De Stad als Vrouw
Inleiding
In de bloemlezing Amsterdam, de stad in gedichten (2005) staat een gedicht van de Joodse schrijver Maurits Mok (1907-1989), getiteld “Regenbogen boven Amsterdam”. Het werd voor het eerst gepubliceerd in een bloemlezing van poëzie over deze stad, die in 1975 door de Stadsdrukkerij werd uitgegeven. Het gedicht, dat uit vier zesregelige strofen bestaat, begint aldus:
Vaak wanneer ik Amsterdam denk, houdt de tijd
zijn loop in, breekt er een stilte aan
waar honderdduizend stemmen in verloren zijn,
begint een onderhuidse wond opnieuw
te bloeden, wordt de horizon
de drempel van een uitgebrand heelal.
Ook elders in zijn uitgebreide oeuvre noemt de dichter Mok grote getallen die voor hem zwaar beladen zijn: “Nooit zamelt uit de as der zes millioen”, openingsregel uit zijn lange gedicht Aan de Vermoorden uit Israël, “met de duizenden voorover in de nacht gevallen” in het gedicht Mozes Flinker (1977), Treblinka (1977), “martelput in Polen / Achthonderdduizend mensen met de grond / gelijkgemaakt.” Ook de ‘honderdduizend’ in zijn gedicht over Amsterdam vormen een dergelijk beladen getal, dat de Nederlandse geschiedenis voor altijd brandmerkt: de honderdduizend joden die uit de hoofdstad gedeporteerd werden en niet zijn teruggekeerd. De slotstrofe luidt aldus:
Amsterdam is bewogen bestendigheid,
weemoed op zuilen van rust, een moeder
die om haar levende kinderen
niet éen verloren kind vergeet,
stad die morgenlicht en ongedroogde tranen
met regenbogen overspant.
Niet alleen in de herinnering van de dichter anno 1975 “houdt de tijd zijn loop in” ten aanzien van de oorlogsjaren. Ook poëticaal en literair-historisch is zijn gedicht over Amsterdam een voorbeeld van ‘bewogen bestendigheid,’ omdat de dichter Mok in de slotstrofe een beeld gebruikt dat al duizenden jaren oud is en steeds weer in de poëzie wordt teruggevonden: de stad (Amsterdam) is een vrouw, “een moeder, die niet één verloren kind vergeet, wier tranen ongedroogd zijn”. In zijn poëtische overdenking van de Jodenbuurt (een soort Hooglied op de wijk) vergeleek Mok deze buurt met ‘een vereenzaamde bruid’ en besloot dit gedicht met de regel: “Zo peinsde Job eens op zijn vaalt”. In zijn slotstrofe over Amsterdam, de wenende moeder, karakteriseert hij zichzelf impliciet als een Jeremia die klaagde over de val van Jeruzalem (587-586 vC), ‘nu eens als anonieme verteller, dan weer met de stem van het door onheil getroffen Sion of van de verslagen bevolking’ (Klaagliederen-Inleiding in De Bijbel 2004):
O bonzend hart! o Razend hart!
Ik krimp ineen van pijn!
Ik kan niet zwijgen [..]
Plotseling zijn mijn tenten vernield,
onverwacht mijn tentdoeken gescheurd [..]
Vrouwe Sion kreunt,
zij heft haar handen ten hemel:
‘Wee mij! Ik bezwijk in handen van moordenaars
(Jeremia, Klaagliederen 4.19 e.v.)
De impliciete gelijkschakeling van Maurits Mok en Jeremia is des te treffender wanneer men bedenkt dat Amsterdam allerwegen bekend stond als het ‘Jeruzalem van het Westen’ (wat trouwens ook de titel is van de Joods-Amsterdamse roman die Moks mentor en geestverwant Siegfried E. van Praag in 1947 publiceerde).
