Rechten in Utrecht – Ten Slotte & Personalia

Ten Slotte
Deze bundel is verschenen in 2002, het jaar waarin universitaire opleidingen in Nederland door de invoering van het Bachelor-Mastersysteem ingrijpend veranderen. In de inleiding heeft minister Hermans toegelicht waarom deze verandering naar zijn mening gewenst is en wat de voordelen zijn van het nieuwe systeem. De wens tot (verdere) uniformering en internationalisering – het een is onlosmakelijk verbonden met het ander – zijn daarbij de sleutelwoorden.
Deze ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderwijs en de indrukwekkende geschiedenis van de Utrechtse Faculteit der Rechtsgeleerdheid waren voor Wijn & Stael aanleiding om de vierde bundel in de serie ‘Recht te Utrecht’ te wijden aan de rechtenstudie in het algemeen en ‘Rechten in Utrecht’ in het bijzonder. Het was voor de redactie niet eenvoudig om een selectie te maken uit de vele mogelijke onderwerpen; er was stof te over. De redactie heeft er bij de samenstelling van deze bundel uiteindelijk naar gestreefd een aantal aspecten uit het verleden, het heden en de toekomst, die kenmerkend zijn voor de rechtenstudie, meer speciaal voor de rechtenstudie in Utrecht, te belichten. Naast een historicus, studenten en juristen uit wetenschap en praktijk zijn, voor het nodige tegenwicht, ook sociologen aan het woord gekomen met ‘De verborgen agenda van de rechtenstudie’ en ‘De eenzaamheid van het recht’.

De redactie is de auteurs bijzonder erkentelijk voor de positieve wijze waarop zij aan de totstandkoming van de bundel hebben bijgedragen, en denkt met genoegen terug aan de plezierige samenwerking met hen. Hun bijdragen zijn interessant voor (aankomend) juristen, maar zeker ook voor niet juristen. Het kan voor laatstgenoemden geen kwaad om mee te kijken in de keuken van het juristendom.Traditiegetrouw voorzag ook nu weer prof. dr. P. ’t Hart de redactie in de beginfase van deze bundel van advies. Dank is de redactie ook verschuldigd aan prof. mr. V.J.A. van Dijk, zelf alumnus en oud hoogleraar van de Rechtenfaculteit van de Universiteit Utrecht, die de verschillende bijdragen kritisch heeft meegelezen.
Ook Krijntje Oskam en Linda Sent-Schorer, medewerkers van Wijn & Stael, is de redactie erkentelijk voor hun bijdragen bij het redigeren van de teksten en het verwerken en uitvoeren van de bijkomende administratieve rompslomp.
Verder dankt de redactie Jos van Gils en Jacqueline Gruntjes, die namens Kluwer behulpzaam zijn geweest bij de uitgave van deze bundel.
De redactie hoopt dat u, aangemoedigd door de inhoud van deze bundel, extra gestimuleerd zult zijn om de ontwikkelingen in het wetenschappelijk juridisch onderwijs in Nederland in de komende tijd te blijven volgen.

De redactie.

Personalia
– mr. W.M.J. Bekkers (1944) studeerde Nederlands Recht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en is thans advocaat bij Wijn & Stael.
– prof.dr. J.F. Bruinsma (1947) studeerde politieke wetenschappen en staatsrecht aan de Universiteit van Amsterdam, met (rechts)sociologie als minor ‘avant la lettre’. In 1988 promoveerde hij op Cassatierechtspraak in civiele zaken. In 1995 publiceerde hij Korte gedingen en hield hij zijn oratie (Kadirechtspraak in postmodern Nederland). Hij is medewerker rechtssociologie van het NJB en lid van de selectiecommissie die buitenstaanders voor de rechterlijke macht aantrekt.
– dr. N.M.H. van Dijk (1953) studeerde psychologie en sociologie in Nijmegen, bedrijfskunde in Delft en economische sociologie in Rotterdam en promoveerde cum laude op een proefschrift, getiteld ‘Een methodische strategie van organisatieverandering’. Hij is zelfstandig gevestigd als onderzoeker en organisatie-adviseur en lid van RBC Network, Network for Research Based Consultancy. Zijn onderzoeks- en adviespraktijk richt zich vooral op de ontwikkelingsvraagstukken waarmee complexe organisaties zich geconfronteerd zien en het vergroten van het vermogen tot verandering van die organisaties.
Hij werkt zowel voor overheden als voor het bedrijfsleven en is daarbij ook internationaal werkzaam.
– prof.mr. A.F.M. Dorresteijn (1948) studeerde Nederlands Recht aan de Universiteit Utrecht. Thans is hij hoogleraar Ondernemingsrecht (transnationale aspecten) aan de Universiteit Utrecht en decaan van de Juridische faculteit.
– prof.dr. L.J. Dorsman (1955) studeerde geschiedenis in Utrecht, waar hij sinds 1984 historiografie en geschiedfilosofie doceert. Hij is in 1990 gepromoveerd met een profschrift over de historicus G.W. Kernkamp. Sinds 1 september 2001 is hij bijzonder hoogleraar universiteitsgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht.
– mr. A.P.W. Esmeijer (1975) studeerde Nederlands Recht aan de Universiteit Utrecht. Thans is hij werkzaam als advocaat bij Wijn & Stael.
– drs. L.M.L.H.A. Hermans (1951) studeerde politicologie met als specialisatie bestuurskunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Daarna was hij ondermeer lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en voorzitter van de Parlementaire Enquêtecommissie Paspoortproject, burgemeester van Zwolle en Commissaris van de Koningin in de provincie Friesland. Sinds 1998 is hij minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in het Tweede Kabinet-Kok.
– prof.mr. E.H. Hondius (1942) studeerde Nederlands recht aan de Universiteit Leiden en vergelijkend recht aan de Columbia University te New York. Hij vervulde diverse functies aan de Universiteit Leiden, laatstelijk die van hoogleraar burgerlijk recht. In 1980 aanvaardde hij dezelfde functie aan de Universiteit Utrecht, waar hij verbonden is aan het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht.
– prof.mr. P.C. Ippel (1953) studeerde wijsbegeerte, criminologie en Nederlands Recht aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, waar hij in 1989 promoveerde op een rechtssociologisch proefschrift over rechtsbescherming. Hij was verbonden aan de filosofische faculteit van de VU, aan de juridische faculteiten van de VU en de KU Nijmegen en was werkzaam bij de Raad voor de Volksgezondheid en de Registratiekamer. Vanaf eind 1995 is hij als hoofddocent en vanaf 1 januari 2002 als hoogleraar rechtstheorie verbonden aan de Utrechtse juridische faculteit, vanaf begin 2001 eveneens als onderwijsdirecteur. In maart 2002 verschijnt zijn boek ‘Modern recht en het goede leven. Over gezondheid, milieu en privacy’.
– prof.mr. C. Kelk (1943) studeerde Nederlands Recht aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in 1978 op: ‘Recht voor gedetineerden’ bij prof.mr. A.A.G. Peters te Utrecht. Hij is sedert 1980 hoogleraar straf(proces)recht en penitentiair recht te Utrecht, is raadsheer-plaatsvervanger in het Hof Amsterdam en lid van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming te Den Haag. Hij schreef ondermeer ‘Studieboek Materieel Strafrecht’ (2e druk 2001) en ‘Nederlands Detentierecht’ (2000) en publiceerde vele artikelen in tijdschriften en bundels.
– mr. R.J.Q. Klomp (1963) studeerde Nederlands recht aan de Universiteit van Amsterdam. Van 1993 tot 2001 was René Klomp als docent/onderzoeker aan het Molengraaff Instituut verbonden. ‘Opkomst en ondergang van het handelsrecht’ is de titel van zijn proefschrift (UvA, 1998). In 1999 en in 2000 was hij was hij een semester Visiting Professor in Detroit, Michigan (Wayne State University Law School). In 2001 stapte hij over naar de advocatuur (Stibbe, Amsterdam), maar bleef als honorair senior docent/onderzoeker aan het Molengraaff Instituut verbonden.
– mr. R.H. Koning (1971) studeerde Nederlands Recht aan de Universiteit Utrecht. Daarna was zij werkzaam als rechterlijk ambtenaar in opleiding (raio) in het arrondissement Arnhem. In de buitenstage van de raio-opleiding was zij gedurende anderhalf jaar als advocaat verbonden aan Wijn en Stael en gedurende een half jaar werkzaam als jurist in het Pieter Baan Centrum te Utrecht. Thans is zij gerechtsauditeur bij en rechter-plaatsvervanger in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem.
– S.M.H. Nouwen (1979) studeert Nederlands Recht aan de Universiteit Utrecht.
– dr.ir. H.A. van Swieten (1949) studeerde Werktuigbouwkunde aan de toenmalige technische Hogeschool van Delft, vervolgens Geneeskunde aan de Universiteit van Utrecht. De opleiding tot cardiothoracaal chirurg (hartlongchirurg) werd gevolgd bij dr. Schaepkens van Riempst in het St. Antonius Ziekenhuis te Utrecht, later Nieuwegein. Vanaf 1988 is hij als staflid verbonden aan het St. Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein. In 1991 promoveerde hij op het proefschrift ‘Temporary bypass systems for Cardiac Assist’. Van 1995 tot medio 1997 was hij stafvoorzitter van de medische staf van het St. Antonius Ziekenhuis en betrokken bij de vorming van de Raamovereenkomst Modernisering Curatieve Zorg Midden-West Utrecht. Binnen het Hart Long Centrum Utrecht (HLCU) is hij voorzitter van de HLCU maatschap Cardio-thoracale Chirurgie, voorts is hij opleider voor het specialisme Cardio-thoracale Chirurgie.
– mr. N.J. Vette (1971) studeerde Nederlands Recht en Kunstgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht. In de periode van 1998 tot en met 2001 was zij gedurende drie jaar werkzaam als advocaat bij Wijn & Stael. Thans werkt zij als bedrijfsjurist bij Petroplus International N.V. in Rotterdam.




