdienst, was het mevr. Hudig opgevallen dat er zo weinig vrouwen in het kaartsysteem participeerden en was mevr. L.F. Jens nieuwsgierig geworden naar criminaliteit bezien in verband met familie en wijk: hieruit resulteerden drie profschriften[viii].
Er werd toentertijd gesproken over ‘crimineelsociologisch’ onderzoek. Men ontdekte inderdaad veel wetenswaardigs, dat zeker reeds de naam ‘sociologische’ wetenschap verdient al was het nog in de kiem, bijv. met betrekking tot de verschillen in criminaliteit per gemeente: relatief veel agressiviteit werd gesignaleerd in de oude vrijplaatsen Vianen, IJsselstein en andere. Men deed daarnaast onderzoek van sociaal-geografische aard, zoals naar de criminaliteit te Drenthe en Zuid-Limburg.
Ook werd het instituut gevraagd om adviezen uit te brengen, bijvoorbeeld in 1939 ten behoeve van de minister van Justitie in verband met de in voorbereiding zijnde wijziging van de zgn. Stopwet 1933 inzake de verpleging van de zo genoemde ‘criminele psychopaten’, thans ontoerekenbaren en verminderd toerekenbaren genoemd. Voorts organiseerde het instituut van meet af aan wetenschappelijke voordrachten voor studenten, omdat ‘de criminologie tot dusver niet die aandacht (had) gekregen, die zij vereist’.

Toen in de loop van 1937 het instituut verheven werd tot de rang van officiële Rijksinstelling, werd het geven van onderwijs aan studenten geboden. In dit kader werden studenten ook wel ingeschakeld voor praktische onderzoekswerkzaamheden, wat thans weer zeer modern is. Het instituut ging tevens het nodige doen aan documentatie; niet alleen werd een criminologische bibliografie samengesteld, maar ook een knipselarchief. Naast al deze bezigheden werd eveneens aandacht gegeven aan praktische activiteiten, zoals het verlenen van medewerking bij de voorlichtingsrapportage aan de rechter ‘betreffende personen die zich aan strafbare feiten hebben schuldig gemaakt’[ix].

De Utrechtse School (1947-1963)
Pas na de Tweede Wereldoorlog voegde de forensisch psychiater P.A.H. (Pieter) Baan zich daadwerkelijk bij de werkrelatie tussen de jurist Pompe en de criminoloog Kempe. Dit samenwerkingsverband vormde de basis voor wat later door de Straatsburgse hoogleraar Jean Léauté werd genoemd: ‘de Utrechtse School’, de richting in de vijftiger jaren, die de persoon van de delinquent centraal stelde en zich ten zeerste bekommerde om diens bejegening en behandeling in het kader van de strafrechtspleging[x].
Vanzelfsprekend moet deze richting mede gezien worden in het licht van de strafrechterlijke ‘geest van de tijd’. In zijn bekende verhandeling over de actuele stromingen in het Nederlandse strafrecht heeft J. Remmelink benadrukt, dat na de Tweede Wereldoorlog de ‘functionalisering’ van het strafrecht zich in vele opzichten zó sterk heeft doorgezet, dat van een ‘nieuwe beweging’ kan worden gesproken[xi]. Hieronder dient te worden verstaan ‘de tendens het strafrecht niet te zien als een volledig op zichzelf staande, geïsoleerde discipline met een eigen doel zonder dat bij de toepassing ervan met menselijke, doch met name ook maatschappelijke factoren rekening behoeft te worden gehouden, maar als een functie in het sociale systeem van de Staat, gericht op de doeleinden, die de Staat zoekt te verwezenlijken’[xii]. Aldus moge zijn aangeduid, dat het strafrecht – vermoedelijk mede onder invloed van de harde confrontaties tijdens de Tweede Wereldoorlog met wat machthebbers de aan hen onderworpenen vermogen aan te doen – meer ‘down to earth’ is geraakt, maar daarmee is nog weinig over de inhoud ervan gezegd. Pompe’s directe opvolger, W.C. van Binsbergen, dezelfde ontwikkeling kenschetsend als ‘socialisering’ van het strafrecht, heeft daartoe inspiratie gezocht in de klassieke, revolutionaire beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, die z.i. moeten worden beschouwd als maatstaf voor een menswaardige gemeenschap[xiii]. Daarin past geheel en al Pompe’s waarschuwing dat de vergelding geen ‘lege formule’ mag blijven, maar een zinvolle inhoud dient te hebben in die zin dat de straf de mens daadwerkelijk verantwoordelijk moet stellen en dat in de tenuitvoerlegging van de straf de mens het vertrouwen van de samenleving weer zal kunnen verdienen (boeten moet inhouden: weer goed maken). Aldus heeft Pompe zich diepgaand met het kernprobleem van het strafrecht, de vergelding, beziggehouden[xiv].

Het Willem Pompe Instituut, Vakgroep Strafrechtwetenschappen, Janskerkhof 16. Foto: J. Spanjers, Oosterhout

Remmelink wijst erop dat de functionaliseringsbeweging zózeer paste in de geest van de internationale bewegingen van de ‘Défense sociale’ en de ‘Défense sociale nouvelle’, dat deze hier te lande nooit veel officiële aanhang hebben hoeven krijgen. Op verschillende wijzen is een en ander in het Nederlandse strafrechtelijke denken tot uitwerking gekomen. Peters[xv] noemt drie thema’s in de strafrechtstheorie, die in dit verband kunnen worden onderkend: in de eerste plaats het pragmatische humanisme, zoals voorgestaan door de Leidse hoogleraar strafrecht J.M. van Bemmelen met diens nadruk op de onwenselijkheid van onnodig menselijk leed, op tolerantie en op de noodzaak het strafrecht te vrijwaren voor irrationele, moralistische tendenties; in de tweede plaats het rationele humanisme, waarmee het werk van de Groningse hoogleraar strafrecht M.P. Vrij kan worden getypeerd, die met zijn bekende leer van de ‘subsocialiteit’ een theoretisch referentiekader schiep voor de gerechtelijke autoriteiten bij het invullen van hun discretionaire bevoegdheden[xvi]; en tenslotte het ethische humanisme, zoals verdedigd door Pompe, die in zijn ‘delinquentcenterend’ wijze van denken de mens als uitgangspunt nam, die in beginsel verantwoordelijk is voor zijn daden, dit in tegenstelling tot het fatalistische (on)mensbeeld dat destijds door Lombroso was ontworpen.

Al deze strafrechtstheoretische versies lieten het karakter van de traditionele Nederlandse strafrechtspleging onaangetast: het geheel van discretionaire bevoegdheden werd als assumptie aanvaard evenzeer als de ‘aartsvaderlijke’ wijze van vervulling daarvan, nl. volgens informele, relatief milde en welwillende moralistische patronen[xvii].
Zowel Vrij als Pompe hebben in feite een naar hen genoemde denkrichting geïnitieerd, ieder met eigen leerlingen, aanhangers en volgelingen, resp. de school van Vrij en de Utrechtse school, doch de invloed van Van Bemmelen mag evenmin worden onderschat; bij de laatste paste eenvoudig geen schoolvorming.

De Utrechters stond een mensbeeld voor ogen van de delinquent als evenmens, die verdiende met medemenselijkheid, respect en vertrouwen tegemoet te worden getreden en wiens individuele rechten niet mochten worden verwaarloosd. Het ging hen daarbij niet alleen om de ‘ontmoeting’ tussen de functionarissen van het strafrechtelijk systeem enerzijds en de justitiabele anderzijds, maar niet minder ook om de ontmoeting van deze functionarissen onderling. In de intergratie van juridische en sociale wetenschappen zagen zij belangrijke voorwaarden voor een ‘overkoepelende’, en derhalve begripvolle benadering van de mens in heel zijn wezen, mits tenminste de praktijk van de strafrechtspleging daarvan voldoende de sporen zou dragen[xviii].
En van dergelijke als het ware ‘integratieve’ activiteiten hebben zij, practici die zij tevens waren, zelf een empirische proeve afgelegd. Deze benadering had, het is duidelijk, een sterk sociaal-psychologische inslag, zowel in criminologisch als in strafrechtswetenschappelijk opzicht, terwijl ook in toenemende mate aan de psychisch gestoorde delinquent aandacht werd gegeven. De Psychiatrische Observatiekliniek voor het gevangeniswezen, het huidige Pieter Baan Centrum, was een duidelijk product hiervan, terwijl ook de oprichting van de Van der Hoevenkliniek hieraan niet vreemd was[xix].
Het ligt voor de hand, dat het Criminologisch Instituut qua werkwijze en samenstelling een wetenschappelijke neerslag van dit alles weerspiegelde: in feite was er sprake van een fenomenologisch en existentialistisch georiënteerd, zowel praktisch als wetenschappelijk samenwerkingsverband tussen Pompe, Kempe en Baan. De Utrechtse School, mede gevormd door de invloed van de opvattingen van de gedragdeskundigen Buytendijk, Langenveld en Rümke, die tot de Utrechtse kring behoorden, heeft bovendien belangrijk bijgedragen aan het geestelijk herstel van de samenleving na de Tweede Wereldoorlog[xx].
Zij vonden elkaar in hun toewijding aan een gezamenlijke taak: de opvoeding van de nieuwe mens[xxi].

Allengs kwamen er aan dit samenwerkingsverband nieuwe loten, die uitgroeiden tot volwassen takken aan de boom van de strafrechtswetenschappen. Te denken valt aan de ontwikkeling van het kinderstrafrecht door Han Hudig en het initiërende werk van R. (Rijk) Rijksen, eigenlijk de pionier van de penologische wetenschap in Nederland[xxii]. Ook deze beiden entten hun wetenschappelijk werk op praktische ervaringen, resp. als kinderrechter en als functionaris op verschillende penitentiaire terreinen. Bovendien werd door hen empirisch penologisch en criminologisch onderzoek gedaan (bijvoorbeeld door Rijksen naar de situatie van de langgestraften in de Koepelgevangenis in Breda, waarover hij in 1965 rapporteerde) of begeleid, zoals op het gebied van het gevangeniswezen, de justitiële kinderbescherming en verschillende typen criminaliteit.
Vele namen zijn achtereenvolgens aan het instituut verbonden geweest, zoals die van de criminoloog W.M.E. Noach, de forensisch psychiater J. Kloek, de strafrechtsgeleerde C. Bronkhorst, de criminoloog G.P. Hoefnagels, de advocaat E. Brongersma en vele anderen. Er was een ‘hoos’ aan assistenten en promovendi[xxiii]. Pompe zelf heeft maar liefst 30 promovendi naar de doctorstitel geleid (onder wie J. Remmelink).

Hoe groot precies de betekenis van de Utrechters voor de strafrechtspleging is geweest, valt achteraf moeilijk vast te stellen, maar het mag communis opinio worden genoemd, dat zij effectief hebben bijgedragen tot een vermildering van het Nederlandse strafklimaat en tot de humanisering van het strafproces en met name van de detentiesituatie. Deze conclusie kwam nog eens in een discussie tussen de criminologen Bianchi en Hoefnagels in het Tijdschrift voor Criminologie van 1974 naar voren[xxiv]. De Utrechters deden hun invloed gelden niet alleen via hun praktische werkzaamheden, zoals voorlichting aan de rechter in het kader van de reclassering, rechterlijke arbeid en advies- en commissiewerk[xxv], maar zeker ook door middel van hun vele, dikwijls in de vanwege de kleur zogeheten ‘Groene reeks’ verschenen publicaties[xxvi], hun wijd verbreid gehouden voordrachten en lezingen – de jaarlijks terugkerende ‘meilezingen’ werden klassiek – en niet in de laatste plaats langs de weg van het onderwijs aan hun studenten (overigens gaven zij ook onderwijs aan reclasseringswerkers en aan gevangenisfunctionarissen). Pompe’s handboek over het strafrecht en Kempe’s boek over de reclassering in onze samenleving zijn voor vele generaties studenten én practici standaardwerken geweest.
Zeer zeker is er ook kritiek op deze richting geweest: wie zich krachtig profileert stelt zich immers onvermijdelijk aan bezwaren bloot, met name van de kant van representanten van het veld. Dit gebeurde bijvoorbeeld op bijzonder felle wijze van de zijde van de rechterlijke macht, het OM, de advocatuur e.a. naar aanleiding van Rijksen’s Meningen van gedetineerden over de strafrechtspleging (1958), waarin vele, nogal eens afkeurende geluiden van gedetineerden over alle fasen van de strafrechtspleging zijn gebundeld. Vervolgens kreeg Rijksen de publieke opinie over zich heen, toen hij ervoor pleitte een gevangenisstraf in principe niet langer dan ongeveer 5 jaar te doen duren vanwege de psychische beschadigingen. Ook ondervond het voornemen van Pompe om onderzoek te doen naar de mate van vrijwilligheid waarmee, veelal TBS gestelde, zedendelinquenten zich aan castratie onderwierpen zóveel tegenwerking vanwege het Ministerie van Justitie, dat hij er tot zijn grote woede van heeft moeten afzien. Intussen hadden zich tussen 1937 en 1968 wel 306 gevallen van castratie, soms zelfs toegepast op eenvoudige exhibitionisten, voorgedaan.

Al met al is de Utrechtse School in zijn eigen tijd niet altijd op de juiste waarde geschat en werd er soms zelfs vreemd tegenaan gekeken. Achteraf zei Kempe hierover in een voordracht: ‘Voor Léauté ons in 1959 (aangenaam?) verraste werden we allerminst als school gezien. Eerder als een stelletje samenzweerders. Waanzinnige klets hierover (Pompe had Baan en mij in het geheim tot de R.K. Kerk bekeerd; Baan ‘bespeelde’ Pompe en mij; ik was een ‘geheimzinnige macht achter de schermen’!!)’.

Een tweede Utrechtse beweging: rechten voor zwakkeren (juridisering)
Wat hiervan zij, met het vertrek van Pompe in 1963 raakte de Utrechtse School ten einde. De paternalistisch-humane signatuur, die onze strafrechtspleging – toentertijd reeds relatief mild – kenmerkte, zou evenwel de volstrekt verkeerde benadering blijken te zijn in de hevige conflictsituaties, die naderhand in het leven werden geroepen ten tijde van de op democratisering gerichte studenten- en arbeidersbewegingen in de loop van de politiek turbulente jaren ’60 en ’70. Deze waren een uitbarsting van diepgaande kritiek op autoritaire en onrechtvaardige maatschappelijke verhoudingen. Aangezien dit alles ook sterk z’n neerslag vond in de patronen van het strafrechtelijk handelen en optreden – met name bleek dit op bijna symbolische wijze in de Maagdenhuisprocessen in 1969, waarbij studenten wegens huisvredebreuk terechtstonden omdat ze het hoofdgebouw van de universiteit van Amsterdam bezet hadden gehouden teneinde democratisering af te dwingen – konden repercussies voor het strafrecht en het denken daarover dan ook onmogelijk uitblijven. In Utrecht voelde het Criminologisch Instituut, waarvan de staf mede door de enorme toename van het werkgroepenonderwijs sterk aan het verjongen was, de noodzaak – wellicht op dat moment overwegend intuïtief – om de actuele maatschappelijke ontwikkelingen wetenschappelijk op hun betekenis voor de toekomst van het strafrecht en van de criminologie en hun onderlinge verhouding te bezien. In 1967 was reeds door de toenmaals aan het instituut verbonden Frank Kuitenbrouwer (naderhand commentator van NRC-handelsblad) democratisering van het strafrecht bepleit. Een en ander geschiedde op traditioneel ‘Utrechtse’ wijze: men zocht naar een gezamenlijk élan, waarin plaats was voor een brede wederzijdse beïnvloeding van alle strafrechtelijke deelwetenschappen.

Het in twee onderling met elkaar verbonden herenhuizen gevestigde, aan de Koningslaan gelegen instituut kende nog altijd de gewoonte van maandelijkse stafbijeenkomsten in de avonduren, alwaar intensief over wetenschappelijke onderwerpen werd gediscussieerd. Zo werden eveneens bepaalde gedachten voortdurend levend gehouden en verder ontwikkeld.
De verhoudingen binnen het instituut ondergingen intussen ruimschoots de invloed van de democratiseringsbeweging: de belangrijke besluiten werden genomen in de zogeheten instituutsraad, waarvan alle leden van staf en administratie evenals enkele vertegenwoordigers van de studenten lid waren. Dit alles geschiedde onder de bezielende leiding van Kempe, die er duidelijk voor koos deze gloednieuwe werksituatie aan te vatten met de jeugdige energie van een ‘second life’, als was er nooit van een andere situatie sprake geweest. In elk geval werd met de democratisering terdege ernst gemaakt.

Precies in deze episode, nl. in 1969, werd de leerstoel strafrecht (dus ‘de stoel van Pompe’) door het plotselinge vertrek van Pompe’s opvolger W.C. van Binsbergen (hij werd Procureur-generaal bij het Hof te Leeuwarden) vacant en wie zou daar beter op z’n plaats zijn geweest dan A.A.G. (Toon) Peters, degene die zich in zijn proefschrift al zo kritisch had getoond ten aanzien van de geijkte dogmatische schuld- en wederrechterlijkheidsconcepten in ons strafrecht[xxvii] en die daar al zo sociologisch naar had gekeken? Hij was het, die als kersvers Berkeley-rechtssocioloog in 1970 naar Utrecht kwam en aldus eigenlijk in een soort vacuüm viel: het gezamenlijk élan, bleek alras te zijn gelegen in een kritische, normatieve rechtsopvatting, welke de rechtspositie van de mondige burger onderstreept in diens ongelijke verhouding tot de met macht beklede overheid, zoals deze zich manifesteert in het strafproces, op de strafrechtszitting, in de gevangenissituatie, kortom in het kader van de gehele strafrechtspleging[xxviii]. Voor een dergelijke, sterk op het Angelsaksische recht geïnspireerde accentuering van de machtnormerende en machtregulerende aspecten van het strafrecht, primair gelegen in de contradictoire procedure en in de rechtsbeginselen die de zogenaamde individubeschermende functie van het strafrecht kunnen vervullen[xxix], leek het klimaat geheel en al rijp. Wel degelijk waren nl. reeds de nodige aanzetten daartoe gegeven: jongere medewerkers van het instituut, Frank Kuitenbrouwer en Peter Baauw, waren al jaren druk doende geweest met het wekken van belangstelling voor het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM), hadden er artikelen over geschreven met de bedoeling dat deze rechtsbron meer ingang zou vinden in de wetgeving en de rechtspraak en hadden daarover speciaal studiemateriaal ten behoeve van de studenten verzorgd. Over het algemeen was de belangstelling hiervoor echter nog zeer gering.

Eveneens werd onder invloed van de maatschappelijke ontwikkelingen de criminologie kritischer bedreven. Deze ontworstelde zich meer en meer aan haar conventionele functie van ‘factorenetiologie’ als hulpwetenschap van het traditionele strafrecht en ging zich op een meer macrosociologisch niveau bewegen: evenals de nogal radicale ‘new criminology’ stelde zij zich kritisch op tegen machthebbers en bezag hún gedragingen in termen van criminaliteit. De wisselwerking tussen het strafrecht en de criminologie in Utrecht heeft het duidelijkst z’n vruchten afgeworpen in rechtssociologische zin.
Werd aldus onder rechtssociologische optiek het accent voortaan gelegd op het specifiek-juridische gehalte van het strafrecht en werd het rechtskarakter daarvan in de eerste plaats gezocht in de materiële en procedurele rechtswaarborgen van de individu in diens rechtsstrijd tegen overheids- en aanverwant optreden, parallellen met de oude Utrechtse School waren ondanks vele verschillen bepaald moeilijk te ontkennen: niet zonder reden is wel gesproken over de nieuwe of neo-Utrechtse School o.a. door Nagel en Remmelink[xxx]. Beide richtingen vertonen immers solidariteit met de positie van de zwakkere in het strafrecht en beide streven – op verschillende wijzen – naar een rechtvaardiger en humaner strafrecht. Anderzijds veranderde het door Kempe opgeworpen mensbeeld van het ‘in versukkeling geraakte broertje’ dat de helpende hand behoeft in dat van de mondige rechtsburger, wiens positie op vele fronten moest worden gejuridiseerd.
In alle bescheidenheid mag worden opgemerkt dat een aantal strafrechtsbeoefenaren en criminologen in den lande zich mede door deze denkrichting van juridisering in het strafrecht volgaarne heeft laten inspireren tot de confrontatie met dat wat – intrinsiek in het strafrecht als dialectische antipode van repressieve krachten sluimerend aanwezig – node toe was aan belichting en verder ontwikkeling: de individubeschermende functie van de rechtsbeginselen, zowel materieel als procedureel, werd gezien als de ‘gewetensfunctie’ van het recht[xxxi].

Anders dan het geval was bij een groep Rotterdamse strafrechtsgeleerden (onder leiding van L.H.C. Hulsman) die vooral de marginalisering van het strafrecht en liefst nog de afschaffing ervan voorstonden als uiterste consequentie van onrechtvaardige aspecten en schadelijke, stigmatiserende effecten daarvan voor de justitiabele, bleef in de juridiseringsgedachte het strafrecht als entiteit – zij het als noodzakelijk en wellicht als ‘natuurlijk’ kwaad – in beginsel onbetwist en onweersproken. Afschaffing of terugdringing van het strafrecht en vervanging daarvan door andere diensten, zoals die van reclassering en geestelijke gezondheidszorg, kan – zo was de gedachte – gemakkelijk neerkomen op een verschuiving van namen en termen, maar behoeft lang niet altijd een wezenlijke verandering te betekenen, zeker niet bezien in het licht van daarin te onderkennen aanwezige machtspatronen. Temeer wanneer men aan de subjectieve beleving van de individu veel waarde hecht, zoals in Utrecht altijd sterk het geval was (te denken valt alleen al aan de reeds genoemde opzienbarende bundeling van meningen van gedetineerden), is de neiging groot zich in alle mogelijke dwangsituaties binnen de strafrechtspleging, maar ook op aanverwante terreinen, de machteloosheid en rechteloosheid van de individu ten zeerste aan te trekken.
Deze tendentie heeft goeddeels het Utrechts wetenschappelijk onderzoek bepaald: men meende op deze manier de krachten, die zich beijveren voor een meer rechtvaardige en egalitaire samenleving, juridisch te ondersteunen. Diverse dissertaties ademden sterk deze geest, zoals die van Miek de Langen (de latere hoogleraar jeugdrecht in Amsterdam)[xxxii], over het recht voor jeugdigen (1972), van Martin Moerings over de sociale contacten van gedetineerden (1977), van (naar Utrecht gekomen) Bert Swart over het recht voor vreemdelingen (1978), van mijzelf over het recht voor gedetineerden (1978), van Nico Jörg over het recht voor militairen (1979) en van Peter Baauw over de toepassing van voorlopige hechtenis (1978).
Tekenend was voorts dat Peters twee advocaten voor een docentschap aan het instituut had weten te interesseren, hetgeen naderhand leidde tot de dissertatie van Ties Prakken: Rechtshulp en juridies aktivisme (1985) en van Pieter Herman Bakker Schut, Politische Verteidigung in Strafsachen (1986). Beiden zijn nadien overigens weer naar de advocatuur teruggekeerd.

