Hamburgerstraat 28 – Mijn Eerste

HamburgerstraatOude paleizen van justitie maken geleidelijk plaats voor nieuwe. Maar de oude hadden toch wel iets… ja, hoe moet ik dat nou zeggen. Je snoof er als het ware de geur van Vrouwe Justitia op. Zoals ik nog mijn oude school ruik, zo ruik ik ook een oud paleis van justitie. Misschien komt dat doordat in die oude paleizen altijd onderhouds- en verbouwingswerkzaamheden plaats vinden. Ik durf te stellen, dat ik het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 in Amsterdam in de periode tussen 1952 en 1991 nooit zonder werklieden en/of stellages heb gezien. Maar erger dan ik het ooit aan de Prinsengracht heb meegemaakt was de situatie aan de Hamburgerstraat in het jaar 1952. Kalk, stof, verf, balken op de meest onwaarschijnlijke plaatsen, aan één waarvan ik trouwens gevoelig mijn hoofd stootte. Waar ieder ander gebouw gedurende zo’n ingrijpende verbouwing zou zijn gesloten, ging het justitie-bedrijf echter gewoon door, alsof er niets aan de hand was. Justitia laat zich niet zo gauw opzij zetten.
Ik was op weg naar mijn eerste kort geding, een zaak waarin ik ook figuurlijk mijn hoofd zou stoten. Het werd een beschamende vertoning. Ik geneer me er nog steeds een beetje voor, hoewel ik er eigenlijk niet zoveel aan kon doen. Ik heb het verhaal nooit aan iemand verteld, maar na al die jaren is het misschien nog wel een aardige anekdote.

Gelukkig heb ik het 20 jaar later in Utrecht enigszins goed kunnen maken. Dat zat zo. In september 1971 trad mr. H. donker aan als rechter-commissaris strafzaken. Al na korte tijd viel hij uit, getroffen door een ernstige ziekte. Hij werd vervangen door de latere president mr. L. Schuman. Deze was – en is nog steeds – een perfecte civilist. Ik dank niet dat ik hem onrecht aandoe als ik hier vermeld, dat zijn kennis van het strafrecht na de voltooiing van zijn studie was lacuneus was geworden. Hoe dan ook: er ontstond in de afhandeling van gerechtelijke vooronderzoeken een zorgelijke achterstand. Omdat ik net twee jaar als rechter-commissaris in Arnhem achter de rug had, kon ik gedurende een half jaar in Utrecht de helpende hand bieden. Met behulp van de perfecte griffier, de heer Ockeloen, lukte het de achterstand weg te werken, en kon ik de zaak met een schone lei aan mijn opvolger, mr. F.C. de Vries, overdragen.

De meest merkwaardige zaak die ik in dat halve jaar zag passeren betrof een uitlokking tot moord, waarin ook de CIA een rol zou hebben gespeeld. De verdachte, die alles ontkende, was een beeldschone vrouw. Zij was zo mooi, dat zij vele uitlokkingsmiddelen tot haar beschikking leek te hebben. Maar zij keek zo onschuldig uit haar ogen, dat ik aarzelde om haar uitsluitend op het gezag van de officier van justitie mr. A.G. Bosch – de latere hoofdofficier in Leeuwarden – in bewaring te stellen. Daar kwam bij, dat zij op bekwame wijze terzijde werd gestaan door een jeugdige advocaat mr. L.H.A.J.M. Quant, de latere hoogleraar advocatuur en medeauteur van deze bundel. Daarom besloot ik nog diezelfde avond zoveel mogelijk getuigen te horen alvorens een beslissing te nemen. De politie vond het prachtig en haalde de ene na de andere getuige op, van huis, uit het café of zomaar van de straat. Uiteindelijk – het was toen reeds na middernacht – heb ik haar in bewaring gesteld. Maar de raadkamer liet haar enkele dagen later vrij en ik geloof niet, dat het ooit tot een vervolging is gekomen.

Maar nu terug naar mijn eerste optreden in kort geding. Het was in het najaar van 1952 en ik was nog slechts enkele weken tevoren als advocaat beëdigd. Ik was als junior werkzaam op het kantoor van mr. J. Nolen, een al wat oudere advocaat, die de praktijk alleen dreef aan het Museumplein nr. 10 te Amsterdam, op de plaats waar nu het Van Goghmuseum staat. Ik had mijn bureau op de kamer van mr. Nolen. Op een woensdagmiddag kwam er een nieuwe cliënt binnen. Hij zag er wat verfomfaaid uit en nog voordat hij ging zitten, klopte hij op al zijn zakken en liep weer weg naar de garderobe zeggende dat hij het papier dat hij zocht blijkbaar in zijn jaszak had laten zitten. Even later kwam hij terug met een verkreukeld stuk gezegeld papier vol met onderstrepingen en bijschriften in de marge in de trant van: ‘gelogen’, ’onzin’ et cetera. Het bleek een dagvaarding te zijn, waarin hij werd opgeroepen de volgende dag in kort geding te verschijnen voor de president van de Utrechtse Rechtbank. De man was verhuurder van een winkelpand. Zijn huurder wilde nakoming van een recht tot koop van dat pand, welk recht door onze cliënt werd betwist. Maar het huurcontract waarin dat kooprecht zou zijn geregeld, was bij een inbraak verdwenen en verloren gegaan. De huurder vorderde nu afgifte van een kopie van het contract. Onze cliënt weigerde dat, omdat zijn buurman, die ooit kandidaatsexamen rechten had gedaan en daarna in zaken was gegaan, hem had verzekerd, dat hij tot die afgifte juridisch niet gehouden was. Mr. Nolen, die het verhaal niet zonder een zekere scepsis had aangehoord, zei dat hij tot zijn spijt niet in de gelegenheid was de volgende dag naar Utrecht te reizen, maar dat zijn bekwame en ervaren medewerker – hij keek daarbij in mijn richting – zijn verdediging ter hand zou nemen.
Nog diezelfde middag en de gehele avond stortte ik mij op het huurrecht, een terrein dat bij de studie wat onderbelicht was gebleven. Ik kan niet zeggen, dat het resultaat van mijn inspanningen mij erg bevredigde, maar de zaak was nu eenmaal niet sterker. De volgende dag te 9.15 uur betrad ik het Paleis van Justitie aan de Hamburgerstraat met in mijn tas de gladgestreken dagvaarding en mijn handgeschreven pleitaantekeningen. Nadat ik mijn hoofd, gelijk reeds vermeld, aan een balk had gestoten ging ik in de totale verbouwingschaos op zoek naar een bode, die mij een toga zou kunnen verhuren, en die mij de weg naar het kabinet van de president zou kunnen wijzen. Met dit alles ging zoveel tijd heen, dat ik ter plaatse kwam op het moment dat de zaak werd uitgeroepen. Mijn cliënt had ongeduldig naar mij uitgekeken, maar tijd om nog met hem te overleggen was er niet meer. De president, mr. C. Veen, luisterde met grote interesse naar het vlammende en uitvoerige betoog van de advocaat van eiser, en ik voelde hoe mijn cliënt naast mij zich steeds meer zat op te winden. Toen dan die advocaat eindelijk was uitgesproken en de president zich tot mij wendde met die speciale vriendelijkheid die rechters lijken te reserveren voor advocaten die zij in het ongelijk gaan stellen, kwam mijn cliënt tussen beide en zonder dat iemand kon ingrijpen riep hij uit, dat de hele gang van zaken hem niet beviel, dat hij geen enkel vertrouwen had in de rechtspraak in dit land, en dat hij daarom de vorige avond zijn exemplaar van het contract had verscheurd en de snippers had verbrand. De advocaat van eiser was met stomheid geslagen en de president vroeg mij, of ik van deze ontwikkeling op de hoogte was geweest. Ik kon geen woord uitbrengen, knikte van nee en slikte mijn zenuwen weg. De president keek mij aan alsof hij mij ervan verdacht, de laatste snipper van het contract zojuist te hebben weggeslikt. Ik kreeg niet meer de gelegenheid mijn pleidooi af te steken. De president zond ons heen, nadat hij het vonnis op één week had bepaald. Ik won de zaak, de gevraagde voorziening werd geweigerd, maar mijn cliënt werd in de kosten veroordeeld.

Het doet mij goed dat ik het verhaal nu eindelijk kwijt ben en ik zal blij zijn als de rechtbank goed en wel aan de Catharijnesingel zit. Dat zal mij wellicht helpen bij de uiteindelijke verwerking van mijn trauma.