ISSA Proceedings 2006 – Why Do Journalists Quote Other People, Or On The Functions Of Reported Speech In Argumentative Newspaper Discourse

logo  2006The main purpose of any newspaper article is to make the reader agree to share the journalist’s viewpoint. That is why newspaper discourse is necessarily argumentative. And it is mainly by means of language that the journalist tries to persuade his reader to accept his argumentation.
If we look at any newspaper article we’ll readily notice how often any journalist quotes other people. Naturally we can conclude that if reported speech is so frequently used it plays some important role in building argumentation. In the present work we try to figure out the functions of reported speech in argumentative newspaper discourse.
The research was based on the articles of quality British papers (the Times, the Guardian, the Financial Times, the Herald) and yielded the following results.
Analysis showed that in the structure of argumentation reported speech can be found in two possible positions: in the position of the thesis and that of an argument.
Only one third of the argumentations analyzed used reported speech as the thesis. This can be easily understood: if a journalist formulates the thesis himself he is free to put it any way he likes and further interpret it accordingly. And if his thesis is a quotation from some other person’s utterance, he is bound by what was actually said and not so free in interpretation. In spite of this, a number of argumentations still had its thesis in the form of reported speech. Then we must ask ourselves, what are the advantages of this use that compensate the abovementioned inconvenience.
As the thesis of argumentation reported speech performs the following functions: function of additional support of the thesis at the very stage of its proclamation, function of a shift of responsibility, aesthetic function and indication of the authorship of the article.

Function of additional support of the thesis at the very stage of its proclamation is the most important one. Here the thesis partially gains characteristics of an argument. As soon as the thesis is proclaimed it is immediately supported by the authority of a person who said it.

(1) In Liverpool last week, Tony Blair himself said: “We need to renew ourselves for times to come” (Guardian, Wednesday July 9, 2003, p. 22).

As soon as we see such a thesis, even before any support is given, we already tend to believe it or at least take it less critically, especially if the quoted person is an authority to us (as Tony Blair is, or at least was at the time the article was published, to the majority of British citizens, as the elections showed). It is interesting to note that the wording itself coincides with the name of an argument to authority: “ipse dixit” = “himself said”.
We called the next important function of reported speech as the thesis of argumentation “function of a shift of responsibility”. By this we mean that the author of the article uses reported speech to introduce an antithesis that will be refuted further on in his article.

(2) “History will forgive us,” bleats Blair. (Herald, Monday, July 21. 2003, p.13).

The same person as in (1) is quoted, but the attitude to his words is quite different. The selection of the word “bleats” clearly indicates the author’s intentions. Such a function of reported speech is characteristic of articles full of sharp criticism and denunciation.
However, the same function of a shift of responsibility can be met in its more moderate form in the articles where the author doesn’t show his position at all and stays neutral. Usually in such cases he investigates two contradictory viewpoints and takes responsibility for neither.

(3) Just as strongly as northern regions press their case for special treatment, the regions in the greater South-East argue vociferously for re-investment. (Financial Times, March 6/March 7, 2004, p. 9).

Here both viewpoints are introduced by reported speech, though no exact names are given. The two functions discussed above can be most often figured out in newspaper argumentation using reported speech as its thesis. There are however, two minor functions: aesthetic function and indication of the authorship of the article.

Sometimes an attractive utterance of some person helps to capture the reader’s attention, makes him read the article, influences him:

(4) Britain should protect its citizens “against injustice and wrong” (Guardian, Wednesday July 9, 2003, p. 22).

Quotation in this article clearly belongs to the bookish elevated style and in this respect stands apart from the argumentation that follows. Sometimes reported speech as the thesis of argumentation simply introduces the author of the article.

(5) The former teacher has taken a vital role in the president’s re-election campaign, writes James Harding (Financial Times, March 6/March 7, 2004, p. 11).

It looks as if the thesis is introduced by the newspaper editorial board, and the task to prove it is delegated to a certain journalist.

Thus as the thesis of argumentation reported speech can both add weight to the proposed claim and withdraw responsibility for the claim from the author of the article and is a convenient means of argumentative persuasion.
However, in most cases reported speech can be found in the position of an argument, where it is mostly used for the purposes of convincing and persuading (the borderline between the two can not be always clearly defined). Here we can observe an interesting feature of constructions with reported speech that makes them an effective means of persuasion. In most cases these constructions function as two-faced units, a unity of two types of arguments. The first is represented by an introducing proposition (author’s words) and is inevitably an argument to authority. The second argument is represented by the quoted words of the authority and can be an argument of any type. Lets take as an example a combination “Argument to authority+ Modus Ponens/ Modus Tollens”

If А than В – (6) To win, analysts say, a candidate has to convince Americans he has the stature to be president,
А – a measure on which Kerry excels.
Therefore, В – *Kerry will win the elections

If А, than В -(7) American voters have to believe a candidate thinks enough like them, says Anthony Corrado of the liberal Brookings institute, think-tank and a veteran of Democratic campaigns.
Not А – Kerry too often seems aloof, despite his campaign’s efforts to change him.
Therefore, not В – *Kerry will not win the elections
(Herald, Saturday March 6, 2004, p. 10)

Here the criteria of success with the American electorate are presented not by the journalist himself, but by competent persons presented as such to the reader: Anthony Corrado of the liberal Brookings institute, think-tank and a veteran of Democratic campaigns or just anonymous analysts. Modus Ponens/ Modus Tollens are well-justified schemes of argumentation readily accepted by any reasonable judge. But the fact that they are combined with an argument to authority makes convincing/ persuasion even more effective.

A question naturally arises what is the relative contribution of each of these two parts of an argument represented by reported speech to the overall effect. What is more important for the reader: appeal to authority or the argument contained in the quotation itself?
We conducted an experiment to determine the persuasive power of each component of these two-faced units.
For the experiment native-speakers were divided into two groups. Each group was given a text of the article Ban on Parents Using Science to Select Child’s Sex taken from The Times (Wednesday November 12, 2003. p. 6), devoted to the question how ethical it is to select the sex of your future baby by means of modern medical techniques. To support the claim that this is unacceptable the author puts forward eight arguments presented by reported speech. In the texts presented to the first group of native-speakers constructions with reported speech were left as they were in the newspaper, and in the text presented to the second group appeal to authority was withdrawn, the text contained only the quoted word themselves as if they belonged to the journalist himself.

It is already common knowledge that reaction to argumentation largely depends on the initial opinion of the recipient on the question discussed, his demands, experience, knowledge, background, philosophy, etc. He tends to accept more readily the arguments that coincide with his initial opinion and vice versa (Witte, Brownlee 1991, p. 1064; Kunst-Gnamus 1991, pp. 653-662). Taking this into consideration before presenting the arguments, we asked the participants of our experiment to express their initial opinion on the problem in question (in favour/ more in favour/indifferent/more against/against). At the stage of results analysis we introduced coefficients that were supposed to minimize the effect of the reader’s prejudice on his evaluation of arguments. If opinions of the reader and the journalist coincide, the latter tends to give higher evaluation to the arguments. That is why for these cases we used coefficients <1. In the reverse case arguments are not so readily accepted by the reader, and we used coefficients >1. The following coefficients were used:
in favour – 3
more in favour – 2
indifferent – 1
more against – ½
against – 1/3

The results of the experiment are shown in Table 1.

Table 1 - Average convincing force of arguments for the two groups of participants

Table 1 – Average convincing force of arguments for the two groups of participants

Thus, our experiment showed that though the readers mainly become convinced by an argument contained in the quoted words, a reference to authority adds convincing power to these arguments (in average 1.25 times). But if the main argument doesn’t sound convincing to the reader, an appeal to authority can’t make it acceptable to him.

Another function of reported speech in the position of an argument is to permit the journalist to conceal his deliberate fallacies in argumentation from the reader. Impressed by the authority of the person whose words are quoted the reader takes the argumentation less critically.

Unfortunately, such cases are not rare in contemporary British press. For example, journalists proclaim one thesis and actually prove another – such a fallacy in logics got the name ignoratio elenchi:

(8) Commercial cultivation of genetically modified maize is to be approved

Smirnova-page-004

The initially proclaimed discussion of pros and cons of commercial cultivation of genetically modified maize turns into the argument about reliability of the results of farm-scale evaluations of the effects of GM crops. The reader becomes involved in the emotionally coloured exchange of arguments between reputable organizations (the environmental audit committee, The Department for Environment, The Royal Society, the national Academy of science). Using reported speech in the position of the argument the journalist prevents the reader from noticing the fact that the thesis has been changed.

Besides, the reported speech in the position of an argument can be used for the purpose of refutation: the words of the opponent are quoted to reveal weak points in his argumentation and to put forward counter-arguments.