De geschiedenis van het beeld van de stad als (treurende) vrouw begint niet met de profeet Jeremia. Ook zijn klaagzangen volgden een traditie die teruggaat tot een veel vroegere fase van stedenbouw en poëzie. De oriëntalist Vanstiphout neemt in zijn studie over een Sumerische stadsklacht uit de Oudbabylonische periode: Turmemuna, of de Nippurklacht (1983) ons mee terug naar de jaren rond 2000 vC, toen “historische klaagzangen, waaronder die over de stad Nippur, op tabletten werden neergeschreven naar aanleiding van de verwoestingen die de Sumerische steden ondergingen”. Tot een vast bestanddeel van dergelijke klachten behoorde een monoloog van de gepersonifieerde stad, die zich in een klacht vereenzelvigt met de lijdende bevolking. In de Klacht over Nippur spreekt de stad zelf aldus (vertaling Vanstiphout):
Helaas! Lierdichters en zangers bezingen mij mijn droevig hart!
Nu is de droefheid veel te groot voor mij;
Dat lot bezingen zij voor mij in tranen.
helaas de pijn die mij doorwondt
de smart ervan vertolken zij voor mij.
Mijn bitter lot, mijn stukgereten hart,
mijn zachte “Ach!” zetten zij in tranen om.
De overeenkomsten in topiek en beeldgebruik tussen Mesopotamische en Oudtestamentische klaagzangen over de val van een stad, soms uitgesproken door de stad zelf, zijn opmerkelijk en vormen een hot issue in de discussies over de onderlinge afhankelijkheid tussen Bijbel en Nabije Oosten in het algemeen. De nu vierduizendjarige geschiedenis van het beeld van de Stad als Vrouw lijkt een voorbeeld van acculturatie te zijn: door culturele overheersing en geografische nabijheid verspreidde in de loop van de tijd het gebruik van dit beeld zich vanuit het Nabije Oosten naar het Westen. In dit artikel zal ik enige hoofdmomenten van deze culturele verspreiding door ruimte en tijd aan de orde stellen.
Griekse Oudheid
Toen ik op zoek ging naar gedichten over steden in de Griekse literatuur stuitte ik al snel op de verzameling van antieke epigrammen, de zogeheten Anthologia Palatina. Het negende boek van deze anthologie bevat een grote hoeveelheid epigrammen (in oorsprong metrische grafinscripties) over Griekse steden, die de ondergang of vernietiging van een stad in klaagtonen bezingen. Verschillende van deze korte gedichten beginnen met een stereotiepe opening: een vraagzin als ‘Waar, waar is je schoonheid (je volk, je huizenpracht etc.) gebleven?’ In deze stadsepigrammen wordt ofwel de stad als lyrisch jij aangeroepen, ofwel de (verwoeste) stad klaagt zelf (als lyrisch ik), zoals ook in een grafepigram de overledene als spreker in de ik-vorm kan worden gepresenteerd. Het grootste deel van deze Griekse stadsepigrammen bestaat uit klaagzangen op een gevallen stad die verwoest werd door oorlog, natuurgeweld (aardbeving, brand, epidemie), of door de tand des tijds. In deze gedichten beklagen bijvoorbeeld het verlaten eiland Delos en verwoeste steden als Sparta, Mycene, Corinthe en Troje hun eigen ondergang. In een meer diachronisch-Griekse benadering van ‘the ritual lament in Greek tradition’ toonde de Griekse onderzoekster (Alexiou 1974) aan hoe deze poëtische traditie zich in de latere Byzantijnse geschiedenis heeft voortgezet, met name naar aanleiding van de val van Constantinopel (1453), en in de recente geschiedenis tot na de Tweede Wereldoorlog. Ook recente nieuw-Griekse klachten openen meer dan eens met de topische openingsvraag: ‘Waar ben je gebleven..?’ (het nieuw-Griekse Pou pas, pou pas?)