In de lezingencyclus, gehouden ter gelegenheid van het veertig jarig jubileum van het toen aldus omgedoopte Willem Pompe Instituut in de maand oktober 1974[xxxiii], werd door de vijf sprekers gezocht naar de bijdrage, die het recht zou kunnen leveren aan het daadwerkelijk vorm geven aan een nieuw mensbeeld in onze samenleving, nl. dat van de mondige burger, die zich van zijn rechten bewust is en daarvan gebruik maakt ter sauvering en stimulering van zijn autonomie als mens: het mensbeeld van de ‘rechtsburger’ was geboren. In wezen ging het om een nieuwe impuls aan het ethische gehalte van het strafrecht in een moderne samenleving, waarbij nog vele dilemma’s moesten worden gesignaleerd. Zulk een ietwat verheven streven veronderstelt ook een tamelijk optimistisch geloof in het recht en stelt de mogelijke betekenis van rechtsbeginselen hoog.

Het was de (eveneens aan het instituut verbonden) criminoloog Paul Moedikdo, die in zijn verhelderende studie ‘Sociologie en recht’ (1974) voor het eerst aandacht heeft gevraagd voor het eigene van de ‘Utrechtse’ manier van denken naast de reeds bestaande denkwijzen in strafrechtsgeleerd Nederland. Hij benadrukte daarbij sterk de politieke implicaties van de normatieve rechtsopvatting: de rechtsbeginselen hebben een politiek karakter, want deze normeren het overheidstreden; naarmate de burger meer kritisch participeert in juridische procedures, worden zijn belangen beter behartigd en treden wijzigingen in de machts-patronen op. Het min of meer gelijktijdig in 1974 verschenen leerboek ‘Strafrecht met mate’ van Jörg en Kelk deed een poging het strafrecht ten behoeve van de studenten enigszins uit deze eigen optiek te benaderen. Het boek kreeg in ieder geval een vrij gunstig onthaal bij Remmelink[xxxiv], die in 1951 zelf bij Pompe is gepromoveerd (op de onbevoegde uitoefening van beroepen in het strafrecht) en die naderhand heeft verklaard vaak  ‘een vederlichte voorkeur’ te hebben voor wat hij noemde de ‘tegenstroom’ in het strafrechtelijk denken[xxxv], de pendant van de ‘heenstroom’; Peters had dit onderscheid eerder gekenschetst als het ‘actieperspectief’ tegenover het ‘officiële perspectief’[xxxvi]
Wat dit laatste betreft, over het algemeen blijkt men weinig oog te hebben voor het ondenkbare van een ‘neutrale’ beoefening van het strafrecht, aangezien men in het kader van de strafrechtspleging eenvoudig niet kan ontkomen – gewild of niet – aan de keuze voor bepaalde machtsverhoudingen: de heersende dan wel de gewenste. Dit was overigens ook de reden dat binnen de eigen gelederen de discussies – bijvoorbeeld op de stafbijeenkomsten – vaak de vraag betroffen of het recht wel voldoende radicaal kan zijn om de emancipatie van achtergestelden te bevorderen en een werkelijk rechtvaardiger samenleving te bewerkstelligen en of dit niet vaak veeleer een legitimerende functie ten aanzien van de bestaande toestand uitoefent.
Niettemin beheerste het geloof in het recht en in de grote waarde van rechtsbeginselen als controle op macht een groot aantal bijdragen in de in 1976, mede ter gelegenheid van het afscheid van Kempe, verschenen bundel onder de titel ‘Recht, macht en manipulatie’. De kritische strafrechtstheorie kwam er in tot grotere wasdom en de jongere generatie op het instituut bleek overwegend uit ‘true believers’ in het recht te bestaan.

Een belangrijke beweegreden om deze bundel uit te geven was de bruikbaarheid voor het onderwijs. Wat betreft het onderwijs in het hoofdvak strafrecht was vanaf het begin der zeventiger jaren gezocht naar studiemateriaal en naar onderwijsmethoden, die beter dan de traditionele handboeken aansluiting zouden kunnen bieden bij het problematische karakter van het strafrecht, zowel in maatschappelijk als in juridisch perspectief. Wij wilden de studenten ervan doordringen, dat het strafrecht niet noodzakelijkerwijs zijn vorm behoeft te krijgen zoals het nu eenmaal is gegroeid, doch dat er in veel gevallen, niet expliciet maar potentieel, waarden en beginselen van recht in het geding zijn, die de gevonden oplossingen wellicht anders kunnen of moeten doen uitvallen en dat er zelfs vaak helemaal geen bevredigende oplossing voor strafrechtelijke vragen is te vinden. Vanzelfsprekend kan zulks alleen met vrucht worden gedemonstreerd op grond van een minimum aan kennis van feiten, die men zich daartoe eerst eigen dient te maken. Deze ‘tweesporigheid’ bleek evenwel steeds weer verwarring en onzekerheid bij de studenten te wekken, die uit anderen hoofde gewend waren ‘feiten te leren’ en houvast te hebben aan gestandaardiseerde oplossingen. Het aantal studiosi, dat deze onderwijsvorm van tweesporigheid ‘interessant’ vond en er werkelijk weg mee wist, nam af, terwijl het aantal pragmatici dat een zuiver positiefrechtelijke opleiding wenste, groeide. De ontwikkelingen op de arbeidsmarkt – ook voor juristen – zijn aan dit proces zonder twijfel in belangrijke mate debet geweest. Allengs heeft het positiefrechtelijk gekleurd studiemateriaal het in omvang dan ook gewonnen van het opiniërende, probleemstellende materiaal. Sommige docenten betreurden dit méér dan andere: steeds ging het om het vinden van het juiste evenwicht tussen het behoud van het karakter van een academische en niet een primair beroepsopleidende studie enerzijds, en het verschaffen van een voldoende juridisch-technisch instrumentarium teneinde daarmee ‘creatief’ te kunnen denken anderzijds. Het lag in de Utrechtse rede, dat ook in het kader van het verplichte hoofdvak onderwijs enige multidisciplinaire samenwerking van docenten zou plaatsvinden: behalve de docenten strafrecht participeerden daarin beurtelings representanten van de criminologie, de penologie en de forensische psychiatrie met een zekere regelmaat. Zelfs werd het experimentele Werktheater uit Amsterdam de collegezaal binnengevoerd teneinde zéér plastische uitbeeldingen te presenteren van wat zich in de rechtszaal en in de gevangenis aan menselijke interactie afspeelt.
Het spreekt vanzelf, dat van den beginne af aan de strafrechtelijke afstudeerrichting zelf sterk in het teken stond van een multidisciplinaire benadering van de wetenschappelijke problemen.

Rond 1970 studeerden enige malen achtereen enkele studenten strafrechtelijk af in de in andere studierichtingen reeds langer gebruikelijke vorm van een ‘projectgroep’: op basis van een interne taakverdeling vervaardigde men een gezamenlijk werkstuk, dat de verschillende deelwetenschappen in zich verenigde. Het was onder andere Kempe, die zich met groot enthousiasme hierop heeft geworpen en als eerste hoogleraar onder voortdurend uitroepen dat hij er zoveel van leerde een dergelijk groepsproject tot een goed einde heeft gebracht. Verrijkingen van de studie werden al snel als niet strikt noodzakelijke franje ervaren. Hoewel de Utrechtse benadering van het strafrecht wel eens als ietwat ongewoon werd ondervonden zijn er zeer vele Utrechtse alumni te noemen, die als advocaat of als met rechtspraak belast lid van de Rechterlijke Macht of van het OM, dan wel als gevangenisdirecteur in de strafrechtspleging voortreffelijk werk doen en daarmee hun Utrechtse opleiding eer bewijzen. Gelukkig is zulks tot op heden volop het geval gebleven.

De periode van 1980 tot 1995
Het Willem Pompe Instituut heeft over het algemeen de naam behouden van een instituut dat nogal kritisch tegenover de strafrechtspleging staat. Men moet evenwel de portee en de proporties daarvan goed in het oog houden.
In de eerste plaats hoort een universiteit als onafhankelijke wetenschappelijke instelling bepaalde maatschappelijke praktijken en ontwikkelingen met de nodige distantie volgen en te becommentariëren door deze in meervoudige perspectieven te duiden en ze aldus op hun (betrekkelijke) waarde te taxeren. Daartoe beschikt de universiteit nu juist over de benodigde know how en achtergrondkennis. Dat is een van de unieke universitaire taken. Intussen zijn er heel wat meer strafrechtswetenschappelijke centra bij andere universiteiten gekomen die eveneens hun taak aldus verstaan. Dit maakt duidelijk dat ook kritische zin een zeer gevarieerde inhoud kan hebben.
In de tweede plaats doet zich in het Willem Pompe Instituut de tamelijk unieke situatie voor, dat daar (nog altijd) sprake is van relatief veel multidisciplinaire samenwerking tussen juristen, criminologen, penologen en forensisch deskundigen (psychiater en psycholoog). De wetenschappelijke staf werkt in beginsel in het verband van secties, waarin primair de onderwijstaken zijn gebundeld. Met name deze laatste moeten in teamverband worden uitgevoerd. Zo is er een sectie strafrecht, een sectie criminologie en een sectie forensische psychiatrie, terwijl er tot het vertrek van mevrouw M. Rood-de Boer, die van 1972 tot 1988 als opvolgster van J.C. Hudig de leerstoel jeugdrecht en jeugdbescherming heeft bekleed, ook een sectie jeugdrecht heeft bestaan. Deze sectie is evenwel nadien opgeheven.
De oude Utrechtse gedachte moge in zoverre tot de dag van vandaag gehandhaafd zijn gebleven, in kwantitatief opzicht is de juridische discipline evenwel veruit in de meerderheid, hetgeen alles te maken heeft met het onderwijs in het hoofdvak straf- en strafprocesrecht dat aan zoveel studenten moet worden gegeven. Niettemin bestaat er in Nederland geen ander universitair instituut, waar een interne multidisciplinaire samenwerking op enigszins vergelijkbare wijze aanwezig is. Een dergelijke samenwerking waarborgt een zekere interne controle en dus de grootst mogelijke objectiviteit. Een en ander leidt er toe dat wetenschappelijke projecten die in opdracht van tal van overheids- en andere instellingen worden uitgevoerd aan een verantwoorde graad van onafhankelijke wetenschapsbeoefening worden onderworpen. Dat is juist waaraan de samenleving te zeerste behoefte heeft. Hier wordt een greep gedaan uit de vele voorbeelden: de forensische psycholoog Frans Koenraadt heeft jaren geleden – op verzoek van instellingen voor de geestelijke gezondheidszorg – scherp onderzoek gedaan naar het gebruik van dwangmiddelen in psychiatrische instellingen, waarover indertijd nogal werd gezwegen; de socioloog en jurist Martin Moerings heeft een kritisch onderzoek opgezet – op verzoek van de Utrechtse politie – naar de tevredenheidsgraad van burgers over de afhandeling van klachten die burgers kunnen indienen over het politieoptreden (rapport in 1991); en Frank Bovenkerk was een van de vier criminologen die diepgaand onderzoek hebben verricht ten behoeve van de parlementaire enquêtecommissie (die in 1995 zijn verhoren hield) over de (bestrijding van de) criminaliteit in Nederland.

Reeds in 1975 had Peters zijn leerstoel in het straf(proces)recht verlaten en verwisseld voor een nieuw ingestelde leerstoel in de rechtssociologie. Uiteindelijk bleek hij, gedreven denker die hij was, daaraan meer zijn hart te hebben verpand dan aan het strafrecht. In feite ontleenden zijn belangrijkste artikelen hun grote kracht aan hun zeer analytisch-rechtssociologische gehalte[xxxvii].
Intussen was F.H.L. (Frank) Beyaert in 1975 J. Kloek opgevolgd als hoogleraar forensische psychiatrie en naderhand ook als geneesheer-directeur van het Pieter Baan Centrum[xxxviii].
Op 1 januari 1980 zijn A.H. J. (Bert) Swart en ikzelf als de nieuwe hoogleraren straf(proces)recht aangetreden ter vervulling van de vacature Peters. Swart kwam uit Amsterdam (docent bij de UvA) en ik was reeds vanaf 1969 als docent verbonden geweest aan het Willem Pompe Instituut.
Beide hadden we een groet affiniteit met de Utrechtse strafrechtsbeoefening. Deze had immers een belangrijke nieuwe impuls gekregen door de opvattingen van Peters in de sfeer van de versterking van de rechtsposities van degenen die zich in de zwakkere posities bevinden ten opzichte van de macht van overheid en andere instellingen. Dit geldt niet alleen voor verdachten en veroordeelden maar ook voor vele andere categorieën samenlevingsgenoten. De solidariteit met de zwakkere rechtsgenoten kan dan ook zeker het hoofdthema van hun wetenschappelijke benadering worden genoemd: Swart heeft dit vooral uitgewerkt op het gebeid van het vreemdelingenrecht, het strafprocesrecht, het internationale strafrecht en de mensenrechten en ikzelf vooral op het gebied van het penitentiaire recht, het recht voor psychiatrische patiënten, het materiële strafrecht en eveneens de mensenrechten. Dit alles komt duidelijk naar voren in onze geschriften, onze artikelen, boeken en annotaties en natuurlijk onze inaugurele redes[xxxix]. Het is ontegenzeggelijk dat een en ander – zij het in bescheiden mate – ook is terug te vinden in het onderwijsmateriaal.

Het ligt voor de hand dat een soortgelijke benadering van het straf- en strafprocesrecht wordt gedragen door de wetenschappelijke staf. Deze is immers gerekruteerd op basis van een bepaald wetenschappelijk profiel, terwijl hun onderzoek zoveel mogelijk in een samenhangend verband moet worden verricht en hun onderwijs vrijwel altijd in teamverband dient te worden gegeven. Evenzeer ligt het voor de hand dat een en ander doorklinkt in het door hen verrichte dissertatieonderzoek[xl].
Door de buitenwacht werd het instituut al vele decennia vervaren als een enigszins – zoals het wel eens is gezegd – ‘monolithisch’ geheel, als het ware als een hechte familie waarin geen deviante geluiden zouden kunnen worden gehoord. Dit berust bepaald op een misverstand, hoewel niet kan worden ontkend dat onze verre voorgangers zich wel degelijk ooit aan een dergelijke rigide beeldvorming hebben schuldig gemaakt. Dit blijkt uit het zeer fijnzinnige verslag van de Rotterdamse criminoloog G.P. Hoefnagels (die in 1957 bij Kempe is gepromoveerd) over een stafbijeenkomst in de jaren ’50, alwaar Pompe en de zijnen zich zeer afkeurend hebben getoond over bepaalde voor Utrechtse begrippen onorthodoxe uitlatingen van het toenmalige staflid C. Bronkhorst, de latere Tilburgse hoogleraar strafrecht en naderhand raadsheer in en vice-president van de Hoge Raad[xli]. Deze uitlatingen (waarin blijkbaar het ‘officiële perspectief’ op het strafrecht teveel werd verdedigd) verrieden een opvatting, die verkeerd viel en die tot de afwijzing van zijn persoon leidde. Hier zij nogmaals benadrukt, dat een dergelijk ‘monolithisme’ in het denken thans niet bestaat en ook niet wordt nagestreefd, integendeel, de verscheidenheid staat juist voorop, hetgeen natuurlijk niet wegneemt dat er qua wetenschaps- en onderwijs opvattingen van een zekere ‘esprit de corps’ sprake is, zonder welke er nu eenmaal nergens valt te werken.

In oktober 1984 vierde het in 1983 naar zijn huidige behuizing aan het Janskerkhof verplaatste Willem Pompe Instituut zijn vijftigste verjaardag[xlii]. Ter gelegenheid daarvan vond een bijeenkomst plaats alwaar ik, als voorzitter van het instituut, een historische verhandeling over het werk en de ideeën van het instituut hield, en alwaar de Rotterdamse collega strafrecht, L.H.C. Hulsman een beschouwing gaf naar aanleiding van de die dag te verschijnen opstellen van de hand van de leden van het instituut: ‘Grenzen en mogelijkheden’[xliii].
Het eerste exemplaar daarvan werd door mij aangeboden aan de enig overgeblevene van de oprichters van het instituut, B.V.A. Röling, die ondanks zijn ernstige ziekte nog aanwezig was, doch kort daarna overleed. Hij sprak bij die gelegenheid zijn innige tevredenheid uit over de bloei die (nog altijd) ‘zijn’ instituut naar zijn stellige indruk doormaakte en merkte over zichzelf dít op: ‘Men heeft mij vroeger vaak gevraagd hoe het is gekomen dat ik van de criminologie ben overgestapt naar de polemologie. Ik kon daar nooit iets anders op antwoorden dan kort en krachtig: van kwaad tot erger’.
De andere hoogleraar criminologie naast de in 1976 vertrokken G.Th. Kempe, was W.M.E. Noach (tot 1980 lector en daarna hoogleraar). In 1983 ging hij met emeritaat. Reeds toen sloegen bezuinigingen toe, met als gevolg dat één stoel criminologie overbleef en dan nog slechts parttime (hetgeen toen nog heette: een extraordinariaat). Deze stoel is sedert 1988 bezet door F. (Frank) Bovenkerk, van huis uit cultureel antropoloog en zeer bekend door zijn wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de discriminatie, de problematiek van jongeren die afkomstig zijn uit etnische minderheden en de criminaliteit van jongeren[xliv]. Inmiddels is hij zich ook gaan bezighouden met georganiseerde misdaad. Een van zijn krachten is dat hij relatief veel onderzoeken in opdracht van en gefinancierd door externe instellingen weet te organiseren en tot een goed einde weet te brengen. Onder zijn leiding is een aantal dissertaties verschenen, o.a. van Sari van der Poel over professionele jongensprostitutie (1991) en van Yücel Yesilgöz over de communicatie met Turkse verdachten(1995).

Voorts is in 1986 een parttime leerstoel economisch strafrecht ingesteld, welke tot september 1996 werd bezet door de Haagse advocaat M. (Mischa) Wladimiroff[xlv]. Gezien de snelle ontwikkelingen op het gebied van het economische strafrecht was hieraan meer behoefte dan aan een aparte leerstoel jeugd(straf)recht, hetgeen de reden was om deze laatste niet te continueren, hoezeer dit ook werd betreurd.
Vanaf 1996 is de leeropdracht van de stoel economisch strafrecht geconverteerd in economisch en financieel strafrecht en wordt deze vervuld door J. (John) Vervaele, die reeds eerder in de faculteit een hoogleraarschap vervulde met als hoofdtaak het organiseren en het verrichten van onderzoek en wel op het terrein van de rechtshandhaving in nationaal en Europees perspectief[xlvi].
En tenslotte werd Beyaert in 1995 opgevolgd door A.W.M. (Antoine) Mooij, tevens filosoof, die als forensisch psychiater verbonden is aan het Peter Baan Centrum en sedert 1988 bijzonder hoogleraar te Groningen is[xlvii].
Tussentijds is de Utrechtse Belle van Zuylenstoel tweemaal bezet geweest (gedurende een half jaar) door een oud-lid van het instituut: door NRC-commentator Frank Kuitenbrouwer (1990)[xlviii] en door Miek de Langen (1993)[xlix].
In 1996 vertrok Swart als raadsheer naar het Hof Amsterdam en hij werd per 1 april 1997 opgevolgd door C.H. (Crisje) Brants, die behalve strafrechtjuriste ook criminologe is en die bovendien specialiste is in de relatie tussen de strafrechtspleging en de media.
Tenslotte werd eind 1997 een bijzondere leerstoel Mensenrechten in het strafprocesrecht ingesteld, die wordt bezet door P.J. Baauw, tevens advocaat.

Zonder overdrijving kan worden gezegd dat het geheel van alle binnen het instituut vertegenwoordigde specialismen op het terrein van het internationaal strafrecht, het penitentiaire recht en de penologie, de mensenrechten in het strafproces, het economisch en financieel strafrecht, de criminologie en de forensische psychiatrie en psychologie in het algemeen zowel binnenlands als in het buitenland veel waardering ondervindt en dat daaruit ook waardevolle samenwerkingsvormen zijn voortgesproten. Te noemen vallen in internationaal verband onder meer de wetenschappelijke betrekkingen die met de Universiteit van Cardiff worden onderhouden en waaruit drie rechtsvergelijkende bundels zijn voortgekomen[l] terwijl er nog verdere plannen zijn. Voorts is er een nauw contact met de Association Internationale de Droit Pénal (waarbij Swart en Klip betrokken zijn[li]) en is er internationale samenwerking op het gebied van de gevangenisstraf (waarbij Kelk en Moerings betrokken zijn[lii]), terwijl Vervaele gelieerd is met tal van Europese instellingen, Baauw veel adviezen geeft op het gebied van internationale strafrechtelijke aangelegenheden, Koenraadt en Mooij actief lid zijn van the International Academy of Law and Mental Health en ikzelf lid ben van een Nederlands-Japans samenwerkingsverband[liii].

Wat het internationale onderwijs betreft heeft het Pompe Instituut met name in de personen van Brants en Klip in de jaren 1996 en 1997 een intensief Erasmus-programma georganiseerd in Utrecht. Ook is door hen gedurende achtereenvolgende jaren medewerking gegeven aan de bijscholing op het gebied van de mensenrechten van hoge Russische politiefunctionarissen. Daarnaast worden af en toe door leden van het instituut colleges in het buitenland gegeven.
Tot de uitgangspunten van het onderwijs behoort de grote wenselijkheid om de contacten met de studenten zo persoonlijk mogelijk vorm te geven, al is dat vak moeilijk te bereiken. Het initiatief van studenten om via de activiteiten van hun vereniging ‘Ad Informandum’ regelmatig betrokken te zijn bij wat op het instituut gaande is wordt door ons dan ook op bijzonder hoge prijs gesteld. Bovendien participeren stafleden gaarne aan door Ad Informandum georganiseerde lezingen, discussie- en formumavonden over de meest uiteenlopende (strafrechtelijke) onderwerpen. De beschermheer of wie dan ook leent zich zo vaak als mogelijk voor het voorzitten van fora etc. Bovendien worden regelmatig beroepenavonden (met vaak oud-studenten als inleiders) en scriptieavonden gehouden.
Gedurende de laatste twee decennia heeft het instituut met een aantal zeer koersbepalende ontwikkelingen te maken gekregen.