(9) In his spirited rejoinder, Michael Palmer makes the absurd statement that “as a general rule, those who are clever, innovative and hard-working become more wealthy than those who are not”.

↑←

 

A massive amount of wealth is simply inherited, and so it has nothing at all to do with being “clever, innovative and hard-working”.

Take figures for the US: the richest 1% inherit about one-third of the inherited wealth, the next 9% inherit another third, whereas the remaining 90% inherit wealth averaging $ 40,000. (Herald, Saturday, March 6, 2004, p.12)

In this argumentation the author first quotes the words of his antagonist when introducing the thesis (or, actually, antithesis) of his argumentation. Then in his argument, which is further supported by quoting exact figures, he uses again the section of the initial quotation that seems to him most unacceptable. He turns the antagonist’s proper words containing his evaluation of the rich against him.
Thus, it is not par hazard that reported speech can so often be found in argumentative newspaper discourse. On all stages of argumentation it comes in handy for a variety of purposes. In permits the journalist to shift the responsibility for a disputable thesis, attracts the reader, persuades and convinces him by the authority of the quoted source and by the force of the argument contained therein, hides the journalist’s fallacies and sometimes even “betrays” its author turning its power against him. In a word, the use of reported speech in newspaper argumentative discourse is completely justified by the variety of important argumentative functions it successfully fulfills.

REFERENCES
Witte, K. & D. Brownlee (1991). Morals And Medicine: Causal Warrants In The AIDS Debate. In: Proceedings Of The Second International Conference On Argumentation 2 (pp. 1062-1067). Dordrecht: Foris.
Kunst-Gnamus, O. (1991). An Attempt At Conceptualizing The Difference Between Pragmatic And Rational Argumentation. In: Proceedings of the second international conference on argumentation 1 (pp. 653-662). Dordrecht: Foris.




De stad in kunst en cultuur wereldwijd ~ Inhoudsopgave

Stalpaert

“Afbeelding der stat – met haar laatste vergroting”,
door Daniël Stalpaert, 1665
Ills.: Stadsarchief Amsterdam

Inhoudsopgave
Sjef Houppermans & Remke Kruk – Inleiding
Frans-Willem Korsten – Spinoza en Amsterdam in symbiose
Madeleine van Strien-Chardonneau – Amsterdam gezien door Franse reizigers in de 18e en 19e eeuw
Rick Honings – “Geleerdheids wieg en liefste bakermat” – Het beeld van Leiden in de negentiende eeuw
Sjef Houppermans – Stad en ommelanden in het werk van Jean Echenoz
Annelies Schulte Nordholt – Perec, Parijs en de ‘gewone dingen’
Wim Tigges – De stad, het meisje en de dood: Charles Dickens’  The Old Curiosity Shop
Bart Veldhoen – Pearl en de fundamenten van het hemelse Jeruzalem
Piet Schrijvers – De Stad als Vrouw
Cornelis van Tilburg – Vitruvius en de steden in Neder-Germanië
Remke Kruk – Caïro, moeder van de wereld
Edwin Wieringa – Jakarta in een postmodern Indonesisch stripverhaal over een mislukte detective
Lena Scheen – ‘t Silhouet van Sjanghai: eerder dan een mensenhart bezweken
Marjan Groot – Twee steden en twee media: emoties in boekstad San Francisco omgezet naar filmstad Los Angeles
Helen Westgeest – Ritme van de stad: stromen van mensen als lichaamsstelsels

De stad als veilige omarming, in verschillende gradaties; de stad ook van intimiteit en koestering, van onderduiken en verstoppen, met zijn steegjes, kelders en souterrains. Het is het generieke beeld van de stad zoals dat in het Europese collectieve bewustzijn verankerd is en zoals dat in de literatuur op allerlei manieren benut en uitgewerkt is. Bij de overgang naar de moderne tijd verandert de relatie die de literaire held tot zijn stad heeft, in het voetspoor van  nieuwe culturele en maatschappelijke stromingen. Het moederlijke, voedende lichaam van de stad verandert in een te veroveren ruimte. In de twintigste eeuw vervolgens, in de tijd van avant-gardes en modernisten, gaat de stad veelvuldig weer andere rollen spelen : het is de stad van de ‘passages’, van het flaneren en de dwarsverbanden, van onverwachte ontmoetingen en spontane feesten.

De dreigende dimensie van de moderne stad anderzijds komt meer tot haar recht bij sociaal bewogen auteurs uit de jaren twintig en dertig. De verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog hebben het wereldbeeld van de Belle Epoque grondig omver gegooid en in de stenen eenzaamheid van de stad zijn vervreemding en ontzetting alom aanwezig.




De Stad – Over de auteurs

typeMarjan Groot is vooral geïnteresseerd in theoretische benaderingen van materiele cultuur en vormgeving (design) en de verbinding van het begrip design met andere culturele media zoals kunst, film, en literatuur. Zij publiceerde over vrouwen, gender en design; over design en biotechnologie; over cross-overs in design tussen Europese en niet-Europese culturen; en over de receptie van ornament en decoratie. Zij werkt als universitair docent in de geschiedenis van design en wooncultuur aan de Universiteit Leiden bij de BA opleiding Kunstgeschiedenis en MA opleiding Arts and Culture.

Rick Honings (1984) is neerlandicus en als docent en onderzoeker verbonden aan de opleiding Nederlands van de Universiteit Leiden. In 2011 promoveerde hij op de studie Geleerdheids zetel, Hollands roem! Het literaire leven in Leiden 1760-1860. Met Peter van Zonneveld schreef hij een biografie van Willem Bilderdijk: De gefnuikte arend (2013). Momenteel werkt hij aan zijn NWO Veni-project The Poet as Pop Star. Literary Celebrity in the Netherlands 1780-1900.

Sjef Houppermans is UHD aan de opleiding Frans te Leiden. Zijn onderwijs en onderzoek betreffen vooral de moderne en hedendaagse Franse Literatuur. Boekpublicaties over o.a. Raymond Roussel, Claude Simon, Alain Robbe-Grillet, Samuel Beckett, Marcel Proust en Jean Echenoz. Zie ook http://hum.leiden.edu/houppermansjmm.html

Frans-Willem Korsten is bijzonder hoogleraar ‘Literatuur en samenleving’ aan de Erasmus School of History, Culture and Communication; universitair hoofddocent bij de opleiding Film- en Literatuurwetenschap van LUCAS : Leiden University Centre for the Arts in Society; en part time lector bij de Hogeschool Rotterdam, in het bijzonder in relatie tot het Piet Zwart Institute. Hij publiceerde Lessen in Literatuur (3e druk 2009), Vondel belicht (2006) en Sovereignty as Inviolability (2009) en is de co-editor van Joost van den Vondel : Dutch Playwright in the Golden Age (2012). Zijn werk heeft inmiddels een draai gemaakt, uitgaande van de proto-kapitalistische Republiek en de manier waarop het werk van Spinoza in onze tijd werd herpakt door o.a. filosofen als Negri en Deleuze. In dit kader was hij verantwoordelijk voor het NWO internationaliseringsprogramma ‘Precarity and Post-Autonomia: The Global Heritage’. Hij werkt samen met Joost de Bloois aan de historische en conceptuele relaties tussen literatuur, kunst en kapitalisme, en met Yasco Horsman en Tessa de Zeeuw aan de relatie tussen literatuur en recht in een post-humane samenleving.

Remke Kruk is emeritus hoogleraar Arabische taal en cultuur. Zij is als gastmedewerker verbonden aan LIAS (Leiden Institute for Area Studies). Haar onderzoeksgebieden zijn de middeleeuws Arabische filosofie en wetenschap, inclusief de occulte wetenschap, en de Arabische literatuur. Zij vertaalde o.a. verschillende klassieke Arabische teksten in het Nederlands. Haar meest recente boek, The Warrior Women of Islam (Londen: I.B. Tauris, 2014) gaat over de rol van vrouwelijke strijders in Arabische volksverhalen.

Lena Scheen is assistant professor op New York University Shanghai (NYU Shanghai). Haar onderzoek richt zich op de culturele weerslag van urbanisatie in China. Ze is de co-editor van Spectacle and the City: Chinese Urbanities in Art and Popular Culture (Amsterdam University Press, 2014, met Jeroen de Kloet) and is momenteel haar monograaf Shanghai: Literary Imaginings of a City in Transformation aan het afronden.

Piet Schrijvers (1939), vertaler, essayist, emeritus hoogleraar Latijn (Universiteit Leiden). Van hem verschenen tweetalige uitgaven van de Romeinse dichters Horatius, Lucretius, Vergilius; zijn vertaaloeuvre werd in 2011 bekroond met de Martinus Nijhoffprijs voor literaire vertalingen. Op dit moment werkt hij aan een tweetalige uitgave van de tragedies van Seneca, waarvan het eerste deel ‘Medea, Phaedra, Trojaanse Vrouwen’ verscheen in 2013.

Annelies Schulte Nordholt doceert Franse letterkunde aan de Universiteit Leiden. Zij publiceert regelmatig over Maurice Blanchot, Marcel Proust en andere moderne en hedendaagse Franse auteurs. Over de Frans-joodse literatuur van na de oorlog verscheen Perec, Modiano, Raczymow. La génération d’après et la mémoire de la Shoah (Amsterdam, Rodopi, 2008). Momenteel gaat haar onderzoek over literaire representaties van de stedelijke ruimte in de naoorlogse Franse literatuur, in het bijzonder bij Georges Perec.

