Hamburgerstraat 28 – Who’s Afraid Of The Court?

Hamburgerstraat‘Ik baal als een stekker.’ Met deze bedachte spontane reactie kon het Radio 1 Journaal op 26 maart 1998 geholpen worden aan de soundbite bij het nieuws over het verlies van het aartsbisdom Utrecht in kort geding. Even eerder schudde de radiojournalist wat mistroostig het hoofd, toen ik het hek van de Hamburgerstraat passeerde. De reporter had, net als zijn collega van het ANP, de uitspraak van rechtbankpresident mr. P.W.M. Broekhoven al gelezen en wachtte op een eerste reactie van het belaagde bisdom. Het mediaproces rond de Who’s afraid of God?-poster eindigde door het oordeel van de president in een door velen betreurde halve finale. Gelukkig zou het allemaal nog goed komen.

Op 16 december 1997 liet het aartsbisdom Utrecht weten dat op de katholieke scholen voor voortgezet onderwijs in het bisdom een poster zou worden verspreid. Het aartsbisdom wilde het gaande gesprek op school over geloven een impuls geven. ‘Deze imagocampagne beoogt op eigentijdse wijze God onder de aandacht te brengen bij middelbare scholieren’, meldde het bisdom in het persbericht. Het idee voor de poster was het resultaat van een brainstormsessie met vormgeefster Marijke Kamsma, net na de aanslag op het schilderij Cathedra van Barnett Newmann. De dader was dezelfde die enkele jaren eerder Who’s afraid of Red, Yellow and Blue? van Newman vernielde, iets waar, met name ook door de omstreden restauratie, uitvoerig over was bericht. Ook nu kwam Who’s afraid? frequent voorbij. Het idee om de horizontale messneden een kruisvorm te geven en de titel in Who’s afraid of God? te veranderen, welde in luttele minuten naar boven. Lichte euforie maakte zich van de bedenkers meester.

Omdraaitruc
Juridisch advies leek voor deze ludieke actie overbodig. Wel werd net voor het ter perse gaan besloten om de gele en blauwe zijstroken van de afbeelding nog maar even om te draaien, zodat er geen auteursrechtelijk verwijt kon worden gemaakt. Niettemin dachten anderen daar wat anders over. De inschatting van de mediabelangstelling bleek wel juist. Vanaf 16 december 1997 kreeg de poster aandacht in het NOS-journaal, het Radio 1 Journaal en alle kranten. Trouw plaatste Who’s afraid of God? zelfs breeduit en in kleur op de voorpagina. Een mediahype was geboren. Sommige journalisten maakten ook melding van de ‘omdraaitruc’ en de stellige overtuiging van het bisdom daarmee aan een auteursrechtelijk verwijt te kunnen ontsnappen. Aanvankelijk kwam er alleen een wat zurige reactie van het Stedelijk Museum, de hoge-tempel van de moderne kunst waar de Newmans huisden. Weliswaar mocht iedereen grappen maken over de vernieling, zo zei een woordvoerder, dat had men immers zelf ook weleens gedaan. Zieltjes winnen met het kunstleed ging het museum echter te ver. Achteraf bleek het Stedelijk ook de stichting Beeldrecht te hebben geattendeerd op het mogelijke auteursrechtelijke vergrijp van het bisdom. Deze stichting voor de bescherming van het auteursrecht van de beeldende kunstenaar stuurde dan ook op 18 december een fax naar het Aartsbisschoppelijk Paleis aan de Maliebaan. Het bisdom werd gesommeerd om binnen 24 uur alle posters ten burele van Beeldrecht af te leveren, een rectificatie in de landelijke dagbladen te plaatsen en een schadevergoeding van f 25.000,00 te betalen. Zo niet, dan volgden gerechtelijke stappen wegens onrechtmatige reproductie van het werk van Newman.

Red
De fax van Beeldrecht zorgde voor enig wit rond de neus van de perschef. Uit de fax-brief bleek immers niet echt de bereidheid om gezamenlijk naar een oplossing te zoeken. Diezelfde dag was dan ook contact gelegd met mr. Jan Henk van der Velden van Wijn & Stael Advocaten, een kantoor waar het bisdom regelmatig een beroep op doet. Van der Velden kon helaas niet meteen elke bezorgdheid wegnemen. De gelijkenis met het oorspronkelijke werk was daarvoor te groot. Wel was duidelijk dat het abstracte, conceptuele schilderij met haar eenvoudige reproduceerbaarheid meer juridische discussie rondom de auteursrechtelijke bescherming mogelijk maakte dan een figuratief schilderij van een Rembrandt of een Van Gogh.
De toevallige vondst van het boek Red bij De Slegte, een dag later, bevestigde dat een ‘leuke’ zaak in het verschiet lag. Dit boek bevatte tientallen rode monochrome kunstwerken die alleen in vorm soms wat verschilden. Prachtig, alleen, kan iemand ook een auteursrechtelijke claim leggen op een egaal rood vlak? Meer mogelijkheden zag Van der Velden in het zogenaamde parodierecht. Weliswaar was dit recht niet verankerd in Nederlandse wetgeving, maar de (weinige) jurisprudentie, waaronder het prozaïsch getitelde Suske & Wiske-arrest, gaf ruimte voor verweer tegen de verwijten van Beeldrecht. De hamvraag leek te gaan luiden of de poster wel of niet te veel overeenkomsten met het schilderij van Newman vertoonde om een begrijpelijke parodie te kunnen zijn.

Wits-afb.1

Boven: de eerste versie van de poster die later door het Bisdom is teruggenomen
Onder: de tweede, gewijzigde versie

Belediging
Het kwam er daarom op aan om de kenmerken van het werk van Newman te inventariseren en deze te vergelijken met de poster. Naast de gebruikte kleuren en de verhoudingen werd onder meer met enthousiasme opgetekend hoe volgens een kunstcriticus juist de werkelijke grootte van het schilderij de kern van het werk bepaalde. Newman beoogde immers, zo meende de schrijver, de toeschouwer te laten verdwijnen in een zee van rode overmacht. Bovendien, was er niet juist zoveel commotie ontstaan rondom de restauratie omdat men gewoon de verfroller gebruikte in plaats van het handmatig plaatsen van miljoenen puntjes, zoals Newman had gedaan? Was de beschuldiging van plagiaat aan het adres van een opmaakcomputer geen regelrechte belediging voor de geniale werkwijze van de schilder? In een eerste reactie op de sommaties van Beeldrecht werden de verwijten dan ook van de hand gewezen. De poster week voldoende af van het werk van Newman. Wel werd besloten om een gebaar van goede wil te maken door voor te stellen om bij een herdruk nog meer verschillen aan te brengen, onder andere door de blauwe en gele zijstroken te vervangen door lichtblauw en groen. Tevens zouden alle bezitters van de oude posters gevraagd worden om de gele en blauwe zijstroken af te knippen; een wat hilarische geste die niettemin later nog een serieuze vermelding zou krijgen in het arrest. Deze veranderingen waren bedoeld om de nieuwe poster net voldoende van het origineel af te laten wijken om het beroep op het auteursrecht niet te laten slagen, zonder volledig te hoeven capituleren. Het bisdom was namelijk niet van plan om zonder slag of stoot toe te geven aan de nukken van Beeldrecht.

Publiciteitsoffensief
De gezwinde spoed waarmee Beeldrecht aanvankelijk te werk ging, maakte plaats voor een houding waaruit minder urgentie sprak. Opeens bleken de erven van Newman moeilijk te bereiken en lieten de reacties steeds langer op zich wachten. Dat maakte een wat merkwaardige indruk. Wie dreigt met de Hamburgerstraat wordt niet geacht te dralen. Zou Beeldrecht verrast zijn door de weigerachtige reactie van het bisdom? Informatie dat Beeldrecht wel vaker hoog van de toren blies, maar het erbij liet zitten als door de tegenpartij werd teruggeblazen, voedde voorzichtige hoop dat het bisdom weg zou kunnen komen met de nieuwe versie van de poster. Toen duidelijk werd dat dat niet het geval was, viel het besluit om dan maar een publiciteitsoffensief te openen. Het bisdom hoopte dat het vermoedelijke onbegrip in de publieke opinie over het optreden van Beeldrecht – mede omdat menig medium het zelf weleens aan de stok had met Beeldrecht – de stichting zou kunnen doen besluiten om eieren voor haar geld te kiezen. Een ongunstig publiek klimaat zou Beeldrecht dwingen tot de beslissing om al dan niet vast te houden aan een principekwestie, waarvoor, buiten Beeldrecht en een kleine schare van kunstminnend Nederland, geen enkel begrip bestond.

Synergie
Het toevoegen van het publicitaire wapen aan het arsenaal waarmee de aanval van Beeldrecht werd gepareerd, lag ook voor de hand omdat de perschef namens het bisdom het contact met de advocaat onderhield. Het tandem dat zo aantrad, zorgde ervoor dat het bisdom speelde op twee schaakborden tegelijk – het juridische en het publicitaire – terwijl men Beeldrecht doorgaans alleen op het eerste bord tegenover zich vond. Dat het samen optrekken van twee profcessies succesvol uitpakte, kwam natuurlijk ook door meer toevallige factoren als wederzijdse belangstelling voor elkaars vakgebied. In ieder geval leidde het tot synergie. In een later interview van Beeldrecht-juriste mr. Yvonne van Eck in NRC Handelsblad klonk dan ook wel enige frustratie door: het imagoprobleem dat Beeldrecht als ‘waakhond’ toch al had, was door de controverse met het bisdom flink gevoed. In ieder geval lag het publicitaire initiatief gedurende de gehele periode steeds bij het bisdom. Dit én de sympathie van de media voor het bisdomstandpunt leidden tot een zurige beeldvorming van de opponent van het bisdom. Maar ja, zij waren begonnen…

Geen commentaar
Dat er überhaupt sprake was van een meningsverschil tussen Beeldrecht en bisdom, werd bekend door een persbericht dat het bisdom op 29 december 1997 uitbracht. Hierin meldde het bisdom dat mr. Van der Velden een brief had gestuurd aan de stichting Beeldrecht, met het aanbod om bij de herdruk een nieuwe versie van de poster te maken, teneinde ‘onnodige procedures’ te voorkomen. Door het persbericht aan de wijziging van de poster en de brief te koppelen kon het nieuwsfeit, dat feitelijk Beeldrecht toebehoorde, toch door het bisdom naar buiten worden gebracht. Zo kreeg het bisdom de mogelijkheid om als eerste het nieuws in te kleuren. Ook hoopte het bisdom op een verrassingseffect en, vanwege de datum van uitbrengen, wellicht een gesloten kantoor bij Beeldrecht. De journalistieke weergave van een falende poging om iemand aan de lijn te krijgen, luidt doorgaans: ‘…was niet beschikbaar voor commentaar’.
Dat kan ook na één keer bellen. De meeste lezers vermoeden achter deze zinsnede echter dat commentaar is geweigerd of dat de betrokkene onder het bureau dook toen de journalist zich meldde. Overigens ging de telefoon bij Beeldrecht niet tevergeefs en volgde commentaar, noodgedwongen in de vorm van een reactie op de insteek van het bisdom. Mediaverzoeken om een tweegesprek met beide partijen werden wel afgewezen en ook in het beschikbaar stellen van stukken was Beeldrecht niet al te vlot. Gelukkig konden de media daarvoor bij het bisdom terecht.

Kunstvandalisme
De controverse met Beeldrecht kreeg nog ruimere aandacht dan de poster zelf al had gegenereerd. Zoals verwacht neigden de meeste journalisten naar het standpunt van het bisdom. De doelstelling van het bisdom om het conflict meer te laten zijn dan alleen een meningsverschil over de Auteurswet slaagde. In de commentaren ging het met name over de relatie tussen kunst en kerk, over de profilering van de kerk in het publieke domein, over de ‘burgerlijke wraak’ op de vele provocaties door kunstenaars, etc. Natuurlijk was het voor Beeldrecht lastig om zich in dergelijke issues te mengen. Wel wierp men zich op als een verdediger van het gegriefde gemoed van de weduwe van Barnett Newman en klonk het verwijt dat de kerk kunstvandalisme zou verheerlijken. Probeerde het bisdom immers niet gewoon de kerk vol te krijgen, waarbij men onbarmhartig voorbij ging aan het verdriet van de weduwe om het vernielen van de schilderijen? Kregen kunstvandalen een kerkelijke vrijbrief om gewapend met stanleymes naar de Nederlandse musea op te trekken? Of mevrouw Newman, woonachtig te New York, ook daadwerkelijk tranen plengde over de posters in Nederlandse schoollokalen, werd door journalisten openlijk betwijfeld. ‘De erven van de Amerikaanse kunstenaar Barnett Newman werden tijdens het golfen plotseling erg boos op het aartsbisdom Utrecht’, schreef Volkskrant-columnist Jan Mulder ironisch.