In de eerste plaats is het strafrecht in de brede zin in een enorme stroomversnelling geraakt. Het strafproces is meer en meer gestroomlijnd, vooral naar aanleiding van strafzaken waarbij georganiseerde misdaad (meestal terzake van de handel in drugs) in het spel was en waarop de regels van het strafprocesrecht niet voldoende leken te zijn ingesteld. Hetzelfde geldt – in mindere mate – voor het materiële strafrecht: de strafbaarstelling van bepaalde voorbereidingshandelingen, hetgeen geheel en al tegen de grondslagen van ons strafrecht indruist, vormt hiervan een goed voorbeeld. Voorst is de rechtspraak van het EHRM enorm in omvang toegenomen. En ook op het penitentiaire terrein en op dat van het jeugdstrafrecht zijn veranderingen aan de orde van de dag geweest. Het spreekt vanzelf dat eveneens de criminologie zich op een veranderende problematiek heeft moeten richten. Voorts heeft de internationalisering belangrijke implicaties voor het nationale strafrecht gekregen.
In de tweede plaats is het aantal rechtenstudenten aanzienlijk toegenomen, hetgeen betekent dat het onderwijs steeds massaler en grootschaliger moest worden, waardoor de persoonlijke contacten tussen docenten en studenten meer in het gedrag raakten. Gelukkig kunnen dergelijke contacten in het kader van keuzevakken gemakkelijker tot verwezenlijking komen en al helemaal in het kader van scriptie- en stagebegeleiding.
In de derde plaats is het onderzoek gaandeweg meer in een organisatorisch kader geplaatst, dit als gevolg van het beleid van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Aldus ontstonden verschillende onderzoeksprojecten waarin al het binnen het instituut verrichte wetenschappelijke onderzoek en de daaruit voortspruitende publicaties zoveel mogelijk moesten passen.

In 1994 moest een en ander worden geherformuleerd en gehergroepeerd nadat het systeem van overkoepelende onderzoekscholen in werking was getreden. In dit perspectief werd het onderzoek van het Willem Pompe Instituut door ons zoveel mogelijk gebonden aan het thema: Strafrechtspleging en rechtsburgerschap in een veranderende samenleving. Aansluiting is al enige jaren gevonden bij de onderzoekschool: Rechten van de mens. In het kader van verschillende daarin passende onderzoeksprojecten zijn diverse AIO’s aangesteld, die een proefschrift over een daarbij behorend onderwerp voorbereiden. Maar ook al daarvóór bestonden er tal van onderzoeksverbanden met andere faculteiten en universiteiten, zoals op het gebied van homostudies (Moerings).
Het is duidelijk dat de rechten van de mens in het straf(proces)-recht en de rechten van de sociaal zwakkeren in hun streven naar emancipatie een zwaar accent genieten in het werk van het instituut. De toeneming van de ernstige, georganiseerde misdaad verstoort dit beeld niet zolang de individuele ‘kleinere’ delinquent verreweg de meest voorkomende verdachte in de rechtszaal is.
Het onderwijs aan de studenten onderging sinds 1980 eveneens vele veranderingen. Het reguliere onderwijs in de propedeuse en in het basisdoctoraal straf(proces)recht ging sinds de reorganisatie van de faculteit in 1987 volgens bepaalde normen bestaan uit hoorcolleges, basiscolleges en werkgroepen. Naderhand heeft het Pompe Instituut het systeem van intensieve werkgroepen ingesteld (met wekelijks verplicht schriftelijk werk) hetgeen voor de staf weliswaar een extra belasting betekent, doch bepaald zinvol is. Bij de keuzevakken zijn activiteiten als het maken van schriftelijke werkstukken en het houden van mondelinge referaten belangrijke elementen van het onderwijs geworden.
De studenten zijn aan strakkere tijdslimieten en strengere normen in het onderwijs gebonden geraakt. Dit zijn uit de samenleving afkomstige gegevenheden in het kader van studiefinanciering en massalere studiefaciliteiten.

Omwille van het goede evenwicht wil het Pompe Instituut graag het onderwijs afstemmen op het niveau van de toekomstige intellectueel, die een academicus behoort te zijn. Het meest bestaat daartoe de gelegenheid in het keuzevakkenonderwijs en bij de scriptiebegeleiding. In de scriptie kunnen de studenten zich volop ontplooien en hun talenten benutten. Hopelijk is de tweejaarlijkse Pompe-prijs voor de beste scriptie een stimulans voor een grondige en creatieve aanpak van deze voor velen eerste serieuze wetenschappelijke schrijfoefening. In de jury hebben altijd ook enkele oud-stafleden van het instituut zitting. Dit is een van de manieren om oude getrouwen zo af en toe bij de gebeurtenissen van het Pompe Instituut te betrekken.
De docenten zelf voeden zich ten behoeve van hun onderwijs met hun wetenschappelijk werk, maar ook – daarvoor hebben de hoogleraren strafrecht altijd, geheel in de lijn van Pompe, aandacht gevraagd – met praktische ervaring die uit nevenfuncties kan worden geput. Zo is in beginsel iedere docent wel lid of voorzitter van een Commissie van Toezicht bij een penitentiaire of jeugdinrichting, dan wel rechter-plaatsvervanger. Voorts zijn sommigen lid van een adviescommissie, of neemt men deel aan andersoortige praktische werkzaamheden naast de hoofdfunctie bij de universiteit.

De studenten kunnen hiervan, zo is tevens de bedoeling, mede profiteren. Betrokkenheid bij de praktijk kan men tijdens de studie bijvoorbeeld al opdoen door een stage te lopen bij de advocatuur, bij het gevangeniswezen of bij de kinderbescherming dan wel door deel te nemen aan de gespreksgroepen in het huis van bewaring te Utrecht. Incidenteel doen zich tal van andere interessante mogelijkheden voor: zo schakelde Wladimiroff als verdediger van een verdachte voor het internationale Joegoslavië-tribunaal in 1995 een aantal studenten als assistent in. Het is onweersprekelijk, dat de docenten doorgaans veel werk van het onderwijs maken en daaraan veel zorg plegen te besteden.

Het Pompe Instituut is in 1990 begonnen met een reeks van eigen publicaties: de Pompe reeks, welke geheel in de geest van de publicatiereeksen uit de jaren ’50 en ’60 een groen omslag hebben. Bovendien word het omslag nogal eens getooid met een werk van de schilder Constant, een vriend van het instituut. Indertijd werd met rede gesproken van de ‘Groene reeks’. Hierin verschijnen proefschriften, bundels, monografieën etc. meestal van de hand (of gedeeltelijk) van leden van het Pompe Instituut. Het is tekenend voor de nieuwe tijd dat deze reeks begon met een door Wladimiroff geredigeerde bundel over economisch strafrecht en dat Bé Buiting daarin al spoedig een monografie over milieu en strafrecht schreef.
In oktober 1994 vierde het instituut zijn zestigste verjaardag met een druk bezocht congres (in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Kriminologie) getiteld: ‘Hoe punitief is Nederland?’. In november 1999 volgde de viering van het vijfenzestig jarige bestaan met een themamiddag over: ‘Morele kwesties in het strafrecht’. De gelijknamige congresbundels werden uiteraard eveneens in de Pompe reeks uitgegeven.
Hetzelfde geldt voor twee andere bundels, die vanwege het instituut tot stand zijn gekomen, te weten: ‘Binnen de steen van dit bestaan’ (over het recht in totale instituties) in 1993 ter gelegenheid van mijn vijftigste verjaardag en ‘Er is meer’ (over mensenrechten) in 1996 ter gelegenheid van het afscheid van Swart[liv].
Beide bundels zijn – evenals indertijd de Kempe-bundel – tevens bruikbaar voor het onderwijs. De eerste heeft in dat opzicht zijn waarde al ruimschoots bewezen.

Vanaf 1990 is in het instituut ook nog een permanente postdoctorale opleiding gevestigd voor de advocatuur in strafzaken: de zogeheten voortgezette opleiding. Het is Baauw die – zelf tevens parttime advocaat – zich hiervoor heeft beijverd en die de coördinatie daarvan van meet af aan op zich heeft genomen. Vele docenten uit eigen huis verlenen aan deze opleiding jaarlijks hun medewerking. Het verzorgen van zo’n belangrijke opleiding ligt geheel en al in het verlengde van de juridiseringperiode van de jaren ’70. Reeds toen werd de Utrechtse beweging wel aangeduid als de strafrechtsbeoefening in het ‘advocaten-perspectief’.

De nieuwste periode
Geheel en al in de lijn van de voorgeschiedenis met een zeer vroegtijdige belangstelling voor het EVRM en met een stelselmatig accentueren van het constitutionele fundament van het straf- en strafprocesrecht ligt het voor de hand dat het thema rechten van de mens in de Utrechtse strafrechtsbeoefening centraal staat en blijft staan. De participatie in de onderzoekschool Rechten van de mens is dan ook alleen maar voor intensivering vatbaar. Een van de bezegelingen van de vele ontwikkelingen op het gebied van de mensenrechten in het straf(proces)recht is bovendien de instelling in 1997 van de bijzondere (door Baauw bezette) leerstoel Mensenrechten in het strafprocesrecht.
De beide hoogleraren strafrecht Brants en Kelk hebben samen met Baauw en Bovenkerk in de loop van 1997 het onderzoeksprogramma van de vakgroep (inmiddels: disciplinegroep) strafrechtswetenschappen in deze richting verder ontwikkeld. Het thema van de rechten van de mens wordt daarbij geplaatst tegen de achtergrond van de ontwikkelingen zowel op internationaal als op nationaal niveau die zijn te kenmerken als: grensverlegging en grensverschuiving. Op internationaal niveau gaat het om internationalisering van de strafrechtspleging en van de criminaliteit, terwijl tegelijkertijd de betekenis van internationale normen toeneemt. Deze normen zijn niet alleen afkomstig van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens maar ook van supranationale lichamen (men denke bijvoorbeeld aan harmoniseringstendenties van materieel recht in Europees verband[lv]).

Een bijzondere plaats neemt de rechtspraak van de Internationale Tribunalen in Den Haag in: uitspraken van het Joegoslavië en het Rwanda-tribunaal werden onder redactie van A. Klip en G. Sluiter geannoteerd uitgegeven[lvi]. Een en ander loopt vooruit op de toekomstige instelling van het internationale strafhof.
Op nationaal niveau treden er tal van vervagingen van traditionele rechtsgebieden op (privatisering van overheidstaken, het ontwikkelen van het bestuursstrafrecht, meer civielrechtelijke bevoegdheden binnen de strafrechtspleging etc.). De teneur is sterk gericht op een verschuiving van rechtsbescherming naar instrumentaliteit, waarbij tevens gedacht moet worden aan verschuivingen naar eerdere fasen van de strafrechtspleging (zoals het pro-actieve opsporen, de (politie) transacties, alternatieve sancties op te leggen door het OM, sepot en dading).
Op het terrein van het materiële strafrecht verdient het leerstuk van de aansprakelijkheid, bijvoorbeeld in het kader van de poging, het deelnemen aan organisaties en het plegen van groepsgeweld, alle aandacht in het perspectief van mensenrechten en van het uitgangspunt van het legaliteitsbeginsel.
Het is duidelijk dat een en ander niet los gezien kan worden van het strafrechtelijke en criminaliteitsbeleid in het algemeen: dit heeft effecten op het straf- en strafprocesrecht.

De laatste jaren zijn diverse concretere onderzoeksprojecten in deze geest geëntameerd in samenwerking met Rotterdamse en Maastrichtse collegae. Over de fundamenten van het strafprocesrecht en van het penitentiaire recht zijn in 2001 twee verschillende congressen gehouden, waarvoor telkens een door de betreffende onderzoeksgroep geschreven bundel de basis vormde[lvii].
Het criminologisch onderzoek binnen het Willem Pompe Instituut richt zich intussen weer sterk op de criminaliteit van etnische minderheden en de achtergronden daarvan alsmede op de strafrechtelijke benadering van de betrokkenen. In 2000 is een omvangrijk onderzoeksproject aangevangen over criminaliteit en strafrechtspleging in een multiculturele samenleving, in het kader waarvan tal van problemen en vragen door criminologen, sociologen, cultureel antropologen en juristen in verschillende deelonderzoeken nader worden onderzocht. In dit multidisciplinaire onderzoek spelen F. Bovenkerk en de van Koerdische afkomst stammende criminoloog Y. Yesilgöz een leidende rol.
De verbinding tussen de forensische psychiatrie en psychologie enerzijds en het strafrecht anderzijds wordt voortdurend aan onderzoek en herijking onderworpen door A.W.M. Mooij en F. Koenraadt, die beide tevens als gedragskundige bij het Pieter Baan Centrum praktisch werkzaam zijn. Hun groet oriëntatie op het strafrecht gaat samen met een zelfkritische beschouwing van hun eigen discipline: in hun vele publicaties wille zij onder andere de gedragskundige denkwijzen voor juristen meer toegankelijk maken[lviii]. Overigens werden onlangs door W. Derks, oud-medewerker van het instituut, de vermogens van de forensische psychiatrie buitengewoon stevig aan de kaak gesteld[lix].

Het vakgebied van de disciplinegroep strafrechtswetenschappen in al zijn facetten maakt deze jaren zware, maar niet minder interessante tijden door. Het is niet mogelijk om alle maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van de criminaliteit en de bestrijding daarvan en van de juridische ontwikkelingen op nationaal én internationaal niveau in alle opzichten wetenschappelijk te bestrijken. Daarvoor gebeurt er eenvoudig te veel. Maar het onderwijs kan er in ieder geval levendig door blijven.
En er is voorts alle reden om zich te bezinnen op de grondslagen van het straf(proces)recht zowel in het perspectief van het reeds ontwikkelde gedachtegoed van weleer als in dat van toekomstige ontwikkelingen. Hierover spraken de laatst benoemde hoogleraren zich dan ook uit in hun inaugurele redes[lx].
Het valt tenslotte te hopen dat het Pompe Instituut tot in lengte van dagen in de gelegenheid zal mogen verkeren om zijn eigen gezicht te behouden, zijn eigen geest te ademen en zijn eigen licht te werpen op onderzoek en onderwijs, wat de bureaucratie voor de universitaire wereld in de naaste en in de verre toekomst ook zal bedisselen.
Het moge tevens zo blijven dat wij regelmatig worden geconfronteerd met kundige en toegewijde oud-studenten die er blijk van geven in hun rechtspraktijk zuivere en doordachte denkbeelden er op na te houden!

NOTEN
[i] Zie over het werk en de betekenis van D. Simons: J.A. Janse de Jonge in Delikt en Delinkwent (DD) 1985, p. 306-326.
[ii] Zie over het werk van W.P.J. Pompe: Rechtsgeleerd Utrecht (G.C.J.J. van den Bergh e.a. red.) Stichtse Historische reeks, De Walburg Pers 1986, p. 203-215; Pompe’s inaugurele rede van 1928 droeg de veelzeggende naam: De persoon des daders in het strafrecht.
[iii] Zie over dit instituut ook: Tussen ivoren toren en grootbedrijf, De Utrechtse Universiteit 1936-1986 (H.W. von der Dunk e.a. red.) p. 335-338.
[iv] B.V.A. Röling, De opvoedingsgedachte in het strafrecht, openbare les Utrecht 1933.
[v] Zie over het werk van Kempe: DD 1980, p. 76-82 en : ‘Met schuld beladen (J.A. Janse de Jonge en C. Kelk red.), Gouda Quint 1992.
[vi] Zie over het werk van Hudig: DD 1996, p. 599-604.
[vii] Zie voor een uitvoerig overzicht van alle publicaties, die tot 1984 vanwege het instituut zijn verschenen: de bundel ‘Grenzen en mogelijkheden, opstellen over en rondom de strafrechtspleging’, Ars Aequi Libri 1984, p. 323-324.
[viii] Zie voor alle dissertaties, die bij de hoogleraren van het instituut tot 1984 tot stand zijn gekomen: ‘Grenzen en mogelijkheden’, p. 325-326.
[ix] Een en ander staat vermeld in het verslag ‘Doel en werkwijze van het Criminologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht’, Utrecht 1942.
[x] J. Léauté, Une nouvelle école de science criminelle, l’Ecole d’Utrecht, Editions Cujas, Paris 1959.
[xi] J. Remmelink, Actuele stromingen in het Nederlandse strafrecht, in de bundel: Strafrecht in perspectief, Gouda Quint 1980, p. 32.
[xii] J. Remmelink, ibidem.
[xiii] W.C. van Binsbergen, Inleiding Strafrecht, Tjeenk Willink 1982, p. 47.
[xiv] Zie: Vijf opstellen van Willem Pompe (verzameld door G.Th. Kempe), Zwolle 1974; zie in het bijzonder Pompe’s afscheidsrede: Strafrecht en vertrouwen in de medemens, Utrecht 1963.
[xv] A.A.G. Peters, Authority in the Dutch Administration of Criminal Justice, in: Contemporary Problems in Criminal Justice, Yuhikaku Tokyo 1983, p. 149-190.
[xvi] M.P. Vrij, Ter effening, afscheidsrede te Groningen, Wolters 1947.
[xvii] A.A.G. Peters, op cit. P. 166.
[xviii] Zie hierover in het bijzonder de inaugurele rede van P.A.H. Baan, De psychiater in foro. Het overkoepelend denken, Utrecht 1952.
[xix] De psychiater dr. Henri van der Hoeven hoorde tot degenen, die met de Utrechtse School nogal een sin debat trad; zie bijvoorbeeld H. van der Hoeven en W.P.J. Pompe, Psychiater en criminoloog tegenover den misdadiger, Utrecht/Nijmegen 1941.
[xx] Zie W.H. Nagel, De Utrechtse School, in Tijdschrift voor Strafrecht LXXII (1963), p. 322-355; zie voorts: I. Weijers, Terug naar het behouden huis, diss. Rotterdam 1991, Sua Amsterdam.
[xxi] W.P.J. Pompe. Het nieuwe tijdperk en het recht, Amsterdam 1945 (in de oorlog geschreven).
[xxii] Zie over het werk van R. Rijksen: DD 1978, p. 501-507.
[xxiii] Zie voor een uitvoerige beschouwing over de Utrechtse School, P. Moedikdo in de bundel: Recht, macht en manipulatie (C. Kelk e.a. red.), Aula Utrecht 1976, p. 90-154.
[xxiv] H. Bianchi, Tijdschrift voor Criminologie 1974, p. 97-112; G.P. Hoefnagels, Tijdschrift voor Criminologie 1975, p. 3-14; H. Bianchi, Tijdschrift voor Criminologie 1975, p. 131-136.
[xxv] Zo was bijvoorbeeld Kempe lid van de commissie Fick tot verdere uitbouw van het gevangeniswezen (1947) en Pompe van de Centrale Raad van Advies voor het Gevangeniswezen, de Reclassering en de Psychopatenzorg.
[xxvi] Zie noot 7.
[xxvii] A.A.G. Peters, Opzet en schuld in het strafrecht, diss. Leiden 1966.
[xxviii] Zie over het werk en de betekenis van A.A.G. Peters: NJB 1994, p. 1305-1307.
[xxix] Zie in deze zin Peters’ inspirerende inaugurele rede: Het rechtskarakter van het strafrecht, Kluwer 1972.
[xxx] W.H. Nagel, De Nieuwe Utrechtse School, in de bundel: Beginselen, Gouda Quint 1981, p. 207-225; J. Remmelink, in de bundel: Strafrecht in perspectief, Gouda Quint 1980, p. 49 e.v.; zie ook: U. van de Pol, Openbaar terecht, diss. VU, Gouda Quint 1986, p.17.
[xxxi] Ook was dit de herkenbare signatuur van de ‘Utrechtse’ bijdragen aan het werk van de in 1971 opgerichte Coornhert-liga (tot hervorming van strafrecht en strafrechtspleging) en naderhand aan het werk van het NJCM.
[xxxii] Zie over het werk van Miek de Langen: De kant van het kind (T. de Boer e.a. red.), Gouda Quint 1992, p. 5-20.
[xxxiii] Uitgegeven onder de titel: Dilemma’s in het hedendaagse strafrecht, Ars Aequi Libri 1975, (de sprekers: G.Th. Kempe, M. Moerings, M. Rood-de Boer, C. Kelk en A.A.G. Peters).
[xxxiv] J. Remmelink, R.M. Themis 1975, p. 370.
[xxxv] J. Remmelink, in : de bundel ‘Strafrecht in perspectief’, Gouda Quint 1980.
[xxxvi] A.A.G. Peters, Het rechtskarakter van het strafrecht, inaugurele rede Utrecht 1972.
[xxxvii] Zie voor het verzamelde werk van A.A.G. Peters de bundel: Recht als kritische discussie, Gouda Quint 1993. Zie ook het Liber Amicorum voor Prof. A.A.G. Peters: Précaire waarden (F. Bruinsma e.a. red.), Gouda Quint 1994.
[xxxviii] Beyaert’s inaugurele rede: Positie kiezen en kleur bekennen (1979) benadrukte de relatief onafhankelijke positie van de gedragskundige in het strafproces, mede met het oog op de rechtspositie van de verdachte. Bij zijn afscheid als directeur van het PBC werd Beyaert de bundel: Harmonie en tegenspraak (red. C. Kelk e.a.), Gouda Quint 1990, aangeboden.
[xxxix] C. Kelk, Recht voor geïnstitutionaliseerden, inaugurele rede Utrecht, Gouda Quint 1983 en A.H.J. Swart, Goede rechtsbedeling en internationale rechtshulp in strafzaken, inaugurele rede Utrecht, Gouda Quint 1983.
[xl] Bij mij promoveerden o.a. Willem de Haan (thans hoogleraar criminologie in Groningen) op: The politics of Redress (1989) en Han Janse de Jonge (oud-rechter te Middelburg) op: Om de persoon van de dader (1991) en bij Swart o.a. Theo de Roos (thans hoogleraar strafrecht te Leiden) op: Strafbaarstelling van economische delicten (1987) en André Klip (thans hoogleraar internationaal strafrecht te Maastricht) op : Buitenlandse getuigen in strafzaken (1994).
[xli] In de bundel: Hoe punitief is Nederland? (M. Moerings e.a. red.), Gouda Quint 1994, p.  105-118.
[xlii] Zie voor een korte beschouwing hierover: C. Fijnaut, Een strafrechtswetenschappelijk bolwerk, DD 1985, p. 85-87.
[xliii] Grenzen en mogelijkheden, C. Kelk, P. Moedikdo, M. Moerings en A.H.J. Swart red., Ars Aequi Libri 1984.
[xliv] Zie Bovenkerk’s inaugurele rede, Er zijn grenzen, Gouda Quint 1989.
[xlv] M. Wladimiroff, Niets bijzonders, inaugurele rede Utrecht, Gouda Quint 1989.
[xlvi]  J. Vervaele, Handen en tanden van het ‘Gemeenschaps recht’, inaugurele rede Utrecht, Kluwer 1994.
[xlvii] A.W.M. Mooij, Schuld in strafrecht en psychiatrie, inaugurele rede Utrecht, Gouda Quint 1997. Zie ook zijn eerder Groningse oratie: Op het grensvlak van psychiatrie en recht, Gouda Quint 1989, waaruit een groot gevoel voor de waarde van het recht blijkt.
[xlviii] F. Kuitenbrouwer, Wanneer computers koppelen …,inaugurele rede Utrecht, Kluwer 1990.
[xlix] M. De Langen, Overheidszorg voor kinderen, Gouda Quint 1993.
[l] Criminal Justice in Europe, A Comparative Study (C. harding, Ph. Fennell, N. Jörg, B. Swart eds.), Oxford 1995; Invading the private: State accountability and jew investigative methods in Europe (Stewart Field en Caroline Pelser eds.) Ashgate 1998; Personal Autonomy, the Private Sphere and Criminal Law (P. Alldridge and C. Brants eds.), Oxford Portland Oregon 2001.
[li] In dat kader werd in 1998 in Utrecht een colloquium over georganiseerde misdaad gehouden, Waarvan de handelingen zijn verschenen in de Revue Internationale de Droit Pénal/International Review of Penal Law, 70 (1999), p. 1-708.
[lii] C. Kelk in: Imprisonment Today and Tomorrow (D. van Zyl Smit and F. Dünkel eds.) Kluwer Law and Taxation Publishers 1991, p. 393-427 and second edition 2001, p. 478-507; zie ook: Prison Labour: Salvation of Slavery? (D. van Zyl Smit and F. Dünkel eds.), Ashgate 1999, waarin eveneens M. Boone heeft geschreven; M. Moerings in : Aids in prison (M. Moerings and P. Thomas eds.), Socio-legal Studies Dartmouth 1994, p. 56-73.
[liii] Zie the Journal of the Japan-Netherlands Institute, Vol. IV 1992, Papers of the Frist Dutch-Japanese Law Symposium, november 1992, p. 311-333 en Vol. VII 2000, Papers of the Third Dutch-Japanese Law Symposium, november 2000, p. 207-233. Voorts: Modern Trends in Tort Law (E. Hondius ed.), 1999, p. 41-56.
[liv] Zie ook zijn afscheidsrede: A.H.J. Swart, De berechting van internationale misdrijven, Gouda Quint, Utrecht 1996.
[lv] Zie: International Criminal Law in the Netherlands (A. Swart and A. Klip eds.), Freiburg im Breisgau 1997.
[lvi] Annotated Leading Cases of International Criminal Tribunals, A. Klip and G. Sluiter (eds.), Intersentia. Hart Verlag Österreich.
[lvii] Legitieme strafvordering (C.H. Brants e.a. red), Intersentia Rechtswetenschappen, Antwerpen/Groningen 2001 en De penitentiaire Beginselenwet in werking (M. Boone en G. de Jonge red.), Gouda Quint 2001.
[lviii] Zie bijvoorbeeld A.W.M. Mooij, Psychiatrie, recht en de menselijke maat, Boom 1998.
[lix] Wim Derks, Het oordeel van Hippias, De Arbeiderspers 2001.
[lx] C. Brants, Over levende gedachten; de menselijkheid van een functioneel strafrecht, Gouda Quint 1999 en P.J. Baauw, Eerlijke berechting en bijzonder straf(proces)recht, Gouda Quint 1999.