Madeleine van Strien-Chardonneau is verbonden aan de onderzoekschool LUCAS (Universiteit Leiden). Ze publiceert over Franse-Nederlandse contacten (17e-19e eeuw): Franse reisverslagen, geschiedenis van het gebruik en het onderwijs van het Frans in Nederland, Franstalige egodocumenten van Nederlanders, Belle de Zuylen/Isabelle de Charrière (1740-1805).

Wim Tigges (1947) is universitair gastdocent Engelstalige letterkunde bij de Faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit Leiden, met als specialisatie o.m. de 19e-eeuwse roman.

Drs. Cornelis van Tilburg studeerde van 1984 t/m 1989 Klassieke Talen aan de Rijksuniversiteit Leiden. Sinds 2000 is hij werkzaam als onderzoeker bij de Faculteit der Geesteswetenschappen (Leiden University Centre for the Arts in Society), sectie Klassieke Talen. Hij heeft verscheidene publicaties over Romeins verkeer en stadsplanning op zijn naam staan (Romeins Verkeer, 2005, herdruk 2014) en Traffic and Congestion in the Roman Empire (2006, herdruk 2012) en bereidt momenteel een proefschrift voor over infrastructuur en stadshygiëne in de Grieks-Romeinse wereld.

Bart Veldhoen is oud-universitair docent Engelse Literatuur van de Middeleeuwen aan de Universiteit Leiden. Hij publiceerde hoofdzakelijk over de middeleeuwse ridderroman en de nawerking daarvan in de 19e en 20e eeuw. Recentelijk verscheen Wulpse wijven, geile gasten: Middeleeuwse pikanterieën in woord en beeld,samenstelling Ludo Jongen, Martine Meuwese, Bart Veldhoen en Norbert Voorwinden, Leuven: Davidsfonds, 2004, waarvoor hij de Middelengelse teksten vertaalde.

Helen Westgeest is universitair docent bij de opleiding Kunstgeschiedenis aan de Universiteit Leiden. Haar onderwijs en onderzoek richten zich op moderne en hedendaagse kunst. Haar meest recente boek Video Art Theory. A Comparative Approach verschijnt eind 2014 bij Wiley-Blackwell Publishing. Zie voor meer informatie over haar onderzoek en publicaties: http://zoekenopnaam.leidenuniv.nl/westgeest

Edwin Wieringa (Groningen 1964) studeerde Geschiedenis en Indonesische Talen en Culturen aan de Universiteit Leiden (1982-88), alwaar hij in 1994 promoveerde op een Javaans historiografisch onderwerp. Sinds 2004 is hij hoogleraar Indonesianistiek en Islamwetenschap aan de  Universiteit Keulen  Zijn publicaties betreffen m.n. verschillende aspecten van de traditionele en moderne literaturen uit insulair Zuidoost-Azie.




De stad ~ van veilig nest naar zwervend netwerk ~ Inleiding

stad - freevectors.org

Ills.: freevectors.org

In de tijd dat het platteland nog geteisterd werd door allerlei onguur volk was de stad allereerst een toevluchtsoord. Europese steden bestonden meestal uit drie schillen. Het binnenste gedeelte bestond uit het slot, zo mogelijk voorzien van een slotgracht of in elk geval omgeven door: muren met bolwerken, transen en kantelen. Daaromheen plooide zich dan de oud-stad waarin de kathedraal en hoog optorende solide stenen behuizingen het bestaan van ambachtslieden, handelaars en andere gevestigde burgers veilig beschermenden. Een derde krans van woningen en optrekken ontvlood ternauwernood modder en drek, maar bood ook met zijn steegjes en impasses een warm samenhokken aan het gemene volk. Daarbuiten rezen de wallen op, aanvankelijk niet meer dan aarden hindernissen, maar allengs veranderd in hoge stenen barricades die, al naar behoefte, dienden om mensen buiten dan wel binnen te houden.  Vóór en meestal ook achter die stadsmuren met hun poorten en poortwachters, hun cijnshuisjes en hun al dan niet een oogje dichtknijpende wachters, bevond zich nog het gebied dat toebehoorde aan de marginalen, de zwervers en zigeuners, de bohemiens uit het Oosten en de ‘gitanos’ uit het Zuiden, filibusters en kaperkapiteins als de stad aan zee lag, rapaille en geteisem, galeiboeven en beurzensnijders, hoeren en marketentsters. Dat was het gebied waar misdaad welig tierde en overheidsdienaren zich niet durfden te vertonen. En verderop kwam je dan in het gebied van de banmijl: wie zich zo had misdragen dat hij uit de stad was verbannen, mocht niet meer binnen die mijl komen.

De stad als veilige omarming, in verschillende gradaties; de stad ook van intimiteit en koestering, van onderduiken en verstoppen, met zijn steegjes, kelders en souterrains. Het is het generieke beeld van de stad zoals dat in het Europese collectieve bewustzijn verankerd is en zoals dat in de literatuur op allerlei manieren benut en uitgewerkt is. Bij de overgang naar de moderne tijd verandert de relatie die de literaire held tot zijn stad heeft, in het voetspoor van  nieuwe culturele en maatschappelijke stromingen. Het moederlijke, voedende lichaam van de stad verandert in een te veroveren ruimte. In de twintigste eeuw vervolgens, in de tijd van avant-gardes en modernisten, gaat de stad veelvuldig weer andere rollen spelen : het is de stad van de ‘passages’, van het flaneren en de dwarsverbanden, van onverwachte ontmoetingen en spontane feesten.

De dreigende dimensie van de moderne stad anderzijds komt meer tot haar recht bij sociaal bewogen auteurs uit de jaren twintig en dertig. De verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog hebben het wereldbeeld van de Belle Epoque grondig omver gegooid en in de stenen eenzaamheid van de stad zijn vervreemding en ontzetting alom aanwezig.

Voor wie op zoek is naar de nieuwste ontwikkelingen in literatuur is de Franse Prix Médicis een interessante bron. In 2012 was Emmanuelle Pireyre de laureaat met een heerlijke collage-montage, Féerie générale (éditions de l’Olivier). “Een radiografie van ons bewustzijn in het begin van de 21e eeuw” staat op de kaft te lezen. Het boek is daarom als een stad met verschillende wijken en daarbinnen een wirwar van straten en stegen waar huizen, winkels, officiële gebouwen en bureaus van uiteenlopende stijl kriskras door elkaar staan. Daarin kan dan ook een ludieke kijk op de moderne stad niet ontbreken. In het tweede ‘hoofdstuk’ wordt in dat verband de architect Rem Koolhaas aangehaald, die –net als in deze bundel gebeurt– zowel westerse als oosterse steden beziet:

Generieke steden
Als je verschillende steden lang genoeg van bovenaf bekijkt, beweert architect Rem Koolhaas, kom je tot de conclusie dat sommige praktisch niet bewegen, terwijl andere daarentegen zich als materie op de grond ontplooien, als een homogeen product dat je in een dikke laag uitsmeert. In die steden voegen steeds nieuwe constructies zich aan de bestaande toe; nieuwe gebouwen en nieuwe straten dijen uit tot een obstakel ze dwingt te stoppen, de zee of een vulkaan in werking. Oplossingen die niet werken worden onmiddellijk opgegeven, gebouwen die geen nut meer hebben worden vernietigd. Nieuwe, realistischer en beter passende stadsmaterie kan dan die plaats innemen. Omdat die realistische oplossingen overal op de aarde dezelfde kunnen zijn en maar weinig afhankelijk zijn van plaatselijke bijzonderheden, noemt Rem Koolhaas die stadsmaterie de generieke stad. De Aziatische steden zijn goede voorbeelden van generieke steden terwijl de Europese steden terughoudend zijn om op die manier te werk te gaan : slechts hier en daar vinden wij een snuifje stad, bij vliegvelden of waar de stad begint, hier en daar een winkelcentrum dat wat minder bedeesd is dan de andere. Als een Europese stad het  idee opvat om een wijk te renoveren heeft ze de neiging te gaan twijfelen; ze concentreert zich en denkt na. De Europese stad is er flink wat tijd aan kwijt om een bouwvergunning te drukken en af te geven en ze verandert dus volgens een traag en afgemeten ritme, het ritme van  de administratieve schildpad die zin krijgt om naar de rivier af te dalen. Die schildpad volgt het pad met kleine keurige passen. Onderweg komt ze dan een omgevallen boomstam tegen die dwars over het pad ligt. Ze gaat bij zichzelf te rade en vraagt zich af wat de beste oplossing is voor dit obstakel, weegt voor- en nadelen tegen elkaar af en besluit dan om diverse redenen om er maar niet overheen te stappen. Dus maakt ze al filosoferend een omweg door het gebladerte.

Wij kunnen wellicht van twee soorten postmodernisme gewagen in het verlengde hiervan: de Westerse die varianten en mogelijkheden ineenschuift en afwisselt; na de paranoia van de gesloten stad, de psychose van de (post)romantische projecties en de hysterie in de crisissituaties, zijn we ingetreden in het tijdperk van de polymorfe perversie waar misschien niet “anything goes”, maar waar wel exotische standjes (de stad wil ‘sexy’ zijn) en onverwachte combinaties hoogtij vieren. Elders is postmodern vooral organisch en zelfsturend (in die zin dus ‘post’ met betrekking tot het planmatige van de moderniteit). Anderzijds laat het postmodernisme in Europa ook weer andere stemmen opklinken van een apocalyptisch ‘postexotisme’ (de term is van Antoine Volodine) dat de stad in verval toont: de polymorfe perversie heeft ook een donker regressief aspect. De stad van steeds hogere wolkenkrabbers en steeds vermeteler stijlcombinaties herbergt de blauwdruk van zijn eigen ruïnes.