Historici van de Griekse literatuur benaderden het Grieks-hellenistische epigram over de val van een stad doorgaans volledig uit de puur Griekse traditie vanaf de val van Troje in de Ilias van Homerus. In de reeks met zijn programmatische titel Biblica et Orientalia (nr. 44) verscheen in 1993 een monografie getiteld Weep, O daughter of Zion: A Study of the City-Lament genre in the Hebrew Bible. De auteur (F.W. Dobbs-Allsopp) verwees, naar mijn mening volledig terecht, naar de overeenkomsten tussen het genre van de ‘Greek lament’ en de bijbelse en Mesopotamische ‘city laments’. Dobbs-Allsopp signaleerde de typologische, situationele en textuele parallellen tussen de Griekse en de Oriëntaalse traditie en sprak voorzichtig van affiniteit die “piques one’s curiosity”.
Het aannemen van invloed uit het Nabije Oosten op het lamentatieve aspect van latere Grieks-Romeinse stadspoëzie (te beginnen met de klaagzangtragedie De Perzen van Aeschylus) wint aan waarschijnlijkheid wanneer men ook de materiële cultuur als context in het onderzoek betrekt. In een recente, lijvige, archeologische studie Die Personifikation der Stadt Antiocheia. Ein neues Bild für eine neue Gottheit’ is de archeologe Marion Meyer de geschiedenis nagegaan van de zogeheten ‘Tyche [Fortuna] van Antiocheia’, door de auteur omgedoopt tot stadsgodin van Antiochië. Het betreft hier een vroeg-hellenistisch standbeeld van en voor de stad Antiochië, dat in 300 vC werd opgericht en, zoals blijkt uit mededelingen van reizigers, tot in de zesde eeuw nC in Antiochië bewaard en bekend is gebleven. Wat de afgebeelde vrouw als stedemaagd typeert is de muurkroon (corona muralis) die zij op het hoofd draagt. Deze stamt volgens Marion Meyer niet uit een Griekse traditie, maar is vooraziatisch van oorsprong. Zij vormt een afspiegeling van de rol van godinnen/koninginnen bij de bescherming van steden in het Nabije Oosten. Het beeld van de Griekse stadsgodin van Antiochië lijkt het resultaat te zijn van een acculturatieproces in een van de hellenistische koninkrijken. Dit is dezelfde tijd en regio waarin de traditie van Griekse lamentatieve stadsepigrammen begint; als vroegste voorbeeld wordt het epigram vermeld op de val van de Griekse stad Corinthe (146 vC) van de hand van de Griekse dichter Antipater van Sidon (stad gelegen in het huidige Nabije Oosten, c.q. Libanon). Het beeld van de stadsgodin van Antiochië kent talrijke kopieën en navolgingen, ook in klein formaat (tafelzilver, beeldenaars op munten). De historisch belangrijkste ontwikkeling is dat het beeld heeft geleid tot de creatie van de met muurkroon getooide godin Roma (dea Roma) die als ‘getorende’ (turrita) speciaal werd vereerd in Klein-Azië. Op dit punt had de archeologe haar these kunnen versterken met een cross-culturele verwijzing naar de Grieks-hellenistische traditie van het stadsepigram en naar de personificatie van de stad Rome als godin in de Latijnse literatuur.
Romeinse traditie
Een muurkroon dragende, oriëntaalse godin verschijnt voor het eerst in de Romeinse poëzie bij de dichter Lucretius (1e helft van de 1e eeuw vC). In zijn leerdicht De Rerum Natura (‘Over de natuur van de dingen’) vermeldt hij de eredienst van de Klein-Aziatische Moedergodin Cybele, die zich over de hele wereld heeft verspreid (in het jaar 201 vC arriveerde zij te Rome). Hij beschrijft haar cultusbeeld en processie in de volgende termen (2.606-609):
zij hebben met een murenkroon haar hoofd getooid,
daar zij ommuurd op hoge plaatsen steden draagt.