Hamburgerstraat 28 – Utrecht, Hamburgerstraat

HamburgerstraatUtrecht ken ik uit mijn tijd als raio-griffier, van 1966 tot 1968, en van de periode als rechter, van 1974 tot 1985.
In 1966 was Utrecht nog een echte provinciestad, met de lunchroom Van Angeren – inmiddels verdwenen – als kenmerk. Volgens mij was er maar één terras, dat van Noord-Brabant – ook weg – en, zoals collega Karel Bieger bij zijn aantreden te horen had gekregen, daar hoorde je als rechter niet te zitten. In 1985 waren zowat alle werfkelders omgebouwd tot horecagelegenheden met terrassen, en zorgde het Polmanhuis als grandcafé voor de allure van de grote stad. Deze ontwikkeling is niet aan de rechterlijke macht en aan de balie voorbijgegaan.
Nu, weer 15 jaar verder, zijn zij hun vertrouwde behuizing ontgroeid en over enkele jaren zal de Hamburgerstraat alleen nog maar een herinnering zijn. Maar ach, zolang er bij Smolders nog iedere maandag spoorpunten te krijgen zijn…
In de volgende mijmeringen zal ik het voornamelijk over de raio-tijd hebben, maar het is al zo lang geleden dat sommige zaken wat door elkaar lopen, en misschien is mijn herinnering ook wat gekleurd.

Toen mij in 1966 werd medegedeeld dat ik in Utrecht was geplaatst, werd mij gezegd dat ik mijn opwachting moest maken bij de president. Bij aankomst werd ik eerst bij de griffier, Wiggelinkhuizen, gebracht en vervolgens doorgeleid naar de grote kamer pal naast de entree, waar nu de kort gedingen gehouden plegen te worden, maar waar toen de president zetelde. Het was eind augustus en dus nog vakantietijd. De toenmalige president, Plugge, was afwezig. Hij werd vervangen door de oudste vicepresident, Gijsman. Van het kennismakingsgesprek herinner ik mij niets meer.
In september begon het echt. Zoals altijd leerde je de eerste weken het meest van de naaste collega’s. De beste raad kwam van Albert Bosch, die toen op het parket werkzaam was. Hij raadde mij aan om zo spoedig mogelijk een flinke weekendtas (toen citybag geheten) aan te schaffen: dat was handig als je achter op de fiets een politierechterzitting wilde vervoeren.
De volgende goede raad kwam van de latere Zutphense President en rector van de raio-opleiding van Zeben, toen nog rechter. Het was het begin van het fotokopieertijdperk en hij legde uit hoe je met behulp van een schaar en doorzichtig plakband een concept soms zo kon fatsoeneren dat het gefotokopieerd kon worden, zodat je niet de handel over hoefde te tikken.
Want tikwerk was er veel, en overtikwerk niet minder.
Berucht was de rekestenkamer die door Gijsman voorgezeten placht te worden. Je deed je best om beschikkingen en processen-verbaal zo op papier te krijgen dat wijzigingen door middel van een renvooi aangebracht konden worden. Als er teveel gestreept werd, stond je immers voor de ondankbare taak om alles domweg over te doen. Gijsman placht wijzigingen met forse pennenstreken aan te brengen met het voor de betrokken griffier treurige resultaat dat het concept maar zelden tot minuut opgewaardeerd kon worden. Een inmiddels tot grote hoogte gestegen collega-raio van destijds krijgt nog steeds nachtmerries als hij aan dat stukje griffiers-tijd terugdenkt.

In die jaren vormde het handjevol raio’s een vrij gesloten groep. De afstand tot de rechters was groot en die tot de medewerkers van de griffie nauwelijks minder. Dat gold ook ten aanzien van de gerechtssecretarissen, die toen nog maar 4 (vier!) in getal waren: Stilting, Keetel, Mattei en Ter Laak. Wij spraken elkaar over en weer keurig met mijnheer aan. Die situatie is overigens in korte tijd gewijzigd, want bij mijn terugkeer als rechter in Utrecht was tutoyeren heel gewoon. Alleen Jac Stilting had dezelfde Olympische hoogte bereikt als de president Volkerts van Dijk: hun voornaam was bij iedereen bekend, maar werd slechts door een enkeling gebezigd.

Er bestond wel een regelmatig contact met de lotgenoten van de Jonge Balie. De raio’s plachten de maandelijkse – of was het wekelijkse? – borrel in het roemruchte, inmiddels ter ziele gegane, café De Neut trouw te bezoeken. Het moet sommige stagiaires veel genoegen hebben gedaan dat hun minder gunstige gedachten over een enkele rechter niet krachtig weersproken werden. Overigens bleek het pad van de stagiaires ook niet altijd over rozen te gaan. Uit die tijd dateert ook de kennismaking met Sjef Bertrams. Hij kwam als stagiaire het eenmanskantoor van Wijn (later Jos) versterken, waardoor Stael (Jules) de gelegenheid kreeg zich wat uit zijn toen al drukke praktijk terug te trekken en toch maar af te studeren.
Nu ik toch al naar de Utrechtse horeca ben overgestapt: enige belangstelling genoot ook het etablissement Vanouds De Vriendschap. Een van mijn collega’s woonde destijds nog in Leiden. Op weg naar huis was zijn eerste aanlegplaats De Vriendschap. Dit werd door de uitbater Nico zo gewaardeerd dat deze, toen hij wist dat er aan de overkant een kamer vrijkwam, de betrokken raio daarop attendeerde. Het huurcontract kwam rap tot stand en sedertdien was de vaste gang van zaken zo dat de betrokkene na afloop van het werk eerst naar zijn kamer ging om daar alvast licht aan te doen, om vervolgens de oversteek te maken teneinde vanuit De Vriendschap te kunnen constateren hoe gezellig het er bij hem thuis uitzag.
Van geheel andere orde waren de bijeenkomsten in Esplanade, een café op de eerste verdieping van de Stadsschouwburg waar de leden van de rechtbank en het parket elkaar maandelijks troffen. Bij zo’n gelegenheid stond er een grote kring stoelen opgesteld. De president en de hoofdofficier gingen ergens naast elkaar zitten en vandaar werd de kring min of meer naar rang en anciënniteit opgevuld. De raio’s kwamen dus altijd recht tegenover het leidend duo en keurig naast elkaar te zitten. Echt geanimeerd placht dit samenzijn niet gauw te worden. De belangstelling was ook niet bijster groot en ik meen dat deze instelling bij mijn terugkeer in 1974 al tot het verleden behoorde. Daarbij heeft wellicht een rol gespeeld dat de recepties bij installaties en dergelijke niet meer geheel alcoholvrij waren zoals eerder wel het geval was en dat het college zo snel gegroeid was dat de gewoonte om als installatus/a een borrel aan de collega’s aan te bieden in onbruik raakte.

Terug naar de Hamburgerstraat, want daar gaat het in deze bundel toch eigenlijk om.
Hoe vreemd het nu ok moge klinken: destijds gold het paleis als modern. Er waren behoorlijke zittingzalen, er was voldoende ruimte voor de enquêtes en, uitzonderlijk voor die tijd, er waren werkkamers voor de vicepresidenten, terwijl zelfs de rechters die dat wilden wel een plek konden vinden. Riant was die laatste ruimte overigens niet te noemen. De aanduiding ‘rechtersdagverblijf’ die de befaamde bode Kooij daarvoor placht te bezigen, gaf de situatie aardig weer.
De kamer van de president diende, zoals toen gebruikelijk, als werkvertrek en als zittingzaal, niet alleen voor korte gedingen, maar ook voor – het was nog de tijd van het oude echtscheidingsrecht met overspel en buitensporigheden – de verzoeningscomparities, die de president persoonlijk placht af te handelen. Plugge, die ik nog enige tijd heb meegemaakt voor het aantreden van Van Dijk – toen veelal aangeduid als de professor – is met zijn rijzige gestalte en onverstoorbare kalmte voor mij altijd het prototype van de magistraat geweest. Hij genoot ook mijn bewondering omdat hij bij pleidooien in diepe slaap kon verzinken om op het juiste moment wakker te worden en een relevante vraag te stellen.
Naast de kamer van de president was de kamer van de griffier. Toen ik als raio aantrad, en nog geruime tijd nadien, was dat Wiggelinkhuizen. Toen hij eens met vakantie was, heb ik hem een tijdje mogen vervangen. In ieder geval voor die twee weken gold wat wij als raio’s altijd al dachten: dat zijn belangrijkste bezigheden bestonden uit het tekenen van grossen en expedities van vonnissen en het – eenmaal per week – opwinden van de prachtige antieke klok die in zijn kamer hing. Ik weet nog dat de schrik mij om het hart sloeg toen ik die handeling had verricht en het tikken verstomde. Gelukkig kwam na voorzichtig schudden de slinger weer in beweging, zodat ik mijn carrière kon voortzetten. Wiggelinkhuizen was ook de bewaker van het voorplein van de rechtbank dat destijds, evenals nu weer, als parkeerterrein dienst deed. Hij kwam als een duveltje uit een doosje in actie als een onbevoegde de euvele moed had om het plein op te rijden. Om zijn eigen parkeerplaats veilig te stellen maakte hij gebruik van een melkbus, waarmee hij bij aankomst en vertrek druk doende was.
Op het voorplein stond ook de fraaie DS van de oudste substituut-griffier Wim d’Ancona, die later als rechter naar Zutphen is vertrokken. Hoewel ik mij ook herinner nogal eens op zaterdag op de rechtbank gewerkt te hebben aan een strafvonnis dat toch echt binnen veertien dagen geheel uitgewerkt moest zijn, moet het destijds toch minder druk zijn geweest. Als het mooi weer was placht d’Ancona, die lang in Frankrijk had gewoond en dus een beter leven gewend was, voor te stellen om een pannekoek (te zijner ere zonder n gespeld) op Rhijnauwen te gaan eten, een uitstapje dat door de raio’s altijd werd gewaardeerd.
In de zeventiger jaren is geruime tijd gedebatteerd over de bestemming van het voorplein. Er is een nieuw hek aangebracht en er kwam sierbestrating. Parkeren was niet langer toegestaan. F.B. Keulen – de oude Keulen – heeft bij de oplevering een fraai, uiteraard in het Latijn gesteld gedicht vaan Van Dijk doen toekomen, waarin hij in mijn herinnering de wens uitsprak dat het plein een echte ontmoetingsplaats voor de viri togati zou worden. Of Van Dijk in het Latijn heeft bedankt weet ik niet meer. Ik acht het zeker niet uitgesloten.