Rechten in Utrecht – Molengraaff en het gelijknamige Instituut

Inleiding
In een bundel over juridisch onderwijs in het algemeen en in Utrecht in het bijzonder mag een stuk over de relatie tussen één van de belangrijkste hoogleraren van de 19e en 20e eeuw en de Utrechtse universiteit natuurlijk niet ontbreken. Het is daarom een goede gedachte van de redactie van deze bundel geweest een bijdrage te wijden aan de relatie tussen W.L.P.A. Molengraaff en de Universiteit Utrecht, meer in het bijzonder tussen Molengraaff en het naar hem genoemde Instituut.
Toch ligt dit onderwerp niet direct voor de hand. Molengraaff is, na een rijk en vruchtbaar leven, in 1931 overleden en het Molengraaff Instituut draagt pas sinds 1958 deze naam. Molengraaff heeft echter een bijzondere betekenis gehad, niet alleen voor de Utrechtse faculteit, ook voor Utrecht in het algemeen en – het belangrijkste – voor de ontwikkeling van het privaatrecht in Nederland. De band tussen Molengraaff en Utrecht dateert van 1885. Daarom eerst een stap terug in de tijd.

Molengraaff en Utrecht
De band tussen Molengraaff en de stad Utrecht kan het best geïllustreerd worden door het feit dat post met als adressering ‘Prof. Molengraaff, Utrecht’ keurig bezorgd werd. De bewijzen, in de vorm van briefkaarten en enveloppen, zijn te vinden in het Molengraaff Archief, dat zich op het Instituut bevindt. Als ze onbezorgbaar waren geweest, hadden ze tenslotte niet in het archief gezeten.
Het was zijn benoeming tot hoogleraar handelsrecht en burgerlijke rechtsvordering aan de Rijksuniversiteit Utrecht die de op 10 mei 1858 in Nijmegen geboren Willem Leonard Pieter Arnold Molengraaff ertoe bracht zich in 1885 in Utrecht te vestigen. Hij was toen 26 jaar en een veelbelovend jurist. Hij koos voor een bescheiden woning aan de Maliebaan 43B, alwaar hij zes jaar met zijn vrouw Heiltje Abeleven zou blijven wonen. In 1891 verhuisde het gezin Molengraaff, inmiddels uitgebreid met drie dochters en een zoon, naar de Maliestraat 1A. Daar zou Molengraaff gedurende zijn gehele professoraat blijven wonen, onderbroken door zomervakanties die doorgaans in Noordwijk werden doorgebracht.
Molengraaff was bepaald geen studeerkamergeleerde. Hij heeft zich ook politiek doen gelden en was van 1900 tot 1918 lid van de Utrechtse Provinciale Staten. Een lidmaatschap van de Tweede Kamer heeft hij echter steeds afgehouden. Waarschijnlijk zou dat te zeer afleiden van zijn werk als hoogleraar. Een aanstelling als rechter-plaatsvervanger bij de Rechtbank Utrecht leek een goede manier om voeling met de praktijk te houden.
Na zijn afscheid als hoogleraar is Molengraaff naar Rotterdam vertrokken. Het is inmiddels 1917, en teleurgesteld door de traagheid waarmee zijn ideeën door de wetgever werden uitgevoerd, stapte Molengraaff over naar de bankwereld. Hij werd commissarisadviseur van de Rotterdamse Bank Vereniging en richtte de Stichtse Hypotheekbank op. Maar ook in deze na-Utrechtse tijd bleef Molengraaff zich beijveren voor betere (handels)wetgeving. Met het oog hierop heeft hij in 1918 de Vereeniging Handelsrecht in het leven geroepen[i]. Molengraaff is in 1931 op 73 jarige leeftijd overleden en heeft uiteindelijk zijn laatste rustplaats in Utrecht gevonden, op de Tweede Algemene Begraafplaats.

Betekenis van Molengraaff
De betekenis van Molengraaff gaat veel verder dan zijn werk voor de Utrechtse universiteit, de Provinciale Staten en de rechtbank.
Molengraaff was zonder meer een nationaal figuur, die op verschillende ontwikkelingen zijn – vaak beslissende – stempel heeft gedrukt. Sterker, ook buiten de landsgrenzen was hij bekend. Uit de in het archief bewaard gebleven brieven blijkt dat Molengraaff met tal van buitenlandse geleerden correspondeerde. Het was echter de Utrechtse universiteit die als eerste zijn talent herkende.

Algemeen[ii]
Op 21 jarige leeftijd studeerde Molengraaff af op een proefschrift over de internationale averij-grosseregeling naar aanleiding van de York-Antwerp-rules (Leiden 1880); promotor was Van Boneval Faure. Zijn proefschrift werd direct opgemerkt. Het Weekblad van het Regt noemde het een ‘zeer belangrijk academisch proefschrift (…) waarvan wij de lezing aan de ernstige overweging én van onze Regering én van onze rechtsgeleerden, die zich op handelswetenschap en handelspraktijken toeleggen, met aandrang aanbevelen’[iii]. De studie met een proefschrift besluiten was in die tijd gebruikelijk, Molengraaffs leeftijd in combinatie met de omvang en de diepgang van zijn werk was uitzonderlijk.
Direct na zijn studie vestigde Molengraaff zich als advocaat te Amsterdam, totdat hij in 1885 in Utrecht gevraagd werd J.A. Fruin op te volgen als hoogleraar handelsrecht en tevens van H.J. Hamaker het onderwijs in de burgerlijke rechtsvordering over te nemen. Hij had toen al met zijn vrienden H.L. Drucker en S. Katz het Rechtsgeleerd Magazijn opgericht, als tegenwicht tegen het behoudende Themis[iv]. In Rechtsgeleerd Magazijn schreef hij in 1887 het baanbrekende opstel over de ‘oneerlijke concurrentie’ met zijn pleidooi voor een ruime uitleg van de onrechtmatige daad. Zijn beroemde preadvies voor de Nederlandse Juristen Vereniging over het onderscheid tussen handelsrecht en burgerlijk recht had hij reeds in 1883 geschreven. Een ander onderdeel van het privaatrecht waar Molengraaff zijn stempel op gedrukt heeft, is het zeerecht, waarvoor hij een geheel nieuwe wet opstelde. Hij heeft er voornamelijk na zijn afscheid als hoogleraar aan gewerkt, daartoe gevraagd door de toenmalige minister van Justitie. In 1927 is de op zijn ontwerp gebaseerde wet uiteindelijk ingevoerd[v]. Tot slot mag hier Molengraaffs werk aan de Faillissementswet van 1896 niet ongenoemd blijven. Tot op de dag van vandaag wordt met deze wet, die oorspronkelijk geheel van de hand van Molengraaff afkomstig was, gewerkt. Maar eerst iets meer over Molengraaffs preadvies voor de NJV van 1883.

Preadvies 1883
Het is niet meer na te gaan waarom juist de jonge, 24 jarige Molengraaff, naast zijn collega-advocaat A.F.K. Hartogh, door het bestuur van de Nederlandse Juristen Vereniging in 1883 gevraagd werd het preadvies voor de jaarvergadering te schrijven. Het moest gaan over de vraag naar de wenselijkheid van een van het burgerlijk recht afwijkend handelsrecht. Door zijn proefschrift had Molengraaff wel de aandacht op zich gevestigd als een bijzonder talent, maar inhoudelijk gaf zijn onderzoek geen aanleiding een bijzondere interesse te veronderstellen voor het aangedragen onderwerp. Wie het preadvies leest, kan zich echter niet aan de indruk onttrekken dat Molengraaff er met volle overgave en veel energie aan gewerkt heeft. De kracht van zijn preadvies is ook gelegen in zijn uitgebreide historische en rechtsvergelijkende argumentatie, waarbij hij nooit de betekenis van het geschrevene voor de praktijk uit het oog verloor. Wie het kritisch tegen het licht houdt, kan zich echter niet aan de indruk onttrekken dat Molengraaff daarbij niet geheel van retorische gaven gespeend is geweest. De impact was er niet minder om. Molengraaff pleitte voor de afschaffing van het wettelijke onderscheid zoals dat in zijn tijd nog gemaakt werd tussen handelsrecht en burgerlijk recht[vi].
De wet onderscheidde, sinds de invoering van het Wetboek van Koophandel in 1838, in navolging van de Franse Code de commerce, tussen handelsdaden en niet-handelsdaden, en tussen kooplieden en niet-kooplieden.
De verschillen zaten in allerlei details, die echter niet onbelangrijk waren. Zo kon alleen een handelsonderneming voorwerp van een naamloze vennootschap zijn. Er was echter behoefte aan een ruimere toepassing van de NV. Dit bereikte men door met een ruime uitleg van het begrip ‘waren’ meer onder ‘daden van koophandel’ te kunnen vatten. Een ander verschil tussen handelsrecht en burgerlijk recht zat in de hoogte van de wettelijke rente, voor handelszaken was deze 6%, voor burgerlijke zaken 5%. Dit verschil was afkomstig uit de Codex Justinianus: pecunia mercatoris pluris valet quam pecunia non mercatoris (‘geld van een koopman is meer waard dan geld van een niet-koopman’); een mooi beginsel maar niet meer helemaal van deze tijd. Ook het bewijsrecht was afwijkend. Anders dan in handelszaken mocht in burgerlijke zaken geen getuigenbewijs worden geleverd tegen een akte bij een belang groter dan ƒ 300,00. Geen schokkende verschillen, maar wel lastig in de praktijk om steeds weer te moeten uitmaken of iets een handelszaak of een burgerlijke zaak betrof. Het was kortom de hoogste tijd het onderscheid tussen daden van koophandel en andere (rechts)handelingen af te schaffen. Het heeft tot de Wet van 2 juli 1934 geduurd voordat het zover was. Molengraaff heeft het dus niet meer meegemaakt (hij overleed in 1931), maar deze wet was een direct uitvloeisel van zijn preadvies uit 1883. Uiteindelijk heeft hij zich ook zelf met het ontwerpen van deze wet bemoeid.
Zodra de laatste artikelen van het Wetboek van Koophandel zijn overgeheveld naar het nieuwe Burgerlijk Wetboek zal de ontwikkeling die Molengraaff in 1883 heeft ingezet, worden voltooid.

Oneerlijke concurrentie 1887
In 1887 publiceerde Molengraaff zijn klassieke artikel over de oneerlijke concurrentie en de ruime uitleg van het begrip ‘onrechtmatigheid’[vii].  Molengraaff wilde zowel de strijd aanbinden met de op grote schaal gepleegde merk- en octrooi-inbreuken in Nederland, alsook het criterium voor aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden in de zin van artikel 1401 (oud) BW zo uitbreiden dat daar ook gedrag in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid onder zou vallen. Ook nu schreef Molengraaff met grote gedrevenheid:
‘Is onze critiek misschien hier en daar scherp, het belang (van de) zaak moge het verontschuldigen; waar eene warme overtuiging bestaat, is een warm woord niet altijd te vermijden.’[viii]

Molengraaffs uitgangspunt is het recht van een ieder op het gebruik van zijn naam, zowel privé als zakelijk. Wie potentiële kopers probeert te misleiden door gebruik te maken van andermans naam of merkteken, maakt zich schuldig aan oneerlijke concurrentie en pleegt een onrechtmatige daad. Molengraaff verwijst hierbij naar Franse en Engelse jurisprudentie.
Ter adstructie van zijn pleidooi om de oneerlijke concurrentie met juridische middelen te bestrijden, noemt Molengraaff het voorbeeld van de zaak Primes Bruxelles/Van Eijk. Van Eijk had als agent van een Nederlandse verzekeringsmaatschappij de verzekerden van concurrent Primus Bruxelles wijsgemaakt dat Primus Bruxelles ontbonden was en dat zij zich nu elders moesten verzekeren. De Rechtbank Eindhoven overwoog in haar vonnis van 11 december 1876 dat ‘nu, dat de wet nergens de verplichting oplegt om niet dan ware feiten te publiceeren, terwijl door de onjuiste vermelding en de bekendmaking noopens het ontbinden of uit elkander gegaan zijn der eischende Mij. En de gevolgen hiervan, de wettige rechten van die Mij. Niet worden aangetast[ix].’ Waarna overwogen werd dat de gedaagde niet geacht kon worden een onrechtmatige daad te hebben gepleegd. Dit ontlokt Molengraaff de verzuchting:
‘Mij dunkt, een land waar werkelijk, zooals het hier besproken vonnis doet voorkomen, dergelijke overwegingen in de wet steun vonden, zou op den naam van een beschaafd land geen aanspraak kunnen maken, daar zou men van rechtstaat en rechtsorde niet anders kunnen spreken dan bij wijze van bittere ironie’[x].

De oplossing zocht Molengraaff in een ruimere uitleg van artikel 1401 (oud) BW met als criterium ‘datgene waartoe (iemand) als zorgvuldig en waakzaam burger was verpligt in zijne maatschappelijke betrekking tegenover zijne medeburgers’[xi].
De invloed van Molengraaffs artikel is niet te onderschatten. Er is een onlosmakelijk verband tussen hetgeen hij in 1887 heeft bepleit en wat de Hoge Raad in 1919 in zijn arrest Lindenbaum/Cohen heeft besloten[xii]. Het duurde echter meer dan dertig jaar voordat de Hoge Raad om ging. De invloed van Molengraaff mag groot geweest zijn, hij werkte niet direct. De reacties in de literatuur op het arrest Lindenbaum/Cohen waren – op een enkele uitzondering na – zeer enthousiast. E.M. Meijers spreekt in het WPNR  van ‘een beslissing, die in belangrijkheid tegen de invoering van een geheel nieuw boek in het Burgerlijk Wetboek opweegt’[xiii]. Meijers roemt Molengraaff als degene wiens naam onafscheidelijk met de ruime uitleg van artikel 1401 verbonden is. In het Weekblad van het Regt schrijft Molengraaff zelf in een noot:
‘Er is door ons hoogste rechtscollege zelden een arrest gewezen, waarvan zoo heilzame invloed op ons rechtsleven mag worden verwacht’[xiv].

Eén van de redenen waarom het zo lang heeft geduurd alvorens de Hoge Raad om ging, was gelegen in het feit dat Molengraaff altijd geweigerd heeft zijn Utrechts professoraat in te wisselen voor een lidmaatschap van de Hoge Raad. Uit nagelaten correspondentie, die voor een deel bewaard is gebleven en zich op het Molengraaff Instituut te Utrecht bevindt, blijkt dat Molengraaff verschillende keren gepolst is of hij zich niet beschikbaar wilde stellen voor een lidmaatschap van de Hoge Raad. Hierbij werd de nadruk gelegd op de behoefte aan een vooruitstrevende jurist. Molengraaff voelde er echter niets voor, en heeft de verzoeken categorisch afgewezen. Hij wijst er in zijn antwoord fijntjes op dat het ‘raadsheer-traktement’ ƒ 1000,00 minder is dan dat van een hoogleraar en dat hij ook lucratieve nevenwerkzaamheden zoals commissariaten zou moeten afstoten, net nu ‘de opvoeding mijner kinderen juist hooge eischen stelt’[xv]. Pas toen zijn leerlingen L.E. Visser deel uitmaakte van het college werd het arrest Lindenbaum/Cohen gewezen[xvi].

De invoering van het nieuwe vermogensrecht op 1 januari 1992 heeft uiteindelijk de kroon op het werk van Molengraaff gezet. Artikel 6:162 lid 2 BW  bepaalt sindsdien met zoveel woorden dat als onrechtmatige daad worden aangemerkt niet alleen een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in de strijd met een wettelijke plicht, maar ook een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.

Sinds de maatschappelijke betamelijkheid zijn intrede heeft gedaan in het Nederlands recht, is de discussie over wat wel en wat niet betamelijk moet worden gevonden niet meer verstomd. Weliswaar is de betamelijkheid uit Molengraaffs tijd geëvolueerd tot zorgvuldigheid, maar daar wordt in wezen niet iets anders mee bedoeld[xvii]). Het is de grondnorm van het maatschappelijk verkeer geworden die in combinatie met de redelijkheid en billijkheid ons gehele gedrag beheerst[xviii]. Nog dagelijks profiteren wij van de door Molengraaff bepleite doorbraak. Het is niet overdreven te stellen dat de maatschappelijke normen tegenwoordig doordrenkt zijn van behoorlijkheid en zorgvuldigheid. Op veel rechtsgebieden heeft de algemene zorgvuldigheidsnorm niet alleen als vangnet gefungeerd maar ook als uitgangspunt voor een verdere ontwikkeling met eigen accenten en uitwerkingen[xix].

Faillissementswet 1896
Een ander meesterstuk van de hand van Molengraaff is de Faillissementswet van 1896, formeel een product van de in 1879 in het leven geroepen Staatscommissie tot herziening van het Wetboek van Koophandel, materieel vrijwel geheel het werk van Molengraaff[xx]. Een week na de verdediging van zijn NJV-preadvies werd Molengraaff in september 1883 gevraagd adjunct-secretaris van de Staatscommissie (naar zijn voorzitter de Commissie-Kist genaamd) te worden, twee jaar later werd hij volwaardig lid. Hij had toen al een eerste ontwerp voor een nieuwe faillissementswet gereed, waarvan de belangrijkste vernieuwing bestond uit het algemeen van toepassing zijn van het faillissement. In die tijd konden alleen kooplieden failliet gaan; op niet-kooplieden kon hoogstens de regeling van de ‘staat van kennelijk onvermogen’ worden toegepast. Molengraaff wist de andere commissieleden te overtuigen van zijn idee het faillissement ook toegankelijk te maken voor niet-kooplieden. De consequentie was wel dat de nieuwe regeling niet meer in het Wetboek van Koophandel kon worden opgenomen. Zo is de Faillissementswet zoals deze uiteindelijk in 1896 is ingevoerd, de eerste belangrijke wet buiten de privaatrechtelijke codificaties geworden. Verder wilde de Commissie-Kist niet gaan wat betreft het opheffen van de verschillende wettelijke regels voor kooplieden en niet-kooplieden. Molengraaff zag echter geen heil in een verder gaan op een volgens hem verkeerd spoor:
‘Indien de prijs voor het aanblijven der Commissie deze moet zijn mede te werken tot het bestendigen van een verkeerd stelsel is ook hij (Molengraaff) er voor niets nieuws meer te ondernemen, maar zoo spoedig mogelijk ontslag te vragen’[xxi]

Met het oog op de voltooiing van de Faillissementswet, werd het ontslag niet direct verleend. De Staatscommissie heeft echter niet veel meer bereikt.
Of Molengraaff er in alle opzichten goed aan gedaan heeft ook particulieren deelgenoot te maken van de zegeningen van het faillissement kan tegenwoordig, met de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen in de hand, worden betwijfeld. Particulieren blijken behoefte te hebben aan een eigen, afwijkende regeling. Het integraal toepassen van het faillissementsrecht blijkt onvoldoende rekening te houden met de problemen van particulieren die zich in een uitzichtloze schuldsituatie bevinden. Nu kan Molengraaff niet verweten worden dat hij ontwikkelingen op het gebied van onder andere het consumentenkrediet en alle gevolgen daarvan niet voorzien heeft, wel kan geconstateerd worden dat er blijkbaar weer behoefte bestaat aan een voor ‘niet-kooplieden’ afwijkende regeling.