Zover hebben wij het in de voorliggende bundel niet willen laten komen, maar de lezer kan er wel diverse gevarieerde voorbeelden aantreffen van het historisch en paradigmatisch parcours dat we hebben geschetst. Zoals te verwachten trachten we in eerste instantie de idee stad dicht bij huis te omarmen. Hoeveel varianten en contrasten er ook bijkomen, de eerste stad die we ervaren (direct of in de verhalen van onze familie) legt onomstotelijk de contouren uit voor onze toekomstige ervaringen. Daarbij wordt de horizon voor de plattelander meteen anders ingevuld dan voor wie in de stad opgroeit.

Amsterdam is het middelpunt in het essay dat Frans-Willem Korsten in het perspectief van Spinoza plaatst. Want al deden Descartes en Spinoza hun proeven met lenzen, schoorstenen en kalfskoppen in onder andere Rijnsburg en Leiden, de stadse neerslag van hun visie vinden we in Vondels veste. Korsten toont aan dat het tussen Spinoza en Amsterdam om een symbiose gaat waarbij een nieuwe wereld ontdekt wordt, in denken en handelen. Het Amsterdamse stadhuis is de concrete neerslag van deze ongekende nieuwheid net zoals Spinoza’s Ethica de grenzen van de filosofie verlegt.

Om het nieuwe van een stad te zien moet men met open ogen reizen. Uit het artikel van Madeleine van Strien komt duidelijk naar voren dat de reiziger evenwel niet alleen rondtrekt met een eigen beeld van de stad in zijn geest, maar dat hij vooral ook op de bestaande beelden afgaat: Franse reizigers in Holland in de 18e eeuw bijvoorbeeld vinden bijna allemaal de in reisverhalen beschreven plekjes terug, en de roem van de schilderkunst in de Republiek maakt dat de schilderijen in de 19e eeuw normgevend worden voor wat men ziet van het land. Zouden actuele reisgidsen en stedenfilms hier de hedendaagse varianten van zijn?

Van de voornamelijk Leidse onderzoekers die deze bundel bevolken blijft Rick Honings het dichtst bij huis. Hij schetst de reputatie die de sleutelstad genoot bij opeenvolgende generaties van literatoren in de 19e eeuw.  Hij laat zien dat het begenadigd oord van haring en wittebrood enerzijds sterk geromantiseerd wordt, maar dat er anderzijds voor de aandachtige lezer ook duidelijke contrasten worden aangebracht wanneer de verloedering van de stad in beeld komt die vooral het gevolg was van de teloorgang van de textielindustrie.

Parijs doemt vervolgens op in twee uiteenlopende presentaties van respectievelijk Sjef Houppermans en Annelies Schulte Nordholt: het Parijs van de ‘postmoderne’ auteur Jean Echenoz toont vooral de overweldigende stad waar mensen radertjes zijn in een complexe machinerie, maar waar ironie de scherpe kanten bijvijlt en een netwerk van verwijzingen en ludieke dwarsverbindingen uitnodigt tot enthousiaste verkenningen. Anderzijds getuigt het beeld van Parijs dat Georges Perec oproept van een grenzeloze behoefte te inventariseren en te catalogiseren. Zo ontstaat een universum van paradigma’s die de stad als propvol presenteren, maar die des te schrijnender de barsten en blessures tonen waar de Historie genadeloos heeft toegeslagen (voor Perec geënt op het verlies van zijn ouders tijdens WO 2).

Hoewel we niet de Tale of Two Cities willen imiteren lag het toch voor de hand ook de oversteek naar Londen te maken. Daar worden we wel met een wat nostalgischer beeld van de stad geconfronteerd omdat de ingang via Dickens voert. Net als de inhoud van de Old Curiosity Shop – dat is de roman die hier centraal staat – is de stad zelf tot de ondergang gedoemd, terwijl ook meisje Nell treurig aan haar einde komt. Alleen de natuur lijkt te overleven. Sentimenteel, utopisch, eschatologisch, melodramatisch, ironisch? De meningen van de kritiek liepen en lopen uiteen. Wim Tigges pleit voor een herwaardering van dit stadsepos.

Vanuit deze apocalyptische visie is het tegelijkertijd eindeloos ver en vlakbij om voor de poorten van het hemelse Jeruzalem te arriveren zoals dat beschreven wordt in het vijftiende-eeuwse Engelse gedicht Pearl. De dromende verteller wordt door zijn overleden dochtertje ingelicht over haar wondermooie nieuwe verblijfplaats. De levende mens is buiten gesloten maar er wordt wel gesuggereerd volgens Bart Veldhoen dat de beoefening van de deugden uiteindelijk redding kan brengen. De heerlijke stad van goud en edelstenen met zijn perfecte geometrische vormen is vooralsnog ontoegankelijk, maar de poort staat op een kier.

Een andere allegorische uitbeelding van de stad is hier wellicht mee verwant, want deze perfecte formele schoonheid en lichtende warmte, deze schittering van de parel, is zij niet als het gesublimeerde lichaam van de vrouw en moeder ? Vanuit de oudheid tot in de moderne tijd bekijkt Piet Schrijvers de ontwikkeling van deze figuur: de stad wordt gezien als een levend organisme, als moederfiguur en vooral het beeld van de stedenmaagd speelt een belangrijke rol. Maar ook hier wordt het geheel omhuld door een rouwgewaad: het lichaam van de stad overweldigd door dood en verwoesting.

Terugkerend naar de oudheid is het bijzonder interessant om met Cornelis van Tilburg een blik te slaan op de theorie over de stadsbouw zoals die door Vitruvius werd opgetekend, en vervolgens na te gaan in hoeverre in zijn tijd en in de latere eeuwen deze regels werden opgevolgd – of niet. De spanning tussen de noodzaak en de wil tot ordening, inkadering en functionele efficiëntie enerzijds en historische, ideologische of sociale behoeften en verlangens anderzijds leidt tot vele varianten.

De opzet van deze bundel is niet op de eerste plaats theoretisch maar vergelijkend en dan wel nadrukkelijk als een vergelijking tussen verschillende culturen en tijdperken met betrekking tot de realiteit en de opvattingen over de stad. Wij maakten al een tijdreis en in de tweede helft van de bundel komt ook de wereldwijde dimensie royaal aan bod. Om te beginnen verplaatsen we de focus naar het Oosten en meer in het bijzonder naar een van de meest fascinerende steden nu en in het verleden, namelijk het Egyptische Cairo. Remke Kruk toont deze stad als superorganisme maar dan wel in een heel specifieke vormgeving. Leven en dood, open pleinen en verborgen onderaardse ruimtes lopen ongemerkt in elkaar over en verlenen een fantastische dimensie aan de stad. In de literatuur wordt dit aspect, dat vooral verbonden is met de oude stad, ruim uitgemeten, bijvoorbeeld in De Rover en de honden van Mahfüz of in De Spion van de sultan van Ghitânî. De voorstellingen bij deze auteurs gaan onder andere terug op een van de volksepen, de Avonturen van Baybars. In deze complexe vertelling gaan wildgroei en ordening samen zoals bij de evolutie van de stad.

Verder nog naar het Oosten komen we terecht in Indonesië en Edwin Wieringa neemt ons mee op zijn tocht door Jakarta. Hij doet dit onder andere aan de hand van een stripverhaal, Het Mysterie van het Centini-vermogen, dat op spannende en ludieke wijze allerlei hoeken van de stad verkent, maar dat vooral ook een satire op het Soeharto-bewind inhoudt. Dat de flanerende detective vooral een fictionele figuur is maakt de interferentie tussen de vele realistische bestanddelen van het verhaal en een fantastische achtergrond des te boeiender.

China mag niet ontbreken als het gaat om de dynamiek van de stad. Vanwege zijn grootse verleden en zijn explosieve ontwikkeling in de tegenwoordige tijd is Shanghai de stad die bij uitstek model kan staan voor de ingrijpende verschuivingen in de wereldorde. Lena Scheen wijdde haar proefschrift aan dit fascinerende fenomeen en zij beschrijft in een geconcentreerde vorm hier hoe de historische evolutie van de stad, binnen een maatschappij die met reuzenpassen de moderne tijd instapt, tot evenveel verrassingen en vondsten leidt als tot botsingen en afbraak. Schrijvers pikten deze dynamiek op, enthousiast over de wereldbestorming of melancholisch om wat verloren ging.

Ook wanneer men als invalshoek vormgeving en design neemt biedt het thema van de stad een rijk scala aan mogelijkheden. Marjan Groot gaat daarvan uit in haar analyse van de stad San Francisco in het boek Do Androids Dream of Electric Sheep? uit 1968 van de Amerikaan Philip K. Dick in vergelijking met de film Blade Runner van de Brit Ridley Scott uit 1982 waar de actie werd verplaatst naar Los Angeles. In de boekstad en filmstad bevestigt vormgeving het thema van het verhaal: wat is typisch menselijk in een door technologie bepaalde toekomst?