Daarom wordt nu met deze kroon haar godenbeeld
over de wijde wereld eerbiedig rondgedragen.
Uit de verdere beschrijving, waarin sprake is van Phrygische priesters, blijkt dat de Romeinse dichter zich bewust was van de oriëntaalse, Klein-Aziatische afkomst van deze Cybele, die ook inderdaad in andere bronnen vermeld wordt als beschermgodin van de steden Sardes en Smyrna in Klein-Azië. Deze verwijzing naar de oosterse stadsgodin werd nagevolgd door de dichter Vergilius in zijn epos Aeneis (6.781-787). Laatstgenoemde versregels vormen een sleutelpassage die zeer specifiek heeft bijgedragen tot de verspreiding van het beeld van de stad als vrouw. Vergilius droeg in een epische vergelijking de verschijning van de Phrygische moedergodin getooid met torenkroon over op de stad Rome en wel in een lofprijzing, zodat de Stadsgodin vanaf die tijd in een tweevoudige toepassing haar entrée in de literatuur en beeldende kunst kon maken, zowel klagend (beklaagd) om haar neergang als jubelend (bejubeld) om haar opgang. De sleutelpassage bij Vergilius, waarin vader Anchises de toekomst van Rome voorspelt, luidt aldus
Zoon, onder zijn gesternte zal het vermaarde Rome
zijn rijk over heel de aarde, zijn roem tot de hemel doen groeien
en als eenheid zijn zevental heuvels met muren omringen,
rijk aan helden: zoals de Phrygische moedergodin die,
getooid met haar torenkroon, op een wagen rijdt door de steden,
blij om haar goddelijk nakroost, haar talloze kinderen omarmend,
alle hemelbewoners die tronen op de Olympus.
Toch komt het beeld van de stad als vrouw (of van de vrouw als stad) bij Vergilius ook in negatieve, weeklagende context voor. Als omstanders zien hoe de Carthaagse koningin Dido zich in het zwaard heeft gestort, leidt dit tot de volgende collectieve reactie (Aeneis 4.663-683):
[..] Men schreeuwt door het hele paleis, met grote snelheid
spreidt zich het nieuws door de stad, de bevolking raakt buiten zinnen:
klaagzangen, weeklachten, krijsende stemmen van vrouwen weerklinken
luid in de huizen, de wijde lucht weergalmt van het rouwen;
het leek of een vijand was binnengestormd, het hele Carthago
of het vroegere Tyrus bezet werd en vurige vlammen
kronkelden langs en over de huizen van goden en mensen.
[..]
Anna tot de stervende Dido:
Zuster, door je te doden heb je ook mij, de bevolking,
de Tyrische vaders gedood, en je stad.
De dichter localiseert deze volledige identificatie van vorstin en stad bij deze zelfvernietiging behalve in Carthago ook in het Nabije Oosten (‘het vroegere Tyrus, de Tyrische vaders’, de havenstad Tyrus ligt in Libanon).
Het lofdicht op de stad gaat in de Romeinse keizertijd een belangrijke plaats innemen in de retorische theorie en praktijk (zowel in de poëzie als in prozaredevoeringen). In het genre van de ‘éloge des cités’ (titel van het hoofdstuk dat Laurent Pernot aan dit onderwerp wijdde in zijn omvangrijke studie over de retoriek van de lofprijzing in de Grieks-Romeinse wereld) komt men ook diverse voorbeelden tegen van de stad als lyrisch ik naast de apostrophe tot de stad als lyrisch jij. Pernot laat duidelijk zien dat het prijzen van de stad de rhetorische topoi volgt van het prijzen van een persoon. De stad wordt gezien als een collectief personnage. De personificatie leidt tot een vrouwenfiguur (mede omdat Latijnse stedennamen evenals bijvoorbeeld namen van deugden vrouwelijk van grammaticaal geslacht zijn). De stad wordt voorgesteld als wat men later zal noemen: stedemaagd, geprezen in zogeheten stededichten.