Joodse dimensie
In de publieke opinie kon Beeldrecht op weinig bijval rekenen. Weliswaar vonden sommigen het billijk dat het bisdom een vergoeding betaalde voor de auteursrechten, maar het recht van het bisdom om eens op deze onverwachte manier uit de hoek te komen, werd nauwelijks bestreden. Het bisdom zelf ging het publicitaire gevecht daarom met enige gretigheid aan. Wel werd met zorg in de gaten gehouden of een veel gevoeliger punt een rol zou gaan spelen: het feit dat Newman van joodse afkomst was. Hoewel dit aspect bij het maken van de poster onbekend was en weinigen het werk van Newman als joods-religieus beschouwen, was het bisdom natuurlijk zeer kwetsbaar op dit punt. ‘Katholieke kerk krast kruis in joods kunstwerk’, was geen krantenkop waar men op zet te wachten. Dagblad Trouw deed een poging om deze dimensie in de controverse te betrekken, maar noch van de kant van Beeldrecht, noch vanuit de joodse gemeenschap werd deze handschoen opgepakt. Mocht dat wel zijn gebeurd, dan zou het bisdom haar strijdbare opstelling snel hebben opgegeven en de poster meteen hebben ingetrokken.

Kunst met een knipoog
De publieke aandacht ronde de rel leidde tevens tot onverwachte uitbreiding van het juridische dossier. De stichting Pers & Prent, een beroepsorganisatie voor cartoonisten, maakte het bisdom attent op de tentoonstelling Kunst met een knipoog. Niet alleen omvatte deze tentoonstelling talrijke vergelijkbare kunstkarikaturen, maar bovendien bleek op Who’s afraid of Red, Yellow en Blue? Een parodie te zijn gemaakt die nog meer overeenkomsten met het schilderij bevatte dan de bisdom-poster. Doordat Beeldrecht gaandeweg in een lagere versnelling overging, kwamen ook langs andere kanalen soortgelijke parodieën boven tafel. Bovendien werd door anderen op de controverse rond de parodie zelf ingehaakt. Zo bracht bijvoorbeeld het Deens Verkeersbureau een eigen visie op Who’s afraid?

L.A. Law
Op 5 februari kwam het er dan toch van. Beeldrecht meldde aan advocaat Van der Velden dat men overging tot een gerechtelijke procedure. Ook nu werd het publicitaire initiatief aan het bisdom gelaten, dat op 6 februari 1998 dan ook een persbericht uitbracht waarin de stap naar de Hamburgerstraat werd betreurd. De Utrechtse Rechtbank bood op 18 maart 1998, drie maanden na de eerste fax van Beeldrecht, gastvrijheid aan de strijdende partijen voor het kort geding. De rechtbank bleek de publieke belangstelling voor het proces wel wat te hebben onderschat, want in de kleine en benauwde zaal kon het aanwezige journaille nauwelijks een plaats vinden. De cameraploeg van het NOS Journaal probeerde zich hurkend onopvallend te maken. de pleitnotitie van advocaat Van der Velden vond gretig aftrek en Beeldrecht wist, na een haastige zoektocht naar een kopieermachine, eveneens de media te bedienen met de volledige teksten. Tijdens de zitting liep de spanning niet hoog op; LA Law of Ally McBeal-achtige toestanden ontbraken. Op een enkel kribbig verbaal dispuutje tussen de beide advocaten na, bleef het verloop vooral beperkt tot het voordragen van twee pleitnotities (zij het dat wij natuurlijk een beter verhaal hadden). Wel werd de sobere rafel van president Broekhoven gaandeweg opgeluisterd met talloze kleurrijke posters, kunstboeken en advertenties. ‘Ziet u niet dat het rood van Newman geheel anders is dan het bisdom-rood?’ Deze toch wat cabareteske taferelen konden Broekhoven zelfs niet verleiden tot een verstilde glimlach. Hij nam een ascetische houding aan en deed verbaal noch non-verbaal moeite om een en ander wat levendiger te maken. De belangrijkste interventie van de zijde van de president was dan ook de mededeling over de datum van de uitspraak. De media namen daarom maar hun toevlucht tot interviews met advocaten en beide partijen na de zitting, op het plein achter het monumentale hek van de Hamburgerstraat.

Levensbeschouwelijke overtuigingen
Ook het vonnis bood weinig drama. Op 26 maart 1998 was het gevelde vonnis vanaf 10.00 uur af te halen bij de portier van de rechtbank. Alhoewel de twee aanwezige journalisten toen al over de uitspraak beschikten, kostte het mr. Hiemstra – collega van de met vakantie zijnde Van der Velde – bij aankomst nog de nodige moeite om de portier te overtuigen van het feit dat zij recht had op de stukken. Na een vlotte lezing op een bankje in de hal van de rechtbank, werd het duidelijk dat de medelijdende blik van de journalist niet ongegrond was. Beeldrecht kreeg van de president volledig gelijk. De tweede versie van de poster speelde geen rol in zijn beoordeling omdat het kwaad met de eerste poster al was geschied. Wat de grap van de poster was, vermocht Broekhoven niet in te zien, zodat het beroep op een parodie evenmin slaagde. Bovendien motiveerde de rechter een deel van de immateriële schadevergoeding uit de ‘levensbeschouwelijke overtuigingen’ van Newman. Hoewel niet werd geëxpliciteerd welke deze zouden zijn geweest, was het aannemelijk dat dit een verwijzing betrof naar het jood zijn van de kunstenaar. Dat was opmerkelijk, omdat deze dimensie tot opluchting van het bisdom door Beeldrecht alleen terloops naar voren was gebracht in een biografische schets van Newman. Desgevraagd zei Beeldrecht in een radio-interview na de zitting zelf dat dat aspect in de klacht geen rol speelde. Nu leek Broekhoven niettemin uit eigen beweging – ambtshalve in juristenjargon – de controverse in een voor het bisdom riskant daglicht te plaatsen.

Not done
Voorafgaand aan de uitspraak waren door het bisdom en de advocaat al verschillende inhoudelijke reacties voorbereid. Dat en de soundbite over de stekker maakten een eerste reactie tegenover het Radio 1 Journaal en het ANP mogelijk. In de loop van de ochtend werd het vonnis bovendien verwerkt in een persbericht dat de mededeling bevatte dat het bisdom ‘verrast’ was. Deze omzichtige omschrijving was niet zonder reden. Met de ‘ik baal als een stekker’-quote kon nog worden gerekend op het begrip van de luisteraar voor deze eerste, vers van de lever reactie. Daarna diende met meer terughoudendheid te worden gereageerd. Aangezien het hier een rechterlijke uitspraak betreft, vielen immers vele mogelijke gemoedstoestanden af. De maatschappelijke mores staan niet toe dat een uitspraak van de rechter wordt begroet als ‘flauwekul’ of ‘onbegrijpelijk’. Zelfs een uitspraak dat je het niet eens bent met een rechter, is eigenlijk al not done. Ofschoon er het nodige pleit voor zo’n deemoedige houding ten opzichte van het oordeel dat de rechter velt, vraagt het wel om een geheel ander taal-veld dan vóór de rechterlijke uitspraak. Met name wanneer een eerst nog weggehoond argument van de tegenpartij opeens door de rechter wordt weggehoond argument van de tegenpartij opeens door de rechter wordt overgenomen, is enige aanpassing in de woordvoering nodig.

Plaagstootje
Het oordeel van het bisdom over de uitspraak van de Hamburgerstraat bevatte daarom de observatie dat de Auteurswet aan kunstenaars ‘kennelijk extra juridische bescherming biedt tegen hen onwelgevallige grappen’. Bij de perschef wekte dat verbazing aangezien ‘veel beeldend kunstenaars zelf met graagte uitdagen en provoceren. Je verwacht daarom dat zij wel een plaagstootje van anderen zouden moeten kunnen verdragen.’ Ondanks het verlies, trad het bisdom overigens niet minder strijdvaardig naar buiten. ‘We zaten niet op dit kort geding te wachten. De verwijten en eisen van Beeldrecht vonden we overtrokken en vergezocht. We waren dan ook niet van plan om ons als watjes te laten wegblazen’, aldus een citaat uit de mond van de perschef. De watjes wisten hun weg naar de metafoor-minnende media wel te vinden.

Legerpredikant
De uitspraak werd wederom media-breed doorgegeven. Daags na het vonnis bracht NRC handelsblad bovendien een groot interview met Beeldrecht-juriste Van Eck. Op de foto poseerde Van Eck achter de voor de weduwe zo pijnlijke en de door rechter aan een publicatieverbod gebonden bisdom-poster. Regiefoutje. Zo bezwarend was de poster dus ook weer niet, kon het bisdom in een ingezonden brief aan de NRC en later de advocaat in hoger beroep niet nalaten te sneren. Ook de brief waarmee het bisdom gevolg gaf aan het bevel van de rechter om alle bezitters te verzoeken om terugzending van de gewraakte poster, wist enkele kranten te halen. Allereerst omdat Beeldrecht not amused was over de weinig neergeslagen toon. Dat de rechter het eens was met Beeldrecht bleef niet onvermeld, maar het bisdom benadrukte dat ‘geloof en kerk de afgelopen maanden op een goede manier voor het voetlicht waren gekomen: eigentijds, prikkelend en niet bang voor een beetje tegenwind’. De brief leidde bovendien niet tot een grote respons. Slechts een tiental posters kwam terug. ‘Verboden affiche wordt gekoesterd bezit’, kopte de Volkskrant dan ook over deze burgerlijke ongehoorzaamheid. Wel belde een bezorgde legerpredikant omdat hij het spoor van de posters bijster was geraakt na verzending richting Bosnië.

Breekijzer
Toch werd besloten om tegen het vonnis in hoger beroep te gaan. De uitspraak van de president van de Hamburgerstraat was voor bisdom en advocaat voldoende discutabel om het aan een tweede rechterlijk oordeel bloot te stellen. De achilleshiel van het bisdom – de joodse dimensie die tot leven was gebracht door de Utrechtse Rechtbankpresident – werd nu gebruikt als breekijzer. Het hoger beroep eindigde even verrassend als de uitspraak in kort geding. Het Gerechtshof Amsterdam volgde de omgekeerde redenering van de Utrechtse Rechtbankpresident. Door de poster te veranderen, was het bisdom voldoende tegemoet gekomen aan de bezwaren van Beeldrecht en had daarmee adequaat gereageerd op de inbreuk op het auteursrecht in de eerste poster. Voor het hof was daarmee de zaak af en op 7 augustus 1998 werd het vonnis in kort geding vernietigd. De levensbeschouwelijke dimensie bleef onbesproken. Evenmin liet het hof zich uit over de toelaatbaarheid van parodieën, omdat daarvoor de verschillen tussen de tweede poster en het schilderij van Newman te groot waren. De uitspraak voegde daarmee weinig toe aan de bestaande jurisprudentie, maar de voldoening was er niet minder groot om.
Ook nu bleek een van tevoren bedachte soundbite behulpzaam. De uitspraak dat ‘er slechtere redenen zijn om een fles champagne open te maken’ bleef een week lang door de ether klinken, als onderdeel van het eigen reclameblokje van het Radio 1 Journaal.

Claimcultuur
Terugkijkend als niet-jurist en iemand die voor het eerst als direct betrokkene een gang naar de Hamburgerstraat meemaakt, springen een aantal observaties er uit.
Allereerst dat het handelen van Beeldrecht de ontwikkeling van een ‘claimcultuur’ in ons land bevestigt. Door het meteen stellen van buitensporige eisen en het uit de weg gaan van een ‘normaal’ contact, was de gang naar de rechter vanaf het begin vrijwel onafwendbaar. Het is de vraag of dit nu de meest wenselijke en efficiënte vorm is om een conflict tot een oplossing te brengen. De gemaakte kosten voor de posters en een eventuele vergoeding voor het auteursrechtelijk gebruik waren in ieder geval aanzienlijk lager dan de kosten van de nu gevoerde rechtsgang die door beide partijen en de belastingbetaler moesten worden opgebracht. Alleen al voor het bisdom bedragen de advocaatkosten meer dan de helft van de totale kosten van de postercampagne, ondanks de winst in deze ongevraagde zaak. De uitspraak van het hof mag daarom hopelijk ook worden opgevat als een maatschappelijk signaal dat het moedwillig zoeken van een gerechtelijke procedure soms moet worden afgestraft.