De begane grond aan de andere zijde van de ingang was het domein van het strafrecht.
Als raio heb ik Klaver als politierechter meegemaakt. Een rechtzinnig en rechtschapen man die een keer voor nationaal tumult heeft gezorgd omdat hij een verdachte, die ongetwijfeld van het hippietype zal zijn geweest, had voorgehouden dat Nederland zou verworden tot een land van hoeren en slampampers als de levenshouding van deze verdachte gemeengoed zou worden. Klaver vond ook dat je als politierechter wel kon schorsen om koffie te drinken, maar dat het publiek dat beter niet kon weten. Dat was ook geen probleem, want hij had via de nimmer gebruikte zij-uitgang van het zaaltje van de politierechter via een aantal kamers en de kindergriffie een prachtige sluiproute naar de kantine ontdekt en placht daar dan ook trouw gebruik van te maken.
De kantine, ook toegankelijk voor advocaten en publiek, was aanvankelijk het domein van Til Deijns, die zich nadien heeft teruggetrokken in het torenkamertje waarin zij ook nu nog zetelt als de snelste en aardigste telefoniste die ik ken.
Ergens in die contreien was ook het domein van de typekamer met aan het hoofd mejuffrouw Verschuur. In deze gedigitaliseerde wereld kan het geen kwaad om alsnog een eresaluut te brengen aan de dames die er daar in slaagden om met behulp van carbonpapier echtscheidingsvonnissen in zesvoud de deur uit te krijgen.

De raio’s plachten ook wel op te treden als enquêtegriffier. Met vreugde werd die rol niet vervuld. De komst van de flesjes Tippex, waardoor je kon lakken en niet meer behoefde te gummen, werd met gejuich ontvangen.
Daarbij herinner ik mij de enquêtegriffier mejuffrouw Kuilman, een keurige leraarsdochter van toen een jaar of 60. Zij had een keer, nadat het verbaal al was getekend een kreupele zin weggelakt en vervangen door één die beter liep. Toen de betrokken rechter dat bemerkte en haar in heel voorzichtige bewoordingen uitlegde dat die handelwijze eigenlijk neerkwam op het plegen van valsheid in geschrifte deed haar reactie niet voor die van Juffrouw Laps onder.
Nu ieder zichzelf respecterend advocatenkantoor zich een huisstijl heeft laten aanmeten en het bij de rechtbanken ook steeds meer die kant opgaat, denk ik wel eens terug aan de processtukken van de advocate mejuffrouw Van Noord. Ik zou die nog steeds uit duizenden herkennen. Haar antiquarische schrijfmachine met bijbehorend voorwereldlijk lint zou als cultobject een niet onaanzienlijke waarde vertegenwoordigen.

Ik rond af. Onlangs had ik met mijn Utrechtse collega-raio Richard Orobio de Castro contact over een probleem waarover wij beiden in kort geding te oordelen hadden. Wij hadden het er moeilijk mee, waarop Richard verzuchtte: ‘Wat was het vroeger bij Van Dijk toch makkelijk. Die wist altijd alles.’ En zo was dat.




Hamburgerstraat 28 – Impressies door Mr. Rolf B. Eigeman, Officier van Justitie

HamburgerstraatMijn eerste kennismaking met het gerechtsgebouw stamt uit de jaren zeventig. Als jong student maakte ik de goede Domstad onveilig, al was het maar omdat ik samen met Derk Jan van Zeben – thans gerespecteerd advocaat-generaal te Amsterdam – op een Zündapp bromfiets van het ene college naar het ander scheurde. Dat evenwel bracht mij niet op het gerecht, wel mijn rechtenstudie. Onder het motto de papieren werkelijkheid is één, de rechtspraktijk is een andere, togen de einddoctoraalstudenten van het (toentertijd) roemruchte Willem Pompe Instituut voor strafrechtwetenschappen naar de rechtbank om diverse strafzittingen mee te maken.
Het gebouw der rechtbank boezemde ons studenten ontzag in. Met de nodige schroom en ootmoed betraden we de publieke tribune en werden deelgenoot van levend recht. De sereniteit in het statige gebouw, de bedachtzaamheid en het verhevene waarmee de strafrechtspleging gepaard ging, lieten zeer veel indruk achter op de jonge studenten.

Enkel jaren later – we schrijven inmiddels 1981 – maakte ik wederom mijn entree op de Hamburgerstraat. Nu als rechterlijk ambtenaar in opleiding en gerechtssecretarisgriffier bij de rechtbank.
Hoe vreemd is het toch dat een gebouw in je perceptie kleiner wordt naarmate je zelf ouder wordt of een andere positie in het maatschappelijk leven krijgt. De eerder ervaren schroom en ootmoed maken plaats voor verantwoordelijkheidsbesef. Je maakt nu deel uit van de rechterlijke macht en bent betrokken bij het nemen van beslissingen, die diep kunnen ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van burgers.
Onder het bewind van prof.mr. V.J.A. van Dijk trof ik een rechtbank met een harmonieuze, zij het klassieke sfeer aan. De rechters waren vriendelijk maar zeer ‘magistratelijk’. De officieren van justitie waren iets minder ‘magistratelijk’ en minstens net zo vriendelijk. Rechtbank en parket waren beide in hetzelfde gebouw gehuisvest. Dat was gemakkelijk en goed voor de onderlinge verhoudingen.
De officier die met een stapel Meervoudige Kamer-dossiers zijn opwachting maakte bij de voorzitter van de strafkamer, waarna tezamen en in vereniging, althans alleen door de voorzitter een appointering werd vastgesteld.
Maar ook de sportieve ‘interservice lunchbijeenkomsten’ onder het bezielend gezag van het hoofd gerechtssecretariaat Jan ter Laak zijn het vermelden zeker waard. Snel een boterhammetje verorberen en dan tafeltenniswedstrijden met collega’s van de rechtbank en officieren.

Vervolgens raakte ik het zicht op de Utrechtse Rechtbank jaren kwijt, totdat ik in oktober 1994 opnieuw mijn opwachting maakte ten parkette. Niet langer in de binnenstad, maar in een kantorencomplex – dat ook al weer te klein was – rond het stadion van de vermaarde voetbalclub FC Utrecht aan de grenzen van de stad.
Mijn eerste gang naar de rechtbank ging vergezeld van enige nostalgie. Hoe zou het voelen om weer terug te komen in dat historische gebouw. Er zou ongetwijfeld heel veel veranderd zijn in ruim tien jaar tijd…

Tot mijn niet geringe verbazing was dat geenszins het geval! Ik trof hetzelfde gebouw met dezelfde inboedel, zij het tien jaar ouder en dat alles min of meer in dezelfde staat van onderhoud. Enige somberheid maakte zich van mij meester, maar deze verdween als sneeuw voor de zon bij de (hernieuwde) kennismaking met de bewoners. Ik ontmoette zeer veel bekenden in het oude gebouw, zij het tien jaar ouder, maar dat was ik zelf per slot van rekening ook.
Geconfronteerd met mijn zorg omtrent de gebouwelijke staat uitte iedereen een magisch adagium: ‘we gaan spoedig naar de nieuwbouw’.
Ja, beste lezer, Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd en het nieuwe gerechtsgebouw evenmin. Het zou nog vele jaren duren, maar uiteindelijk was het dan zo ver.
Op 3 juni 1996 werd de eerste heipaal de grond in geslagen door niemand minder dan de toenmalige Minister van Justitie Winnie Sorgdrager. Of het een gevolg was van haar krachtige optreden vermeldt de geschiedenis niet, maar daags na dit evenement kwam de buurt in opstand.
Wat bleek… door het heien ontstonden grote scheuren in de belendende percelen. Na enkele vijven en zessen kon de nieuwbouw met de nodige vertraging doorgang vinden, zij het dat heien uit den boze was en schroeven het devies.
En medio maart 2000 is het dan toch eindelijk zover. Het doek valt voor de rechtspraak aan de Hamburgerstraat. Hoewel het nieuwe gerechtsgebouw vele voordelen heeft – het is moderner, comfortabeler, efficiënter en de strafrechtketen behoudens het kantongerecht is weer onder één dak – maakt enige weemoed zich van velen meester. Afscheid nemen van een doorleefd pand waar zo lange tijd recht werd gesproken, spraakmakende zaken dienden, groot en klein menselijk leed de revue passeerden, kortom afstand nemen van een begrip in de Utrechtse samenleving.
Om dat afscheid ietwat te verzachten volgen hieronder nog enkele korte impressies uit de rechtbank van binnenkort weleer.