Waar de idee van Stad als collectief personage overheerst, lijkt het omgekeerde gebruik van het beeld van de Vrouw als Stad te worden afgeremd. De vergelijking van een individu met een stad is althans in de Grieks-Romeinse literatuur uiterst zeldzaam. Ik kwam slechts enkele voorbeelden tegen in hyperbolische of komische context van komedie, liefdeselegie of epigram. Bijvoorbeeld de verliefde soldaat die opschept over zijn ‘verovering’ van de geliefde die ‘belegerd’ wordt, de komische vergelijking bij Plautus (Cistellaria 80-81) van een hoer met een rijke stad: beide kunnen niet rijk blijven zonder veel mannen. In zijn Aeneis beschrijft Vergilius een bokswedstrijd waarin “de ander, alsof hij een hoog ommuurde stad wil bestormen…overal zoekt naar een open doorgang” (Aeneis 5.439-442). De hyperbolische epische vergelijking van Vergilius heeft een humoristisch effect, zeker bij lezers die zich verlustigen in de epische verslagen en vergelijkingen van de huidige sportjournalistiek. De Romeinse epigrammendichter Martialis schreef in Spanje aan zijn geliefde (12.21.9-10): “Jij verzacht voor mij het gemis van de hoofdstad. / Jij in je eentje bent voor mij Rome”. Toen Ovidius in de Tristia (1.3.21-26) het rouwbeklag van zijn familie en vrienden bij zijn vertrek als balling uit Rome vergeleek met de weeklachten om de val van Troje, had hij wel de goede smaak en behoedzaamheid om deze vergelijking, die als enigszins overdreven en potsierlijk zou kunnen overkomen, te neutraliseren met de kanttekening “als ik tenminste bij iets kleins grote voorbeelden mag gebruiken” (si licet exemplis in parvo grandibus uti). Ik heb deze kanttekening node gemist toen de dichteres Judith Herzberg in haar bundel Klaagliedjes (2011) de Klaagliederen van Jeremia omdraaide (zie de Verantwoording: “De eerste twee zinnen daarvan, Aleph en Beth, vergelijken de vernielde stad Jeruzalem met de toestand van een weduwe”). De omgedraaide Klaagliedjes beginnen aldus:
Als een vernielde stad die ooit vol pracht
en leven was, zit zij daar, verloren, armlastig.
Ondanks de opkomst van de eufore, retorische traditie van de lofzang, blijft ook het lamentatieve aspect van de Stad als Vrouw in de Romeinse poëzie gehandhaafd. In de Latijnse epiek wordt de godin Roma tweemaal als sprekend personage ten tonele gevoerd. Allereerst beschrijft Lucanus in zijn epos over de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius (De Bello Civili 1.183 e.v.) hoe een bedroefde, klagende godin Roma aan Caesar verschijnt als hij de Rubico wil overtrekken):
[..] Zodra men bij de kleine Rubico aankwam,
verscheen in de duistere nacht aan de legeraanvoerder het heldere,
uiterst bedroefde beeld van de bevende moederstad, Roma:
over de torenkroon hingen haar grijze haren omlaag en
losgerukt, met ontblote armen stond zij daar vóór hen.
Snikkend nam zij het woord: ‘Waarheen willen jullie nog verder..
De laat-Romeinse dichter Claudius Claudianus introduceert op vergelijkbare wijze een klagende godin Roma als de stad door hongersnood gekweld wordt (De bello Gildonico 1.16 e.v.):
Roma, de ondergang vrezend, door graangebrek uitgemergeld,
haastte zich naar de drempel van de hemelhoge Olympus [..]
Als zij ten slotte de hemel bereikt heeft en zich voor de knieën
stort van de Donderaar, begint zij bedroefd de volgende weeklacht:
[..]