Molengraaff als docent
De colleges die Molengraaff heeft gegeven, zijn jaarlijks besproken en geëvalueerd in de Utrechtsche Studenten Almanak, een rijke bron voor informatie over het onderwijs in de negentiende, begin twintigste eeuw. Alvorens uit deze almanakverslagen te putten, volgt hier eerst een schets van Molengraaffs colleges handelsrecht door zijn oud-leerling Hermesdorf:
‘Van Utrecht uit zou Molengraaff de vernieuwer worden van het handelsrecht hier te lande. (…) Tal van wijzigingen in het Wetboek van Koophandel dragen zijn signatuur. De Faillissementswet, in 1896 ingevoerd, was goeddeels zijn werk. Als leerlingen hadden we tijdens de colleges op het Utrechtse Domplein altijd het gevoel de stof dezer wet uit de eerste en meest kundige hand voorgedragen te krijgen’[xxii].

Hier blijkt echter nog niet uit wat voor docent Molengraaff was. Sprak hij snel, was hij enthousiasmerend? Of was hij toch meer een geleerde, die het lesgeven een lastige onderbreking vond van zijn eigenlijke werk? Hermesdorf heeft een tipje van de sluier opgelicht:
‘Molengraaff was een man van stijl, een persoonlijkheid die zich achter de katheder dienstbaar wist, in algehele toewijding aan zijn studenten. Er ging iets van hem uit. De plechtstatige gang, die het betreden van de collegezaal al aanstonds kenmerkte, zal de leerling niet gemakkelijk gegeten, evenmin natuurlijk de scherpzinnigheid en de waardige ernst, waarmee hij de stof voor zijn toehoorders uiteenzette.’

Het ontbreekt Hermesdorf echter niet aan kritische zin: ‘De colleges muntten niet bepaald uit door levendigheid’. Lees: Molengraaff was wel wat saai. Zijn wijze van praten had ‘iets rustigs, bijna iets priesterlijks. Zijn woord, enigszins nasaal uitgesproken, vergde aanvankelijk nogal wat inspanning van het gehoor’. Een begenadigd spreker was hij dus volgens Hermesdorf niet. Desalniettemin prijst hij Molengraaff voor zijn ‘klaarheid en zin voor de werkelijkheid van het rechtsleven’[xxiii].
In de Utrechtse almanak van 1886 wordt Molengraaff na afloop van zijn eerste jaar als hoogleraar zeker zo kritisch beoordeeld, al is het verwijt dat hij juist te snel spreekt:
Indien het ons vergund ware een opmerking te maken, zoude het zijn om ZHG. (Zijne Hooggeleerde) te verzoeken zoo mogelijk iets langzamer te spreken, daar het bijna ondoenlijk is iets van deze zoo belangrijke colleges op te teekenen’[xxiv].

Een jaar later wordt er in de almanak enige vooruitgang in de wijze van college geven van Molengraaff geconstateerd, doch de kritiek overheerst:
‘Nochtans zij het ons vergund in alle bescheidenheid op te merken, dat zijne voordracht nog altijd veel te wenschen overlaat; dat het eentonige ervan aan den eenen kant, het ietwat overhaaste en gejaagde aan den anderen haar dikwijls voor zijne toehoorders weinig verkwikkelijk en vruchtbaar, laat staan boeiend maken’[xxv].

Dat is niet mals. Molengraaff heeft zich deze kritiek duidelijk aangetrokken. Een jaar later wordt hij er speciaal voor bedankt:
Het is (…) de aangename plicht ZHG. den verschuldigden dank te brengen. De heldere wijze van behandeling en de grondige opvatting en de logische betoogtrant maken voorzeker waard dat de toehoorders de gelegenheid hebben het gesprokene op te teekenen’[xxvi].

Vanzelfsprekend betrok Molengraaff bij zijn colleges handelsrecht het, door hem zelf vervaardigde, ontwerp voor een nieuwe Faillissementwet. Het moet een bijzonder voorrecht zijn geweest de beginselen van het ontwerp in het jaar dat het bij de Tweede Kamer werd ingediend (1891), door de auctor intellectualis zelf gedoceerd te krijgen. Dit werd dan ook zeer door de studenten gewaardeerd[xxvii]. Enkele jaren later werd opgemerkt dat ‘op welsprekende wijze’ de ‘groote voordeelen onzer nieuwe wet tegenover de oude toestand’ uiteen werden gezet[xxviii].

Na een aantal jaren lijkt Molengraaff als docent echt te zijn ‘warmgedraaid’. Het verslag in de almanak van 1893 meldt dat ‘ZHG. zich niet bepaalt tot het weergeven van de reeds bekende meeningen van anderen, maar steeds zijne individueele, dikwijls zeer afwijkende opinie uiteenzet’. Dit verhoogt ‘voor de meer ingewijden zeker de belangstelling’[xxix].En omdat studenten zo weinig vragen stelden, ging Molengraaff zelf vragen stellen aan de studenten. De verslaggever in de almanak waardeerde dit oorspronkelijk positief, maar een jaar later merkte hij op dat het collegebezoek eerder verminderd dan vermeerderd is.[xxx]
Opmerkelijk was de aandacht die Molengraaff in 1899 tijdens het college handelsrecht aan de arbeidsovereenkomst besteedde. Het wetsontwerp van de hand van zijn collega en vriend H.L. Drucker was de aanleiding[xxxi].
Samenvattend kan worden geconstateerd dat – na zijn eerste twee jaar waarin hij de kunst van het collegegeven nog onder de knie moest krijgen – de waardering voor Molengraaff als docent groot was[xxxii]. Hierbij moet worden opgemerkt dat zijn colleges burgerlijke rechtsvordering minder enthousiast werden besproken, maar dit werd steeds aan het vak geweten.

Terzijde: in een bundel over juridisch onderwijs te Utrecht mag de volgende schets van de Utrechtse juridische student anno 1906/1907 niet ontbreken:
‘Hoe stelt ‘men’ zich een juridisch student voor? Men vermoedt primo, dat hij wel lui zal zijn, omdat hij immers rechten studeert, wat zulk een korte studie heet te zijn, en, secundo, dat hij wel dom zal zijn, omdat het zulk een gemakkelijke studie heet te wezen, en omdat men wel eens heeft gehoord, dat de juridische student niet zelf studeert, maar zich zijn kennis laat inpompen door repetitoren, aan de hand van gekochte dictaten. (…) Wel is bij dit vermoeden tegenbewijs toegelaten, maar als regel neemt men toch aan, dat een juridisch student de bovenbeschreven wetenschappelijke qualiteiten bezit, en slechts als uitzondering (…) neemt het groote publiek aan, dat een juridisch student nog iets anders is dan een fatsoenlijk gekleede leegloper’[xxxiii].
De schrijver heeft zich vervolgens bepaald moeite getroost dit beeld te corrigeren. Of hij daarin geslaagd is, laat ik hier graag in het midden.

In de almanak van 1918 wordt Molengraaff, nadat hij in 1917 zijn professoraat had neergelegd, door zijn opvolger C.W. Star Busmann uitgeluid:
‘Wij weten allen, dat hij binnen en buiten onze grenzen wordt geëerd als de beste kenner van ons handelsrecht, dat bij voorbeeld de door hem ontworpen Faillissementswet uit een oogpunt zoowel van inhoud als van vorm onbetwistbaar kan worden gerangschikt onder het beste wat ooit in het Staatsblad is verschenen’.

Volgens Star Busmann beschouwde Molengraaff het onderwijs als het belangrijkste gedeelte van zijn wetenschappelijke taak:
‘Wij (studenten) voelden, dat hetgeen hij ons leerde niet behoorde tot de juristerij, waaraan iemand “maling” kan hebben. Hij voedde onze belangstelling voor de werkelijkheid, door niet te blijven staan bij de uitlegging van wetsteksten, maar steeds te wijzen op de werking van den rechtsregel in de praktijk. Hij trok onze opmerkzaamheid tot zich, door steeds het oog te houden op de moderne verkeerstoestanden en in verband daarmede kritiek te oefenen op het officieel recht’.

En over Molengraaffs stijl, merkt Star Busmann op:
‘Sober, onopgesmukt was zijn betoog. Het was alles zoo eenvoudig en zoo waar, wat hij vertelde. Geen vertoon van geleerdheid, geen overmaat van welsprekendheid verstoorden onze aandacht. (…) Het was evenwel niet alleen de vertolking van zuivere wetenschap, die het geheim van Molengraaffs invloed op ons, jongeren, verklaart. Het was ook de macht van zijne idealistische persoonlijkheid, die niet tevreden kon zijn met het aanwijzen eener abstracte rechtsleer, die veeleer in de beoefening van het recht een levenshouding zag, welke ons de gerechtigheid leert dienen’.

Star Busmann sluit af met een opmerking over Molengraaffs invloed, die ‘in rechtszaal en raadkamer’ door oud-leerlingen is aangewend bij hun werk als advocaat of rechter:
‘En al is alles nog lang niet zooals het zijn moest, zoo onze rechtsbedeeling van de latere jaren hoe langer hoe gunstiger gaat afsteken bij die van vroeger, is dit mede voor een groot deel te danken aan hetgeen Molengraaff heeft geleerd.’

Het Molengraaff Instituut, Vakgroep Privaatrecht, Nobelstraat 2.
Foto: J. Spanjers, Oosterhout

Het Molengraaff Instituut
De geschiedenis van het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht gaat terug tot 31 oktober 1958 toen de vakgroep privaatrecht haar behuizing aan de Nieuwe Gracht 60 betrok. Dat was het moment waarop het in 1955 opgerichte Instituut voor Privaatrecht naar de beroemdste hoogleraar uit de geschiedenis van de faculteit werd vernoemd. Hoogleraar-directeur werd L.J. Hijmans van den Bergh. In het in Ars Aequi gepubliceerde verslag van de opening meldt W.G. Verkruisen dat de faculteit ‘slechts drie minuten nodig (had) om het erover eens te zijn, dat het nieuwe gebouw voor het privaatrecht Molengraaff instituut moest heten’[xxxiv]. De door Hijmans van den Bergh uitgesproken wens dat er een ‘hechte werkgemeenschap zou groeien tussen hoogleraren, wetenschappelijke staf en studenten, die vele bijdragen zal leveren tot de verdere verdieping en groei van het privaatrecht’ bleek sneller dan waarschijnlijk verwacht te leiden tot de behoefte aan ruimtelijke uitbreiding. Reeds in 1966 werd het aangrenzende pand Nieuwe Gracht 58 bij het Instituut getrokken. Pas in 1991 was het door de concentratie van de bibliotheek in het gebouw Janskerkhof 3/’t Hoogt noodzakelijk weer te verhuizen, naar de huidige locatie aan de Nobelstraat 2A.
In 1978 is ter gelegenheid van het twintigjarige bestaan van het Molengraaff Instituut een keuze uit de verspreide geschriften van Molengraaff door het Instituut gepubliceerd, de Molengraaff bundel[xxxv].
Hierin is een uitgebreide biografische schets opgenomen van de hand van redacteur M.W. ter Horst, een door Molengraaff zelf getekende genealogie van zijn familie, een complete bibliografie en het Album Promotorum, waarop maar liefst 143 namen prijken, waarvan er 56 op een proefschrift zijn gepromoveerd en 87 ‘slechts’ op stellingen.

De toekomst van het Molengraaff Instituut
Hoe ziet de toekomst eruit voor het Molengraaff Instituut? Drie nieuwe ontwikkelingen dienen zich aan: twee op het gebied van het onderwijs en één op dat van het onderzoek. Om met dit laatste te beginnen: het meest opvallend voor wie enige tijd niet in Utrecht is geweest, is de mate van internationalisering van onderwijs en onderzoek. Terwijl eind jaren tachtig nog 99% van alle studenten en medewerkers Nederlander was en 99% van het onderwijs in het Nederlands werd gegeven, is hier in de jaren negentig verandering in gekomen. Momenteel bevolken jaarlijks zo’n 250 buitenlandse rechtenstudenten de Utrechtse collegebanken. Zij komen hier in het kader van een uitwisseling voor een periode van drie maanden tot een jaar. Zij komen af op het rijk geschakeerde aanbod van zo’n zestig Engelstalige cursussen over onderwerpen als Comparative Copyright Law, European Consumer Law, European Contract Law, European Corporate Law, European Property Law, European Trade Law, International Commercial Arbitration, International Commercial and Financial Law, Introduction to European Private Law en Medical Law, alsmede vakken uit andere richtingen. Speciaal voor buitenlandse studenten is er ook een LL M-programma ontwikkeld, waar momenteel jaarlijks zo’n zestig studenten aan deelnemen. Deze internationalisering brengt mee dat ook Nederlandse studenten, soms aanvankelijk met enige tegenzin, aan onderwijs in de Engelse taal worden blootgesteld.

Een en ander heeft niet alleen gevolgen voor de vorm van het onderwijs, dat tegenwoordig meer op de Engelse wijze, met inbreng van studenten, wordt gegeven. Ook de inhoud is veranderd: wie een cursus Medical Law aanbiedt, vindt slechts een beperkte hoeveelheid Engelstalig studiemateriaal over Nederlands gezondheidsrecht en is daarom wel gedwongen hiervoor ook materiaal over gezondheidsrecht elders te betrekken. De internationalisering leidt met andere woorden tot een – grotere – plaats voor de rechtsvergelijking in de studie.
Opvallend is echter dat ook het onderzoek zich snel internationaliseert. Vrijwel alle onderzoeksprogramma’s van de faculteit hebben een international, vaak Europese inslag. Het Molengraaff Instituut bijvoorbeeld heeft één enkel onderzoeksprogramma en dat heet Europees privaatrecht. Dit onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van de Onderzoekschool ius commune, waarin voorts wordt geparticipeerd door de Katholieke Universiteit Leuven, de Universiteit Maastricht en een aantal individuele onderzoekers verbonden aan andere Nederlandse en buitenlandse universiteiten. Een proefschrift zonder aandacht voor andere Europese stelsels is aan het Molengraaff Instituut ondenkbaar. Om het schrijven in het Engels te bevorderen, heeft het Molengraaff Instituut een Engelstalige native speaker in dienst, die het Engels reviseert en waar nodig in het Engels vertaalt.

Dit onderzoek heeft zelfs steeds vaker niet het Nederlandse, maar het Europese privaatrecht als onderzoeksthema. Dat heeft mede te maken met het feit dat steeds meer buitenlandse onderzoekers worden gerecruteerd voor het uitvoeren van onderzoeksprojecten. Bij het afsluiten van deze bijdrage waren bij het Molengraaff Instituut 15 buitenlandse onderzoekers in dienst. Zij zijn afkomstig uit Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Oekraïne, Oostenrijk, Polen, Rusland, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Zweden en Zwitserland. Op één verdieping van het instituut is niet Nederlands, maar Engels de voertaal.

Naast deze ontwikkeling op het gebied van het onderzoek zijn er nog twee ontwikkelingen op het gebied van het onderwijs die wij willen signaleren. Dat is in de eerste plaats de wijziging in onderwijsfilosofie zoals die de komende jaren moet gaan plaatsvinden. Velen zullen zich herinneren hoe vrijblijvend de rechtenstudie altijd is geweest. Wie wilde fuiven, bijverdienen of niets doen, kon dit ongegeneerd doen. Nog steeds is dit het geval. De huidige decaan, prof. Adriaan Dorresteijn, wil het roer volkomen om: hij streeft ernaar dat ook rechtenstudenten zich volledig op de studie richten. Daarvoor is nodig dat ook het onderwijs geheel nieuw vorm wordt gegeven. Hoewel deze visie ook in het Molengraaff Instituut wordt onderschreven, is er tegelijk enige vrees voor de sterke toename van de werkdruk voor docenten die van deze mentaliteitsverandering te verwachten is.

De nieuwe studieopzet zal worden gerealiseerd in het kader van de zogenaamde bachelor opleiding. Enige jaren terug hebben de landen van de Europese Unie zich met de Verklaring van Bologna vastgelegd op een grotere mobiliteit in Europa. Eén van de obstakels was het feit dat de studieduur en – opbouw van land tot land aanzienlijk verschilden. Thans wordt – alleen in Nederland; elders lijkt men niet zo geïnteresseerd – aan alle universiteiten en faculteiten hard gewerkt aan een herziening van de studieopbouw. In de bachelor fase van drie jaar zal de aandacht vooral uitgaan naar de kernvakken, terwijl er voorts een ‘minor’ – sterrenkunde, theologie, enz. – komt. Vervolgens komt er een een- of tweejarige master fase. In deze fase worden de nog ontbrekende effectus civilis vakken gedoceerd. Voorts zullen de faculteiten ook enige commerciële masters ontwikkelen: programma’s die inspelen op behoeften uit de beroepspraktijk en die zich financieel zelf zullen bedruipen. Gedacht wordt momenteel aan opleidingen in bank- en effectenrecht. Bij de invulling hiervan zal gebruik worden gemaakt van de ervaringen die reeds met de LL M-programma’s voor buitenlandse studenten zijn opgedaan.

In de tweede plaats vindt thans in rap tempo een digitalisering van het onderwijs plaats. Voor veel privaatrechtelijke vakken bestaan reeds websites, waar men gegevens over de studiestof, portretten van docenten, overheadsheets van docenten en nieuwtjes over onderwijs of over het betrokken vak kan vinden. Voorts bevatten deze sites veelal links naar interessante internetbronnen: er is reeds bijzonder veel beschikbaar. Waar het Molengraaff Instituut nog niet zo ver in is als sommige andere instellingen, is het inzetten van ICT voor het leerproces. Daar wordt thans echter hard aan gewerkt, zodat het universitaire onderwijs in het privaatrecht binnenkort weer tot de avant-garde zal behoren.

Slot
De betekenis van Molengraaff voor de ontwikkeling van het Nederlandse privaatrecht aan het einde van de 19e eeuw en gedurende vrijwel de gehele 20ste eeuw kan moeilijk overschat worden. Het grootste en belangrijkste deel van zijn werkzame leven heeft hij in Utrecht doorgebracht, als hoogleraar verbonden aan de juridische faculteit. Ondanks zijn vele activiteiten in Den Haag als lid van verschillende (Staats)commissies, is hij al die jaren die hij aan de faculteit verbonden is geweest – van 1885 tot 1917 – in Utrecht blijven wonen. Nu Nijmegen Molengraaff reeds geëerd heeft met een gedenksteen op zijn geboortehuis, wordt het de hoogste tijd dat er ook in Utrecht een gedenksteen aan Molengraaff gewijd wordt. De aangewezen plaats is het Instituut dat nu al weer meer dan veertig jaar zijn naam draagt en dat meer dan ooit Molengraaffs idealen van een internationale, rechtsvergelijkende benadering van de juridische vraagstukken nastreeft, en waar de geest van Molengraaff nog altijd rondwaart.* Noot redactie: inmiddels is bekend dat in 2003 een steen zal worden aangebracht.

Noten
[i] Zie over de geschiedenis van deze vereniging C.J.H. Jansen, Vereeniging Handelsrecht 1918-1993, Zwolle 1993.
[ii] Zie o.a. E.H. Hondius, ‘Willem Leonard Pieter Arnold Molengraaff (1858-1931)’, in: Zestig juristen, Zwolle 1987, p. 240-243, en M.W. ter Horst/A. Korthals Altes, Willem Leonard Pieter Arnold Molengraaff 1858-1931. Vernieuwer van ons Handelsrecht, in: G.C.J.J. van den Bergh e.a. (red.), Rechtsgeleerd Utrecht. Levensschetsen van elf hoogleraren uit driehonderdvijftig jaar Faculteit der Rechtsgeleerdheid in Utrecht, Stichtse Historische Reeks nr. 11, Zutphen 1986, p. 115 e.v.
[iii] Weekblad van het Regt, 29 maart 1880, nr. 4479, p. 4.
[iv] G.C.J.J. van den Bergh en C.J.H. Jansen, Het tijdschrift als tijdspiegel. Een verkenning van anderhalve eeuw Themis en Rechtsgeleerd Magazijn, RM Themis mei 1989, p. 247 e.v.; en in hetzelfde nummer J.H.A. Lokin, Van tweeën een. Drie tijdschriften herdacht, p. 223 e.v.
[v] Wet van 22 december 1924, Stb. 573.
[vi] Zie uitgebreid over dit onderwerp R.J.Q. Klomp, Opkomst en ondergang van het handelsrecht, diss. UvA. 1998, 2e druk Nijmegen 2001, p. 89 e.v.
[vii] W.L.P.A. Molengraaff, De ‘oneerlijke concurrentie’ voor het forum van den Nederlandschen rechter, tevens eene bijdrage tot de uitlegging van art. 1401 B.W. en van de Wet op de handels- en fabrieksmerken, Rechtsgeleerd Magazijn 1887, p. 373 e.v. Zie ook R.J.Q. Klomp, De klassieken van het Nederlandse privaatrecht. Molengraaff en de oneerlijke concurrentie, NTBR  1999, p. 70 e.v.
[viii] Molengraaff, De ‘Oneerlijke concurrentie’, RM  1887, p. 375/Molengraaff bundel, p. 104.
[ix] Molengraaff, De ‘Oneerlijke concurrentie’, p. 385/114. Paul Scholten noemt het in zijn proefschrift ‘het bekende Eindhovensche vonnis’, Schadevergoeding buiten overeenkomst en onrechtmatige daad, diss. UvA, Amsterdam 1899, p.4
[x] Molengraaff, De ‘Oneerlijke concurrentie’ p. 385/114.
[xi] G. Belinfante, Wat is onrechtmatige daad en wat is schuld, volgens art. 1401 B.W., Themis 1865, p. 364.
[xii]HR 31 januari 1919, NJ 1919, 161, W. 1919, 10365.
[xiii] E.M. Meijers, WPNR 1919, 2564, p. 66. De vergelijking van Meijers met een boek in het BW noemt H.C.F. Schoordijk een veel te lage inschatting. Hij vindt haar zelfs onjuist ‘omdat de beslissing in de denktrant van Molengraaff juist de voorbode zou moeten vormen van een definitief afscheid van het legisme, en wel over de gehele linie’, Redelijkheid en billijkheid aan de vooravond van een nieuw millennium. Naar een Nederlandse Common Law, Zwolle 1996, p.29.
[xiv] W.L.P.A. Molengraaff, W. 1919, 10365, p.3.
[xv] Brief van 20 november 1907.
[xvi] Zie over de invloed van Visser op (de formulering van) Lindenbaum/Cohan: F.C.J. Ketelaar, ‘De schepping van het arrest Lindenbaum-Cohen’, in: Kabaal in Holland (B.J. Asscher-bundel), Arnhem 1993, p. 15 e.v.
[xvii] Zie C.C. van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid, diss. Utrecht, Deventer 1989; en van dezelfde auteur Aansprakelijkheidsrecht. Een grensoverschrijdend handboek, Den Haag 2000.
[xviii] Molengraaff maakte in zijn artikel geen scherp onderscheid tussen maatschappelijke betamelijkheid enerzijds en goede trouw anderzijds, De ‘oneerlijke concurrentie’, p. 392/121, J. Wiarda’s Voorwoord in de Molengraaff-bundel, p; XXII, XXIII, en H.C.F. Schoordijk, Redelijkheid en billijkheid aan de vooravond van een nieuw millennium, p. 28.
[xix] Denk aan de verkeersaansprakelijkheid, milieuaansprakelijkheid, beroepsaansprakelijkheid, groepsaansprakelijkheid, productaansprakelijkheid, misleidende reclame, en ook – zij het aarzelend – het auteursrecht onder de term ‘fair use’; zie de doorbraak om HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 682 en Ars Aequi 1997 p. 640 (Dior/Evora).
[xx] Zie C.J.H. Jansen, R.J.Q. Klomp en J.H.A. Lokin, W.L.P.A. Molengraaff (1858-1931) en de Faillissementswet, Tijdschrift voor Insolventierecht, 1996, p. 116 e.v.
[xxi] Notulen van de vergadering van de Staatscommissie, Molengraaff Bundel, p. 75.
[xxii] B.H.D. Hermesdorf, Dagblad voor Nijmegen, 10 mei 1958; geciteerd in NJB 1958, p. 419 (‘Molengraaff herdacht’).
[xxiii]  Hermesdorf, NJB 1958, p. 419.
[xxiv] Utrechtsche Studenten-Almanak voor het jaar 1886, Utrecht, 1886, p. 163.
[xxv] Utrechtsche Studenten-Almanak voor het jaar 1887, Utrecht, 1887, p. 160.
[xxvi] Utrechtsche Studenten-Almanak voor het jaar 1888, Utrecht 1888, p. 191.
[xxvii] Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1892, Utrecht 1892, p. 199.
[xxviii] Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1901, Utrecht 1901, p. 246.
[xxix] Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1893, Utrecht 1893, p. 196.
[xxx] Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1896, Utrecht 1896, p. 195.
[xxxi] Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1900, Utrecht 1900, p. 238.
[xxxii] Zo wordt in 1905 over zijn college handelsrecht geschreven: ‘Deze in zoo opgewekten, uiterst interessanten vorm gegeven Colleges, werden voortdurend druk bezocht door een zeer waardeerend auditorium. ‘Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1906, Utrecht 1906, p. 269.
[xxxiii] Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1907, Utrecht 1907, p. 297.
[xxxiv] W.G. Verkruisen, Opening Molengraaff Instituut voor privaatrecht te Utrecht, Ars Aequi 1958, p. 58.
[xxxv] De redactie werd gevormd door M.W. ter Horst, B. Wachter en J. Wiarda; Zwolle 1978.