Les gens de justice
Een heikel onderwerp door de jaren heen betreft de leer van de trias politica in relatie tot de rechterlijke macht. Zoals bekend schreef Charles Louis de Secondat, baron de la Brede et de Montesquieu alweer geruime tijd geleden – om precies te zijn in 1748 – over de scheiding der machten in de samenleving in zijn beroemd geworden traktaat ‘De l’esprit de lois’.
Naast de wetgevende en uitvoerende macht werd voor de rechterlijke macht een belangrijke plaats in geruimd. U herinnert zich vast nog wel zijn typering van die rechterlijke macht ‘la bouche qui prononce les paroles de la loi; des 6etres inanimés, qui n’en peuvent modére ni la force ni la rigueur…’.

Maar hoe zit dat nu met het Openbaar Ministerie?
Dat bestaat uit rechterlijke ambtenaren voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Zij maken deel uit van de rechterlijke macht, maar er is ook nog zoiets als een hiërarchisch verband, als een college van procureurs-generaal en de mogelijkheid tot het geven van aanwijzingen door de Minister van Justitie.
De officieren van justitie zien zichzelf als rechterlijke ambtenaren bij het leiding geven aan de opsporing en vervolging van concrete strafbare feiten. Bij deze taakvervulling is er een aanzienlijke mate van onafhankelijkheid, waarbij rekening wordt gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het werd gepleegd en de persoon van de verdachte.
De officieren van justitie zien zichzelf als rechterlijke ambtenaren bij het leiding geven aan de opsporing en vervolging van concrete strafbare feiten. Bij deze taakvervulling is er een aanzienlijke mate van onafhankelijkheid, waarbij rekening wordt gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het werd gepleegd en de persoon van de verdachte. De officier van justitie is hier magistraat, licht de rechtbank voor en vordert een straf of maatregel namens de samenleving.
Daar waar het gaat om de beleidsmatige kant van het OM-werk, zijn officieren meer in een hiërarchische lijn met het college van procureurs-generaal en de Minister van Justitie.
Op zich een heldere structuur, zou ik menen.

Maar niet voor iedereen. Zo gaat het verhaal dat nog niet zo lang geleden een vicepresident der rechtbank en een officier van justitie rond de klok van vijf uur ’s middags na gedane arbeid aanstalten maakten het fraaie gebouw aan de Hamburgerstraat 28 te verlaten. De draaideur was reeds gepasseerd, het voorportaal bereikt, de bode gegroet en de namiddagzon lonkt…
Toen bedacht de vicepresident zich schielijk… Bijna was een zorgelijke faux pas gemaakt. Stel je nu eens voor, dat justitiabelen en advocaten zouden zien dat hij tezamen en in vereniging met een officier van justitie het pand verliet…
Voorwaar een flagrante inbreuk op de onafhankelijkheid van de zittende magistratuur!
De vicepresident verzon een list, keerde op zijn schreden terug en voorkwam daarmee…
Ja, wat eigenlijk?

How green is my valley
In de raadkamer gedetineerden van de rechtbank is altijd wel wat te beleven. Dertig tot veertig preventief gehechten passeren tweemaal per week het rechterlijk college en de officier van justitie, een va-et-vient van advocaten, verdachten en parketpolitie.
In de hectiek zijn er ook momenten van verwondering.
De volgende ‘zaak’ werd binnengebracht. Meneer werd door de officier van justitie verdacht van betrokkenheid bij een forse heroïnezaak. De officier deed zijn best, deelde mede dat hij zich als het ware kon wentelen in het bewijs en verwees nog even fijntjes naar de tabs in het proces-verbaal die de ernstige bezwaren tegen de verdachte meer dan aantoonden.
Als door een adder gebeten veerde de jonge advocate op… Hiertegen maakte zij toch wel ernstige bezwaren, het was een inbreuk op het waardevolle beginsel van equality of arms tussen officier en verdediging.
De rechtbank en de officier keken vol begrip naar deze spontane uitbarsting van kennelijk welgemeend ervaren onrecht. Hen was niets onreglementairs onder ogen gekomen.
De advocate was niet te stuiten. Zij was daags tevoren geconfronteerd met een zeer lijvig aanvullend proces-verbaal… zonder tabs wel te verstaan, hetgeen het zoeken aanzienlijk bemoeilijkte waardoor de verdediging evident in haar belangen was geschaad!
Tja, één letter kan een wereld van onderscheid uitmaken en de nog wat groene advocate weet sinds die dag het verschil tussen tabs (verslagen van door de politie met machtiging van de rechter-commissaris afgetapte telefoongesprekken) en tabs (tabbladen in een dossier).

Something fishy
Op een druilerige middag in januari vervoegde Jan Kats zich met zijn advocaat, mr. Beneden, bij de deurwaarder in het sfeervolle doch enigszins sleetse gerechtsgebouw aan de Hamburgerstraat. Jan Kats zag zichzelf als een succesvol ondernemer, wiens bedrijf een kwaliteitsproduct aan viswinkels leverde, zo was zijn volle overtuiging. Wie kon hem iets maken?
Zeker niet de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees noch ook de Keuringsdienst van Waren. Deze instellingen maakten zijn bedrijf al vele jaren voor rotte vis uit, althans ze beweerden dat Kats & Co. de vis in rottige omstandigheden verwerkte. Het was al sinds jaren dat deze vete bestond, zelfs de oude Kats senior kon er op verjaardagen nog over vertellen. Het was allemaal terug te voeren op die veel te ver doorgevoerde wet- en regelgeving, afkomstig van ambtenaren en politici die beter een vak hadden kunnen leren.
Nu was er dan die onverlaat van een officier van justitie, die na de jarenlange discussie tussen zijn bedrijf en de RVV en de KvW, uiteindelijk boter bij de vis wilde zien… beter gezegd, hom of kuit vroeg: óf zijn bedrijf dicht óf verbouwen.
Jan Kats ging de zaal, waar de meervoudige economische raadkamer zitting hield, binnen en voelde zich onmiddellijk als een Kats in een vreemd pakhuis. Hij nam enigszins onder de indruk plaats op de voor hem bestemde zetel. Onwennig en ongemakkelijk draaide hij op zijn stoel. Gelukkig bevond de vertrouwenwekkende persoon van mr. Beneden zich aan zijn zijde.

Het zojuist herwonnen zelfvertrouwen slinkt evenwel onder Nieuw Utrechts Peil als de voorzitter van de raadkamer – een imposante verschijning met een bulderend stemgeluid dat iedere vorm van technische geluidsoverdracht volstrekt overbodig maakt – het woord tot hem richt en meteen ter zake komt, waarbij zich de volgende discussie ontspint.
Voorzitter: ‘het is een vieze boel bij U!’
Kats: ‘Ik lever goede vis’.
Voorzitter: ‘Maar U moet Uw gereedschappen en de bedrijfsruimten wel schoonmaken en schoon houden. Ik wil U wel het een en ander voorlezen uit het proces-verbaal van onderzoek.’
Kats: ‘De vis is goed’.
Voorzitter: ‘Ja, dat begrijp ik. Maar wat gaat U nu doen aan de scheuren in de vloeren, de schimmel op het plafond, al die dode vliegen bij het raam en de omvangrijke hoeveelheid muizenkeutels in het bedrijf?’
Kats: ‘Ik krijg nooit klachten over mijn vis en met die viezigheid valt het wel mee’.
Voorzitter: ‘Juist, de rechtbank zal er over nadenken en over een week uitspraak doen’.
De rechtbank beval de stillegging van de drie vestigingen van het bedrijf. Drie weken later echter bleek men weer of nog steeds in vol bedrijf, waarop ruim 90 ton vis door het bevoegd gezag in beslag werd genomen.
De moraal van deze zaak. Katsen die muizen, mauwen niet totdat ze betrapt worden.