De Latijnse stadspoëzie, die vooral aan de stad Rome is gewijd, laat een historische ontwikkeling zien van het begrip ’stad’, die ook van invloed is op de metaforische aanduiding van de stad als persoon. In het republikeinse Rome (evenals in het democratische Athene) verwijst de stad primair naar het conglomeraat van burgers dat door de personificatie wordt gerepresenteerd. Incidenteel kan het menselijk lichaam als vergelijkingsbeeld dienen voor de politieke gemeenschap van de polis als organisme. Concrete delen van de stad worden dan met lichaamsdelen vergeleken: de leiding bevindt zich in het hoofd als in een burcht (aldus Cicero). Zo spreekt de Romeinse geleerde Marcus Varro over zijn ideale, organische stad Marcopolis: de poorten zijn zintuigen, de waterleidingen zijn aderen en de riolen zijn ingewanden (sensus portae, venae hydragogiae, cloaca intestini). Varro’s metaforen doen sterk denken aan huidige termen als ‘verkeersaders, verkeersinfarct’. Terwijl bij de Romeinse geleerden de stad als lichaam een politiek-filosofische toepassing krijgt, geeft Vergilius een veel concretere, plastische uitwerking van de stad als ‘body’ of organisch bestuurslichaam. Venus beschuldigt de godin Juno in de volgende woorden (Aeneis 5.784-788):
Jupiters macht noch het fatum is in staat om haar te kalmeren.
Zij vindt het niet genoeg om met vijandige moordzucht
de stad uit het Phrygische volk te hebben verslonden, haar resten met
elke kwelling te straffen: zij vervolgt as en botten van Troje!
Laat zij zelf maar weten waarom ze zo razend tekeergaat.
In de keizertijd roept ‘Stad’ eerder het conglomeraat van gebouwen op. Hoewel men het beeld van de stad als vrouw zal blijven gebruiken, zullen de toepassingen uiteraard veranderen met de historische veranderingen van de concrete stad en van het begrip ‘stad’.
Vroeg-moderne en moderne tijd
Onder invloed van de traditie van de laudes Romae (‘lofprijzing van Rome’) ontwikkelde zich de Middeleeuwse stedenlof. Ook in de Renaissance bleef het stedendicht een druk beoefend poëtisch-retorisch genre zowel in het Latijn als in de Europese landstalen. Zo beschrijft Vondel in zijn Inwydinge Van Het Stadthuis t’ Amsterdam (1655) de afbeelding van de Stedemaagd op de oostelijke gevel met de volgende woorden (703-706):
Het ooster voorhooft draeght hier moedt op Amsterdam,
Een dochter, voortgeteelt uit Aemstels gryzen stam,
En endelijck gekroont, door ’s Keizers gunst en handen,
Met zulck een hoofdcieraet, de zon der Duitsche landen.
Ook de lamentatieve versie van het stededicht heeft zich voortgezet, bijvoorbeeld in de vele gedichten die na de grote brand van Londen (1666) werden geschreven zoals, Londons Lamentations to her Regardless Passengers (1667):
Why do you slight me thus, and pass me by,
Spurs my neglected, dusty Misery?
You that have laid me in the fatal Urn
Of Sin, and seen me there to ashes burn:
[..] can you pass me by,
And yet not at my Ruines wet your eye?
Een als moederfiguur voorgestelde personificatie van de City neemt hier het woord; zij is ook afgebeeld als zodanig op het basreliëf van het Fire Monument dat deze catastrofale brand gedenkt. De beide tradities van de lofzang en de klaagzang verbonden met de stedemaagd hebben zich tot op de dag van vandaag voortgezet. Een bekend voorbeeld is de gravure met de Leidse stedemaagd te midden van het puin van de kruitramp (1807). Het recentelijk gerestaureerde zandstenen beeld van de Amsterdamse Stedemaagd is te zien naast de hoofdingang van het Vondelpark, kant Leidseplein. Het beeld van de treurende Alcmaria te Alkmaar (met gedicht van A. Roland Holst) herdenkt de gevallenen in de Tweede Wereldoorlog, evenzo te Bentveld (waar de oprichting gepaard ging met protesten van buurtbewoners over de halfblote vrouw).