Gokje
Wat ook opviel was het verschil in argumenten van beide advocaten en de wijze waarop de President Utrecht uiteindelijk tot een oordeel kwam. Voor een buitenstaander heeft het recht toch een zweem van objectiviteit en dus voorspelbaarheid. Wie de drie betogen in kort geding naast elkaar legt, komt tot de conclusie dat dat vermoeden enige bijstelling vraagt. Dat de rechter zich een eigen oordeel vormt, spreekt voor zichzelf; dat het lijkt alsof alle juridische vondsten die door partijen naar voren zijn gebracht daarbij ogenschijnlijk geen rol spelen, niet. De ongewisheid van het standpunt van de rechter geeft een proces weliswaar iets spannends, maar kan er ook toe leiden dat men bevangen wordt door het gevoel aan het Grote Roulette Spel mee te doen. Het resultaat is bovendien dat een partij, zoals ook in dit geval gebeurd is, er dikwijls verstandig aan doet ‘nog maar eens een gokje te wagen’, lees: in hoger beroep gaan.

Mediastilte
Het juridische tumult rond de Who’s afraid of God?-poster vormde ook een boeiende kennismaking met de communicatieve kanten en kansen van het recht. Het vruchtbare samengaan van expertise op juridisch en communicatief gebied gaf het bisdom in deze zaak een duidelijke voorsprong op de stichting Beeldrecht. In de strategiebepaling maakte het bisdom dan ook steeds afwegingen tussen juridische en publicitaire dimensies. Alhoewel de advocaat bijvoorbeeld hoger beroep adviseerde, was de perschef aarzelender. Het gunstige tij zou immers kunnen keren, als bij de media de indruk ging ontstaan dat het bisdom zich een slecht verliezer toonde. Daarom voltrok het hoger beroep zich, zeker in vergelijking tot de zaak aan de Hamburgerstraat, in redelijke mediastilte.

Good guy, bad guy
Het juridische dispuut kwam volgens plan door alle media-aandacht steeds meer op de achtergrond te staan naarmate het bisdom de strijd in de publieke opinie naar zich toe wist te trekken. Beeldrecht zelf zat op den duur nauwelijks nog op publiciteit te wachten. Men heeft in ieder geval in het publieke domein nooit duidelijk kunnen maken wat nu de schade was van de als onschuldig beschouwde postercampagne. Bovendien had Beeldrecht een ‘good guy, bad guy’-probleem: men is er niet in geslaagd van het bisdom een boef te maken, noch het verdriet van de weduwe Newman geloofwaardig over het voetlicht te krijgen. Het verwijt dat het bisdom zou aansporen tot kunstvandalisme was evenmin iets dat iemand serieus nam. Het interview met Van Eck in NRC Handelsblad, daags na de voor Beeldrecht positieve uitspraak van de rechter in kort geding, sprak boekdelen. Van euforie was geen sprake; Beeldrecht maakte de rekening op en constateerde dat men voor de juridische winst de hoge prijs van een verguisd imago betaalde. Uit de keuze voor het bij uitstek mediamieke instrument van een kort geding kan wellicht worden vermoed dat men aanvankelijk hoopte met deze zaak publicitair te kunnen scoren. Achteraf was een bodemprocedure in de luwte – of beter nog: het zoeken naar een schikking buiten de rechter om – wellicht raadzamer geweest.

Kosten-batenafweging
De publicitaire aandacht geeft niettemin ook om andere redenen stof tot overweging. Wanneer het bisdom de free publicity door de procedure zou kapitaliseren, zou het ‘imago-rendement’ het ruimschoots winnen van welke opgelegde schadevergoeding dan ook. Het tumult rond de rechtszaak versterkte immers de primaire doelstelling van het bisdom om met de Who’s afraid of God?-campagne een eigentijds en strijdbaar imago onder jongeren op te bouwen. Alle media-aandacht zorgde bovendien voor een groot aantal bestellingen; in totaal zijn 2.230 posters afgenomen. En toen de Utrechtse President de poster verbood, werd Who’s afraid of God? Ook nog eens een gekoesterd en gewild, want illegaal, ‘collectors item’. Iedere organisatie die op deze wijze een kosten-baten-afweging gaat maken, en dus een eventueel verlies bij de rechtbank afzet tegen imagowinst, kan weleens om ‘vanuit het perspectief van de rechtstaat’ oneigenlijke redenen besluiten om een procedure te beginnen. Voor alles maakt de Who’s afraid of God?-zaak immers duidelijk dat winst of verlies in juridische procedures die sterk in de publieke belangstelling staan, niet alleen door de rechter bepaald wordt.

Meesterlijke communicatie
De combinatie van recht en communicatie in deze zaak staat niet op zichzelf. Of en hoe advocaten zich meer moeten gaan bedienen van publicitaire en communicatieve instrumenten is binnen de juridische wereld een hot issue (vergelijk de schaarse, maar aanbevelenswaardige publicatie op dit gebied: Meesterlijke communicatie). De kritiek op een wat al te uitbundig mediabeleid van advocaten en officieren in spraakmakende strafzaken geeft aan dat er grenzen zijn. Ook deze casusbeschrijving zal bij sommigen wellicht alle angstige vermoedens over de trukendozen van spin doctors bevestigen. Toch is de professionalisering van de communicatie een wenselijke en onontkoombare ontwikkeling. Ook de zittende magistratuur kan daarbij niet buiten spel blijven. Terecht heeft de commissie-Leemhuis daarom dit punt op de agenda gezet bij haar voorstellen over de reorganisatie van de rechterlijke macht, en beschikken alle rechtbanken naar verluid inmiddels over een eigen communicatiefunctionaris.

Informatiemonopolie
De rechtbank kan haar bijdrage aan het communicatiedebat op verschillende manieren invullen. Allereerst speelt de magistratuur een belangrijke rol in het bepalen van wat wel en wat niet kan rondom procedures en in de rechtbank. Verder zijn er vragen te stellen in hoeverre het wenselijk is dat een partij een ‘informatiemonopolie’ kan verwerven en daarmee kans maakt op de regie in de publieke meningsvorming over een zaak. In de posterzaak nam het bisdom telkenmale het initiatief om de media te informeren omtrent feitelijke ontwikkelingen, natuurlijk gekoppeld aan de eigen duiding en selectie. Ook konden de media te allen tijde bij hen terecht voor stukken of uitspraken. Elders moesten ze daar meer moeite voor doen of kregen ze nul op het rekest. Is zo’n sleutelpositie voor één partij een goede zaak? Het lijkt mij vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid wenselijker dat de rechtbank als onafhankelijke instantie het primaat van de informatievoorziening heeft en niet een van beide partijen.

Gemeengoed
De crux in deze is of de rechtbank haar openbare karakter passief of actief verstaat. Een actief communicatiebeleid is bij overheidsorganen en andere publieke lichamen sinds jaar en dag gemeengoed, maar is onder magistraten kennelijk allesbehalve vanzelfsprekend. Dat valt maatschappelijk moeilijk te verkopen. In ons informatie- en communicatietijdperk wordt de laagdrempelige toegankelijkheid van informatie steeds meer als een recht opgevat en niet als een gunst. Bovendien is er een duidelijke behoefte aan nieuws uit de rechtszaal. De belangstelling in de samenleving voor juridische aangelegenheden groeit. De claimcultuur zal er voor zorgen dat die aandacht zich niet exclusief richt op spectaculaire strafzaken, maar dat ook civiele procedures nadrukkelijk gevolgd gaan worden.

Sterrenslag
De rechtbank heeft een aanvullend belang bij deugdelijke beeldvorming over haar functioneren, waarvoor eigen inspanningen, maar ook de media onontbeerlijk zijn. Een professionele benadering van de media kan de kwaliteit van de journalistieke berichtgeving en duiding verbeteren en daarmee het maatschappelijk draagvlak voor het functioneren van de rechtbank vergroten. Er is reden om aan te nemen dat dat geen overbodige luxe is. Aanhoudend onbegrip voor uitspraken en strafopleggingen kan de rechtbank een ongewenst imagoprobleem geven. Om dat aan te pakken, hoeft de president niet naar Sterrenslag. Maar betere communicatie, en ook een serie als De Rijdende Rechter, vormen wel belangrijke instrumenten voor verbeterd begrip van de burger voor de oordeelsvorming van de rechter.

Dédain
Het dédain dat wel eens doorklinkt in de uitspraken van magistraten over journalisten, maakt duidelijk dat versterkt vertrouwen van de rechtbank in de professionaliteit van de journalist een eerste vereiste is. Vervolgens is kennis van de werkwijze en behoeften van de media nodig, bijvoorbeeld door hier aandacht aan te besteden in de juridische en rechterlijke opleidingen. Het wordt dan al snel duidelijk dat een professioneel mediabeleid begint met het faciliteren van de media om hun werk te doen, bijvoorbeeld door het publiceren van uitspraken op het Internet, de aanwezigheid van één aanspreekpunt voor informatie over zaken en het creëren van werkplekken. Wanneer men wil dat een journalist, en daarmee de lezer, begrip krijgt voor de werkwijze van een rechtbank, moet er bovendien iemand zijn die het hem of haar kan en wil uitleggen. Toch is communicatieverbetering niet alleen een kwestie van de inzet van middelen. Vóór alles vraagt het een andere manier van denken, een verandering in cultuur en mentaliteit. De rechtbank als communicerende organisatie maakt het derhalve onontkoombaar dat ook de rechter zelf zijn rol als communicator invulling geeft.

See you in court?
De verhuizing van de Utrechtse Rechtbank biedt een mooie aanleiding voor een eerste proeve van bekwaamheid van een professioneel communicerende rechtbankorganisatie. Of deze casusbeschrijving en visie op de juridische wereld vanuit communicatieperspectief ook zo’n stimulans bieden, vraagt wellicht om een nadere gedachtewisseling. See you in court?




Hamburgerstraat 28 – Het proces van Knut Detlev F.

HamburgerstraatBij de opening van het Holland Festival voor de Oude Muziek in september worden bij het vallen van de avond de klokken van de Dom en van een aantal andere kerken binnen de singels van Utrecht geluid en de carillons bespeeld. Enkele Utrechters schijnen niet gediend te zijn van wat zij ervaren als onnodige herrie. Zo probeerde enige tijd geleden een van hen door middel van een kort geding het Dom-carillon zelfs definitief het zwijgen op te leggen, althans tijdens de nachtelijke uren. Hij was waarschijnlijk rebels geworden door zoveel dominant kerkgelui om hem heen. Het is ook niet gering wat Utrecht op dit gebied te bieden heeft. Er zijn op een paar vierkante meter binnen de, wat ook wel genoemd wordt, stadsbuitengracht zoveel kerken en daar omheen hoven, dat iemand Utrecht zelfs een verkloosterde stad heeft genoemd. Het gerechtsgebouw met zijn voorplein, omheind met het hoge hek, past goed in dat beeld. Misschien heeft het daarom zo lang geduurd voordat de rechtbank kon verhuizen uit de oude Middeleeuwse stad naar de overkant van de Catharijnesingel, hoewel al sinds de dertiger jaren vaststond dat een nieuw gerechtsgebouw nodig was. Toen vroeg de Minister van Justitie de president van de rechtbank namelijk reeds om voorstellen te doen voor een andere locatie. De gebouwen aan de Hamburgerstraat zijn eigenlijk tientallen jaren te klein geweest en de verhuizingen van eerst het kantongerecht naar het Janskerkhof, het parket naar Galgenwaard, later ook de faillissementsunit naar de Maliebaan en nog later een aantal andere afdelingen van de rechtbank naar verschillende locaties in de stad hebben nooit een structurele oplossing geboden. Voor installatie- en afscheidszittingen moest regelmatig worden uitgeweken, ook als het niet een president of hoofdofficier betrof, naar een kerkgebouw in de buurt van de rechtbank. Zo werd in de negentiger jaren de Klaaskerk een vaste dependance van de rechtbank voor dit soort plechtigheden (‘Deurwaarder wat staat er vandaag op de rol?’).