Tenslotte een bijdrage uit de hoek van de fotografie, kunstvorm die bij uitstek mede ons beeld van de stad bepaalt. Foto’s en reeksen van bewegende beelden van diverse kunstenaars laten de stad zien als bij uitstek kinetisch en dynamisch bepaald. Henri Lefebvres begrip polyrythmia kan dit onderbouwen. De zich verplaatsende groepen mensen en de verkeersstromen lijken daarbij weer de ritmes van het menselijk lichaam na te bootsen. Helen Westgeest besluit dit hoofdstuk met de conclusie dat “naast en door elkaar stromende massa’s mensen als lichaamstelsels de stad in leven houden en dat binnen die eenheid toch ruimte kan en zelfs moet blijven voor het eigen unieke ritme in ruimte en tijd van elk element”.

Zo is getracht in deze bundel allereerst de ontmoeting weer te geven tussen de stad en de kunstenaars, omdat zij als eersten door hun affect, hun vormbewustzijn en hun culturele achtergrond de kansen en de gevaren van de veranderende verhoudingen kunnen weergeven. In negatieve scenario’s is er veeleer sprake van overweldiging en vervreemding, maar positieve zienswijzen laten ook zien hoe de stad als zinderend geheel aan de meest uiteenlopende onderdelen een plaats verschaft.

Op aparte wijze komt ook iets dergelijks ter sprake op de site van de meest Europese stad die men kan bedenken, Straatsburg. “Straatsburg”, staat daar op een super-urbane URL,* “is tegelijkertijd de meest op de fiets ingestelde stad van Frankrijk en een van de steden waar men het meest te voet gaat. Elke dag vinden 120.000 verplaatsingen per fiets plaats en 532.000 verplaatsingen te voet. Maar het samenspel tussen voetgangers en fietsers laat soms te wensen over. Voetgangers verplaatsen zich niet met dezelfde snelheid als fietsers: vijf kilometer per uur gemiddeld te voet, zestien kilometer in het zadel. Daarom moet men leren met elkaar samen de ruimte te delen (voor de Fransen heet dat ‘cohabiter’, een werkwoord waar ze aan verknocht zijn). Binnenkort komen er ook bordjes met mededelingen in de kleuren van de campagne ‘La vi(ll)e est belle, partageons-la’”. Samen genieten van het leven in de stad, zo!

* http://www.strasbourg.eu/actualite




Spinoza en Amsterdam in symbiose

Spinoza

Baruch Spinoza
(1632-1677)

De uit de Joodse gemeenschap gestoten filosoof Baruch Spinoza, of Benedictus, zoals hij zichzelf na de verbanning hernoemde, wordt vaak gezien als een icoon voor de 17e-eeuwse Nederlandse Republiek, die op haar beurt een icoon vindt in de stad Amsterdam. Spinoza (1632-1677) is opgegroeid in het tolerante Amsterdam, ontwikkelde zich er tot filosoof (naast handelaar), en trok zich daarna meer en meer terug om lenzen te slijpen en verder te denken. ‘Verder’, in dit verband, betekent onvoorstelbaar veel verder, voorbij tot dan toe bestaande limieten van het denken. Spinoza’s denken is daarom wel omschreven als een anomalie. Antonio Negri deed dat in Savage Anomaly: The Power of Spinoza’s Metaphysics and Politics, om aan te geven hoe ver Spinoza ging in het doorbreken van bestaande kaders. Hij was niet zozeer vernieuwend als wel nieuw – werkelijk nieuw. Het onvoorziene en principieel niet te voorziene ‘nieuwe’ impliceert volgens Gilles Deleuze de sprong van virtueel naar actueel. Beide zijn reëel, maar alleen het laatste is werkelijk kenbaar, voelbaar, traceerbaar, denkbaar. In het kader daarvan was Spinoza’s denken dramatisch in een zin die aan dat woord is gegeven door Gilles Deleuze. ‘Dramatisatie’  voor Deleuze is de handeling of het denken door middel waarvan het virtuele actueel wordt, dat wil zeggen: waardoor het voorheen ondenkbare denkbaar wordt.[i]

De vragen die ik naar aanleiding hiervan stel zijn: gebeurde dat nu toevallig door Spinoza in Amsterdam, gebeurde dat door Amsterdam, of gebeurde dat door Spinoza in symbiose met Amsterdam? Als het dat laatste is dan kan Amsterdam zelf een vorm zijn van Deleuzes ‘dramatisatie’; dan kan zich in Amsterdam een handeling hebben voltrokken die wat virtueel was, actueel maakte. Dan is Amsterdam nog steeds nieuw gebouwd in concrete zin, als een uit het water getrokken of in de grond gestampte stad. Maar in dat geval is Amsterdam ook nieuw in conceptuele, filosofische zin. De relatie tussen Amsterdam en Spinoza wordt daarmee een dramatische relatie, omdat ze onverbrekelijk met elkaar handelen of tezamen onverbrekelijk in een dramatische handeling zijn verbonden. Dat is een ander soort relatie dan een relatie waarin de twee op elkaar reflecteren of elkaar bespiegelen, of waarin de een verschijnt in het kader van de ander. Toch is het vaak in zo’n visueel kader waarbinnen de twee in relatie tot elkaar zijn geschetst. Amsterdam is veelal het ‘toneel’ waarop Spinoza verschijnt. Dat is onmiddellijk een begrijpelijk beeld dankzij een millennium oude metafoor die in hedendaagse studies als kenmerkend wordt gezien voor de 16e en 17e eeuw: die van de theatrum mundi. Is dat een adequaat beeld; en is die theatrum mundi metafoor zo kenmerkend?

1. Theatrum Mundi of geschiedenis maken
Een van de dominante metaforen waarmee het wereldbeeld van zowel renaissance als barok wordt aangeduid is die van het leven als schouwtoneel. Erika Fischer-Lichte is slechts een van de velen die dat aangeeft, bijvoorbeeld in History of European Drama and Theatre. De metafoor heeft een stoïsche origine, maar het christendom geeft daaraan een neo-Platoonse invulling. Daardoor krijgt wat voor de stoïci een levenshouding was, bij christenen een ontologische status. De stoïsche levenshouding die zit vervat in deze metafoor kwam hierop neer: een gelijkmatige of onverstoorbare houding ten opzichte van de grillen van het lot kon het best worden volgehouden als de wereld werd gezien op afstand, als bij een toeschouwer die naar een toneelstuk kijkt. De metafoor is hier werkelijk een vergelijking. De werkelijke wereld was voor de Stoïci niet theatraal in de zin van poëtisch of artificieel. De wereld was datgene waarin geschiedenis moest worden gemaakt of de wereld die door de geschiedenis moest worden gemaakt. Een van de grote bezwaren van Cicero tegen het door Lucretius zo briljant verdedigde Epicurisme in De Rerum Natura was dat daarin “historia muta est”, zoals Cicero het formuleerde (in De finibus II, 21). De Romeinen die aan de basis stonden van een imperium hielden zeker van spektakel. Maar hun core business was geschiedenis maken, in een werkelijke wereld. De narigheid die dat met zich mee bracht, moest standvastig worden doorstaan en daartoe kon het helpen de wereld metaforisch op afstand te houde, te bezien als een theater.

Hoe anders wordt dat in de christelijke middeleeuwen, of beter daardoor. De metafoor van de wereld als schouwtoneel wordt dan ofwel synecdoche of metoniem. Het aardse leven, het leven in en van de wereld, wordt in het christendom gezien als illusoir. Het werkelijke leven wordt pas gerealiseerd in het hemelse domein, of in de hemelse stad: Jeruzalem. Het theater dat zich in de wereld hier beneden afspeelt, en daar een onderdeel van uitmaakt, is daarmee synecdoche voor de onwerkelijkheid van de omvattende wereld. Maar het theater grenst ook aan het werkelijke leven van alledag. Als zodanig is het een metoniem voor de artificiële, soms zelfs bedrieglijke aard van al het maatschappelijke bestaan. In die illusoire, bedrieglijke wereld is werkelijke geschiedenis, een geschiedenis die de wereld maakt, muta: ze is zwijgend, of onmogelijk.

Ernesto Laclau (2000) beargumenteerde dat geschiedenis zich kenmerkt door een metonymische dynamiek. Er zijn twee verschillende tijdperken die door de geschiedenis noodzakelijk worden samengebracht en worden getest op hun betekenisvolle relatie en hiërarchie. Het is hun aangrenzendheid die ze onderdeel maakt van één geschiedenis, terwijl de metoniem er voor zorgt dat het ene tijdperk instaat voor het andere. Geschiedenis is altijd geladen door macht, of bestaat bij de gratie van macht, waardoor een van de twee (of meerdere) periodes voor die andere schuift. De christelijke geschiedenis accepteert zo’n metonymische vervanging maar half, of eigenlijk niet. De relatie tussen klassieke oudheid enerzijds en christelijke middeleeuwen en renaissance anderzijds wordt liever metaforisch of allegorisch ingevuld. De metafoor is hier een machtsgreep die de gehele geschiedenis onder een noemer moet brengen. Sterker, in termen van geschiedenis, is het uiteindelijk geen werkelijke metafoor omdat het in de christelijke optiek gaat om een prefiguratie, dat wil zeggen: een verdubbeling. Met andere woorden, de allegorische relatie tussen twee verschillende tijdperken is niet langer een werkelijk metaforische vergelijking want voor het christendom is de geschiedenis een. De enige werkelijke breuk is die tussen paradijs en de wereldse geschiedenis. Wat na de zondeval komt is enkel onderdeel en continuering van de menselijke verdwaling. De historische vergelijking krijgt daardoor de aard van een catachrese: een metafoor die voor zichzelf spreekt en begrijpelijk is, maar waarin de werkelijke vergelijking is vervallen. In conceptuele zin bestaat er dan geen geschiedenis zoals Laclau die bedoelt, of zoals de meest radicale humanisten à la Machiavelli of Spinoza die bedoelden.