De traditie van de Stedemaagd kreeg op den duur een ietwat oubollig karakter. Zij verscheen meer dan eens met kroon en wapenschild op het toneel, sprak heilwensen uit bij statiebezoeken of jubilea en figureerde in actuele spotprenten. Het stededicht als literair genre, een vorm van gelegenheidspoëzie, werd en wordt nog steeds druk beoefend, in populaire liederen, cabaretliedjes en lichtere gedichten: van ‘Aan de Amsterdamse grachten’, of ‘geef mij maar Amsterdam’, ‘Stad als een oude actrice’ (Hans Andreus over Amsterdam), of in een meer concrete, plastische vorm (Pierre Kemp over Maastricht):
De blauwe dijen van de huizen blonken.
De ronde borsten van de bruggen zonken.
Er zwol een naam uit iedere stratenvouw
mijn zoekende ogen langs. Die naam was: Vrouw!
In al deze genoemde voorbeelden werd de stad nog ervaren als een beschermende gemeenschap die aan haar burgers identiteit, fierheid en een thuisgevoel schonk, vgl. Maurits Mok over Hoorn: “een kleine stad, een oude moeder die haar kinderen niet los kan laten”. Vaak maakte men in deze gedichten trots melding van beroemde ingezetenen. Zo noemde men in lofdichten op de stad Utrecht vroeger de schilder Jan van Scorel, later Kardinaal de Jong en tegenwoordig Marco van Basten.
In de grote Europese landen groeiden vanaf de 17e-18e eeuw de (hoofd)steden uit tot wereldsteden (metropolen als Parijs, Londen en vanaf eind 19e eeuw Berlijn), die zich nu over de gehele aardbol hebben verspreid. Er ontstond een geheel andere, (negatieve) thematische soort van poëzie, die in Frankrijk begint met Baudelaire en in Duitsland ‘Großstadtlyrik’ wordt genoemd. De Nederlandse literatuurgeschiedenis kent dit genre niet bij gebrek aan echte wereldsteden. Het gebruik van het beeld van de Stad als Vrouw sluit zich bij deze ontwikkeling in urbanisatie aan, bijvoorbeeld in het gedicht van de Oost-Duitse auteur Wolfgang Borchert, getiteld Großstadt:
Die Göttin Großstadt hat uns ausgespuckt
in dieses wüste Meer von Stein.
Wir haben ihren Atem eingeschluckt,
dann ließ sie uns allein.
Die Hure Großstadt hat uns zugeplinkt –
an ihren reichen und verderbten Armen
sind wir durch Lust und Leid gehinkt
und wollen kein Erbarmen.
Die Mutter Großstadt ist uns mild und groß –
und wenn wir leer und müde sind,
nimmt sie uns in den grauen Schoß–
und ewig orgelt über uns der Wind.
Zoals blijkt uit het in de aanvang geciteerde gedicht van Maurits Mok is de lamentatieve zang over/van de Verwoeste Stad altijd levend gebleven, vierduizend jaren lang. Zolang er steden bestaan, zijn zij verwoest en is hun verwoesting in klaagzangen betreurd: Nippur, Jeruzalem, Corinthe, Rome, Constantinopel, Londen, Amsterdam, en bijvoorbeeld ook de Duitse stad Dresden die aan het eind van de Tweede Wereldoorlog in een vuurzee van bombardementen werd vernietigd, zoals de Nederlandse dichter Theo Verhaar herdacht in Dresden ’93:
Het is de dag
die begint.
Niet ik.
Het is de dag
die valt over Dresden,
stad zonder gezicht,
maar met voorname trekken..