Rechten in Utrecht – Meester in de maatschappij

Inleiding
Er zijn veel mogelijke redenen om rechten te gaan studeren. De meest gehoorde reden is, of was dat althans toen wij in 1989 met onze rechtenstudie in Utrecht begonnen, een negatieve: ‘Ik wist niet precies wat ik wilde’, of de positievere versie: ‘Met rechten kun je alle kanten op’. Beide argumenten blinken niet uit in inhoudelijkheid.
Voor de keuze om nu juist in Utrecht rechten te gaan studeren – rechten kun je immers studeren in vrijwel iedere Nederlandse universiteitsstad – bleek dit niet anders te liggen. Geroemd werd de centrale ligging, afgegeven werd op diverse andere steden, en gezegd werd dat met Utrecht ‘niets mis’ is, Utrecht ‘een leuke stad’ is, en vooral ook ‘niet te groot’. De universiteit als zodanig (b)leek zelden een rol te spelen bij de keuze.
Als voor de studie, noch voor de stad bewust of met overtuiging wordt gekozen, wekt het geen verwondering dat Utrechtse rechtenstudenten – ook hier geldt weer dat dit althans in ‘onze tijd’ gold – geen uitgesproken, en in ieder geval geen positief imago hebben. Waar Rotterdammers vrijwel uitsluitend aan hun c.v. ‘builden’ en ‘Leienaren’ ‘goed gebekt’ zijn, staan Utrechters bekend als onopvallend, middelmatig en ‘laks’.
Bovenstaande lijkt weinig goeds te voorspellen voor de toekomst van de ‘Utrechtse jurist’, en maakt nieuwsgierig naar waar Utrechtse rechtenstudenten terechtkomen in de maatschappij. Met onszelf lijkt het aardig goed te komen. Maar niet alleen staan wij nog – betrekkelijk – aan het begin van ons werkzame leven, ook kan het hier gaan om de spreekwoordelijke uitzondering die de regel bevestigt.

Troostrijk was dan ook onze bevinding dat overal in de maatschappij, in de meest uiteenlopende disciplines, Utrechtse juristen te vinden zijn. Wij troffen ze niet alleen aan in de meer traditionele juridische beroepen als advocatuur en rechterlijke macht, maar ook in – onder meer – het bedrijfsleven, de kunst, de media, de politiek (in de meest ruime zin van het woord) en de wetenschap.
Om ons een beeld te kunnen vormen van de rol die de Utrechtse rechtenstudie heeft gespeeld in het leven van deze juristen, hebben wij tien bekende en minder bekende ‘Utrechtse’ juristen, die werkzaam zijn (geweest) in verschillende hoeken van de samenleving, vragen voorgelegd met betrekking tot hun rechtenstudie en de invloed daarvan op de rest van hun leven.
Ondanks het feit dat de universiteitsstad Utrecht bekend staat als ‘meisjesstad’, is de vrouwelijke inbreng in dit artikel beperkt gebleven tot die van onszelf. Reden daarvoor is dat geen van de vrouwen die wij voor dit artikel hebben benaderd, in staat was haar medewerking te verlenen. Om de mannelijke oververtegenwoordiging nog enigszins te compenseren, noemen wij op deze plaats de namen van enkele bekende vrouwen die in Utrecht rechten hebben gestudeerd: mr. A. van Es, mr. I. Von Lippe Biesterfeld, mr. Y. van Rooy, mr. V.N.M. Korte-van Hemel en mr. H. van der Tonnekreek.

De respondenten
Voordat we inhoudelijk ingaan op de door ons gestelde vragen en de antwoorden die wij hebben gekregen, zullen we de Utrechtse juristen die een bijdrage hebben geleverd aan (de totstandkoming van) dit artikel kort introduceren, waarbij we hen hebben gerangschikt naar het jaar van aankomst in Utrecht. In de rest van het artikel zullen we hen overigens gezamenlijk ‘de respondenten’ noemen en ieder afzonderlijk bij de achternaam.

Mr. A.P. van Walsum, geboren op 25 juni 1934, studeerde van 1953 tot 1959 Nederlands Recht. Hij specialiseerde zich in het internationaal privaatrecht en het volkenrecht. Na zijn studie werd hij een jaar vertegenwoordiger van de NBBS te New York, waarna hij zijn dienstplicht vervulde. Na een tussenstop op het Ministerie van Algemene Zaken kwam hij in 1963 terecht bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Uitzendingen naar Parijs, Boekarest, New York, New Delhi, Londen, Brussel, Bangkok en Bonn wisselde hij af met verblijven op het departement. In 1999 en 2000 was hij Permanent Vertegenwoordiger bij de VN te New York en als zodanig Nederlands Vertegenwoordiger in de Veiligheidsraad, waarna hij per 5 januari 2001 met pensioen is gegaan.

Mr. S. Patijn, geboren op 13 augustus 1936, studeerde Nederlands Recht van 1954 tot 1959. Na het vervullen van zijn dienstplicht studeerde hij een jaar in de Verenigde Staten van Amerika aan de Georgetown University en de John Hopkins School for Advanced International Studies in Washington DC. Van 1962 tot 1967 was hij werkzaam op het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarna werd hij wetenschappelijk hoofdmedewerker en later lector voor het recht van de internationale organisaties aan de juridische faculteit van de Rijksuniversiteit Leiden. In 1973 promoveerde hij aan de Rijksuniversiteit Utrecht op een proefschrift getiteld ‘Het Europees Parlement, de strijd om zijn bevoegdheden’. In datzelfde jaar werd hij lid van zowel de Tweede Kamer als het Europees Parlement. In 1978/1979 was hij voorzitter van de parlementaire onderzoekscommissie naar de gebeurtenissen na de Tweede Wereldoorlog rond mr. W. Aantjes. In 1984 werd hij benoemd tot Commissaris van de Koningin in de provincie Zuid-Holland. Op 1 juni 1994 werd hij geïnstalleerd als burgemeester van Amsterdam, welke functie hij tot 1 januari 2002 heeft vervuld.

Jonkheer mr. A.A. Loudon, geboren op 10 december 1936, begon zijn studie Nederlands Recht in 1955. In 1961 studeerde hij privaatrechtelijk af. Na zijn studie werkte hij bij de bank Mees & Hope en Koninklijke Zout-Organon, totdat hij in 1971 Directeur Financiële Zaken van Akzo N.V. werd. Daarna heeft hij diverse bestuursfuncties bij dochterondernemingen van Akzo N.V. in Brazilië en Frankrijk bekleed. Van 1982 tot 1994 was hij voorzitter van de Raad van Bestuur van Akzo N.V. (thans Akzo Nobel N.V.). Daarnaast is hij – onder meer – lid geweest van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Tegenwoordig is hij voorzitter van de Raad van Commissarissen van Akzo Nobel N.V. en bekleedt hij diverse andere bestuurs- en commissariaatsfuncties.

Mr. J. Wiarda, geboren op 24 december 1940, ging na het behalen van zijn eindexamen in 1959 naar de Nederlandse Politie Academie. In 1962 behaalde hij zijn inspecteursdiploma. Met uitzondering van een korte periode (1979-1983) waarin hij werkzaam was bij de Nederlandse Middenstandsbank, is hij daarna altijd werkzaam geweest bij de politie, laatstelijk als Korpschef van de Politie Haaglanden. Van 1964 tot 1976 (met onderbrekingen) studeerde hij, naast zijn werk bij de politie, Nederlands Recht. Hij studeerde bestuurs- en administratiefrechtelijk af, met als specialisatie bestuurskunde.

Mr. F. Kuitenbrouwer studeerde Nederlands Recht van 1960 tot 1966. Hij studeerde publiekrechtelijk af. Sinds de volkstelling van 1971 publiceert hij over onder meer juridische aspecten van informatiebeleid, waaronder privacybescherming en computercriminaliteit. Daarnaast publiceert hij onder meer over mensenrechten en het rechterlijk beleid. In 1984 werd Kuitenbrouwer de eerste Persprijs Jacques van Veen voor justitieverslaggeving toegekend en in 1986 won hij de zilveren medaille van de Faculteit der rechtsgeleerdheid te Utrecht. In 1990 was Kuitenbrouwer gasthoogleraar informatica en recht aan de Universiteit Utrecht op de Belle van Zuijlen-leerstoel. Verder had Kuitenbrouwer geruime tijd zitting in de Raad voor de Journalistiek. Thans maakt hij deel uit van de redacties van diverse vaktijdschriften en is hij al meer dan vijfentwintig jaar commentator van NRC Handelsblad.

Mr.dr. M. Oosting, geboren op 11 november 1943, ging na zijn eindexamen in 1962 sociologie studeren aan de Rijksuniversiteit Utrecht. In 1968 behaalde hij zijn doctoraalexamen sociologie. In 1964 begon hij naast zijn studie sociologie aan de studie Nederlands Recht. Na een onderbreking in verband met het vervullen van zijn militaire dienstplicht studeerde hij in 1971 publiekrechtelijk af. Van 1970 tot 1978 was hij wetenschappelijk (hoofd)medewerker aan de Technische Hogeschool Twente, en van 1978 tot 1987 lector/hoogleraar Bestuursrecht en Bestuurskunde aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Groningen. Van 1987 tot en met 1999 was hij Nationale ombudsman; hij was daarbij vier jaar voorzitter van de wereldorganisatie van ombudsmannen. Sinds 2000 is hij lid van de Raad van State. Hij is onder meer voorzitter van de Nederlandse Kankerbestrijding/Koningin Wilhelminafonds; in 2000/2001 was hij voorzitter van de Commissie onderzoek vuurwerkramp Enschede.

Mr. F.J. Haffmans, geboren op 9 oktober 1948, begon na het behalen van zijn eindexamen in 1967 aan zijn rechtenstudie. In 1975 behaalde hij zijn doctoraal Nederlands Recht, met als specialisaties vervoersrecht en luchtrecht. Al tijdens zijn studie ging hij zich commercieel bezig houden met kunst en antiquiteiten, en daarna vestigde hij zich fulltime als kunst- en antiekhandelaar te Utrecht, waartoe hij in 1975 zijn eigen B.V. oprichtte. Binnen zijn vak houdt hij zich bezig met talrijke deelgebieden, waaronder meubilair, porselein, schilderijen, sculptuur en toegepaste kunt. Hij verricht regelmatig taxaties van inboedels voor successie of verzekering. Van zijn hand verschenen onder meer boeken over de Utrechtse kunstenaars Erich Wichman (1890-1929) en Cris Agterberg (1887-1948), naar aanleiding waarvan het Centraal Museum te Utrecht tentoonstellingen aan hen wijdde.

Mr. C.F. Korvinus is thans 51 jaar oud. Hij studeerde Nederlands Recht van 1970 tot 1977 en studeerde strafrechtelijk af. Sinds 1977 is hij werkzaam als strafrechtadvocaat te Amsterdam. Hij heeft bij verschillende kantoren gewerkt en is nu partner van het kantoor Korvinus & Knoops. Ook is hij lid van de Begeleidingscommissie Onderzoek en Harmonisatie Europees strafrecht, bestuurder van de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten, docent van de VSO-cursus Strafrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en lid van de Advies Commissie Strafrecht van de NOVA.

Mr. C.J.H. Jansen, geboren op 1 september 1961, begon na zijn eindexamen in 1979 aan de studie Nederlands Recht. Tijdens zijn studie was hij student-assistent Romeins Recht. In 1984 studeerde hij af, waarna hij in Utrecht wetenschappelijk assistent Inleiding tot de rechtswetenschap werd en op 10 juni 1987 promoveerde. Daarna was hij als universitair (hoofd)docent verbonden aan achtereenvolgens de Rijksuniversiteit Leiden en de Rijksuniversiteit Groningen. Sinds 1998 is hij hoogleraar Rechtsgeschiedenis in de Katholieke Universiteit Nijmegen. Daarnaast is hij onder meer (als redactielid) verbonden aan diverse juridische tijdschriften, maakt hij deel uit van diverse (universitaire) commissies en is hij rechter-plaatsvervanger in de Arrondissementsrechtbank Assen.

Mr. J.J. Vermeulen, geboren op 4 augustus 1976, volgde na zijn eindexamen een eenjarige studie Frans aan l’Université Catholique de l’Ouest te Angers, Frankrijk. In 1996 begon hij met de rechtenstudie, die hij in 2001 afrondde, met als afstudeerrichting staats- en bestuursrecht. Tijdens zijn studie was hij onder meer student-assistent bij de disciplinegroep Staats- & Bestuursrecht, hij was lid van het VAR-pleitteam van de Universiteit Utrecht en hij vervulde diverse (bestuurlijke) functies bij Politeia. Daarnaast is hij sinds 1997 actief als hockeytrainer en – coach van diverse hockeyelftallen, laatstelijk van Heren 1 van de USHC. Thans is hij als junioronderzoeker aan de rechtenfaculteit te Utrecht verbonden aan het Centrum voor Omgevingsrecht en Beleid/NILOS.
Naast de bijdragen van bovengenoemde personen, zijn in dit artikel verwerkt enkele wederwaardigheden van de uit Edinburgh afkomstige James Boswell (1740-1795) in het academisch jaar 1763/1764. Boswell studeerde toen rechten in Utrecht, ter afsluiting van zijn rechtenstudie in Schotland.

De keuze voor studie en stad
De eerste vraag die wij onze respondenten hebben voorgelegd luidde: ‘Waarom koos u voor rechten en waarom voor Utrecht?’ De antwoorden op die vraag bevestigden ons vermoeden; aan de keus voor de studie rechten en de stad Utrecht lagen in de meeste gevallen weinig verheven gedachten ten grondslag. Of dit nu kenmerkend is voor de (Utrechtse) rechtenstudent, of geldt voor (rechten)studenten in het algemeen, kunnen wij niet met zekerheid zeggen. Wij gunnen de (Utrechtse) rechtenstudent echter graag het voordeel van de twijfel en houden het daarom maar op het laatste.

Om met het eerste onderdeel van de vraag – de studiekeuze – te beginnen: de meeste antwoorden zijn een variatie op hetzelfde thema. Het thema kan als volgt worden samengevat: uitstel van executie. En de variaties op dit thema zijn dan: met rechten kon je nog alle kanten op (Haffmans), waardoor de beroepskeuze nog even kon worden uitgesteld (Van Walsum); ik wilde mij zo breed mogelijk oriënteren, alvorens een definitieve keuze te maken (Patijn); ik wist nog niet precies wat ik later wilde gaan doen (Loudon); ik was er niet van overtuigd met een bepaalde studie de juiste richting te kiezen, zodat de rechtenstudie, met zijn brede opleiding en oneindige mogelijkheden in een latere professie, de minst slechte optie leek (Vermeulen). Vermeulen voegt daar nog aan toe dat het feit dat hij met rechten een andere titel kon krijgen (mr.) dan het gros van de afgestudeerden (drs.), hem uiteindelijk over de streep heeft getrokken.

Verschillende respondenten gaven aan dat ook de familietraditie een rol heeft gespeeld bij hun studiekeuze. De ouders van Van Walsum hebben beide rechten gestudeerd in Utrecht en kort voor Van Walsum ging studeren was ook zijn enige broer daar met rechten begonnen. Hoewel Van Walsum nog even heeft overwogen bouwkunde te gaan studeren in Delft, heeft hij zich uiteindelijk dus toch aangesloten bij de rest van het gezin. De situatie van Patijn was enigszins vergelijkbaar: zijn vader had rechten gestudeerd in Utrecht. Verder zijn, aan zowel vaders- als moederskant, vele generaties opgeleid tot jurist. In het geval van Patijn viel de appel dus evenmin ver van de boom. Ook de familie van Haffmans kent van oudsher veel juristen. Haffmans zelf was voorbestemd na zijn rechtenstudie het notarisambt te gaan bekleden en daarmee de familietraditie in de vijfde generatie voort te zetten. Zoals hierna nog aan de orde zal komen, nam de carrière van Haffmans uiteindelijk een heel andere wending.

Loudon, Wiarda, Kuitenbrouwer en Korvinus hadden ten tijde van hun studiekeuze eveneens juristen in de familie: de vader van Kuitenbrouwer was (Utrechts) jurist, Korvinus had een oudere zus die rechten had gestudeerd en Wiarda noemt een broer. Loudon vermeldt geen specifieke familieleden, maar merkt enkel op dat er in zijn familie (niet praktiserende) juristen waren. Volgens deze respondenten heeft de aanwezigheid van juristen in de familie echter geen enkele invloed op hun studiekeuze gehad.

In het geval van James Boswell speelde de familie, en dan met name zijn vader, een grote rol bij diens studiekeuze en ook beroepskeuze. Boswell, die op zijn achttiende van huis wegliep naar Londen, waar hij een nogal ‘wilde’ tijd beleefde, probeerde daar een aanstelling te krijgen bij het Garderegiment van de Engelse koning, in de hoop zich blijvend in Londen te kunnen vestigen. De vader van Boswell, die zelf rechter was bij het Schotse Hooggerechtshof, had voor zijn zoon echter een andere loopbaan in gedachten; het was zijn wens dat Boswell rechten ging studeren. Uiteindelijk zwichtte Boswell voor de druk van zijn vader; hij keerde terug naar Schotland, waar hij twee jaar burgerlijk recht studeerde. Later schreef Boswell daarover: ‘Ik voelde me hoegenaamd niet aangetrokken tot burgerlijk recht en leerde het zeer oppervlakkig’[i].
Na twee jaar studie vertrok Boswell weer naar Londen. De vader van Boswell, die voor zijn zoon een loopbaan in de Schotse advocatuur zag weggelegd, vond dat geen goede ontwikkeling. Uiteindelijk kwamen Boswell en zijn vader overeen dat Boswell, ter afronding van zijn rechtenstudie, een jaar rechten zou gaan studeren in Utrecht en aansluitend een reis zou maken door Frankrijk en Duitsland. En zo geschiedde. Na zijn terugkeer in 1766 werd Boswell advocaat, conform de wens van zijn vader[ii].