Het zeventiende-eeuwse Amsterdam maakt nu juist wel geschiedenis. Het is niet voor niets dat Joost van den Vondel, in zijn lofzang op het politieke wereldwonder dat zich had gematerialiseerd in de vorm van het nieuwe Amsterdamse stadhuis, de Nederlandse wereldspeler plaatst naast het imperiale Rome. In zijn ‘Inwydinge van ’t stadhuis t’Amsterdam’ uit 1655 brengt Vondel vrijwel meteen de twee verschillende tijdperken bijeen, waardoor het contemporaine Amsterdam aan de fundamenten van het voormalige Rome raakt en het metonymisch vervangt. Zo wordt de geschiedenis als geheel niet onder een metafoor gevangen. De geschiedenis zwijgt ook niet, integendeel, ze wordt door Amsterdam gemaakt. Dat gebeurt naar het verleden doordat de wereldmacht van Amsterdam raakt aan die van het imperiale Rome. Dat gebeurt in het heden doordat Amsterdam een wereldwonder realiseert in het stadhuis en een wereldmacht is geworden. Dat gebeurt naar de toekomst doordat vanuit dat nieuwe machtscentrum elders op de wereld Nieuw Amsterdam-men zullen worden gevestigd. Het stadhuis getuigt niet alleen van dit alles, het is daarin een actor.

In relatie tot zijn actie in de wereld is het zeventiende-eeuwse Amsterdam dramatisch in een Deleuziaanse zin. Amsterdam belichaamt een geactualiseerde, nieuwe wereld, die er daarvoor niet was, en die ook niet kan worden aangeduid met een metafoor uit een andere tijd, zoals die van theatrum mundi. Een prent in het bijzonder getuigt hiervan:

Stalpaert

“Afbeelding der stat – met haar laatste vergroting”
door Daniël Stalpaert, 1665
Ills.: Stadsarchief Amsterdam

De prent toont het nieuw uitgelegde Amsterdam met daarvoor het IJ, waarop alle bedrijvigheid aan schepen. Maar terwijl de scène op de voorgrond, tussen de twee allegorische figuren in, wordt getoond in perspectief, rijst de stad ‘plat, tweedimensionaal, niet-perspectivisch omhoog. En het opvallende is dat het perspectief van de voorste prent zich voortzet in de schets van het IJ daarachter, tot aan de werkelijke perspectivische breuk: daar waar de stad begint. De weergave provoceert hiermee nadrukkelijk een perspectiefwisseling die de beschouwer van de prent vraagt van plaats te wisselen of zich bewust te worden van zijn situatie. De stad verschijnt in dat proces als een Grieks theater, in een halve cirkel om de voorliggende skène. Het theater van de stad is nog niet geheel gevuld, er is nog plaats. Vanuit de stad bezien is de dramatische handeling vervolgens die op het IJ, dat inderdaad, vanuit de stad bezien, de aard krijgt van het scenium, de skène. De handelende personages zijn daarop de schepen, en de coulissen worden gevormd door de plaats waar die schepen worden gebouwd: de stadswerven.

Als personages dragen de schepen echter geen masker, en ook spelen ze dramatisch gezien geen werkelijk theatrale rol. Ze dragen iets anders: vracht. En die zal verhandeld worden op de beurs in de stad. De toeschouwers zijn daar nadrukkelijk dramatisch in een meer reguliere zin, als onderdeel van een plot die op iets is gericht, namelijk winst. Die plot kan dramatisch aflopen in de reguliere betekenis van dat woord, wanneer mogelijke winst uitdraait op totaal verlies. Maar het is de derde betekenis van dramatisch waar het me hier om gaat, de Deleuziaanse. Door velen is al de schizofrenie aangeduid waarin de christelijke handelaren leefden, die vooral deugd en soberheid moesten nastreven volgens de christelijke leer terwijl ze tezelfdertijd leefden in onvoorstelbare rijkdom en in de praktijk winst maakten door niet alleen volstrekt eerlijk handelen. Maar er is een principiëler punt, dat slechts hier en daar fragmentarisch werd doorgedacht en dat misschien eerder aangevoeld werd, of niet gezegd mocht worden. Het betrof ook iets dat nog ongedefinieerd bleef omdat het zo nieuw was, omdat de sprong van virtueel naar actueel nog maar net was gemaakt. Of nog beter: het nieuwe was nog niet expliciet omdat men onderdeel was van de handeling, de ‘dramatisatie’, waardoor het virtuele actueel werd. Dat voorheen onbekende en daarom onvoorstelbare betrof een wereld die niet langer gezien kon worden als een theater onder het alziend oog van God, maar als een allesomvattend podium waarop zowel spelers als toeschouwers zich afwisselend bevonden als de een of de ander. Op dit wereldse, allesomvattende podium ontrolde de geschiedenis zich niet als een schouwspel, maar werd er, al kijkend en handelend, geschiedenis gemaakt.
Hoe verhoudt zich dat tot Spinoza’s denken?

2. Dramatisch denker en een handelende stad
Niemand hoefde Spinoza te vertellen dat Amsterdam een ideale samenleving was. Wie een moordaanslag heeft overleefd en door een handelspartner is bedreigd, of wie gewoon zijn ogen en oren goed open had, weet dat de Amsterdamse stadssamenleving roerig was, soms turbulent, vaak redelijk gemoedelijk maar even vaak wild. Wanneer Spinoza in het Politiek Theologisch Tractaat Amsterdam als voorbeeld aanhaalt – al zal dat hieronder veel meer blijken te zijn dan een voorbeeld – is dat dus niet in enigerlei ‘pure’ zin, als was Amsterdam een heilstaat. Het is in een reële en realistische zin.

Een van de talenten die Spinoza had was zijn groot vermogen om zaken systematisch én in detail te vergelijken. De Amsterdamse situatie was niet ideaal maar ze was, vergeleken met andere steden en staten, preferabel voor Spinoza om zowel systematische als pragmatische redenen. Dit is wat hij erover zegt, in de loop van een redenering die heel wel past in het kader van Deleuzes dramatisatie:
… de stad Amsterdam kan ons tot voorbeeld strekken, die tot haar eigen sterke groei en tot bewondering van alle naties die vruchten van deze vrijheid plukt. In deze bloeiende staat en voortreffelijke stad immers leven alle mogelijke mensen, van welke natie of geloofsrichting ook, met de grootste eendracht samen. […] En geen enkel geloof is zo gehaat, dat zijn aanhangers niet onder bescherming staan van het openbaar gezag der magistraten, mits zij niemand schade berokkenen, een ieder het zijne geven en eerzaam leven.
Spinoza, Theologisch-politiek tractaat, 434.

Het begrip samenleving is in de afgelopen jaren op wetenschappelijke gronden afdoende bekritiseerd door Willem Schinkel. Een samenleving is er niet als eenheid, in ontologische zin, tenzij als een ‘confictie’: een collectief gedeelde fictie (Schinkel 2007). Wanneer Spinoza het hier heeft over een samenleving met de “grootste eendracht” bedoelt hij daarmee dan ook niet een reële eensgezindheid, alsof de inwoners van Amsterdam het altijd eens zijn. Integendeel, er zijn groepen in de stad die worden gehaat door anderen. De verschillende groepen in Amsterdam leven dus wel samen, maar ze horen niet zomaar samen, laat staan dat ze saamhorig zijn. Ze handelen en onderhandelen met elkaar terwijl ze onderwijl hun eigen leven mogen leiden, beschermd door het gezag. Daardoor kan Amsterdam als geheel ook voorbeeldig handelen, geschiedenis maken in de zin van een sterke groei of uitbreiding, die zowel haar eigen uitbreiding is als een uitbreiding over de gehele wereld.

De ruimte die Amsterdam bood en de door haar handelen ontstane historische uitbreiding is prachtig verbeeld in een schilderij van Berckheyde van rond 1670.

Stadhuis2

Gerrit Adriaensz. Berckheyde
Stadhuis te Amsterdam, circa 1670
Ills.: Amsterdam Museum

De zonnige rust die het schilderij uitstraalt, en de ruimte die het zijn personages biedt, is zowel treffend als bedrieglijk. Het nieuwe stadhuis is limieten te buiten gegaan, niet zomaar gegroeid of uitgebreid, zoals blijkt uit het grote verschil met de kleine huisjes die links achter het stadhuis verschijnen. Er moesten ook heel wat huizen worden geslecht om het stadhuis te kunnen realiseren. De rust en helderheid die het schilderij uitstraalt accorderen niet zomaar met de werkelijke macht die in het stadhuis besloten zit. Vergelijk het maar met Constantijn Huygens’ Hofwyck uit 1653. Dat gedicht behandelt een idyllische want harmonisch vormgegeven tuin, maar doet dat ten tijde van de Eerste Engelse oorlog (1652-1654). Helmer Helmers heeft die discrepantie aangetoond in zijn close reading van de lofredes op hun eigen tuin van de Hollanders Huygens en Jacob Westerbaen, en die van de Engelse Andrew Marvell op de zijne (Upon Appleton House uit 1651). Hoe helder en schoon en mooi de tuinen ook zijn, het gebulder van oorlogsschepen is letterlijk of figuurlijk op de achtergrond te horen (Helmers 2011: 149-172).