[..]
Brokstukken.
Vleeswaren uitgestald
in de vitrine
van een plastisch chirurg
die lichaam en ziel
van de Frauenkirche restaureert,
er een wezen van maakt,
tot verdringing in staat.
Volg je de zijarmen,
zijn de straten mager en lang,
alsof ze in conditie willen blijven.
Op elke hoek
vind je sigarettenautomaten.
De longen met muntstukken gevuld.
Bibliografie (in volgorde van brongebruik):
Maurits Mok – Nummer, Dimensie 3,9, oktober 1978
Maurits Mok, Gedichten van zestig tot zeventig, Amsterdam, 1977
Julie Galambush, Jerusalem in the Book of Ezekiel. The City as Yahweh’s Wife, Atlanta, 1992
Barbara Bakke Kaiser, “Poet as Female Impersonator: The Image of Daughter Zion as Speaker in Biblical Poems of Suffering”, Journal of Religion 67, 1987, 164-182
H.L.J. Vanstiphout, “Een Sumerische stadsklacht uit de Oudbabylonische periode: Turmenuna, of de Nippurklacht”, in: K.R. Veenhof , Schrijvend verleden. Documenten uit het oude nabije Oosten vertaald en toegelicht, Leiden, Ex Oriente Lux, Zutphen, 1983, 330-341
F.W. Dobbs-Allsopp, Weep, O Daughter of Zion: A Study of the City-Lament Genre in the Hebrew Bible, Biblica et Orientalia 44, Rome, 1993
Karelisa Hartigan, The Poets and the Cities, Selections from the Anthology about Greek Cities, Meisenheim am Glan, 1979
Kristoffel Demoen, “Où est ta beauté qu’admiraient tous les yeux?”. La ville détruite dans les traditions poétique et rhétorique, in: id., The Greek City from antiquity to the present: historical reality, ideological construction, literary representation, Leuven, 2001, 103-125.
Margaret Alexiou, The Ritual Lament in Greek tradition, Cambridge, 1974, 83-102): “The historical lament for the fall or destruction of cities”
Marion Meyer, Die Personifikation der Stadt Antiocheia. Ein neues Bild für eine neue Gottheit, Berlin/New York, 2006
Laurent Pernot, La rhétorique de l’éloge dans le monde gréco-romain, Parijs, 1993, deel 2, 178-21: “l’éloge des cités”.
Jo Heirman, “Sex and the City en andere metaforen. De stad als metafoor in de archaïsche Griekse lyriek”, Lampas, tijdschrift voor classici 44.3, 2011, 195-210
W. Hutton, Describing Greece. Landscape and Literature by Pausanias, Cambridge, 2005, 127-174: City descriptions
Catharine Edwards, Writing Rome. Textual Approaches to the city, Cambridge, 1996
Piet Schrijvers, “Rome, poëtisch bezongen”, in: Charles Hupperts-Elly Jans, Laus Romae. Hoofdstukken uit de geschiedenis van Rome, Leeuwarden, 2010, 160-172
Michael Roberts, “Rome Personified, Rome Epitomized: Representations of Rome in the Poetry of the Early Fifth Century”, American Journal of Philology 122, 2001, 533-565
Michael Gassenmeier, Londondichtung als Politik. Texte und Kontexte der City Poetry von der Restauration bis zum Ende der Walpole-Ära, Tübingen, 1989, ch. 4: “London im nonkonformistischen After The Fire-Gedicht [1666]”
Frans P.T. Slits, Het Latijnse stededicht, diss. Nijmegen, 1990
F. Sengle, “Wunschbild Land und Schreckbild Stadt. Zu einem zentralen Thema der neueren deutschen Literatur”, Studium Generale 16, 1963, 619-631
Karl Riha, Deutsche Großstadtlyrik, Eine Einführung, München, 1983
Google, sub voce ‘stedemaagd’