Hamburgerstraat 28 – We woonden er met plezier, maar het huis werd te klein

HamburgerstraatDe Mariaplaats over, de Zadelstraat en Servetstraat uit, onder de Dom door, oversteken, dan rechtsaf, langs graaf Jan van Nassau, een oude bekende: mijn lagere school was naar hem genoemd. Vervolgens langs de kloostertuin en het Academiegebouw – doemde daar niet de eerwaarde Gisbertus Voetius op, vlak bij de Uniezaal? In dispuut verwikkeld met zijn collega professoren ving ik nog juist op waarover zij spraken: de aanstaande plechtige opening van de Universiteit.
Sol iustitiae illustra nos, dat waren zijn laatste woorden vóór hij weer verdween in de schaduw van de kloostergang. Met op een steenworp de Vismarkt, de Lijnmarkt en de Choorstraat. Utrecht, waar de Middeleeuwen talmden heen te gaan.
Ik haastte mij voort, omdat ik als aankomend raio een afspraak had met de President van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht, Hamburgerstraat 28.

Kort daarvoor had de Minister van Justitie, namens deze het hoofd van de directie Organisatie Rechtspleging en Rechtshulp, in die tijd ook wel aangeduid met HUDORR, mij schriftelijk meegedeeld dat ik ‘voor een proeftijd van vier maanden ter gemeenschappelijke beschikking zou worden gesteld van de president van de arrondissementsrechtbank, de officier van justitie, hoofd van het arrondissementsparket, en de kantonrechter oudste in rang’.
En nu ging ik mijn opwachting maken bij de president: mr. V.J.A. van Dijk, president in de jaren ’60, ’70, begin ’80. Ook dié jaren waren hectisch. De cultuur, en dus het recht, was in beroering: stakingen, terroristen, Amelisweerd, het kwam op de rol van de Hamburgerstraat.

Inmiddels was ik in de Korte Nieuwstraat beland. Ter hoogte van de zij-ingang van de rechtbank ving ik een glimp op van wat twee stenen tafelen schenen.
Ik keek omhoog, en las, in steen gebeiteld:
Gerechtigheid verhoogt een volk (Spreuken 14:34)
en
Die oprecht wandelt, zal behouden worden (Spreuken 28:18)
Voor iemand die zojuist Voetius tegenkwam bekende klanken.
Was daarin niet te vinden waarnaar men jaren later zou zoeken, in de woorden van die dagen: wat is onze missie, waar gáán we voor?

Om nu te zeggen dat het gebouw van de rechtbank, gelegen aan een voorhof, omheind door een zwaar klassiek smeedijzeren hekwerk, een vriendelijke indruk maakte, dát was te veel gezegd. Eerder: statig, ietwat afstandelijk.
Wel edel, maar gestreng.

Tussen de korte gedingen door ontving de president, nadat juffrouw Smit (later: Anneke) de bezoeker had aangediend.
‘Zo, gaat U zitten’.
Scherpe, vorsende blik, met iets van een twinkeling achter brillenglazen.
‘Ja, ik heb als over U gelezen’.
Vriendelijk, scherpzinnig, ‘to the point’, en met een interesse belangstelling voor cultuur, voor wat mensen bewoog en beweegt, voor geschiedenis en recht dus. Voor de joods-christelijke wortels van onze rechtsstaat: ingelijst op zijn werkkamer psalm XIII uit het Utrechts Psalterium en het Gebed bij den aanvang der Vergadering van de Hooge Militaire Vierschaar der Bataafsche Republiek d.d. 1 September 1802.
Reeds dat eerste gesprek was een ontmoeting, een meeting of the minds. In dat gesprek binnen kwam ook ter sprake wat buiten in steen stond geschreven, dat gerechtigheid een volk verhoogt.

Het werk aan de Hamburgerstraat begon in december 1981 met een maand stage op het parket, toen nog onder één dak met de rechtbank. Ook oen puilde het gebouw uit en op iedere kast zat, bij wijze van spreken, een medewerker te typen of te telefoneren ter vergroting van het effectief benutte vloeroppervlak. December 1981 was de laatste maand van de ambtsperiode van de toenmalige hoofdofficier van justitie: mr. G.H.Ch. van Dijken. Nóg hoor ik hem met een bassend stemgeluid aan het eind van de gang op de derde verdieping van de parketvleugel morrende justitiabelen, die weer eens verhaal kwamen halen, tot kalmte manen: ‘Nou nou, wat moet dat hier allemaal, kunnen we hier niet eens meer rustig werken?’
Het gemor placht dan terstond te verstillen.

Grauss

Van links naar rechts in Huize Molenaar: mr. L. Schuman (president van de rechtbank van 1989 tot 1995), Prof.mr. V.J.A. van Dijk (president van de rechtbank van 1968 tot 1983), mr. J.J. Plug (president van de rechtbank van 1957 tot 1968), mr. C.L. baron van Harinxma thoe Slooten (president van de rechtbank van 1983 tot 1989).

Ik las mijn verslag van de parketstage d.d. 31 december 1981 er nog eens op na. Een paar trefwoorden en mijmeringen?
Overtredingen opiumwet, Hoog Catharijne, zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend, haat/liefde verhouding, de deskundige dr. Zeldenrust, de ‘psychisch kleine marges van de toerekeningsvatbaarheid’, de kinderzitting van mevrouw mr. A. Abbema, die respectvol liet zien wat de handboeken van die dagen toch bedoelden met de zinsnede ‘ons kinderstrafrecht is pedagogisch van aard’, mr. H.W. van Doorn, die liet zien hoe je als politierechter in gesprek kunt gaan met een verdachte (een bijstandsmoeder die zich een boek van onverdacht literair gehalte wederrechtelijk had toegeëigend), het woord ‘heroïne’ vele, vele malen, een dossier inzake godslastering, ‘gast geweest van de heer Drost, die uitvoerig heeft ingelicht over de registratie, executie en termijnbewaking’: het zeer grote boek en het schrijfgerei dat hij daartoe hanteerde zie ik nóg voor me. En niet te vergeten, het naturalisatiegesprek dat de officier mr. Roelof Toeter voerde met een Spanjaard, die Nederlander wilde worden (vergiste ik me of hoorde ik graaf Jan van Nassau gniffelen?). Na de gebruikelijke ‘inburgeringsvragen’ vroeg mr. Toeter: ‘hoe bent U eigenlijk uit Spanje in Nederland terecht gekomen’?, waarop deze rechtzoekende antwoordde: ‘nou, gewoon, met een taxi’.

Nóg een gezicht uit de jaren aan de Hamburgerstraat rijst op: Jan ter Laak, hoofd van het gerechtssecretariaat.
Gaven waarnaar nu gesolliciteerd moet worden, had hij van nature. Hij was coachend, een teamplayer, hij wist wat people management was, eer dat het woord was uitgevonden. Hij kon het zich permitteren om een riante werkkamer af te zonderen als tafeltenniskamer, waar dan ‘tussen de middag’ niet gepingpongd, maar getennist werd door all ranks and files: secretarissen, rechters, studenten, officieren, kortom integratie.
En was er in de werksfeer eens wat mis gegaan, dan werd dat op speelse wijze bijgelegd. Organiseren, dat kón hij: voetbalwedstrijden van rechtbank/parket(politie) tegen de balie, met Ruud Verbunt als scheidsrechter. Of een tafeltennistoernooi, ’s avonds op de rechtbank, met drank en hapjes na.
Of het jaarlijkse uitje van het secretariaat, met subsidie, mits sprake was van een ‘justitieel doel’. ’s Morgens vroeg vertrok de bus vanuit de Hamburgerstraat, nagewuifd door meester Van Dijk en juffrouw Smit. De rechtbank: schooltje en lerende organisatie tegelijk.

Langzaam maar zeker sloeg een zekere verzakelijking toe, wie zal zeggen wanneer het precies begon? Midden jaren ’80?
De mannen met de grijze stofjassen, die zo halfjaarlijks onderhoud pleegden aan de met de vingers aangeslagen typemachines, werden steeds minder waargenomen. Daarentegen deed, voorshands alleen nog maar op de griffie, een enkele tekstverwerkingsmachine zijn intrede, die – zeker door het rechtsgeleerde personeel – met een mengeling van wantrouwen en diep ontzag werd aanschouwd. Oude functies verdwenen. Wist iemand nog wie dé griffier was? Magische afkortingen luidden een nieuw tijdperk in: UNCO, EMA, HGO, DGO. En niet zo heel veel later zat vrijwel iedere medewerker, dus ook de rechter, achter een PC. Al zoekend op een CD-ROM kreeg het woord rechtsvinding een diepe betekenis.

Temidden van nieuwe zakelijkheid kreeg het gevoel ruim baan: in de kantine werd beeldende kunst tentoongesteld, en op menig woensdagmiddag weerklonken de klanken van het rechtbankkoor. Vanuit de oude kantongerechtszaal kon met het tot ver in december en de wijde omtrek horen: ‘April is in my mistress face’ of ‘Die launige Forelle’ of ‘On the sunny side of the street’. Dat collega’s na een lange werkdag bij elkaar kwamen om samen te zingen, vind ik en teken van hoop, om niet te zeggen een nieuw geluid. Menig vicepresident zong daar bassend een toontje lager, ten faveure van enquêtegriffiers, die verrasten als sopraan of alt. Dit alles onder leiding van de gerechtssecretaris Rens van Duffelen. Zou het zo ook in het werk niet moeten zijn, dat iedereen zijn eigen partij zingt, van hoog tot laag, en dat de dirigent inspireert tot een koor?