Dit chronisch tekort aan ruimte deed zich voor in een tijd van rechtspleging op menselijke maat en dat laatste past wel bij Utrecht. Daarom waren de Utrechtse verzoeken aan de minister om een nieuw gerechtsgebouw te mogen betrekken waarschijnlijk ook niet overtuigend genoeg, of zo men wil te bescheiden. Het was behelpen, maar de situatie was niet rampzalig. Integendeel, de oude rechtbank had in die jaren sfeer. Hamburgerstraat 28 is lang een open gebouw geweest, waar iedereen gemakkelijk in en uit kon. Er was op de derde verdieping een kantine, die voor iedereen nagenoeg de gehele dag toegankelijk was. Tijdens een schorsing van een mondelinge behandeling zaten daar aan de ene tafel advocaten en partijen en aan een andere de rechter-commissaris en de griffier. Geen glazen wanden maar bodes aan tafeltjes in de gang. Weinig uniformen, geen pasjes. Veel open deuren. Zelfs bij de president liep je, ook buiten het vaste dagelijkse spreekuur, gemakkelijk naar binnen voor advies, zoals ik al in het eerste jaar van mijn stage tot mijn grote opluchting mocht ervaren. De kamer van de president was dan ook pal naast de grote advocatenkamer op de eerste verdieping boven de hoofdingang.

Hoe anders zag de rechtbank er uit rond het proces van Knut F. Hamburgerstraat 28 was in enkele weken veranderd in een vesting. Vergeleken met de bunkers op industrieterreinen, waar tegenwoordig sommige strafprocessen plaatsvinden, viel het destijds echter misschien nog wel mee. Op 6 en 7 december 1977 diende in het gerechtsgebouw de strafzaak tegen F., die lid was van de Rote Armee Fraktion, een stadsguerrillabeweging, die aanslagen pleegde op personen en gebouwen. Het waren roerige tijden in Europa, met name in Italië en wat toen nog was West-Duitsland. Min of meer toevallig was de Utrechtse politie in een autoverhuurbedrijf bij de Veemarkthallen F. op het spoor gekomen, die verdacht werd van criminele activiteiten. Bij deze confrontatie werd een alom gerespecteerde Utrechtse politierechercheur, Arie Kranenburg, doodgeschoten en raakte zijn collega ernstig gewond. De maatschappelijke verontwaardiging was groot. Velen vonden dat de rechtsorde en samenleving gevaar liepen. Daar kwam nog bij dat ten tijde van de arrestatie van F. speelde de zaak van Hanns-Martin Schleyer, de voorzitter van het Duitse werkgeversverbond, die op 5 september 1977 was ontvoerd en op 19 oktober 1977 zou worden vermoord. De voorzorgsmaatregelen rond F. waren dan ook extreem.
Nog voor de strafzitting spande F. een kort geding aan tegen de officier van justitie, mr. T. van Dijk, en de Staat der Nederlanden. Justitie beschikte namelijk aanvankelijk niet over voldoende beveiligde celruimte elders. Daarom werd F. vastgehouden in de marechausseekazerne te Soesterberg. De president van de rechtbank, prof.mr. V.J.A. van Dijk, kon zich in 1994 tijdens het interview, waarvan de weergave staat in het eerste deel van de serie waarin ook deze bundel verschijnt, de situatie ter plaatse uit 1977 goed herinneren. De advocaten van F., mr. P.H. Bakker Schut en mr. A. Willems, spraken over ‘Isolatiefolter’. Zij betoogden dat F. buiten zijn advocaten en bewakers niemand te zien kreeg en dat het enige geluid dat tot hem doordrong werd veroorzaakt door straaljagers (van de USA) afkomstig van de vliegbasis Soesterberg. Voor gedaagden trad als advocaat op mr. E. Korthals Altes. Na de pleidooien in de rechtbank besloot de president om met de advocaten onmiddellijk de situatie ter plaatse te gaan bezichtigen.
Tijdens de bezichtiging bleek dat F. de beschikking had over een dagverblijf en een slaapkamer. F. had boeken gekregen en een cassetterecorder met muziekbandjes. De president verklaarde F. tegen de officier niet ontvankelijk. Deze handelde immers op aanwijzing van de Minister van Justitie. De vordering tegen de Staat werd afgewezen. Later werd de verdachte overgebracht naar het Huis van Bewaring in Maastricht.

Voor de regeling en de beveiliging van het gerechtsgebouw in verband met het strafproces had het korps rijkspolitie onder leiding van commandant van het district Utrecht, jhr. B.W.F. de Beaufort een uitvoerig draaiboek samengesteld. Vanaf 1 december 1977 werden de panden aan de Hamburgerstraat 28 permanent bewaakt. De medewerkers van de rechtbank zullen het niet betreurd hebben dat de districtscommandant had bevolen dat zij op maandag 5 december al om 17.30 uur het pand moesten hebben verlaten. Die middag zou namelijk het Bom-team van het district Utrecht van de rijkspolitie de gebouwen aan een onderzoek onderwerpen. Na het onderzoek door het Bom-team zou het gerechtsgebouw hermetisch worden afgesloten en worden bewaakt door parketpolitie, rijkspolitie en gemeentepolitie met karabijnen en pistolen.
Op 6 december werd de Hamburgerstraat vanaf zeven uur ’s ochtends voor alle verkeer afgesloten. De rechtbank was uitsluitend nog toegankelijk met toegangsbewijzen. Bezoekers mochten geen foto-, film- en opnameapparatuur meenemen en volgens het draaiboek evenmin spandoeken of vlugschriften. Iedereen werd gefouilleerd. In en buiten de rechtbank waren dranghekken aangebracht. Naast de grote strafzittingzaal waren de zaal van de politierechter en de eerste en tweede enquête ingericht voor het volgen van de zitting via een monitor.
In de kamer van de president was een telefooncentrale voor de pers. Het lag voor de hand dat de kamer van de griffier werd bestemd voor de schrijvende pers. Tijdens het proces was de griffie van de rechtbank ondergebracht in het gebouw van de Centrale Raad van Beroep, die toen nog aan de Trans was gevestigd. Het parket, dat toen nog was gevestigd in het pand aan de Hamburgerstraat, was tijdelijk ondergebracht in het hoofdbureau van de gemeentepolitie te Utrecht aan het Paardenveld.

Bekkers1

De voorzitter van de strafkamer, mr. K.S. Biger, wordt door de commandant van het korps Rijkspolitie, jhr. B.W.F. de Beaufirt, persoonlijk voor de zitting naar de rechtbank gebracht. Achterin zit mevrouw Ter Laak, die als tolk optrad in de zitting. Foto: Fotobureau ‘t Sticht

Volgens het draaiboek moesten alle politiemedewerkers bijzonderheden onmiddellijk doorgeven aan kapitein Bulsing dan wel aan adjudant Van Ditshuizen. Tijdens de zitting waren niet alleen vertegenwoordigers van de Utrechtse brandweer aanwezig, maar ook een arts en twee medewerkers van de GGD. Twee rechercheurs van de gemeentepolitie Utrecht en de opperwachtmeester Vink moesten in burgerkleding het publiek, en met name de verwachte RAF sympathisanten, in de gaten houden. Het draaiboek van de politie bepaalde zelfs waar de advocaten zich tijdens de zitting mochten ophouden. Dat was, in tegenstelling tot wat gebruikelijk was in Utrecht, aan de zijde waar ook de officier van justitie zat.

De leiding van de zitting was in handen van de president van de Strafkamer, mr. K.S. Bieger. In het Utrechtse, maar ook daarbuiten, stond Karel Bieger bekend als een magistraat die weinig twijfel liet bestaan over datgene wat hem ter zitting wel en niet beviel. Hij handhaafde zelf de orde. In dit geval echter kreeg hij van de politie vier assistenten. Er stonden twee man bij de achterdeur om de toegangsbewijzen voor de zittingzaal te controleren, de deuren te sluiten bij de aanvang van de zitting en de orde te bewaren tijdens iedere schorsing. Verder stond in de buurt van de officier van justitie een politieman klaar om op eerste verzoek te voldoen aan de wensen van ‘de H.H. rechters’ en de officier van justitie tijdens de zitting. Tenslotte was er nog een politiemedewerker in de buurt van de griffier gestationeerd. Hij was belast met het toezicht op de inbeslaggenomen voorwerpen, waarbij het met name ging om wapens.
Ook het ritueel bij het komen en gaan van de rechtbank was in het draaiboek nauwkeurig geregeld. Zo diende iedereen op te staan als de rechtbank voor de eerste maal de zaal zou betreden en wanneer de rechtbank na de eerste schorsing in de raadkamer zou gaan voor beraad. Daarna mochten de aanwezigen blijven zitten als de rechtbank de zaal weer zou betreden. Na de middagpauze zou men weer moeten gaan staan bij het binnenkomen van de rechtbank en daarna niet meer. Blijkens de bijdrage van Cees Grombergen in deze bundel had hij destijds moeite met het ritueel bij het komen en gaan van de rechtbank. Ik weet niet of hij destijds in de zaal was. Als dat het geval was, zou ook hij zeker niet zijn ontkomen aan het voorgeschreven gedrag. Bij iedere inbreuk op de regels van het draaiboek werd onmiddellijk ingegrepen door de autoriteiten.
Naast de drie rechters en de griffier had tot de raadkamer, waar de rechters met elkaar zouden overleggen over de zaak en het te vellen vonnis, natuurlijk niemand toegang. Het draaiboek maakte een uitzondering voor de president van de rechtbank Van Dijk, de heer Leijenaar voor de verzorging van de geluidsapparatuur, persvoorlichter van het Ministerie van Justitie mevrouw Faber, de adjudant van Ditshuizen en de bode tevens conciërge Janssen.

Bekkers2

De verdachte F. arriveert in een sankey onder politiebegeleiding bij de rechtbank.
Foto: Fotobureau ‘t Sticht

De meeste aandacht ging vanzelfsprekend uit naar de voorgeleiding van de verdachte. Hij werd pas binnengebracht nadat de voorzitter van de Strafkamer daarvoor uitdrukkelijk een teken had gegeven. Voordat het zover was, kwam er echter nog heel wat kijken bij het vervoer van Knut F. naar de rechtbank.
Het vervoer van Maastricht naar Utrecht geschiedde door de lucht. ’s Morgens om 8.45 uur waren medewerkers van de rijkspolitie met twee helikopters van de Marine Luchtvaartdienst vertrokken van de vliegbasis Soesterberg. Om 10.00 uur vertrokken de helikopters uit Maastricht en om 11.00 uur landden zij in Soesterberg. In de eerste helikopter zaten drie medewerkers van de parketpolitie, de verdachte en de commandant van het transport. In de tweede helikopter zaten vier man van de M.E. met pistool en karabijn. Het vervoer van Soesterberg naar de Hamburgerstraat 28 vond plaats per sankey, een soort pantservoertuig, zoals op de foto in deze bundel te zien is. Ook was voorzien in een alternatief voor het geval de weersomstandigheden vervoer door de lucht onmogelijk zouden maken. Dan zou de verdachte per sankey met escorte van Maastricht naar Soesterberg worden overgebracht. Voor die reis was in totaal drie-en-een-half uur uitgetrokken.
In het draaiboek zag het er allemaal dreigend uit voor de Hamburgerstraat. Dat was een schril contrast met de gewone dagelijkse gang van zaken. De omgeving van de rechtbank was in het algemeen vrij rustig. Er was wel eens een sit down staker of een, meestal vreedzame, demonstratie. Bij een kort geding kwamen soms supporters of actiegroepen met spandoeken opdraven, maar in het algemeen ging her er in de Hamburgerstraat betrekkelijk vredig aan toe. De voorbereidingen voor het proces van F. en de veiligheidsmaatregelen hadden dan ook iets onwezenlijks in die donkere decembermaand. Dat gold met name bij het komen en gaan van de verdachte. Er was veel machtsvertoon en helikopters cirkelden boven de rechtbank en rond de Dom. Uiteindelijk is ook dit proces in de grote strafzittingzaal, zonder daglicht omdat de ramen waren geblindeerd met kogelvrije stalen luiken, zonder incidenten verlopen. De verdachte werd veroordeel tot 20 jaar gevangenisstraf. Hij ging niet in hoger beroep.