Boswel zal niet erg gemotiveerd aan zijn rechtenstudie zijn begonnen. Dit geldt zeker niet voor Korvinus, Oosting en Wiarda, die van al onze respondenten het meest bewust voor rechten gekozen lijken te hebben. Oosting, die als gezegd begon met sociologie, besloot aan het einde van zijn tweede jaar rechten ‘erbij’ te gaan doen. Naar zijn zeggen kwam dit besluit voort uit de behoefte aan een meer praktijkgerichte studie en een meer praktijkgerichte benadering. Korvinus koos voor rechten, omdat hij ‘iets wilde doen met mensen en voor mensen’. Medicijnen was om die reden eveneens een optie, maar omdat Korvinus langer over de middelbare school had gedaan dan gebruikelijk, viel de keuze op rechten. In tegenstelling tot de meeste respondenten stond Korvinus op dat moment reeds voor ogen wat hij met de rechtenstudie wilde bereiken; hij wilde inzicht krijgen in de rechten en plichten in de samenleving en leren in hoeverre de rechten van burgers verder zouden kunnen worden uitgebouwd. Dit zal niet de insteek zijn geweest van Wiarda, toen deze, naast zijn werk bij de politie, met zijn rechtenstudie begon. Uit hoofde van zijn functie zal hij immers huist regelmatig ‘inbreuk’ (hebben) moeten maken op de rechten van individuele burgers, daarbij nauwlettend in de gaten gehouden door strafrechtadvocaten als Korvinus. Wiarda koos voor rechten, omdat de studie goed aansloot bij zijn reeds voltooide opleiding aan de Nederlandse Politie Academie. Toen hij met zijn rechtenstudie begon, stond voor hem reeds vast dat hij na het voltooien ervan zijn loopbaan bij de politie wilde voortzetten. Wiarda koos derhalve voor rechten vanwege de veronderstelde toegevoegde waarde ervan voor zijn werk. Die toegevoegde waarde bleek achteraf van een andere orde dan hij aanvankelijk dacht; hoewel de rechtenstudie hem duidelijk heeft gemaakt dat ‘voor de politietop academisch niveau nodig is’, hoeft dit volgens hem ‘beslist geen recht te zijn’.
Voor Jansen en Kuitenbrouwer was de rechtenstudie slechts tweede keus. Jansens voorkeur ging eigenlijk uit naar klassieke talen, voor welke studie hij zelfs nog tot een maand voor het begin van het academisch jaar ingeschreven stond. De voorkeur van Kuitenbrouwer ging uit naar geschiedenis. Uit vrees met die studies te worden veroordeeld tot het leraarschap, viel hun uiteindelijke keus echter op rechten. Vanwege de overeenkomsten tussen de rechtenstudie en de studie klassieke talen vindt Jansen zijn keus achteraf niet onbegrijpelijk; ook in de rechtenstudie ‘zit wel wat geschiedenis en bezig zijn met taal’. Kuitenbrouwer koos pas voor rechten ‘na en met grote aarzeling’. Na geschiedenis vielen ook politicologie en sociologie af, en wel vanwege de lange studieduur. De beloofde korte studieduur, wat Kuitenbrouwer zeer aansprak, maakte dat de rechtenstudie uiteindelijk overbleef. De (achteraf onterechte) waarschuwing van een beroepskeuzeadviseur dat Kuitenbrouwer het moeilijk zou krijgen met de ‘vrij abstracte brokken’ waarin die studie toen nog was opgedeeld, sloeg Kuitenbrouwer daarmee in de wind.

De antwoorden die werden gegeven op het tweede onderdeel van de vraag – de keuze voor de stad Utrecht – waren zo mogelijk nog prozaïscher dan die op het eerste onderdeel. Die keuze werd veelal ingegeven door praktische argumenten. In het geval van Patijn vond vooral zijn vader het praktisch als Patijn, in navolging van zijn oudere broer, in Utrecht zou studeren. Dit betekende voor hem minder administratieve rompslomp. Bovendien kreeg hij met twee studerende kinderen in Utrecht korting op het inschrijfgeld. Korvinus vond het belangrijk dat het in Utrecht mogelijk was avondcolleges te volgen, zodat hij kon werken naast zijn studie. Ook de centrale ligging van de stad vond hij een voordeel. Wiarda koos voor Utrecht, omdat hij daar al woonde en werkte, en Oosting omdat hij daar al woonde en studeerde. Voor zijn eerste studie – sociologie – was de keuze van Oosting op Utrecht gevallen, omdat hem de stad ‘wel plezierig leek’. Vermeulen, die na het behalen van zijn schooldiploma een jaar in het buitenland verbleef, vond het daarna ‘wel gezellig’ te studeren en te wonen in de buurt van het ouderlijk huis in Oudewater. Vooral om die reden viel zijn oog op Utrecht. Ook Kuitenbrouwer, die in Utrecht is geboren en getogen, verkoos de nabijheid van het ouderlijk huis. Met zijn opmerking ‘voornamelijk om praktische redenen’ voor Utrecht te hebben gekozen, zal hij daarop hebben gedoeld. Als aankomend student koos Haffmans destijds voor Utrecht ‘zoals zoveel Limburgers’; zij vonden Nijmegen te katholiek, Leiden te rechts en durfden de grote stap naar Amsterdam ook niet echt aan, alsdus Haffmans. Het feit dat enkele van zijn schoolvrienden in Utrecht gingen studeren, was voor Haffmans ook een overweging om naar Utrecht te gaan. In de woorden van Haffmans: ‘een belangrijk argument voor een negentienjarige’. Het zelfde geldt voor Patijn, van wie ‘nogal wat vrienden uit Den Haag’ naar Utrecht gingen.
Jansen had niet geheel de vrije hand in de keuze van de stad; hij werd geplaatst door een plaatsingscommissie. Hij mocht van te voren enkel opgeven welke drie steden zijn voorkeur hadden. Jansen wilde pertinent niet naar Tilburg en Nijmegen (saillant detail: in deze laatste stad is Jansen tegenwoordig hoogleraar). Bovendien wilde hij studeren in een stad waar de universiteit, althans de juridische faculteit, gevestigd is in de binnenstad, met boekhandel en terrasjes op loopafstand. Op grond van deze argumenten kwam Jansen tot de volgende top drie: Utrecht op 1, Groningen op 2 en Leiden op 3. Het werd dus nummer 1.

En wat bewoog de Schotse rechtenstudent Boswell anno 1763 om (tijdelijk) in Utrecht te gaan studeren? In die tijd was het voor een Schotse rechtenstudent niet ongebruikelijk een of twee jaar rechten te studeren in Nederland, alvorens in Schotland een praktijk te beginnen in de advocatuur. Evenals het Nederlandse recht is het Schotse recht – in tegenstelling tot het Engelse recht (common law) – voor een groot deel gebaseerd op het Romeinse recht (civil law). In die tijd hadden Nederlandse juristen een grote reputatie op het gebied van het Romeinse recht. Aangezien de colleges werden gegeven in het Latijn, was het voor buitenlanders geen probleem hier college te volgen. De vader van Boswell, die evenals zijn eigen vader enige tijd in Leiden had gestudeerd, wilde dat ook zijn zoon in Nederland zou studeren. Op aanraden van een vriend van de familie ging Boswell echter niet naar Leiden, maar naar Utrecht; om ons onbekende – maar uiteraard begrijpelijke – redenen werd deze stad voor de mentale en algemeen culturele ontwikkeling van Boswell geschikter geacht[iii].
Kort voor zijn vertrek naar Utrecht schreef Boswell aan een vriend:
‘Mijn reisplannen hebben veel uiteenlopende reacties opgeleverd. Ik kreeg te horen dat het in Utrecht saai, stijf en onprettig is en dat ik er erg depressief zal worden. Anderen noemden het een aantrekkelijke stad, vrolijk, beschaafd, en met een zeer Franse sfeer. Geen wonder dus dat ik steeds weer anders tegen mijn reis aankijk’[iv].

Bij geen van de respondenten lijkt de sfeer van de stad Utrecht of haar reputatie als studentenstad een rol te hebben gespeeld. Haffmans merkte in dit verband zelfs op: ‘Van Utrecht in de jaren zestig als gezelligheidsstad moet men zich geen grote voorstellingen maken, dus dat zal zéker geen doorslag gegeven hebben’.
De reputatie van de rechtenstudie in Utrecht speelde in de meeste gevallen evenmin een rol. Alleen Wiarda gaf aan zich vooraf bewust te zijn geweest van die reputatie. Volgens hem stond de rechtenstudent goed aangeschreven, met dien verstande dat het Pompe-instituut omstreden was. Dit gegeven speelde geen rol bij zijn beslissing, maar maakte het wel spannend. De andere respondenten bekenden echter dat zij helemaal niet bij de reputatie hebben stilgestaan. Korvinus werd zich eerst tijdens zijn studie bewust van het feit dat de Universiteit van Utrecht, met name op het gebied van het strafrecht, veruit de meest progressieve juridische faculteit had van Nederland, wat hem zeer aansprak. Oosting had ‘geen flauw idee’ hoe de rechtenstudie in Utrecht stond aangeschreven, en volgens Patijn ‘deed je geen vergelijkend warenonderzoek’. In tegenstelling tot nu waren dergelijke onderzoeken in die tijd ook niet voorhanden. Volgens Loudon pretendeerde Leiden weliswaar de beste te zijn, maar bestond er voor zover hem bekend geen echte ‘ranking’. Maar ook Vermeulen, die begon met studeren in 1996 en derhalve diverse vergelijkende onderzoeken heeft kunnen raadplegen, geeft aan vooraf niet geweten te hebben hoe de studie rechten in Utrecht stond aangeschreven. ‘En’, voegt hij daar aan toe, ‘als ik het al had geweten had dit naar alle waarschijnlijkheid niets aan mijn keuze veranderd’.

Interessant is natuurlijk of de respondenten, met de kennis die zij nu hebben, opnieuw dezelfde keuze zouden maken. Over het algemeen blijken zij van mening te zijn destijds een goede keuze hebben gemaakt.
Haffmans, die na zijn afstuderen in Utrecht is gebleven en tot op de dag van vandaag in een voormalige buurtkerk in de Utrechtse wijk Hoograven woont en werkt, zou in een volgend leven weer naar Utrecht gaan, maar zou dan kiezen voor een andere studie, namelijk geschiedenis of kunstgeschiedenis. Oosting sluit niet uit dat hij, als hij opnieuw mocht kiezen, in plaats van twee studies slecht één studie zou doen. Hij zou in dat geval rechten verkiezen boven sociologie. Jansen zou vermoedelijk wel weer rechten gaan studeren, maar dan in Groningen of Leiden. Hij vindt namelijk dat hij in Utrecht onvoldoende is opgeleid, waarover verderop in dit artikel meer. In plaats van rechten zou Loudon nu waarschijnlijk kiezen voor economie of bedrijfskunde. Aangezien deze studies (nog) niet in Utrecht worden aangeboden, zou hij dan helaas moeten omzien naar een andere universiteitsstad.
Of Kuitenbrouwer en Korvinus weer in Utrecht terecht zouden komen, vragen wij ons af. Kuitenbrouwer benadrukte namelijk inmiddels overtuigd Amsterdammer te zijn. Datzelfde lijkt te gelden voor Korvinus, die aangaf tijdens zijn verblijf in Utrecht nader kennis te hebben gemaakt met Amsterdam, welke stad hem uiteindelijk meer aansprak dan Utrecht. Na zijn afstuderen vertrok hij dan ook direct naar Amsterdam om zich daar te vestigen als advocaat. Patijn biechtte eerlijk op dat Amsterdam nu ook een optie zou zijn, maar voor een voormalig burgemeester van die stad ligt dat natuurlijk ook voor de hand.

Achter de Dom.
Foto: Het Utrechts Archief (FHUA). Vervaardiger: Persfotobureau ‘t Sticht

De studie
In de loop van de jaren begonnen er jaarlijks steeds meer rechten studenten in Utrecht. Paste men in de tijd van Van Walsum, Patijn en Loudon nog met alle eerstejaars in één zaal van het Academiegebouw, in 1960 klaagde men dat sprake was van ‘zo’n groot jaar’, aldus Kuitenbrouwer. Er zouden toen ongeveer 250 eerstejaars zijn geweest. Na het afschaffen van Latijn als toelatingsvoorwaarde namen de aantallen eerstejaars steeds verder toe, tot zijn rond 1990 een hoogtepunt van meer dan 1000 bereikten. Daarna nam het aantal weer wat af; in 1996 waren het er nog ‘slechts’ ongeveer 800. Op geen van de respondenten lijkt het aantal mede eerstejaars overigens grote indruk te hebben gemaakt: niemand wist zich het aantal nog goed te herinneren.
Over het aantal rechtenstudenten in Utrecht in de tijd dat James Boswell daar studeerde is ons niets bekend. Boswell schreef daarover slechts het volgende: ‘De universiteit had vroeger zeer veel studenten door haar groet naam op het gebied van het burgerlijk recht. Dat aantal mag dan sterk geslonken zijn, het is door de jaren heen nog steeds zeer aanzienlijk (…)’[v].

De wijze waarop de respondenten studeerden verschilde enorm. Wiarda gaf aan ‘grondig’ te hebben gestudeerd, wat wellicht te maken had met zijn bewuste keuze voor de rechtenstudie. Ook het feit dat hij als extraneus, en niet als ‘gewone dagstudent’ studeerde, kan zijn studeren ten goede zijn gekomen. Patijn gaf aan pas op het laatste moment te zijn begonnen, en ‘navenant lage cijfers’ te hebben gehaald. Net als Van Walsum – die zakte voor het vak ‘Inleiding’ bij professor Hooykaas – maakte hij veelvuldig gebruik van repetitoren. Er werd veelal thuis gestudeerd. Korvinus begon daar tijdig mee, omdat hij ‘er niet van hield dingen opnieuw te moeten doen’, terwijl Haffmans ‘s nachts studeerde.
Vermeulen studeerde in de Juridische Bibliotheek, een verschijnsel dat kennelijk pas in de jaren ’90 populair werd bij studenten. Ook van collegedictaten werd gebruik gemaakt; Oosting die (vrijwel) geen colleges volgde, leende deze van medestudenten, hoe Kuitenbrouwer eraan kwam, is ons niet bekend.

Geen van de respondenten heeft definitief willen stoppen met zijn rechtenstudie. Dat geldt zowel voor degenen die al tijdnes hun studie wisten dat ze daar later iets mee wilden gaan doen (Korvenius’ hart trok al snel richting advocatuur, Vermeulen dacht eveneens advocaat te willen worden, terwijl Jansen twijfelde tussen advocatuur en promoveren, en Oosting zich met publiek recht op de overheid wilde gaan richten), als voor degenen die nog twijfelden over hun loopbaan (Patijn bedacht pas ná zijn studie wat hij er mee wilde, Loudon wist tijdens zijn studie slechts dat hij géén advocaat wilde worden, Van Walsum twijfelde nog ná zijn studie tussen overheid, bedrijfsleven, of iets daar tussenin, en Kuitenbrouwer wist alleen zéker geen leraar te willen worden). Ook geldt dit voor degenen die al vrij snel zeker wisten níets juridisch te willen gaan doen. Voor Haffmans, wiens hart niet bij de rechtenstudie lag en die al in een vroeg stadium wist dat hij na zijn studie een niet-juridische kant op zou gaan, was de belangrijkste reden daarvoor dat hij de rechtenstudie ‘niet belastend’ vond. De anderen vonden de studie, zij het na ‘een portie twijfel in het eerste jaar’ (Vermeulen) of ‘een beetje saai in het begin’ (Jansen), daar voor vermoedelijk te boeiend.

Sommige respondenten hebben hun studie wel tijdelijk moeten onderbreken c.q. onderbroken. Zo heeft Van Walsum in zijn derde en vierde jaar (vrijwel) niet kunnen studeren, omdat hij toen deel uitmaakte van respectievelijk de kroegcommissie en de senaat van het USC. Oosting heeft zijn rechtenstudie op een laag pitje gezet, toen hij bezig was met het afronden van zijn studie sociologie en, in aansluiting daarop, in militaire dienst ging. Wiarda, die rechten studeerde naast zijn werk bij de Gemeentepolitie Utrecht, is gedurende enkele jaren gestopt, omdat een en ander niet meer te combineren viel. Haffmans ten slotte was tijdens zijn studie al bezig met het opzetten van een eigen zaak, waardoor ook hij de nodige studievertraging opliep.

De mening dat groet inspanningen, afgezien van wellicht in de laatste fase (‘doctoraal II’), niet vereist waren om de studie tot een goed einde te brengen, wordt door vrijwel alle respondenten gedeeld. Voor Oosting was de rechtenstudie daardoor goed te combineren met zijn studie sociologie, terwijl Kuitenbrouwer al vanaf zijn eerste jaar ‘aan verslaglegging deed’. En zoals verderop in dit artikel is beschreven, besteedden ook de andere respondenten veel tijd aan nevenactiviteiten.
Colleges werden niet door alle respondenten even trouw bezocht. Hoewel sommigen, bijvoorbeeld Vermeulen, het intensief deelnemen aan werkgroepen zagen als de beste manier om zich voor te bereiden op tentamens, trokken anderen, bijvoorbeeld Oosting, voornamelijk hun eigen plan. Niet iedereen had dan ook bijzondere herinneringen aan bepaalde hoogleraren of colleges. In positieve zin werd meermalen professor A.A.G. Peeters (rechtssociologie) genoemd, de ‘absolute held’ van Korvinus, die evenals professor Spruit (rechtsgeschiedenis) ‘een inspirerende persoon’ werd gevonden. Professor Spruit viel daarnaast de eer ten deel te worden vereenzelvigd met zijn rechtsgebied: ‘Professor Spruit is rechtsgeschiedenis en rechtsgeschiedenis is professor Spruit’ (Vermeulen).

Ook professor Hijmans van den Bergh (privaatrecht) werd meermalen genoemd. Volgens Loudon stak hij ‘met kop en schouders boven de anderen uit’, terwijl de herinnering van Van Walsum mede wordt gekleurd door het feit dat hij een ‘lastige honorair senator van het USC’ was. Professor Pompe (strafrecht) werd door meerdere respondenten geroemd om zijn dogmatiek. Ook een andere strafrechthoogleraar heeft indruk gemaakt; Wiarda zijn de colleges forensische psychiatrie van professor Kloek het meeste bijgebleven. Haffmans weet zich nog goed een college van professor Hooykaas in 1968 te herinneren. Nadat deze weigerde zijn uitspraak dat intelligentie erfelijk is te herroepen, verlieten de studenten de zaal. Kort daarop legde Hooykaas zijn hoogleraarschap neer[vi].
In negatieve zin ten slotte werden de hoorcolleges in de publiekrechtelijke vakken, inclusief strafrecht, in de jaren ’80 genoemd: ‘saaie, ongeïnspireerde colleges, helemaal niks’.
In de tijd van James Boswell was het gebruikelijk van verschillende hoogleraren het eerste college bij te wonen en aan de hand daarvan één hoogleraar ‘uit te kiezen’[vii].

Op 20 september 1763 noteerde Boswell voor zichzelf: ‘Vandaag professoren uitproberen. Zorg tegen negenen geschoren en gekleed te zijn; ga dan naar (Gerhard Christiaan) Rücker luisteren, om tien uur ontbijt, om elf uur (Christian Heinrich) Trotz en om twaalf uur (Peter) Wesseling’[viii]. De keus van Boswell viel uiteindelijk op Trotz.

Ene Dempster, een bekende van Boswell, had van Nederlandse hoogleraren overigens geen hoge pet op. Op 23 augustus 1763 schreef Dempster aan Boswell: ‘(…) Nederlandse professoren in wollen kamerjas en een lange pijp, bewonderaars van Voet en Vinnius[ix], die niets zo heerlijk vinden als een bibliotheek vol muffe boeken, die vrolijkheid beschouwen als een schande en uitgelatenheid als een zonde, en die het weer en hun dagelijkse bezigheden niet belangrijk vinden mits hun zonnewijzers, barometers en thermometers maar goed werken’[x].
Boswell zelf was positiever. Over Trotz schreef hij onder meer het volgende: ‘Professor Trotz is een zeer geleerde man. Hij geeft uitstekend college over burgerlijk recht, dat hij uitlegt als een filosoof en niet frikkerig als een kamergeleerde. Geregeld last hij originele morele opmerkingen en vermakelijke historische anekdotes in en zijn college is een ware school van algemene ontwikkeling’[xi].
Gedurende zijn verblijf in Utrecht volgde Boswell enkel college bij Trotz. Ook wanneer hij verkouden was: ‘Ikzelf ben tien dagen erg verkouden geweest. Ik had zware hoofdpijn. Maar ik was zo netjes om geen dag mijn college over te slaan. Trotz is ook verkouden geweest. Toch gaf hij zijn lessen. En het leek me schandelijk als de student zich meer zou ontzien dan de hoogleraar, die veel ouder is. En dat getuigt ongetwijfeld van grote trouw’[xii].

De vraag of rechten een wetenschappelijke studie is werd alleen volmondig met ‘ja’ beantwoord door Wiarda. De overige respondenten beantwoordden de vraag overwegend negatief. Jansen en Loudon gaven aan de studie pas in de laatste fase wetenschappelijk te hebben gevonden; daarvóór lag de nadruk voornamelijk op het vergaren van feiten. Oosting, die de studie af kon zetten tegen de studie sociologie, vond sociologie wetenschappelijker, aangezien daar – in tegenstelling tot bij rechten – uitgebreid aandacht werd besteed aan theorievorming en aan methoden en technieken van onderzoek.
Korvinus, die zich in de roerige jaren ’70 onder meer bezig hield met het verwerven van inzicht in de achtergronden van het strafrecht, vond dat zijn studie wel degelijk een wetenschappelijk karakter had, maar betwijfelt of dit ook gold voor het privaat- en bestuursrecht, waarbij zijns inziens meer de nadruk lag op feitenkennis. Vermeulen, die vindt dat er te weinig ruimte was om eigen inzichten en een analytisch vermogen te ontwikkelen, spreekt in dit verband zelf van ‘vervlakking’. Ook Kuitenbrouwer, die zich tijdens zijn studie nooit heeft afgevraagd of de rechtenstudie wetenschappelijk was, viel het wel op dat hij pas ná zijn studie, toen hij verbonden was aan het toenmalige Criminologische Instituut, werd geconfronteerd met ‘redeneren op niveau’. Haffmans vond dat de studie, hoewel er sprake was van een ‘wetenschappelijke pretentie’, vaak oppervlakkig bleef; de wijze van onderwijs was schools, de nieuwsgierigheid van studenten werd niet geprikkeld. Het respect voor rechten als wetenschap van Van Walsum werd niet vergroot toen hij bemerkte dat de hiervoor reeds genoemde repetitoren hem precies konden vertellen bij welke hoogleraar hij welke antwoorden moest geven om een voldoende voor zijn tentamens te scoren.
Alleen Patijn ten slotte steekt de hand in eigen boezem. Wetenschappelijk vond hij de studie niet, maar ‘dat lag ook aan de manier waarop ik het deed, er was veel meer uit te halen geweest’. Voor zover hij daar later wel eens spijt van heeft gehad, vergat hij dat gelukkig weer zodra hij zich realiseerde hoe ‘verschrikkelijk veel plezier’ hij heeft gehad tijdens zijn studententijd. Bovendien heeft zijn promotie in dezen veel goed gemaakt.

Het bovenstaande in aanmerking nemend, is het opmerkelijk dat vrijwel alle respondenten te kennen gaven niet veel te hebben gemist in hun studie. Wiarda merkte in dit verband op dat hij erin slaagde een redelijk ‘maatwerk-programma’ op te stellen. De andere respondenten gaven wel vrijwel allen aan dat er, zeker achteraf, altijd zaken te noemen zijn die nuttig zouden zijn geweest. Opvallend daarbij is echter dat waar Korvinus bijvoorbeeld stelde dat meer praktische elementen als rechtbankbezoeken aangeboden hadden kunnen worden, Patijn tevreden terugkijkt op een bezoek aan de strafgevangenis in Scheveningen. Ook Vermeulen geeft aan praktijkgerichte elementen te hebben gemist, hoewel hij – net als Patijn – wel heeft deelgenomen aan een pleitconcours. Jansen lijkt nog het grootste gemis te hebben ervaren. Naar zijn zeggen was hij zó slecht opgeleid in het goederenrecht, dat hij zich in de periode dat hij als docent verbonden was aan de universiteiten in Leiden en Groningen op dat gebeid volledig heeft moeten (laten) bijscholen. Een alternatieve kijk op de zaken heeft Kuitenbrouwer: ‘Hoewel er natuurlijk van alles ontbrak, zoals werkgroepen, kwam mij dat gezien mijn journalistieke activiteiten eerlijk gezegd wel goed uit’.