Het gebouw aan de Hamburgerstraat vind ik ’s zomers op z’n best: als de zon schaduwen werpt, van de platanen op het plein, dan oogt het hekwerk minder streng. De neoklassieke zuilen en de klanken van het carillon van de Dom vallen ragfijn over de stad, het openstaande venster van de werkkamers binnen.
Altijd verlichtend en rijk geschakeerd, van psalmmelodie tot What a wonderful world. Naar de woorden van Ida Gerhardt:
Want boven in de klokketoren
na ’t donker-bronzen urenslaan
ving, over heel de stad te horen,
de beiaardier te spelen aan

(…)

Dit sprakeloze samenkomen
en Hollands licht over de stad
nooit heb ik wat ons is geschonken
zo innig, innig liefgehad.

Een heel enkele keer is binnen het orgel van de Dom te horen. Veel vaker het getok en gekakel van de kippen van de buren aan de Korte Nieuwstraat. En niet te vergeten, van tijd tot tijd, de stereo-installatie van datzelfde naburige perceel, voluit. Wij weten dan dat het vrijdagmiddag is, omstreeks 15.00 uur, en dat het weekend begonnen is.
Althans bij de buren.

Zullen we dat allemaal missen in het nieuwe gebouw?
Een ding staat vast: er gaat een deur dicht, er gaat een deur open. De toekomst is gisteren begonnen. Mensen blijven recht zoeken, rechtspraak blijft mensenwerk.
Of, zoals één van de wandtapijten in de Uniezaal van de Universiteit Utrecht het zegt:
Wy, door de schyndoolhof van goed en slecht,
spannen den brossen draad van tydelyk recht’.




Hamburgerstraat 28 – De Kamers 313, 113, 303, 314, 211, 214 en een ‘Wisselbureau’

HamburgerstraatDeze bundel gaat over mensen en hun ervaringen in relatie tot het Utrechtse Paleis van Justitie. Met forse onderbrekingen mocht ik gedurende ruim 22 jaar de ‘heilige hal’ van Vrouwe Justitia aan de Hamburgerstraat te Utrecht functioneel frequenteren.
Tijdens de grote tijdvakken had ik in die locatie een vaste werkplek, telkens op verschillende kamers. Terugkijkend kwam ik tot het aantal van zes, maar het kunnen er ook gemakkelijk meer zijn geweest. De ambtelijke behuizing was steeds sober, om niet te zeggen schamel. Toch bewaar ik aan mijn verblijven in het Utrechtse Justitiegebouw over het algemeen uiterst warme herinneringen.
Justitie is een tamelijk zuinig departement, hetgeen schrijnend tot uiting komt in de huisvesting. Nieuwe gebouwen zijn veelal voor het moment van betrekken al veel te klein. En dat is niet anders bij het nieuwe paleis van justitie.
Toch voornamelijk positieve terugblikken vanuit diverse kamers tegen de achtergrond van de justitieloopbaan die ik mocht volbrengen.

Raio-opleiding en verder
In de tweede helft van de vijftiger jaren was ik in de Midden-Hollandse stad Gouda correspondent voor de dagbladen Trouw en de Rotterdammer. Trouw had toen streekedities en dus streekredacties; de Rotterdammer was een van de vijf bladen van het protestant-christelijke ‘Diemer-concern’. Voor beide bladen verzorgde ik het Goudse nieuws tegen betaling per regel van enkele centen. Wie schrijft blijft en … verdient. Uit dien hoofde bezocht ik ’s woensdags de strafzitting van het Goudse Kantongerecht, om van min of meer ‘sappige’ strafzaken verslag te doen.
De Kantonrechter was de in die streek befaamde mr. C. van Bronckhorst en zijn officier, toen nog de ‘ambtenaar van het Openbaar Ministerie’, mr. W.A. de Saint Aulaire. Als student rechten vaan de Vrije Universiteit genoot ik van de justitiële show, die beide magistraten met zichtbaar genoegen opvoerden. Het was voor mij een van de aanleidingen om een gooi te doen naar een plaats als rechterlijk ambtenaar in opleiding (raio).
Tot mijn niet geringe verbazing kwam ik door de selectie. Die verbazing sproot voort uit het idee, dat slechts lieden van liberale snit, met dubbele namen en een fors vermogen voor een positie in de rechterlijke macht in aanmerking kwamen. De werkelijkheid was anders, zoals ik had kunnen weten, bedenkend dat een progressieve magistraat als mr. Overbeek, hoofdofficier te Utrecht, deel uitmaakte van de selectiecommissie. Voor een proeftijd van vier maanden werd ik ‘ter beschikking gesteld’ van de president van de arrondissementsrechtbank en de officier van justitie, hoofd van het Arrondissementsparket te Utrecht. Zo kwam ik op de Hamburgerstraat 28.

Het werd mijn thuisbasis tot op de huidige dag. Van een thuisbasis verwijder je je op bepaalde momenten, maar ik kwam – net als in mijn jeugd de Ramblers – terug.
Eind 1965 ging ik naar het Parket Amsterdam voor mijn parketstage. Ik behandelde daar onder het gezag van de door mij zeer bewonderde hoofdofficier, mr. J.F. Hartsuiker, voornamelijk kantongerechtzaken. Mijn leermeesters waren de mrs. Van Renesse en Tonckens. Strenge doch rechtvaardige instructeurs, die mij het vak van het ten laste leggen zo bijbrachten, dat ik later in Utrecht de meervoudige strafkamer, onder meer onder voorzitterschap van mr. K/S. Bieger, menig dagvaardingskunststukje kon presenteren.
Op een zeker moment vroeg mr. Tonckens mij of ik als een keuze had gemaakt tussen de zittende en de staande magistratuur. Hoewel die keuze voor mij in feite wel vaststond antwoordde ik: ‘Hoe kan ik die keuze nu maken, als ik alleen nog maar kantonzittingen heb gedaan?’ Daarop werd ik – dat was toen nog ongebruikelijk – ingedeeld op politierechterzittingen van mr. Ten Kroode, een grootvorstelijk magistraat, die mij nog altijd als voorbeeld voor ogen staat.
Ik koos voor het OM en kreeg als eerste raio de gelegenheid stage te lopen op het Ministerie van Justitie, op verschillende hoofdafdelingen en directies. In 1968 liep ik in dat kader een stage bij de reclasseringsraad in Utrecht onder de hoede van een zeer bevlogen rijks reclasseringsambtenaar, de onlangs overleden drs. J.P.A.L. Borsten.
Na korte tijd als substituut-officier van justitie in Amsterdam werd ik op mijn verzoek teruggeplaatst naar het Utrechtse Parket onder gelijktijdige detachering op het departement, de hoofdafdeling Rechterlijke Organisatie.in 1973 kwam ik terug in het Utrechtse, om in de jaren 197701979 als decaan te verdwijnen nar de raio-leiding te Zutphen, onder de vlag van een formele benoeming in Groningen.

Terug in het Sticht in 1979 behandelde ik als tweede man onder mr. G.H.C. van Dijken allerhande zaken van klein tot groot en assisteerde ik de hoofdofficier bij allerlei beleidswerk. In 1981 volgde mijn benoeming tot hoofdofficier van justitie te Utrecht. In 1987 verliet ik het ‘vaderhuis’ voor een uiterst boeiend deel van mijn justitiële leven, het hoofdofficierschap van het Rotterdamse Parket.
In 1989 maakte ik de ongebruikelijke, bijna ongepaste overstap naar de omroepwereld. Vanwege mijn voorzitterschap van de NCRV werd ik door velen in de Rechterlijke Macht verguisd, maar ook door sommigen openlijk of verholen benijd. De band met het rechtsbedrijf werd al in 1991 hersteld door een benoeming tot rechter-plaatsvervangerschap in de Domstad.
Vanaf 1991 zat ik gemiddeld eenmaal per maand als politierechter, afgewisseld in Utrecht en Rotterdam. Zo kwam ik weer regelmatig in de Hamburgerstraat. Na mijn terugtreden als omroepbestuurder per 1 januari 1998 intensiveerde ik het rechterlijke werk, ook als raadsheerplaatsvervanger in het Haagse Hof, tot op de huidige dag, met het vaste voornemen dit nog geruime tijd vol te houden.