Het moet voor de verantwoordelijke magistraten, rechtbank- en parketmedewerkers en de politie een moeilijke tijd zijn geweest. Er was woede over de dood van een politierechercheur en zijn zwaar gewonde collega en onrust over de dreigementen met gewelddadige acties van de RAF. De burgerij verwachtte een krachtig optreden van de overheid. Het was evenmin een gemakkelijke tijd voor de advocaten van Knut F. Zij zetten ook zwaar in door zich te beroepen op het Oorlogsrecht. Hier en daar bestond de neiging om met de verdachte zijn advocaten te criminaliseren. Dat ging zo ver, dat het vrije verkeer tussen de advocaten en hun cliënt onder druk kwam te staan. Zo werden de beide advocaten onderworpen aan extreme veiligheidsmaatregelen, met name voor en na hun bezoek aan hun cliënt. Mr. J.P. Wijn, die destijds Deken was van de Utrechtse Orde van Advocaten, was tijdens de zitting persoonlijk aanwezig om er getuige van te zijn dat de advocaten als zodanig naar behoren konden functioneren en vooral om bij mogelijke geschillen te bemiddelen. Hij hoefde niet in actie te komen. Zoals gezegd, het strafproces tegen Knut F. verliep zonder incidenten. Niettemin leek de Staat door het proces in staat van oorlog. De Hamburgerstraat 28 was een politiebolwerk. Op de daken van omliggende gebouwen waren politiemedewerkers met karabijnen geposteerd. Het geheel vertoonde weinig overeenkomst met de rechtbank op een gewone doordeweekse dag en de strafzaken die daar gewoonlijk dienden.

Het zijn inmiddels herinneringen en ‘Tijd slijt’, zoals staat op het torentje van wat eens was de Kromhoutkazerne. Dat is maar goed ook. Aan de andere kant bij de ingang staat ‘Zijt op tijd’. Niet alleen voor de vroegere en huidige bewoners van de Kromhout twee behartigenswaardige gedachten, maar ook voor degenen die recht zoeken of recht spreken.
Het is wennen ‘alsdan en aldaar aan de Catharijnesingel’, maar de wandelroute van mijn kantoor aan de Maliesingel 20 over de Herenbrug, door de Herenstraat, via de Paulusbrug over de Nieuwe Gracht de Hamburgerstraat in, is gelukkig niet gewijzigd. Alleen moet ik wat eerder van kantoor vertrekken om na de Hamburgerstraat, via de Hamburgerbrug, de Oude Gracht over te steken en via de Haverstraat, de Springweg en de Walsteeg bij het Duitse Huis de Catharijnesingel te bereiken, waar na de zitting koffie of iets anders wacht aan de overkant van het gerechtsgebouw, binnen de singel wel te verstaan.




Hamburgerstraat 28 – Het Hof van Discipline

HamburgerstraatPaleis van Justitie
Toen ik [i] in de advocatuur begon (1950) kon je in vrijwel iedere provincieplaats gemakkelijk het gerechtsgebouw vinden: je liep maar naar het centrum – dat was toen ook nog gemakkelijk – en keek uit naar een lelijk groot pand, gebouwd in de vorige eeuw, en als het niet het postkantoor was, was het zeker het gerechtsgebouw. Zo was het ook in Haarlem, mijn langdurig domicilie, zij het dat een of andere idioot die gevel tot monument heeft verklaard, zodat toen eindelijk de verbouwing kwam (pas in de tachtiger jaren) die moest blijven staan, gestut en wel, en er achter een modern gerechtsgebouw moest komen.
Wat een verrassing was het voor een Haarlems advocaat om in Utrecht te komen en daar een echt paleis van justitie te zien (wanneer was dat, niet in mijn eerste jaren in ieder geval), werkelijk een prachtig gebouw vond ik toen. Het was een plezier om daar naar toe te gaan, voor een kort geding bij professor Van Dijk, een comparitie bij de kinderrechter, of een getuigenverhoor. Gepleit heb ik er geloof ik nooit.
Het is naar mijn herinnering ook gebruikt voor een of andere NOS televisie uitzending (over iets van het recht), waarbij je iedere keer aan het begin een advocaat die mooie trap ziet afdalen. (Ik zeg mooie trap, omdat in de Haarlemse Rechtbank een trap was – geen lift natuurlijk – waar ik gewoon bang voor was, mede omdat het mij zo deed denken aan de trap in de film ‘Gone with the wind’ waar aan het eind Scarlett O’Hara afdonderde).

Hof van Discipline
Toen ik was overgestapt naar de rechterlijke macht werd ik al gauw gevraagd voor het Hof van Discipline; voor wie het niet weet: het appèl-college voor het advocatentuchtrecht, waar ook leden van de rechterlijke macht in moeten zitten (ik meen dat de bezwaren tegen de herintroductie van de rechterlijke macht in het advocatentuchtrecht wel zijn geluwd, maar ik weet ze nog wel). We zaten met z’n vijven – drie leden van de Rechterlijke Macht en twee advocaten – en omdat de leden van de Rechterlijke Macht in de meerderheid waren, voldoet dit aan de eisen van het EVRM, zoals die door het Hof in Straatsburg zijn uitgelegd.
Toen ik in het Hof van Discipline (hierna HvD) kwam, hadden de zittingen plaats in een bankgebouw in een pand waar ook het kantoor van onze griffier was. Vroeger hadden de zittingen vele jaren plaats gevonden in een pand van de Vrijvrouwe van Renswoude, maar dat moesten ze verlaten. Het bankgebouw was dus een uitkomst, maar toen Piet Witteman voorzitter werd (een heel principiële man) vond hij dat wij niet in een bank klachten konden behandelen, noch ook dat de bank geschikt was voor het publiek terwijl de nieuwe wet openbaarheid van de zittingen voorschreef. Ik denk dat de bank, die ons altijd gastvrij behandeld heeft, het daar wel mee eens was. Trouwens, ook de toename van de te behandelen zaken, doordat ook de klager in hoger beroep kon, en bovendien de balie steeds meer mensen kreeg, deed het wenselijk voorkomen dat we zouden verhuizen naar een gerechtsgebouw.

Verhuizing Hof van Discipline naar het Paleis van Justitie
Aldus werd aan de griffier gevraagd of hij nog eens overleg met de rechtbank kon plegen, waarvan namelijk gezegd was dat die geen plaats had. En zowaar, het kon – maar wel in het voormalige kantongerecht dat niet verbouwd was en nog in de oude staat. Dat was wel een teleurstelling, een verveloze boel, een bode noch een parketwacht, een verwarming die het niet altijd deed, geen telefoon voor de klager of een aangeklaagde advocaat, om van de Deken maar niet te spreken – niemand had toen nog een mobiele telefoon – en tot overmaat van ramp het ik moeten vernemen, dat ook de klok na mijn vertrek is stil blijven staan op tien over drie, gelukkig uitsluitend zichtbaar voor het hof.
Het enige wat prettig was, was dat wij niet boven de mensen uit torenden, maar aan een grote tafel zaten. Dat was ook een idee van onze (principiële) voorzitter en ik ben het met hem eens: je krijgt zo een beter contact met de mensen. Niet dat er niet een verhoging in de zaal waar het HvD zijn zittingen had, bestond. De kantonrechter had daar gezeten, tegen het licht – want het raam was aan zijn/haar achterkant – zodat hij/zij de mensen die voor hem/haar kwamen goed kon zien. Die mensen moeten alleen een silhouet gezien hebben. Wij hebben die verhoging rechts (dus niet links, want wij zaten achter de rafel en het raam was aan onze rechterkant) laten liggen.
Het HvD is in 1986 in dit gebouw gekomen en we hebben al spoedig drie kamers moeten formeren, waarvan ik er een heb voorgezeten. Daar zaten wij dan ook de maandagen, drie keer per maand; om niet drie verschillende rechtsprekende kamers te krijgen, plachten de voorzitters van die kamers (Witteman, Mout en ik) regelmatig op de zaterdagochtend bij elkaar te komen, maar dat deden wij uiteraard niet in het kantongerechtsgebouw.

Ervaringen Hof van Discipline
Van de openbaarheid van de zittingen heb ik eerlijk gezegd nooit iets gemerkt en de andere voorzitters ook niet. Het is wel een keer gebeurd dat een klager, die het in de gang niet leuk vond, naar binnen kwam om de voorafgaande zaak mee te maken, maar dat was een uitzondering. Dat er journalisten waren die de zittingen wilden bijwonen is in mijn tijd nimmer gebeurd (ik ben er eind 1991 uitgegaan omdat ik 70 werd); ik heb begrepen dat het nu wel eens een keer is gebeurd.
Wat in mijn tijd wel opkwam, was de wraking. Er waren een stuk of wat klagers die regelmatig voorkwamen en wier klachten meestal werden afgewezen. Als zo iemand een bekend gezicht in het HvD zag, dat die wel eens de neiging zo iemand te wraken, en omdat de namen van de mensen die op de zaak zaten tevoren aan partijen werden bekendgemaakt, werd er tevoren wel eens een brief gestuurd dat die en die gewraakt werd. Dat nam schrikbarend toe: er zijn nu klagers die de hele kamer wraken, zelfs als er niemand van de aanwezigen op zijn vorige klacht heeft gezeten, en zelfs aankondigen het hele HvD te zullen wraken. Nu kan dat niet, maar ook de Hoge raad is onlangs in zijn totaliteit gewraakt, dus het HvD is in goed gezelschap.
Het was niet allemaal jolijt om in het kantongerechtsgebouw te zitten. Het gebouw stond op het terrein van het paleis van justitie en als er iets mis was in dat gebouw, dan werd alles afgesloten door de politie en konden ook zittingen van het HvD niet doorgaan. Zo toont de foto op de volgende pagina dat leden van het HvD eveneens gegijzeld werden en het gebouw niet uit konden, toen een man met een vuurwapen – omdat hij een andere voogdijregeling wenste – vier mensen in de rechtbank gijzelde (de kinderrechter kon nog net ontkomen). Hij heeft zich pas na vier uur aan de politie overgegeven en de leden van het HvD zaten zich dood te vervelen. Je kunt dat nog zien aan de gezichten: onder leiding van Piet Witteman stappen ze over de politieafzetting, de heren Wichers Hoeth, Haak, in ’t Veld en Runia (net niet zichtbaat). De griffier Keulen ontbreekt op de foto.

Boekman

Onder leiding van mr. Witteman, voorzitter van het Hof van Discipline, stappen de leden van het Hof, mrs. Wichers Hoeth, Haak, in’ t Veld en Runia (net niet zichtbaar), over de politieafzetting die bij de rechtbank was aangebracht in verband met een gijzeling. Foto: Bert Verhoeff

Verhuizing Paleis van Justitie

En nu zal dat allemaal voorbij zijn; ik neem tenminste aan dat het HvD meeverhuist naar de Catharijnesingel en wat beter gehuisvest wordt. Ik moet overigens wel zeggen dat, al doe ik er nu wat venijnig over, ik met genoegen in dat kantongerechtsgebouw gezeten heb. Ik denk echter dat de mensen met wie ik zat daar wel een grote rol in hebben gespeeld.

[i] Kort voor het ter perse gaan van deze bundel (2000) is mr. S. Boekman overleden.

Naschrift Redactie
Begin september 1999 schreef de directeur arrondissementale stafdiensten Utrecht aan de griffier van het Hof van Discipline dat de rechtbank in het begin van 2000 zou gaan verhuizen, dat alle op dat moment door de rechtbank gebruikte gebouwen in de stad zouden worden afgestoten en dat er in het nieuwe gerechtsgebouw aan de Catharijnesingel geen ruimte zou zijn voor het Hof van Discipline.
Na ruim 13 jaar stond het Hof van Discipline op straat. Vervolgens heeft de griffier in overleg met het presidium van het Hof de directeur arrondissementale stafdiensten een uitvoerige brief geschreven, waarin hij heeft uiteengezet wat de taak is van het Hof van Discipline en zijn wettelijke basis, dat de zittingen van het Hof openbaar zijn en dat het Hof is aangewezen op een gebouw waarin openbare zittingen kunnen worden gehouden. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dar er elders ruimte is gevonden, en wel in het gebouw van het Utrechtse Kantongerecht aan het Janskerkhof.
Daarom worden de zittingen van het Hof van Discipline vanaf 1 maart 2000 niet meer gehouden op maandag in het Gerechtsgebouw aan de Hamburgerstraat 28, maar op vrijdag in het Kantongerechtsgebouw aan het Janskerkhof 13 te Utrecht.