Een scriptie bleek voor veel van de respondenten geen afstudeervereiste. Alleen Haffmans, Kuitenbrouwer, Korvinus, Jansen, Vermeulen en Wiarda schreven een scriptie. Opmerkelijk is dat Haffmans, die aangaf dat uitsluitend strafrecht hem nog enigszins wist te boeien, is afgestudeerd in het vervoers- en luchtrecht, met een scriptie ‘Openbare Verkoop’. Dat Haffmans graag veilingen bezoekt, zal zeker van invloed zijn geweest op deze keuze. Ook de scriptie van Kuitenbrouwer over ‘het verschoningsrecht van de journalist’ lijkt meer aan te sluiten bij zijn interesses dan bij zijn afstudeerrichting (publiekrecht, met als keuzevakken Amerikaans staatsrecht, publiciteitsleer en recht van internationale organisaties).
De keuzes van Korvinus (over de Baader Meinhof-processen in Duitsland, waarbij leden van de Rote Armee Faktion terechtstonden), Jansen (‘De Slavin’), Vermeulen (‘Gedogen in het milieurecht, voldoende ingekaderd?’) en Wiarda (‘De plaats van de politie in de samenleving’) daarentegen lijken meer te passen binnen hun afstudeerrichtingen.

Nevenactiviteiten
De activiteiten die de respondenten ontplooiden naast hun studie hebben we onderverdeeld in studiegerelateerde activiteiten en niet studiegerelateerde activiteiten. Een voorbeeld van eerstgenoemde soort activiteiten is vanzelfsprekend het student-assistentschap.
Korvinus was twee jaar student-assistent bij het Willem Pompe Instituut. Hij prijst zich nog steeds gelukkig dat hij toen intensief heeft mogen samenwerken met professor Peeters (rechtssociologie/strafrecht). Het was in die periode dat Korvinus’ liefde voor het strafrecht is ontstaan. Ook het student-assistentschap van Jansen blijkt een voorbode te zijn geweest van zijn latere professie; Jansen, thans hoogleraar rechtsgeschiedenis in Nijmegen, was tijdens zijn studie student-assistent bij Romeins recht. Mogelijk heeft Jansen in zijn studietijd ook reeds de basis gelegd voor een ander aspect van het hoogleraarschap, namelijk het onderwijs; Jansen volgde enkele vakken aan de toneelacademie ‘Gehoor en gebaar’. Vermeulen was in het laatste jaar van zijn studie student-assistent van professor mr. drs. F.C.M.A. Michiels (omgevingsrecht). Of dit student-assistentschap geheel in de lijn ligt van zijn latere activiteiten, zoals in het geval van Korvinus en Jansen, valt nog niet te zeggen; Vermeulen staat nog te zeer aan het begin van zijn carrière. Op dit moment is hij als junioronderzoeker verbonden aan de vakgroep staats- en bestuursrecht van de juridische faculteit Utrecht, waar hij onder leiding van professor Michiels onderzoek doet naar gedogen in het milieurecht. Vooralsnog ziet het er dus naar uit dat ook het student-assistentschap van Vermeulen een vervolg krijgt op de lange termijn.

Als studiegerelateerd beschouwen wij ook de activiteiten die verschillende respondenten hebben ontplooid binnen een studievereniging (in de ruimste zin van het woord). In dit verband moet natuurlijk als eerste worden genoemd de Juridische Studenten Vereniging Utrecht, beter bekend als de JSVU. Zowel Korvinus als Kuitenbrouwer zijn hiervan bestuurslid geweest. Korvinus vermoedt dat hij voor deze functie werd gevraagd, omdat hij medeoprichter was van de Wetswinkel: ‘Ik was kennelijk redelijk actief met een mening over van alles en nog wat.’ Jansen en Vermeulen hoefden als bestuurslid van hun studievereniging slechts een mening te hebben over één specifiek rechtsgebied; Jansen als voorzitter van rechtshistorisch dispuut ‘Salvus Justinianus’ en Vermeulen als bestuurslid van ‘Politeia’, het studiegezelschap voor staats- en bestuursrecht.
De aard van de verrichte nevenactiviteiten lijkt mede bepaald te zijn geweest door de tijdgeest. Zo benadrukt Korvinus – die met zijn rechtenstudie begon in 1970 – dat hij in het roerige jaar 1968 18 jaar was. ‘Alles wat om mij heen gebeurde, in Parijs, in Amsterdam, sprak mij enorm aan; verzet tegen de regenten en vechten voor meer vrijheid en democratie.’ Korvinus heeft ook zelf op de barricaden gestaan. Als bestuurslid van de studentenvakbond was hij betrokken bij de bezetting van het Academiegebouw. De bezetting, die enkele dagen duurde, was gericht tegen het voornemen het collegegeld aanzienlijk te verhogen. Korvinus meent zich te herinneren dat het ging om een verhoging van ƒ 250,00 naar ƒ 1.000,00. De bezetting van het Academiegebouw heeft bedoelde verhoging niet kunnen voorkomen. Wel hebben Korvinus c.s. met acties als deze ongetwijfeld bijgedragen aan de democratisering van de universiteit. Oosting, die in 1964 met zijn rechtenstudie begon, kwam op voor de rechten van studenten langs een minder radicale, meer ‘politieke’ weg; hij was in zijn studententijd lid van een orgaan, dat in zijn herinnering de Grondraad heette, een soort studentenparlement.
Een aantal respondenten heeft zich in zijn studietijd niet beperkt tot het volgen van enkel juridische vakken, maar heeft daarnaast ook rondgekeken bij andere faculteiten. Oosting, die een volledige andere studie naast de rechtenstudie deed, laten we daarbij buiten beschouwing. Korvinus volgde een vak bij communicatiewetenschappen en Jansen, die rechten wel erg massaal vond en de colleges niet altijd even inspirerend, volgde onder meer vakken bij sociale wetenschappen (psychologie), de letterenfaculteit (Duits), biologie en filosofie.

Opvallend is dat geen van de respondenten tijdens zijn studie vakken heeft gevolgd aan een buitenlandse faculteit. In zijn laatste jaar is Korvinus wel veel in Duitsland geweest – vaak meerdere dagen per week – waar hij voor zijn scriptie de processen volgde tegen de Rote Armee Faktion. Er was nog even sprake van dat Korvinus na zijn studie een jaar naar Berkeley zou gaan – dit op aanraden van professor Peeters – maar hij heeft dit uiteindelijk niet gedaan. Patijn en Van Walsum gingen na hun afstuderen wel een tijd naar het buitenland. Patijn studeerde een jaar in Washington DC, waar hij niet-juridische vakken volgde. Van Walsum begon na zijn afstuderen zijn voornamelijk buitenlandse carrière in New York, waar hij onder leiding van Frits Bolkestein een jaar werkte voor de inmiddels ter ziele gegane studentenreisorganisatie NBBS. Vermeulen studeerde reeds een jaar in het buitenland vóór hij met rechten begon.

Hoeveel buitenlandse studenten er rondliepen op de juridische faculteit in de periodes waarin de respondenten studeerden, is ons niet bekend. In de tijd van James Boswell verbleven in Utrecht jaarlijks enkele studenten uit Polen en Hongarije. Zij waren de enigen die een beurs kregen. Blijkens een Album Hongaricum studeerden er in 1763, het jaar waarin Boswell in Utrecht aankwam, acht Hongaren in Utrecht. Aangezien buitenlandse studenten zich vaak niet bij de universiteit inschreven, is dat aantal niet zeker. Naar eigen zeggen was Boswell de enige Engelsman die in dat jaar op de Utrechtse universiteit rondliep[xiii].
Tijdens zijn verblijf in Nederland legde Boswell zich niet alleen toe op de studie van het recht, maar ontplooide hij ook diverse andere activiteiten. De meeste daarvan zijn taalgerelateerd; Boswell hield een dagboek bij, correspondeerde uitvoerig met vrienden, nam Franse en Nederlandse les, probeerde zijn Grieks op te halen, deed kort onderzoek naar het Fries en vatte het ambitieuze plan op een Schots woordenboek te maken[xiv]. Dit verklaart waarom het taleninstituut verbonden aan de Universiteit van Utrecht naar Boswell is vernoemd.

Daarmee zijn we aangekomen bij de niet studiegerelateerde activiteiten. Daartoe rekenen we in de eerste plaats de activiteiten binnen een studentenvereniging (Haffmans en Jansen waren lid van Veritas, Kuitenbrouwer was lid van Unitas, Loudon, Oosting, Patijn en Van Walsum waren lid van het USC). Loudon, Patijn en Van Walsum zaten ieder een jaar in het sociëteitsbestuur (de kroegcommissie) van het USC. Loudon en Van Walsum zaten aansluitend een jaar in de senaat. Oosting, die hobo speelde, was zowel binnen het USC als daarbuiten actief op het gebied van muziek. Zo speelde hij in het Utrechtsch Studenten Concert en in het USKO; van beide was hij ook enige tijd bestuurslid.
De nevenactiviteiten van Haffmans en Kuitenbrouwer waren niet of nauwelijks studiegerelateerd. Wel vormden zij het begin van hun latere professie. Zo bezocht Haffmans als student regelmatig tentoonstellingen en musea en begon hij met het verzamelen van kunst, eerst voor zichzelf en later ook voor de handel. Kuitenbrouwer begon al in zijn eerste jaar met verslaggeving voor het Utrechts Nieuwsblad. Na zich te hebben bezig gehouden met stadsverslaggeving en universitaire berichtgeving, werd hij rechtbankverslaggever. Volgens Kuitenbrouwer motiveerde hem dat om op te schieten met zijn studie.

Na de studie
Vrijwel alle respondenten beschouwen hun rechtenstudie als een belangrijke vormende factor in hun leven en gaven aan in hun loopbaan zeker profijt van de rechtenstudie te hebben gehad. Voor degenen die werkzaam zijn gebleven c.q. geweest in een min of meer traditioneel juridisch beroep spreekt dat, wat betreft de inhoud, wellicht voor zichzelf. Datzelfde geldt misschien ook wel voor Wiarda, die de studie juist koos ter verdieping van de loopbaan die hij al volgde, en voor wie in het bijzonder zijn doctoraal strafrecht en vakken als forensische psychiatrie vormend zijn geweest.
Voor een aantal respondenten die hebben gekozen voor een juridisch beroep is de invloed van de rechtenstudie op hun leven wel heel duidelijk. Zij werden zodanig door de rechtenstudie ‘gegrepen’, aldus Korvinus, dat deze hun beroepskeuze bepaalde.
Ook vrijwel alle respondenten die niet in een juridisch beroep terecht zijn gekomen gaven echter aan dat de rechtenstudie een vormende factor in hun leven is geweest. Voor hen kwam dat niet zozeer door de inhoud van de studie, als wel door de ‘algemene vorming’ die de studie bood. Net als overigens degenen die werkzaam zijn (geweest) in een juridisch beroep, noemden zij in dit verband – onder meer – de door de studie verkregen denkwijze, die onder meer ‘gedisciplineerd’, ‘analytisch’ en ‘nauwgezet’ werd genoemd.
De respondenten spraken overwegend positief over deze manier van denken, en gaven vrijwel allen aan daarvan profijt te hebben gehad in hun carrière. Kanttekeningen werden er echter ook geplaatst. Oosting sprak in dit kader van ‘de manier van denken met de sterke kanten en ook de misvormende kanten die daaraan zitten’, terwijl Haffmans aangaf dat een ‘formalistische manier om een zaak te benaderen in de sociale of commerciële omgang met mensen ook vaak ongewenst kan zijn’. Haffmans voegde daar echter direct aan toe dat ‘de juridische titel kennelijk vertrouwen’ wekt, waardoor deze in zijn ‘bedrijvigheid als antiquair zeker af en toe de functie van maatschappelijk glijmiddel (heeft) vertoond’.
Oude studieboeken hebben de respondenten niet of nauwelijks bewaard. Een enkeling heeft nog een aantal handboeken, en her en der staan ook nog wel delen van de Asser-serie. Uit deze constatering mag echter niet worden afgeleid dat de respondenten niet meer met hun studie(tijd) geconfronteerd zouden willen worden. Want al weet niet iedereen meer precies wáár zijn bul zich bevindt – na verhuizingen blijkt vaak een aantal dozen onuitgepakt te blijven – bewaar heeft iedereen hem.

Het bachelor-mastersysteem
Wij hebben de respondenten niet alleen gevraagd terug te blikken op het verleden, maar hen ook gevraagd naar hun menig over de op handen zijnde invoering van het bachelor-mastersysteem. De diverse opvattingen zijn hierna kort uiteengezet. Daarbij plaatsen wij de kanttekening dat sommige respondenten vanuit hun professie direct of indirect betrokken zijn bij de invoering van het nieuwe systeem. Daardoor hebben zij meer dan anderen de gelegenheid gehad zich daarover een mening te vormen.
Jansen staat enigszins huiverig tegenover de invoering van het nieuwe systeem. Bovendien ziet hij op dit moment ook weinig reden voor een dergelijke ingrijpende wijziging. In ieder geval de opleidingen in Nijmegen, zijn huidige werkplek, en Groningen, zijn vorige werkplek, zitten naar de mening van Jansen namelijk goed in elkaar. Dit neemt niet weg dat Jansen best mogelijkheden ziet voor het samenstellen van een interessante master-opleiding. Hij vermoedt echter dat het daar door gebrek aan geld en tijd niet van zal komen. Jansen vreest dan ook dat de invoering van het nieuwe systeem niet zal leiden tot een onderwijsinhoudelijke verbetering, maar enkel wordt aangegrepen om bezuinigingen door te voeren en mensen weg te werken.
Ook Vermeulen ziet weinig heil in het bachelor-mastersysteem, althans hij vindt het een slechte ontwikkeling wanneer de inhoudelijke vakken nog meer naar het einde van de studie worden geschoven. ‘Want’, zo stelt hij, ‘wij hebben geen behoefte aan een nog algemenere voorfase’. De schifting die in die fase zou moeten plaatsvinden, heeft immers voor een groot deel al plaatsgevonden op de middelbare school.
Oosting vindt het opdelen van de studie in twee fasen op zich geen gekke gedachte. Hij benadrukt dat een soortgelijke situatie vroeger ook bestond: je haalde eerst je kandidaatsexamen en daarna je doctoraalexamen. Een belangrijk verschil ten opzichte van de oude situatie is uiteraard dat het bachelorgedeelte een afgerond geheel is. Oosting vraagt zich wel af wat je met een graad als bachelor rechtsgeleerdheid kunt doen. Verder vindt hij een master-opleiding van een jaar erg kort, zeker wanneer studenten moeten worden opgeleid voor specifiek juridische beroepen als advocatuur en de rechterlijke macht.
Patijn, die aangaf niet goed bekend te zijn met (de implicaties van) het systeem, sprak de zorg uit dat er door het bachelor-mastersysteem eerste- en tweederangs juristen ontstaan. En evenals Oosting vroeg hij zich af wat nu precies de waarde wordt van een bachelordiploma in de rechtsgeleerdheid. Ook Kuitenbrouwer gaf aan dat de zin van het systeem hem niet geheel duidelijk is en voegde daaraan toe dat hij ‘de variëteit van die ene meestertitel in de praktijk altijd wel levensecht (heeft) gevonden’. Het aanbrengen van extra variëteit door het invoeren van de bachelortitel naast die van ‘master’ vindt hij derhalve overbodig.
Korvinus vindt het een slechte ontwikkeling wanneer de rechtenstudie verder wordt ingekort. Daardoor komt de nadruk zijns inziens te zeer te liggen op het halen van punten en neemt de algemeen vormende betekenis van de rechtenstudie af. Korvinus is een voorstander van verlenging en verdieping van de studie. Indien het bachelor-mastersysteem daaraan zou kunnen bijdragen, zou hij dat toejuichen.
Loudon, Van Walsum en Wiarda lijken de invoering van het nieuwe systeem met meer vertrouwen tegemoet te zien. Loudon vindt het een goede ontwikkeling, mits het mastergedeelte voldoende inhoudelijk wordt. Van Walsum lijkt het een goede zaak dat wij ons aan internationale normen aanpassen voor wat betreft de structuur van de opleidingen. Hij benadrukt daarbij wel dat hij onvoldoende kan beoordelen of aan de invoering van het bachelor-mastersysteem inhoudelijke bezwaren kleven. Wiarda vindt de invoering van het nieuwe systeem goed, indien het mensen prikkelt hun grenzen te verleggen.
En Haffmans, ten slotte, lijkt bachelor een mooi woord voor een cryptogram: ‘Engelse vrijgezel met rechtskennis’.

Tot slot
Voor dit artikel hebben wij ‘zomaar’ tien Utrechtse juristen benaderd van divers pluimage; hun achtergronden, hun interesses en de plaatsen waar zij in de maatschappij zijn terechtgekomen lopen sterk uiteen. Ieder van hen legden wij dezelfde vragen voor en de antwoorden die zij gaven stelden ons gerust.

Wij ontkennen niet dat het beeld dat wij vooraf van de Utrechtse rechtenstudent hadden, ten dele werd bevestigd. Dat geldt onder meer voor onze indruk dat Utrechtse rechtenstudenten over het algemeen weinig overwogen en weinig gemotiveerd aan hun studie beginnen. Dat geldt ook voor de inhoud en de diepgang van de Utrechtse rechtenstudie, die bij onze respondenten niet al te veel bewondering oogsten. Ons werd echter ook duidelijk dat in ieder geval onze respondenten allesbehalve middelmatig, ongeïnteresseerd of onopvallend zijn. Daarmee werd een beeld van de Utrechtse rechtenstudent dat ook bestaat teniet gedaan.
Voor ons is er geen reden om aan te nemen dat wat voor onze respondenten geldt, niet ook geldt voor ander Utrechtse juristen. Wat ons betreft gelden de conclusies die wij trekken op basis van hun antwoorden dan ook voor alle Utrechtse juristen.

Een belangrijke conclusie is wel dat Utrechtse juristen niet ongeïnteresseerd en saai zijn, maar juist breed georiënteerd en veelzijdig en allen op hun eigen wijze opvallend en bijzonder. Waarschijnlijk ligt daarin ook de verklaring voor de (onbewuste) keuze die zij, meestal als achttienjarige, maakten; de rechtenstudie in de stad Utrecht biedt alle ruimte voor een persoonlijke ontplooiing. Geen enkele andere studie en geen enkele andere stad zou voor de Utrechtse jurist van even grote betekenis hebben kunnen zijn.
Iedereen blijkt uit de Utrechtse rechtenstudie te kunnen halen wat hij of zij wil. Voor sommigen heeft dit wellicht te maken met de breedte van de opleiding, waardoor zij de inhoud van hun studie voor een groot deel zelf kunnen bepalen. Anderen profiteren met name van de vrijheid en vrije tijd die de studie hun biedt, waardoor zij zich uitgebreid kunnen bezighouden met waar hun interesses ook maar naar uitgaan. Met andere woorden: er is niet één Utrechtse jurist, er zijn er velen.

Hoe dan ook, de Utrechtse rechtenstudie voegt blijkbaar iets toe aan je leven; alle respondenten gaven aan dat zij belangrijke vaardigheden hadden overgehouden aan hun studie(tijd). En het is ook niet voor niets dat het merendeel van de respondenten weer rechten en/of in Utrecht zou gaan studeren, als zij opnieuw voor de keus stonden.
Kortom, er is wellicht geen betere basis voor een veelzijdige carrière en een gelukkig leven dan de Utrechtse rechtenstudie. Met Utrechtse juristen komt het dus wel goed. Dat geldt in ieder geval voor onze respondenten. Wat ons betreft zijn zij met recht meester in de maatschappij.

Noten
[i] Boswell en Holland, vertaald, bewerkt en ingeleid door J.P. van der Sterre, Amsterdam/Antwerpen 2000, 16, 18, 22.
[ii]Ibidem, 23, 381.
[iii] Ibidem, 18.
[iv] Brief van Boswell aan John Johnston van 9 juli 1763. Ibidem, 30.
[v] Ibidem, 80.
[vi] ‘Het einde van zijn Utrechtse carrière, twee jaren vóórdat zijn leeftijd hem daartoe zou hebben genoopt, heeft Hooykaas diep gegriefd. Hij had in september 1968 in een introductieweek voor eerstejaars der Juridische Faculteit een voordracht gehouden, waarbij hij o.a., hetzij verkort aangeduid, de stelling schijnt te hebben verdedigd, dat de intelligentiequotiënt in hoge mate erfelijk is bepaald en daarom in lager ontwikkelde kringen ook lager dan in beter ontwikkelde moest zijn. Zou in een arbeidersgezin een intelligente begaafdheid voorkomen, dan ware dit toe te schrijven aan mesalliances of bastaarden in voorgaande generaties. Zijn uitlatingen, waaromtrent geen zekerheid verkregen kon worden, wekten groet onrust en ongenoegen bij studenten en stafleden. Men dreigde met een algehele boykot en verstoring van Hooykaas’ colleges. Onder die omstandigheden meende de (hoogleraren)-faculteit met groet meerderheid het vertrouwen in de samenwerking met haar lid en collega Hooykaas te moeten opzeggen. Met grote tegenzin heeft hij daaruit de consequentie getrokken, dat hij dan maar ontslag moest vragen. Men kan niet ontkennen, dat achteraf bij menig faculteitslid een bittere nasmaak wegens twijfel over de juistheid van het faculteitsstandpunt is ontstaan.’
J.J.M. van der Ven, ‘De mens in zijn rechtsorde’, Kluwer 1981, 415.
[vii] Idem(op. Cit. Noot 1), 394 (noot 76).
[viii] Ibidem, 67.
[ix] Johannes Voet en Arnoldus Vinnius, in die tijd beroemde Nederlandse juristen.
[x] Idem (op. Cit. Noot 1), 58.
[xi] Ibidem, 84.
[xii] Boswell schreef dit eind februari 1764. Ibidem, 183.
[xiii] Ibidem, 412 (noot 278), 416 (noot 335).
[xiv] Ibidem, onder meer 70, 118, 140, 411 (noot 274).