Kamer 313
Om 1963 begon ik de viermaandelijkse stage op het parket. Ik belandde achter een bureau in de kamer van mr. Von Meyenfeldt, die daarvoor in Nieuw-Guinea had gediend als procureur-generaal. Mijn stagebegeleider was mr. Van Dijken, die toen druk doende was met de Baarnse moordzaak. Het verloop van die zaak met al zijn emoties ter zitting en het magistrale requisitoir van mr. Van Dijken hebben toen diepe indruk op mij gemaakt. Hetzelfde gold voor de vrij uitvoerige stage bij het Utrechts politiekorps, die naar het inzicht van mr. Overbeek hoorde bij het begin van de raio-opleiding. Ik heb mijn ogen en oren stevig de kost gegeven en zeer veel opgestoken. Met de latere hoofdcommissaris van Utrecht, mr. J. Wiarda, toen adjunct-inspecteur van politie heb ik boeiende nachtdiensten gedraaid. De twee startmaanden van mijn opleiding, voor een deel in kamer 313 volbracht, maakten mij zeker gereed voor een carrière in het openbaar ministerie.

Kamer 113
Tijdens de beginstage verhuisde ik voor mijn griffietijd naar de rechtbank als waarnemend-griffier. Ik belandde in kamer 113, de griffiers-kamer, waar we met wel acht tot tien griffiers opeengepakt zaten. Later werd deze ruimte het kabinet van de kinderrechter. In 1963 waren er nog substituut-griffiers, zoals de mrs. Laan, Overberg en d’Ancona. Pas op middelbare leeftijd werd men in die jaren tot het rechterschap geroepen, als men het al bereikte. De collega-gerechtssecretarissen uit die begintijd (dus ook raio’s) waren de mrs. Van Halsema (later vicepresident van de Rechtbank te Leeuwarden), Huygen (jaargenoot van de VU, later collega hoofdofficier van justitie en thans collega raadsheerplaatsvervanger in het Hof Den Haag) en Jansen (thans lid van de Hoge Raad). In die volle griffiers-kamer deden wij ons werk. We maakten conceptvonnissen in verstek- en refertezaken. Daarvoor beschikten we over voorbedrukte formulieren en ordners met voorbeelden. De formulieren volden we in met vulpen of ballpoint. Het was voor ons als jonge juristen een soort sport om in de gedrukte teksten ‘fouten’ te ontdekken. Merkwaardigerwijs bestond ook binnen de Rechterlijke Macht een zeker ontzag voor het gedrukte. Dat gold evenzeer voor de voorbedrukte aantekening mondeling vonnis van de politierechter en de processen-verbaal van terechtzitting.
De aanzienlijk oudere collegae op kamer 113 vormden voor ons dankbare vraagbaken. Zij wisten naar ons idee vrijwel alles. Wat hadden we een bewondering voor Cees Laan, die als griffier van de stafkamer in grote strafzaken – van ‘megazaken’ was toen nog geen sprake – na een vele uren durende zitting de volgende dag met een perfect proces-verbaal voor de dag kwam.
We tikten – met doorslagen! – conceptbeschikkingen. De vicepresidenten en rechters voor wie we dat werk verrichtten stelden ‘netjes werken’ zeer op prijs en wensten ook ruime marges voor het maken van op- of aanmerkingen. De uiterlijke verschijningsvorm van een concept kon de waardering van de juridische kwaliteit sterk beïnvloeden. Zo kon een matig jurist met een ordelijke instelling redelijk goed scoren, terwijl een veel betere jurist met een rommelige aard veel kritiek oogstte. De in het begin van mijn loopbaan opgedane ervaringen komen mij tot op de huidige dag – in het computertijdperk – van pas. Laat je niet inpakken door geschriften, die ‘gelikt’ uit de computer komen: hoe mooi van lay-out ook, er komt veel onzin uit vele printers!
Alle concepten werden in een typekamer, mits voorzien van de nodige parafen, getikt. Mejuffrouw Verschuur – zo heette ze toen – was in die kamer bescheiden doch nadrukkelijk aanwezig. Wij, griffiers, hebben menig uur besteed aan het collationeren van vonnissen en beschikkingen. De een las hardop voor en de andere controleerde en corrigeerde. We fungeerden daarnaast als griffiers op allerlei zittingen, waaronder comparities en enquêtes. Uiterst nuttig voor later, maar ook soms frustrerend. Sommige oudere advocaten konden je niet dieper treffen dan door je bij een dergelijke gelegenheid te betitelen als ‘typist’, hoewel de eerlijkheid gebiedt zulks eigenlijk wel als een juiste typering aan te merken.
Een buitenkansje was het met mr. Fromberg op onteigeningsdecente te gaan. Het was niet bijster arbeidsintensief, je was even buiten en – daar ging het om – er werd als het meezat met de partijen en hun advocaten geluncht. Ik zie nog steeds het gezicht van de rechter voor me, die zich bij iedere hap van de voor huidige begrippen sobere maaltijd afvroeg of zulk een onthaal zich wel verdroeg met de door hem afgelegde zuiveringseed.
Aan het einde van de maand gingen we – in het allereerste begin – naar de griffier, mr. Wiggelinkhuizen, om ons salaris in een ‘loonzakje’ te incasseren. Het was een aardig en ontspannend moment, waar we, afgezien van het uiterst minieme gewin, over en weer van genoten.

Kamer 303
De verbouwing van het Gerechtsgebouw aan de Hamburgerstraat, begonnen in 1954, naderde in 1965 haar voltooiing. Voor ons als jonge ambtenaren was dit de realisatie van een wenkend perspectief. Eindelijk wat meer werkruimte en een betere zaalaccommodatie.
We betrokken de nieuwbouw aan de Korte Nieuwstraat, gelegen boven de griffie, derde verdieping.
Ons griffiers-leven ging normaal door. Doordat we minder geconcentreerd gehuisvest waren, hadden de kamervoorzitters en rechters er aanvankelijk wat moeite mee om ons te vinden. Het wende echter snel en de communicatie – in die tijd aanzienlijk minder ontspannen dan nu – ging afgemeten door.
Ik weet nog, hoe ik in het begin van mijn raio-tijd met enige weemoed terugdacht aan de situatie in het leger. Als mindere had je in een wat moeizame ontmoeting met een meerdere steeds een mogelijkheid om een soort initiatief te nemen ter opheffing van de ‘beklemming’ door bijvoorbeeld te vragen: ‘Hebt u nog iets voor mij, overste?’ ’Nee, ga je gang Herstel!’, luidde dan veelal het verlossende woord. Bij een enkele magistraat stond je geruime tijd – het leken wel minuten – te wachten tot ‘Zijne Edelachtbare’ zich verwaardigde het woord tot je te richten.
De verhoudingen waren vormelijk en ouderwets.
Niet meer van deze tijd was de manier, waarop Vrouwe Justitia met haar gasten, zoals advocaten en justitiabelen, omging. Was er in mijn beginjaren nog een tamelijk ruime advocatenkamer, waar de leden van de balie hun eigen toga-doos (vaak gebruikt als postbox) hadden, later werd die opgeofferd in verband met een snel optredend ruimtegebrek. Advocaten deelden daarna – en dat duurt tot op de huidige dag – het lot van de justitiabelen: wachten in niet appetijtelijke gangen of op somber stemmende overlopen. Justitie heeft het in de Hamburgerstraat decennialang ‘zeer bruin’ gebakken waar het de hospitaliteit betrof.
Een zeer gunstige uitzondering in het dienstverleningspatroon heeft altijd de telefooncentrale gevormd. Sinds mensenheugenis wordt die centrale bezet door Til en Conny. Correct en prettig kan de service van deze fantastische medewerkers worden genoemd. Zonder Conny – en andere collega’s – die  ik niet bij name ken – te kort te doen, wil ik op deze plaats de loftrompet steken over de beste telefoniste van het westelijk halfrond, Til Deyns. Als ik vanuit de NCRV studio – na jaren van minder frequent bezoek aan de Utrechtse Rechtbank – wel eens het justitienummer draaide, dan waren enkele woorden voldoende om feilloos herkend te worden. Niet moeilijk doen, oplossingen vinden voor bijna alles, openstaan voor een grap of een kwinkslag, ziedaar de eigenschappen van deze in feite onbetaalbare kracht.
De nostalgie brengt mij – de leeftijd gaat tellen ten aanzien van de neiging in de historie te duiken – om allerlei te binnen van min of meer karakteristieke justitiemedewerkers:
– de gerechtssecretarissen Stilting, ter Laak en Mattei, die als voorhoede de positie van de ongegradueerde griffier moesten neerzetten;
– mejuffrouw – zo werd en wordt ze aangesproken – Stooker, op 14 december 1999 80 jaar geworden, die de voorbereiding van de zitting in handen had;
– mr. J.F.J. de Kort, de vaste politierechter, die altijd zeer kritisch keek naar de processen-verbaal van de terechtzitting; opper Trijber, die vast in het kabinet van de RC in strafzaken resideerde en van wie werd gezegd, dat hij menig ontkennende verdachte tot bekennen wist te brengen;
– opper Zwart, de ‘cerberus’, die de hoofdofficier bewaakte en die zijn dagen sleet met de controle van de registers van de burgerlijke stand, om ’s avonds als deurwaarder op te treden;
– mevrouw Brouwer en haar assistentes in de kantine, die een krachtig regime in stand hielden op basis van duidelijke sympathieën en antipathieën.
En al die anderen…