Hamburgerstraat 28 – Het Kantongerecht en de Hamburgerstraat

HamburgerstraatOm met het vertrek te beginnen: in 1980 verhuisde het kantongerecht uit de Hamburgerstraat. Impressies van dit gerecht aldaar – zowel van anderen als eigen – zijn dan ook uit een ver verleden. De wegen van kantongerecht en rechtbank zijn dus reeds lang gescheiden.
Ooit zullen rechtbank en kantongerecht in de gebouwen aan de Hamburgerstraat samen gelukkig hebben gewoond. In de vijftiger jaren zal van het gebrek aan ruimte dat nadien een zware druk op de verhoudingen tussen deze gerechten legde, nog geen sprake zijn geweest. Berichten uit die tijd hierover zijn niet concreet te vinden. Evenmin zijn der mensen die over de situatie in die jaren uit eigen ervaring kunnen verhalen. Over de latere jaren – zo vanaf het begin van de jaren zestig – konden direct betrokkenen, waaronder mijn voorgangers mr. M.E.J.J. Burlage en mr. C.A. Westerouen van Meeteren, mij echter levendig te vertellen. In deze jaren waren wat huisvesting betreft de goede tijden voorbij. Uit de verhalen komt een beeld naar voren van twee gerechten, die moesten vechten om schaarse ruimte, waarbij – het zal niet echt verbazen, want zo is het doorgaans in het leven – de grootste (sterkste) won.

Zolang het Kantongerecht Utrecht drie kantonrechters telde – in en vlak na de oorlog was er slechts één kantonrechter – moet er geen vuiltje aan de lucht zijn geweest. In het gele gebouw – gelegen aan de zijkant van het plein voor het gerechtsgebouw – zetelde het kantongerecht: drie kantonrechters met elk een eigen kamer, drie secretarissen in een kleinere kamer en de griffiemedewerkers in de grote zaal beneden.
De komst van de vierde kantonrechter viel in de tijd van de grote verbouwing van de zestiger jaren. Griffiemedewerkers werden tijdens deze langdurige verbouwing gehuisvest in een houten ‘bouwwerk’ op het voorplein. Bij de verbouwing werden enkele woonhuizen in de Korte Nieuwstraat afgebroken. Op de vrijkomende plaats kwam nieuwbouw ten behoeve van de rechtbank. Het was de bedoeling dat het kantongerecht in het nieuwe gedeelte van het gerechtsgebouw – het deel dat bestond uit deze woningen – gevestigd ging worden. Er zou in de Korte Nieuwstraat een eigen ingang voor het kantongerecht gerealiseerd worden. Die entree is er ook gekomen, echter niet als ingang van het kantongerecht.

Op het moment dat de verbouwing zijn voltooiing naderde (omstreeks 1963) wachtte de toenmalige kantonrechters een onaangename verrassing. Niet het gehele nieuwe gedeelte aan de Korte Nieuwstraat viel hen ten deel, slecht een stuk daarvan. Vier kamers werden aan de rechters ter beschikking gesteld, er kwam één kamer voor de secretarissen alsmede een zittingszaal. De griffie met al haar medewerkers bleef in het gele gebouw. De reden voor deze verandering in het vestigingsbeleid zal wel nooit geheel achterhaald worden. Ongetwijfeld heeft de rechtbank in die tijd behoefte aan meer ruimte gehad en kennelijk had de rechtbank ook de mogelijkheden om haar wensen te realiseren. Toch ontstond een wat bizarre situatie: rechters en secretarissen in het ene gebouw en de griffie in het andere, terwijl iedereen voortdurend met de dossiers heen en weer liep.
De ‘cohabitation’ is niet gelukkig geweest. Het kantongerecht had het ( waarschijnlijk juiste) gevoel dat zij ruimte bezette, die de rechtbank tot de hare wilde maken. De verhoudingen zijn in die tijd vast niet optimaal geweest. Ook waren er incidenten. Een jammerlijke vergissing vormde bijvoorbeeld de bezetting van de kamer van een kantonrechter door krakers, die de president van de rechtbank tot ontruiming had veroordeeld. Beitels zijn eraan te pas gekomen om het vertrek van de kantonrechter, die natuurlijk part noch deel aan het ontruimingsvonnis had gehad, te ontzetten. Gelukkig waren de krakers niet van een boosaardige soort; vernielingen waren er niet, zelfs een beeldje op de vensterbank bleef geheel intact.

De groei van de rechtbank is de aanleiding geweest dat vanaf het begin van de zeventiger jaren gezocht is naar andere huisvesting voor het kantongerecht. De Rijksgebouwendienst bood het gebouw op de hoek Trans/Nieuwe Gracht aan, ooit de zetel van de Centrale Raad van Beroep. Dit al geruime tijd leegstaande en vervallen gebouw was absoluut ongeschikt om justitiabelen te ontvangen. Het kantongerecht weigerde hierheen te vertrekken. De kantonrechter oudste in rang van die tijd, mr. Burlage, kon het Ministerie van Justitie ervan overtuigen dat met name arbeidsrechters als kantonrechters hun medewerkers niet aan hemelwater tijdens het werk konden blootstellen; het dak van dit gebouw verkeerde namelijk in erbarmelijke staat. Voor dit argument van ‘het sociale gerecht’ zwichtte het ministerie. Derhalve: exit Trans.

Twee vragen resten: hoe is het Kantongerecht Utrecht aan zijn huidige – schitterende – huisvesting gekomen en waarom blijft het kantongerecht daar?
Het eerste is, naar mij verteld is, een kwestie van één dag geweest. Als gezegd was men zoekende naar huisvesting. Op een maandagochtend in 1976 kwam in het overleg van de kantonrechters met de griffier ter sprake dat een grote bank vanwege een fusie haar kantoor aan het Janskerkhof ging verlaten. Het gebouw zou te koop zijn. Kordaat legde de griffier deze optie aan Den Haag voor. De volgende dag volgde niet alleen een bezichtiging maar ook de beslissing tot aankoop. Snel genomen beslissingen behoeven beslist niet altijd verkeerd te zijn, zoals nadien duidelijk is gebleken.
Ten slotte: waarom blijft het kantongerecht op het Janskerkhof? Hiervoor zijn meerdere redenen. Allereerst: wie het gebouw kent, weet dat hiervan geen afscheid genomen mag worden. Er is geen mooier gerechtsgebouw in Nederland. Zelfs in Madurodam is het Utrechtse kantongerecht te bewonderen. Het gebouw is – zeker na de laatste veranderingen – prettig om in te werken. Hierbij komt dat thans weer geldt wat ooit de reden voor de scheiding was: gebrek aan ruimte. De gerechten en het parket die hun intrek nemen aan de Catharijnesingel zijn inmiddels zo gegroeid dat de nieuwbouw snel weer te klein zal zijn. Zo zijn we terug bij af. Terecht is dan ook beslist dat het kantongerecht op zijn eigen plek in het hart van de stad zal blijven.




Hamburgerstraat 28 – Van meervoudig naar enkelvoudig

HamburgerstraatVan 1 oktober 1977 tot eind 1996 was Hamburgerstraat 28 mijn werkplek. Daar heb ik, als ‘buitenstaander’ binnengekomen, mij direct thuis gevoeld, en het vak geleerd dat ik nog steeds met veel plezier uitoefen.
Mijn bijdrage aan deze bundel moet het karakter dragen van (niet meer dan) een impressie. Dat legt welkome beperkingen op, waaraan ik toch niet helemaal voldoe. Ik stel mij voor om, tegen de achtergrond van mijn eigen ervaring in ruim twintig jaren, iets te zeggen over één algemeen aspect van de rechtspraak, te weten de ontwikkeling van de meervoudige naar de unusrechtspraak. De nadruk zal daarbij liggen op de civiele rechtspraak in de eerste lijn, om geen andere reden dan dat ik in hoofdzaak daarin heb gewerkt.

De ontwikkeling die ik hier beschrijf is zonder meer ingrijpend. Toen ik in 1977 als gerechtsauditeur begon, werden in Utrecht alle civiele rolzaken op tegenspraak meervoudig afgedaan. Mijn eerste concept-vonnissen werden dus door drie rechters gezien en, met hun eventuele wijzigingen, als hun beslissing naar buiten gebracht. Dit betrof ook de echtscheidingsvonnissen en zelfs de incidentele vonnissen, zoals de ‘vrijwaringen’. De kamer Laan/de Koning-Beij/Van Delden was mijn eerste vonnissenkamer. Latere vaste combinaties waren vooral die met Van Harinxma thoe Slooten en Van den Ende of Aaftink. In 1996, bij mijn vertrek, werd het overgrote deel van de rolzaken in eerste aanleg enkelvoudig afgedaan. Ditzelfde was het geval met in principe alle echtscheidingszaken, waarvoor inmiddels over de hele linie de verzoekschriftprocedure was voorgeschreven. Precieze percentages heb ik niet meer paraat, maar ik schat dat veel meer dan 90 procent van de contradictoire rolzaken door een unus werd behandeld. Dat was toen overigens al jaren het geval. Ik teken daarbij wel aan dat binnen de rechtbank wel steeds een tweede persoon bij de vonnissen betrokken was en is; ofwel de concipiënt-stafjurist naast de rechter die het vonnis wijst ofwel een ‘stille meelezer’, in de persoon van een tweede rechter, die het concept-vonnis van zijn collega (de unus) in meer of minder marginale vorm beoordeelt zonder daarmee naar buiten te treden.

De ontwikkeling van meervoudig naar enkelvoudig was niet een typisch Utrechtse. Overal is het zo gegaan. De Utrechtse rechtbank is zelfs vrij laat ‘omgegaan’. Een onderzoek in opdracht van het secretariaat van de toenmalige Staatcommissie herziening rechterlijke organisatie, neergelegd in het rapport Verwoerd, had uitgewezen dat in 1980 ongeveer 60 procent van het totaal van de contradictoire zaken enkelvoudig werd afgedaan. Bij ons in Utrecht was dat percentage toen veel lager. De praktijk van in hoofdzaak meervoudige afdoening lag in de lijn van de wet. Artikel 288a lid 3 Rv bevatte in die tijd als hoofdregel, kort gezegd, dat een contradictoire zaak (door de rolrechter) naar een meervoudige kamer werd verwezen wanneer partijen vonnis vroegen. Artikel 288b Rv gaf de mogelijkheid van een uitzondering op de hoofdregel: de meervoudige kamer verwijst naar de enkelvoudige kamer ‘de zaken, welke haar voor verwijzing geschikt lijken’. Een omslachtige weg, die naar de letter genomen de eis inhield dat enkelvoudige afdoening pas mogelijk was als drie rechters (de zaak gezien hadden, en minst genomen in meerderheid) vonden dat enkelvoudige afdoening de voorkeur verdiende. Omslachtig ook in deze zin dat er een nogal formalistisch arrest van het Amsterdamse hof was (NJ 1974, 167), waarin een enkelvoudig gewezen Utrechts vonnis nietig werd verklaard omdat uit het vonnis niet bleek dat de meervoudige kamer de zaak op de voet van artikel 288b Rv naar de enkelvoudige kamer had verwezen.

De in het rapport Verwoerd beschreven praktijk heeft de wetgever geïnspireerd tot omkering van dit wettelijke model. Sinds het midden van 1988 – zowat halverwege mijn Utrechtse periode – luidt de hoofdregel dat een zaak op tegenspraak wordt afgedaan door de enkelvoudige kamer, tenzij deze kamer oordeelt dat de zaak ‘ongeschikt’ is voor behandeling en beslissing door een enkelvoudige kamer (artikel 288a lid 2 nieuw Rv). Over deze wetswijziging is op ruime schaal advies gevraagd aan de rechterlijke macht en aan enkele commissies waarin ook anderen zitting hadden. Serieus bezwaar bestond er niet. Gegeven de vrij algemene praktijk was dat ook niet verwonderlijk. De motivering voor het voorstel was overigens mager. Het eerste argument was dat de toen nog bestaande regeling niet meer in overeenstemming was met de intussen gegroeide praktijk. Maar de minister ging verder: omkering van de hoofdregel zou naar zijn verwachting kunnen bijdragen tot verdere ontwikkeling van de enkelvoudige rechtspraak in eerste aanleg. De minister gaf hiermee te kennen dat hij de ontwikkeling positief waardeerde en zelfs wilde bevorderen. De reden voor deze voorkeur werd daarbij niet meteen genoemd. Verderop in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is de (enige?) inhoudelijke grond te vinden: het ontwerp is ‘in overeenstemming met wat naar tegenwoordige inzichten kan worden beschouwd als een verantwoorde en evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen’; gesproken werd verder over ‘een doelmatiger aanwending van het gerechtelijk apparaat’. Ee kwestie van efficiency dus; of gewoon een bezuiniging? Bij de nieuwe wetstekst teken ik nog aan dat zij iets verder lijkt te gaan dan de vermelde motivering vergt. Strikt genomen is verwijzing naar een meervoudige kamer alleen mogelijk bij ‘ongeschiktheid’ voor enkelvoudige afdoening. Zouden andere redenen geen rol mogen spelen?