Hier, op dit schilderij, wordt een plein getoond voor het nieuwe stadhuis waarop heel verschillend geklede mensen, uit aantoonbaar verschillende culturen, van verschillende geloven en etnische komaf, in vrede handelen. Maar die vrede is het gevolg van een politieke, zekerende macht, die zit vervat in het ongetwijfeld harmonisch vormgegeven maar tezelfdertijd uit hard steen gevormd stadhuis. In termen van representatie is dat stadhuis letterlijk wereldomvattend. De vrede in de stad is, anders gezegd, gezekerd door een macht die weet hoe en wanneer beheerst geweld te gebruiken en daarmee macht uit te oefenen. Het is een macht die zich door het stadhuis bewust toont van haar eigen, handelend vermogen.

3. Verbeelding versus ontdekking
Amsterdam, de stad van de handel, is in historisch opzicht tevens een handelende stad. Historisch gezien is de stad een acteur die niet zozeer op het wereldtoneel verschijnt, als wel dat wereldtoneel mede vormt. Dat heeft niet alleen specifieke consequenties voor de theatrum mundi metafoor. Het heeft meer in het algemeen consequenties voor de representatie van de wereld, of de wereld der representatie, en de manier waarop ze in samenhang kunnen worden gelezen. Dat zien we ook bij zo’n belangrijke metafoor van de wereld als boek, die, in de christelijke context, de verhouding van mens tot wereld aangeeft. Die metafoor wordt, dat spreekt als vanzelf, gemotiveerd door het Boek der Boeken, de Bijbel, waarin alles al zit vervat. De wereld is één, harmonieus gevormd door God, en het is de taak van de mensen om dat geheel als een boek te lezen en er de juiste betekenis uit te halen. Met andere woorden: de betekenis is er al, ze moet enkel op de juiste manier worden gevonden. Maar net als eerder, bij de christelijke invulling van de theatrum mundi metafoor, betreft het hier geen werkelijke metafoor. Een beter concept om de verhouding tussen Bijbel en wereld aan te geven, is de mise-en-abyme. De Bijbel is in haar concrete verschijning als boek een onderdeel van de wereld dat tegelijk de wereld ‘bespiegelt’, van het kleinste detail tot in het allesomvattende beeld. In zekere zin is er daardoor geen sprake van werkelijke representatie. Er is de absolute waarheid en werkelijkheid van het boek, evenals de absolute waarheid en werkelijkheid van de wereld.

De absolute waarheid en werkelijkheid van bijbel en wereld verhouden zich ogenschijnlijk moeizaam tot de theatrum mundi metafoor, die immers het leven hier op aarde als illusoir verbeeldt. Maar het betreft dan de menselijke rol in een wereld die slechts illusoir is vanuit het menselijke perspectief. Dat perspectief wordt getest en uitgedaagd door het werkelijke en ware boek dat zich verhoudt tot een wereld waarvan de werkelijke en ware betekenis moet worden gezocht, al zal die nooit bevredigend worden gevonden in het ondermaanse. Maar zowel historisch als conceptueel gezien is voor het zeventiende-eeuwse Amsterdam de wereld helemaal niet illusoir. En in de context daarvan is de vraag dan ook in hoeverre de theatrum mundi metafoor of het beeld van de wereld als boek nog volstaat.

Voor Spinoza zijn boeken historisch werkelijk, al kunnen ze in termen van filosofie illusoir zijn – onwaar. Daarmee verwerpt hij ze niet. Hij beschouwt ze als belangrijke onderwerpen van antropologische en filosofische studie. Hij vergelijkt in die studie de wereld die het boek projecteert met de wereld zoals die kan worden ont-dekt, de wereld zoals die kan worden ontdaan van een misleidende sluier. Dat betekent niet dat er een wereld is los van representatie of los van het denken. Het is door het denken en door de representatie die dat impliceert, dat de wereld kan worden ontdekt. Het nieuwe Amsterdamse stadhuis realiseert een vergelijkbare verandering. Enerzijds wemelt het in (en aan) het stadhuis van de allegorieën. Die zijn bijna alle begrijpelijk in het kader van de wereld als boek. Ze zijn representaties die moeten worden gelezen naar hun juiste betekenis, die zowel aan de allegorie voorafgaat als daarop volgt. Tezelfdertijd zijn er onderdelen die letterlijk de wereld als nieuw projecteren, waardoor de wereld in een nieuwe gedaante verschijnt, wordt ont-dekt. Dat wordt sterk belichaamd door het gebouw als geheel. Dat is namelijk helemaal niet allegorisch. Door het stadhuis, als representatie, verschijnt een burgerlijke macht en een politiek die voorheen onvoorstelbaar was, ondenkbaar ook: een anomalie, zoals Negri het stelde. Dat woord gaat terug op a-nomos, datgene wat (nog) niet is ingevangen door een wet of limiet.

Toen de wereld nog werd gelezen als boek verscheen de burger daarin als een nietige speler in het oog van een Ander. De burger zat gevangen in een onwrikbaar kader, een stellende norm, een absolute en soeverein gestelde limiet. Maar nu, in Amsterdam en met Spinoza, verschijnt een wereld door representatie, ofwel in de vorm van een stadhuis, ofwel in de vorm van een filosofische verhandeling. De burger is daarin een actor van belang. Of de burger nu een handelaar is of een radicale filosoof, ze zijn geen van beiden de auctor intellectualis van die wereld. Ze hebben die, in symbiose, dramatisch handelend ontdaan van een bestaande limiet, en daardoor ontdekt.

Wat Amsterdam letterlijk en figuurlijk meemaakte, ‘mede maakte’ is, in dit verband, niet zomaar een analogie met het denken van Spinoza. Conceptueel gezien is de stad, met zijn handel, en in zijn vormende rol van het wereldtoneel, een dramatische acteur. Ze is zowel een speler met een rol, in theatrale zin, als een handelende instantie die samen met anderen het nieuwe, voorheen ondenkbare en onbestaanbare actualiseert. Spinoza is in dat verband net zo goed een anomalie als Amsterdam. Spinoza leeft in symbiose met de stad, en de stad met hem. Beiden doen mee in een dramatische handeling als even bepalende spelers. De stad kan wel lichamelijk handelen maar niet denken. Spinoza kan wel denken, maar geen wereldtoneel maken. Amsterdam maakt het ondenkbare tastbaar, Spinoza maakt het tastbare denkbaar. Met andere woorden: het denken van Spinoza ontwikkelt zich niet in een Amsterdams milieu, het ontwikkelde zich door Amsterdam. Net zo goed is Amsterdam niet enkel ten voorbeeld gesteld door Spinoza, het was Spinoza’s denken dat Amsterdam in staat stelde waarden en concepten te vinden die het voorheen onvoorstelbare actueel maakten, denkbaar en meer dan denkbaar: die een nieuwe wereld realiseerden.

NOOT
[1] Deze tekst gebruikt onderdelen van artikelen die eerder in het Engels werden geschreven: ‘Precariousness of Exchange: The Mise en Scène of Propriety’, dat moet verschijnen in Traces of the Avant-garde: Theatrum economicum, Berlijn: De Gruyter, en het reeds verschenen ‘The Invention of the Moment: Telescope, Literalness and Baroque Theatricality of the World’. Maria Leuker (ed.), Visualität in der niederländischen Literatur und Kunst des 17. Jahrhunderts. Munster/New York: Waxmann, p. 261-276.

Bibliografie
Cicero, De finibus bonorum et malorum, transl. H. Rackham, London, W. Heinemann; New York, G. P. Putnam’s Sons, 1931.
Deleuze, Gilles, La méthode de dramatisation, Paris, Armand Colin, 1967.
Fischer-Lichte, Erika, History of European Drama and Theatre, London, Routledge, 2001.
Helmers, Helmer J., The Royalist Republic: Literature, Politics and Religion in theAnglo-Dutch Public Sphere 1639-1660, Leiden, proefschrift, 2011.
Laclau, Ernesto, ‘The Politics of Rhetoric’, Barbara Cohen, J. Hillis Miller, Andrzej Warminski, and Tom Cohen eds, Material Events : Paul de Man and the Afterlife of Theory, Minneapolis, University of Minnesota Press, 2000.
Negri, Antonio, Savage Anomaly: The Power of Spinoza’s Metaphysics and Politics, Minneapolis, University of Minnesota Press, 1999.
Schinkel, Willem, Denken in een tijd van sociale hypochondrie, Zoetermeer, Klement, 2007.
Spinoza, Benedict de, Theologisch-politiek tractaat, Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1997.
Joost van den Vondel, ‘Inwydinge van ’t stadhuis t’Amsterdam’, De werken van Vondel, Deel 5: 1645-1656, 1931; zie ook de website van dbnl: http://www.dbnl.org/titels/titel.php?id=vond001inwy01 (bezocht op 31 okt. 2012).