Zoals gezegd, beperk ik mij hier tot het civiele recht. Vermeldenswaard is nog wel dat artikel 288a nieuw Rv zonder veel discussie model heeft gestaan voor de regeling in het nieuwe bestuursprocesrecht (artikel 8:10 Awb). Veel van het navolgende gaat ook op voor de bestuursrechtspraak bij de rechtbanken.
Ik noemde de hier beschreven ontwikkeling ingrijpend. Het maakt immers nogal wat uit of een vonnis de verantwoordelijkheid van één rechter is of de gezamenlijke verantwoordelijkheid van drie. Rechtspraak is haast per definitie een kwestie van (af)weging, ook als het om zoiets ‘eenvoudigs’ gaat als de vaststelling van de feiten (met inbegrip van de beantwoording van de vraag of het bewijs van bepaalde stellingen is geleverd). Daarin past collegiaal overleg, in overeenstemming met het (althans: mijn) ervaringsgegeven dat men alleen al door het uitleggen van een probleem aan een ander zelf meer zicht op de oplossing kan krijgen.

Hoe valt, ruim tien jaren later, de wetswijziging en daarmee de bij mijn weten algemene en vaste praktijk van unusrechtspraak te waarderen? Mijn antwoord is gematigd positief. Ik licht dit antwoord hier in het kort toe.

Enkelvoudige rechtspraak kan de persoonlijke verantwoordelijkheid van de rechter voor de beslissing vergroten. Het delen van verantwoordelijkheid leidt er nog wel eens toe dat elk van de betrokkenen zich minder sterk gecommitteerd voelt dan wanneer iedereen een uitsluitende, dus ongedeelde, verantwoordelijkheid heeft. Je kunt je niet achter een ander (met meer ervaring, een betere naam, enz.) verschuilen. In zekere zin schuilt hierin één van de succesfactoren – zeker niet de enige! – van de kantonrechtspraak, waarin de eigen verantwoordelijkheid van elk van de (kanton)rechters zich ook uitstrekt tot de afdoening van de eigen portie werk. Mij zijn geen gegevens bekend die uitwijzen dat rechtzoekenden meer vertrouwen hebben in een uitspraak van drie rechters dan in een uitspraak van een unus.
In algemene zin zal enkelvoudige rechtspraak sneller verlopen dan meervoudige afdoening. Dat komt ten dele door het zojuist beschreven aspect, maar natuurlijk in de eerste plaats doordat er geen (structureel) overleg nodig is en het concept-vonnis niet de gang langs twee andere rechters moet maken.
Snelheid is, terecht, in toenemende mate een eis van goede rechtspraak geworden. Illustratief is de ervaring van een rechter (in een ander college) die een zieke rechter moest vervangen in een meervoudige combinatie waarin al heel lang een bepaalde zaak circuleerde; in het omvangrijke dossier lag bovenop ‘nota 19’, als vervolg op het concept en achttien eerdere nota’s van leden van de kamer.

Enkelvoudige rechtspraak is, opnieuw in algemene zin gezegd, ook goedkoper dan meervoudige rechtspraak. De grens ligt vanzelfsprekend daar waar de uitkomsten zo slecht zijn, of zo weinig vertrouwen genieten, dat er veel vaker hoger beroep wordt ingesteld. Dit laatste aspect raakt aan het lastige – maar belangrijke – begrip ‘kwaliteit’, waarop ik dadelijk nog kort inga. Het financiële aspect stipte ik al even aan. De doelmatigheid die met de wetswijziging werd nagestreefd, omvat overigens méér dan alleen het zuinig omgaan met overheidsgeld. We moeten ook zuinig zijn met rechters, (ook) in deze zin dat we soms beter een beperkt aantal werkelijk goede rechters kunnen hebben dan een groter aantal rechters die gemiddeld minder goed zijn. Ook in dit opzicht zien we weer een relatie met het begrip kwaliteit.

Tegenover deze voordelen van enkelvoudige rechtspraak staan zeker ook nadelen. De juridisch-technische kwaliteit van een vonnis waarvoor drie rechters ten volle verantwoordelijk zijn, is licht groter dan die van een vonnis van één rechter. Het ‘twee weten meer dan één – en hier hebben we het dan zelfs over drie – is een simpele volkswijsheid, die mijns inziens ook voor het rechtersvak opgaat. Ik herinner mij maar weinig vonnissen die door de commentaren van twee collega’s er niet (een tikkeltje, of soms heel wezenlijk) beter van werden. Een rechter wiens werk structureel slechts door hemzelf wordt beoordeeld loopt het gevaar onopgemerkte fouten te maken of zijn eigenwijsheid voor wijsheid te houden.

Een ander nadeel betreft het leeraspect. De praktijkopleiding voor de rechterlijke macht vindt bijna uitsluitend bij de rechtbanken plaats. Het overgrote deel van de raadsheren in de gerechtshoven en van de kantonrechters is eerst rechter in een rechtbank geweest. En vrijwel alle rechters zijn voor het rechterschap opgeleid in een rechtbank, als raio of als ‘buitenstaander’. Het leren van het vak en de verder ontwikkeling daarin verlopen het beste in een confrontatie met meerdere anderen. Er is niet één kunst, er zijn er vele; misschien wel zoveel als er beoefenaren van onze kunst zijn. De ‘kunst afkijken’ hoort erbij, en is in elk geval heef effectief. In een meervoudige kamer ziet iedere rechter veel meer zaken, en ook veel meer oplossingen, dan in een enkelvoudige kamer, ook al zal het totale aantal afgedane zaken bij driemaal unusrechtspraak groter zijn dan bij één meervoudige kamer van drie rechters. Voor een opleidingsorganisatie zoals een rechtbank (óók) is, is het verlies van dit leeraspect een punt van aandacht. En daarnaast: waar elders het werken in teamverband toeneemt, is het team dat wij in ons jargon de meervoudige kamer noemen, in de eerstelijnsrechtspraak in civiele zaken goeddeels verdwenen.

Enkelvoudige rechtspraak als systeem heeft het gevaar dat een incidentele keuze voor meervoudige afdoening wordt gezien als een ‘luxe’, die een rechtbank zich eigenlijk niet kan veroorloven. Normering van de tijd die met de afdoening van een zaak is gemoeid, kan gemakkelijk leiden tot uniformering en verschraling van de afdoening. Voor een zorgvuldige en grondige inhoudelijke behandeling van bewerkelijke zaken kan de tijd – en in een periode van toenemende kostenbewustheid daarmee ook het geld – gaan ontbreken. De verhoging van de bevoegdheidsgrens voor de kantonrechter in civiele zaken (van f 5.000,- naar f 10.000,- per januari 1999, en binnen afzienbare tijd mogelijk nog veel verder) heeft tot gevolg dat onervaren rechters – voor wie de door de bank genomen eenvoudiger zaken niet meer beschikbaar zijn – steeds moeilijker zaken enkelvoudig moeten behandelen. Dit gevaar is des te sterker nu ook door andere ontwikkelingen het relatieve aandeel van de civiele rechtspraak in het geheel van de rechtspraak bij de rechtbanken afneemt. Ik doel hierbij op de toeneming van de rechtspraak in straf- en vreemdelingenzaken. Deze ontwikkelingen leiden ertoe dat relatief steeds minder rechtbankrechters zich met de civiele rechtspraak bezighouden. Gegeven het – om andere redenen gewenste – rouleerbeleid bouwen civiele rechters daardoor minder ervaring op.

Ik de Hamburgerstraat heb ik een degelijke opleiding gehad. In de eerste periode, als gerechtsauditeur, heb ik naast het concipiëren voor de eerder genoemde meervoudige kamer gefungeerd als kortgedinggriffier bij de toenmalige president, V.J.A. van Dijk, en bij enkele vicepresidenten. In niet veel mindere mate dan bij het werk in de bodemzaken heb ik daar het vak geleerd en is daar mijn liefde voor het vak vergroot. De kortgedingsrechtspraak is, met een passend beeld, wel een ‘tandemrechtspraak’ genoemd. Zo heb ik het als griffier ervaren, en zo ervaar ik het als rechter nog steeds. De griffiers verrichten hun werk bijna altijd in de schaduw, maar degenen met wie ik in de Hamburgerstraat heb gezeten, verdienen het om hier even een plaatsje in het zonlicht te krijgen.

Dit intermezzo vormt de opstap voor mijn eindbalans, waarvan ik de slotsom al vermeldde. De voordelen maken naar mijn mening enkelvoudige rechtspraak, zelfs als systeem, alleszins verantwoord, maar het is noodzakelijk maatregelen te treffen die de vermelde nadelen beperken. Er moet structureel ruimte blijven voor meervoudige rechtspraak, ook als niet voldaan is aan het strenge criterium dat de desbetreffende zaken ‘ongeschikt’ zijn voor enkelvoudige afdoening. Een frequent werkoverleg tussen de rechters en medewerkers van één unit (kamer), zoals binnen de rechtbank bestaat, compenseert goeddeels het verlies aan samenwerking in de ‘oude’ meervoudige kamer. Het gevaar van fouten of bedrijfsblindheid door de pure unusrechtspraak kan worden verkleind door de structurele inschakeling van een meelezer of van juridisch geschoolde medewerkers, die evenals in de kortgedingrechtspraak een koppel vormen met de rechter die naar buiten toe als unus optreedt. Daarmee blijven we zuinig met onze rechters en maken we gebruik van mogelijkheden waarmee ik in de Hamburgerstraat goede ervaringen heb opgedaan!




Hamburgerstraat 28 – De Insolventiekamer van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht

Hamburgerstraat1. De insolventiekamer van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht, vroeger Faillissementskamer geheten, tezamen met zijn ondersteunend apparaat ook aangeduid als ‘Afdeling Insolventie’, vroeger faillissementsunit geheten, heeft in ieder geval twee bijzondere kenmerken: één wat zijn huisvesting betreft en één wat zijn samenstelling betreft.
De naamswijziging van Kamer en Afdeling vond plaats na 1 december 1998, toen de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen in werking trad, grotendeels neergelegd in de nieuwe titel III van de Faillissementswet.
Vanaf dat moment had de Kamer te maken met drie insolventiefiguren: faillissement, surseance van betaling en schuldsaneringsregeling.
Thans achtereenvolgens enkele opmerkingen over de huisvesting van de Afdeling en de samenstelling van de Kamer.

2. De huisvesting: de Afdeling bevindt zich niet in het hoofdgebouw van de rechtbank, Hamburgerstraat 28, maar in een dependance-gebouw aan de Maliebaan 2 te Utrecht. Dit is zo sinds begin 1995. Deze situatie heeft voor- en nadelen.
Om met de laatste te beginnen: het grootste nadeel is, dat men, doordat men niet in één gebouw gehuisvest is, minder gemakkelijk contacten heeft met zijn overige collegae in de rechtbank, met name die in de civiele sector. Weliswaar staat vanzelfsprekend de telefoon ten dienste, en is de loopafstand tussen Hamburgerstraat 28 en Maliebaan 25 niet meer dan 10 minuten, maar dit zijn toch geen communicatie-bevorderende elementen.
Huisvesting onder één dak vergemakkelijkt nu eenmaal de – ook informele, zoals aan de lunchtafel – contacten, die voor de insolventierechters soms zeer gewenst en welkom zijn, gelet op de vele rechtsterreinen die, naast het insolventierecht in engere zin, in faillissementen et cetera, aan de orde komen. Te denken valt daarbij niet alleen aan bijvoorbeeld het zekerhedenrecht, maar ook aan terreinen als het verbintenissenrecht, het vennootschapsrecht, het procesrecht, het fiscale recht en zelfs het strafrecht (toenemende criminalisering ook in faillissementen).
Ook als een nadeel van de huidige locatie-situatie is aan te merken het ontbreken van een uitgebreide civielrechtelijke bibliotheek in het gebouw aan de Maliebaan.
Wat de voordelen betreft: het grootste is wel de beschikbare ruimte, zowel kwalitatief als kwantitatief toereikend tot goed, en de situering van de kamers van de rechters(-commissarissen) en die van de griffie en de administratie aan één en dezelfde gang, tegenover elkaar.
Dit heeft tot een mate van efficiëntie en doelmatigheid geleid die in de Hamburgerstraat, door de ruimtelijke dislocatie van rechters(-commissarissen) en griffie, slechts met de grootste moeite kon worden bereikt.

Ook de rustige werkomgeving en het gemak waarmee bezoekers – curatoren, bewindvoerders, insolventen, crediteuren, advocaten, accountants et cetera – kunnen worden ontvangen (mede door de geode parkeermogelijkheden op de Maliebaan) zijn als voordelen te waarderen.
Voor- en nadelen tegen elkaar afwegend neig ik ernaar de voordelen sterker te achten dan de nadelen, zij het, dat de eigen, enigszins zelfstandige werkwijze die een insolventie-afdeling nu eenmaal kenmerkt, én haar kracht uitmaakt, wellicht iets te separatische trekken kan krijgen. Met een parafrase op art. 57 lid 1 der Faillissementswet:
‘alsof er geen rechtbank was’.
Hoe dit ook zij, de kans op ongewenst separatisme wordt in ieder geval vanaf voorjaar 2000, wanneer het nieuwe Paleis van Justitie aan de Catharijnesingel zal worden betrokken, aanzienlijk verminderd.
‘Eenheid in verscheidenheid’ zal dan ook voor de insolventie-afdeling een hoog te waarderen werkelijkheid worden, waarbij de situering in het stijlvolle Lokhorstgebouw de Maliebaan weliswaar niet zal doen vergeten, maar evenzeer voor een waardige opvolging zal kunnen zorgen.

3. De samenstelling: de Insolventiekamer van de Rechtbank te Utrecht onderscheidt zich van die in andere rechtbanken in die zin, dat zijn bezetting sinds jaar en dag uit ‘professionals’ bestaat: uit het bedrijfsleven afkomstige juristen die als gespecialiseerde insolventierechters in de insolventiekamer werkzaam zijn – en blijven – , en derhalve niet mee-rouleren zoals gebruikelijk bij de collega-rechters. Sinds jaar en dag: om precies te zijn sinds mei 1976, toen mr. Th.A. Hoog, daarvóór voorzitter van de Raad van Bestuur van de Westland Utrecht Hypotheekbank N.V. als faillissementsrechter zijn werkzaamheden begon bij de Rechtbank te Utrecht [i].
Met ingang van dat jaar heeft deze rechtbank een zeer bewust beleid geïntroduceerd, en sindsdien ook (uit)gevoerd tot op de dag van vandaag, met betrekking tot de samenstelling van de insolventiekamer. Dit beleid houdt in dat in de insolventiekamer bij voorkeur juristen met ervaring in het bankwezen of in andere bedrijfstakken zitting nemen – en blijven nemen – zonder mee te rouleren met de andere rechters, zodat er voor onbepaalde tijd zittende ‘vaste’ faillissementsrechters zijn.
Een soortgelijk beleid is bij mijn weten alleen bij de rechtbanken te Amsterdam, Den Haag en Rotterdam ook gevoerd, zij het niet geheel identiek, doordat bij deze rechtbanken naast gewoonlijk een vaste rechter(-commissaris) in de Faillissementskamer één of meer roulerende collega’s (niet uit het bedrijfsleven afkomstig) werkzaam waren. Ook in Utrecht is deze variant wel toegepast. Zo hebben er in de loop der jaren tot op heden in de Utrechtse insolventiekamer als ‘vaste’ rechter gefunctioneerd vijf oud-bankiers, en twee uit andere bedrijfssectoren afkomstige personen, terwijl er drie ‘roulerende’ rechters optraden (die overigens vóór hun rechterschap in het bedrijfsleven of de advocatuur werkzaam waren geweest).
Naar mijn mening is het hier bedoelde Utrechtse beleid, dat erop gericht is om op het insolventieterrein niet alleen met juridische deskundigheid, maar ook met bedrijfseconomische en commerciële ervaringen en inzichten te kunnen opereren, en aldus een adequate wederpartij van de op dit terrein gespecialiseerde curatoren en bewindvoerders te kunnen zijn, een succes geweest. Een aanwijzing daarvoor is bijvoorbeeld het resultaat van het zogenaamde Prisma-onderzoek in 1997, een doorlichtingsonderzoek bij de Rechtbank Utrecht, dat voor de faillissementsunit zeer positief is uitgevallen blijkens de in- en externe beoordeling: ‘een bijzondere pluim’, ‘uitstekend functioneren’, ‘motivatie is hoog’, ‘lijnen zijn kort’.
De roep om meer deskundigheid en zelfs specialisatie bij insolventierechters wordt de laatste jaren steeds meer gehoord. Mijns inziens terecht, ook al gezien de sterk toenemende specialisatie van advocaten op het insolventiegebied. De oprichting van de Vereniging Insolad in 1992 heeft daarbij zeker stimulerend en effectief gewerkt.
De insolventierechters worden in de aan dit onderwerp gewijde publicaties meestal aangeduid als ‘rechters-commissarissen in faillissementen’, een begrijpelijke, want ‘magna’ pars pro tot van hun functie, immers 80 à 90% van het werk van een insolventierechter bestaat uit zijn werk als rechter-commissaris.
Als publicaties noem ik hier allereerst het rapport van de zogenaamde Commissie-Mijnssen (oktober 1989); een door de Minister van Justitie ingestelde commissie ter advisering omtrent eventuele herziening van de Faillissementswet, onder voorzitterschap van prof.mr. F.H.J. Mijnssen.
In het kader van haar voorstel tot een ingrijpende wijziging van de wettelijke regeling van de surseance van betaling – welk voor stel niet tot wetswijziging heeft geleid – heeft de commissie als haar oordeel uitgesproken ‘dat de rechter-commissaris ter uitvoering van zijn taak voldoende affiniteit moet hebben met financieel-economische aangelegenheden, in welk verband een zekere mate van specialisme tot de mogelijkheden moet behoren’ [ii].

Vervolgens noem ik mr. A.L. Leuftink, die in zijn boek ‘Surcéance van betaling’ (1995) van de rechter-commissaris in faillissementen en surseances van betaling het volgende profiel schetst:
Wat de kwaliteiten van een R-C betreft, moeten hoge eisen worden gesteld. Niet alleen moet hij een breed geschoolde jurist zijn, vooral thuis in het goederenrecht, maar ook moet hij beschikken over ruime ervaring welke bij voorkeur is opgedaan in de financiële wereld of het bedrijfsleven. In het belang van een vakmatig hoogwaardige behandeling van surséances en faillissementen moeten de bewindvoerder resp. de curator in de R-C een competente “sparring partner” kunnen vinden’[iii].

Dan noem ik prof.mr. R.D. Vriesendorp die in zijn artikel ‘De R-C als trendvolger?’ (1995, in het Tijdschrift voor Insolventierecht), over de rechter-commissaris in faillissementen en surseances van betaling onder meer opmerkt:
‘Het zal duidelijk zijn dat de R-C bij de uitoefening van zijn zojuist omschreven taken de vereiste deskundigheid moet bezitten’.

Het door mij wenselijk geachte behoud van expertise bij gecompliceerde faillissementen is op verschillende manieren te bereiken:
a. benoeming van tenminste één ‘beroeps’ R-C per arrondissement, d.w.z. een R-C die voor onbepaalde – en in beginsel lange tijd is aangesteld.’

Na een tweede, hierminder ter zake doende variant vervolgt hij:
‘Dat brengt mij tot een derde mogelijkheid die goed aansluit bij de verdergaande specialisatietendens in de praktijk van het insolventierecht.
c. Instelling van een gespecialiseerde ‘Insolventierechter’ in Nederland voor de lastige faillissementen en surcéances van betalingen’[iv].

Daarbij sluit hij aan bij een soortgelijk idee van de Commissie-Mijnssen.

Tenslotte noem ik prof.mr. N.J.H. Huls, die in zijn Leidse inaugurele rede ‘Make my Day – een rechtssociologische herwaardering van faillissementswaarden’ (1998), (één van) de auctor (-es) intellectualis (-es) van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, onder meer naar voren brengt:
‘Recentelijk heeft het departement van Justitie becijferd dat er jaarlijks f 100 miljoen verloren gaat bij faillissementen vanwege onvoldoende deskundigheid van de rechterlijke macht. Specialisatie is voor rechters derhalve een absolute must op dit gebied[v].

Bij deze laatste zinsnede sluit ik mij gaarne aan, zij het zonder aanvaarding van de daaraan voorafgaande argumentatie, nu de daarin aangegeven kwantificering kennelijk niet is gebaseerd op een onderzoek en een exacte becijfering, maar slechts op een ‘gevoelen’ en ‘veronderstellingen’ (‘wellicht’, ‘stel’, ‘schatting’), ontleend aan een enquête onder 29 maatschappelijke organisaties, bedrijven, overheidsinstanties en juridische intermediairs, terwijl evenmin een causaal verband met onvoldoende deskundigheid van de Rechterlijke Macht wordt aangetoond[vi].

Ten slotte nog een enkel woord over een ander aspect van de samenstelling van de Kamer, te weten de Utrechtse praktijk om bij de behandeling van faillissementsaanvragen zo veel mogelijk meervoudig te zitten.
Deze praktijk is mede mogelijk doordat er drie (ten dele parttime-) rechters in de Kamer zijn geplaatst.
De zwaarte en ingrijpendheid (en soms de ingewikkeldheid van de casus) bij de beslissingen op faillissements- en surseanceverzoeken  rechtvaardigen alleszins een behandeling door een meervoudige kamer.
In het Rapport van de Commissie Leemhuis: Rechtspraak bij de tijd – Adviescommissie Toerusting en Organisatie Zittende Magistratuur (januari 1998) wordt (onder andere) de meervoudige kamer als ‘een belangrijke bijdrage aan de juridische kwaliteit’ aangemerkt [vii].

4. De goede ervaringen in Utrecht in ruim 20 jaren opgedaan met ‘vaste’, ‘beroeps’- insolventierechters geven een praktische onderbouwing van de hier geciteerde standpunten uit de literatuur.
De goede ervaringen zijn niet in de laatste plaats te danken aan de inzet en de motivatie van de ondersteuning: de griffie en het secretariaat (zie het eerder genoemde Prisma-rapport).
Een combinatie van vaste en roulerende insolventierechters is zeker een aanvaardbare variant (aldus bijvoorbeeld ook mr. H.W. Unger, insolventierechter in de Haagse Rechtbank in Trema: ‘een hele goede mix’)(viii), die ook de kwaliteit van de rechtbank in breder verband ten goede kan komen, maar daarbij zal mijns inziens het vaste element moeten blijven domineren – voor het behoud van de kwaliteit van de Afdeling Insolventie.
Uit het voorgaande zou kunnen worden afgeleid dat de Utrechtse rechtercommissarissen niet zozeer als trendvolgers, maar veeleer als trendsetters zijn aan te merken.

NOTEN
[i] De kennelijk als retorisch bedoelde vraag van prof. mr. drs. H.P.J. Ophof op p. 30 van zijn Preadvies van de Vereniging Handelsrecht ‘Faillissement, Surséance van betaling en de Continuïteit van de onderneming’ (1993) ‘Sinds wanneer zijn rechters-commissarissen op dit terrein (herstel of behoud van de onderneming) deskundig’ kan derhalve wat de Rechtbank Utrecht betreft exact worden beantwoord: sinds mei 1976.
[ii] Rapport van de Commissie Mijnssen, p. 87
[iii] mr. A.L. Leuftink: Surséance van Betaling, Kluwer 1995, p. 105.
[iv] Tijdschrift voor Insolventierecht, Jaargang 1, nr. 5, sept.-okt. 1995, p. 97-101.
v. Prof.mr. N.J.H. Huls: Leidse Inaugurele rede: ‘Make my Day – een rechtssociologische herwaardering van faillissementswaarden’, p. 18.
[vi] Werkgroep Effecten Rechtspraak en Rechtshandhaving: maatschappelijke effecten van verbetering, Ministerie van Justitie, Directie Algemene Justitiële Strategie (mei 1998), p.9, 10, 24 en 25 – met name de volgende passages:
‘Het gebrek aan expertise wreekt zich onder andere bij de afwikkeling van faillissementen. Het gevoelen is dat rechters-commissarissen zich hierdoor te veel richten op juridische en te weinig op financiële aspecten. Het gevolg is dat bij veel faillissementen mogelijkheden verloren gaan om crediteuren te compenseren. Hierbij gaat het om zeer omvangrijke bedragen (wellicht in de orde van 1 mld. gulden per jaar)’ (p. 24);
‘Baten van vergroten specialistische expertise: te vermijden schade door faillissementen voor rechtmatige schuldeisers: stel 10% van de maximum schatting van 1 mld. gulden, dus 100 mln. gulden .’(p. 25)
[vii] Rapport van de Commissie Leemhuis, p.22.
[viii] Trema 1999, nr. 4, p. 143.