Kamer 314 en 211
Ik had gekozen voor het Openbaar Ministerie. In 1973 kwam ik terug in de Utrechtse moederschoot als arrondissementsofficier van justitie. In de jaren 1973-1976 en 1978-1981 bewoonde ik diverse kamers, waaronder de hierboven genoemde.
Het waren de perioden, waarin ik de normale bulk van strafzaken behandelde. Grote en kleine zaken wisselden elkaar af. De verhoudingen tussen OM en de politie waren toen nog tamelijk formeel en datzelfde gold voor de relaties met andere de rechtspleging ondersteunende organisaties. Ik placht op een niet-conventionele wijze met mijn gesprekspartners te communiceerde. Dat werd wel op prijs gesteld, hoewel sommigen dit niet konden plaatsen.
De rumoerige zestiger jaren hadden in de maatschappij de nodige beweging veroorzaakt. Ook de strafrechtspleging bleef niet buiten schot en de verschillen van mening tussen rechtsgeleerden, tussen aanhangers van het abolitionisme en verdedigers van de gevestigde orde leidden tot interessante debatten. Nog onlangs werd ik via de VPRO geconfronteerd met een discussieprogramma uit 1974, inclusief de destijds in zwang zijnde opvattingen van progressieve reclasseringsmedewerkers en advocaten. Mr. Bakker Schut en ik, beiden deelnemers aan het programma uit 1974, kregen de oude beelden en de destijds geventileerde opvattingen voorgeschoteld met de vraag naar de mening van nu. Het was verrassend te constateren, dat veel van de toen gedebiteerde stellingen nog steeds aangehangen worden en dat er dus eigenlijk niet zo veel veranderd is. De vraag is gewettigd of dat wel zo’n goed teken is!
Wat ook niet veranderd is, is de eeuwigdurende spanning tussen de zittende en staande magistratuur. Die spanning is van nature gegeven door ons rechtsstelsel. Echter, de praktijk van alle dag levert extra irrigaties op, die in feite niet steeds nodig van wel nuttig zijn. Maar de verwijten over organisatorische defecten zullen heen en weer blijven gaan tussen rechtbank en parket.
Normen en waarden werden heen en weer geslingerd in de altijd voortgaande golfbeweging. We dachten in de ‘seventies’ wat milder over bijvoorbeeld pedofilie. Een strafzaak uit die tijd met de ouders van het slachtoffer op de tribune zal ik nooit vergeten. Als een in sommige opzichten progressieve officier moest ik wegens mijn genuanceerde benadering van de zaak duidelijk gecommuniceerde hoon en walging van genoemde ouders verdragen.
De kraakbeweging hield on bij het OM stevig bezig. Dat activistische optreden gaf zeer regelmatig aanleiding tot het nemen van moeilijke en soms pijnlijke beslissingen. Het was een kleurrijke tijd. De schermutselingen met befaamde kraakadvocaten, zoals Petra van Luyn, staan mij nog helder voor de geest.

Kamer 214
Op mijn verjaardag, 10 september, in het jaar 1981 ontving ik het KB houdende mijn benoeming tot hoofdofficier van justitie in het arrondissement Utrecht. Ik was daar zeer blij mee. Door deze promotie veranderde vrij veel in de werksfeer. Ik werd hoofd van dienst van een middelgroot parket, hetgeen toen betekende, dat ik echt de baas werd van een eigen ‘toko’. Het ministerie had in de beheers-sfeer uiteraard veel in de melk te brokkelen. Een eigen budget war er nog niet bij. Maar er bleef genoeg te regelen over.
Er moest op gezette tijden gereorganiseerd worden. Daarnaast groeide justitie volstrekt uit haar jas in de Hamburgerstraat, zodat het voor de hand lag het parket als ‘vreemde eend in de bijt’ te externaliseren. Het parket verhuisde naar het stadion Galgenwaard. Aan het inhoudelijke takenpakket van de hoofdofficier veranderde dat natuurlijk weinig. Het driehoeksoverleg vroeg veel tijd, evenals het participeren in de landelijke beleidsvorming. Grote incidenten vroegen hun aandacht, zoals het kappen van het bos in Amelisweerd, waarover een bijdrage van mr. Tomlow in deze bundel is opgenomen. Ik ben benieuwd naar zijn perceptie. Het Pausbezoek in 1985 zal mijn ganse leven heugen. Met name de voorbereidingen in de Utrechtse driehoek waren aanleiding tot grote zorg maar ook voor immense vrolijkheid.
De vele contacten die het hoofdofficierschap met zich meebracht – tegenwoordig noemen ze dat een netwerk – maakten dat ambt uitermate boeiend. De geografische kenmerken van het arrondissement stonden borg voor een grote variëteit aan problemen.
Het naar buiten vertegenwoordigen van het parket vanuit de Hamburgerstraat en het stadion deed ik met groot plezier. Honderden toespraken heb ik die jaren gehouden bij tal van verschillende gelegenheden. De speelse samenwerking met de onderscheiden dekens in de plaatselijke balie – ik denk in het bijzonder aan de vele malen, dat ik duelleerde met mr. Quant – waren telkens een bron van vrolijkheid. Hoofdofficier zijn was (en is waarschijnlijk) een geweldig leuke baan. En dan toch naar een totaal andere branche, de omroep? Ja, ik vond het interessant om op mijn 54ste nog een keer een volledige wending in mijn loopbaan tot stand te brengen. Toen mijn bestuur mij in de gelegenheid stelde om op 62 jarige leeftijd van mijn tijdelijk ouderdomspensioen te gaan genieten, heb ik na ampel overleg besloten die kans te grijpen.

Het ‘wisselbureau’
Per 1 januari 1998 werd ik ‘vrij man’, hoewel mijn echtgenote niet direct de neiging heeft zulks te bevestigen. Allerlei bestuursfuncties vroegen mijn aandacht en het rechterlijke werk in Utrecht en Rotterdam intensiveerde ik. Daarnaast kwam op de vriendelijke uitnodiging van de President van het Haagse Hof het raadsheer-plaatsvervangerschap.
In elk geval kwam ik weer veelvuldig in het aloude gebouw aan de Hamburgerstraat.
De rechters in de Utrechtse Rechtbank delen niet al te grote kamers vaak met twee collega’s. voor plaatsvervangers is er geen vaste plaats in de sfeer van een plaatsvervanger-kamer of een inzagekamer, zoals in respectievelijk Rotterdam en Den Haag. Dus sjouw je ‘je zitting’ met een boodschappenwagentje mee naar huis of zoek je een bureau van een collega, die zitting heeft of met vakantie is. Als er in het gerechtsgebouw geen plaats is in een kamer dan is er altijd nog de gang. Dat alles werkt ook wel en het vormt bovendien een uitstekende afsluiting van een justitietijd in de zin van een soort van levenscyclus.
In elk geval verkeer ik in de uiterst gelukkige omstandigheid, dat ik in de afloopfase van mijn werkzame leven datgene kan doen, wat mij destijds bewoog de keuze voor de rechterlijke macht te maken.
De haat- liefdeverhouding, die velen in Utrecht hebben gehad met het gebouw aan de Hamburgerstraat, zal altijd in mijn herinnering blijven.




Hamburgerstraat 28 – Het einde van de tijd

Hamburgerstraat… brengt iets waar wij vroeger naar hebben gekeken, als wij het terugzien weer alle toen in ons opgenomen beelden voor ons mee met de blik die wij erop lieten rusten (Marcel Proust, De tijd hervonden II).

Mijn oudste herinnering aan het Amsterdamse Paleis van Justitie stamt uit een tijd dat ik een jaar of zestien was en ik mijn vader, die daar werkte, met een bezoek wilde verrassen. Het was in het begin van de jaren zestig en dat betekende dat iemand die in dat paleis iets wilde, het bordes opklom, een van de drie monumentale voordeuren, die overigens tot een en dezelfde hal toegang boden, binnenstapte en zich naar de plaats van bestemming begaf. In mijn geval betekende het dat ik de grote trap opliep, links de gang opwandelde en de vierde of vijfde deur aan mijn rechterhand met een zwierig gebaar openstiet. Drie onbekende mannen keken mij aan, niet verstoord maar verbaasd, en nadat ik de deur weer had dichtgetrokken en het zojuist opgevangen beeld op mij in had laten werken, werd mij duidelijk dat ik op een soort van podium had gestaan, dat deze drie mannen op datzelfde podium hadden gezeten, dat zij toga’s droegen en – dat maakte nog het meeste indruk – dat de zaal waarvoor zij optraden en waar ik slechts een korte blik in had kunnen slaan, geheel leeg was. Dat was dus rechtspraak!

In het midden van de jaren zeventig werd ik advocaat en leerde ik de meer gangbare manier waarop niet-rechters hun entree maken, namelijk vanaf de achterkant van de zaal en dan eerbiedig schuifelend richting podium. De enige uitzondering vormde de zittingszaal van de politierechter. De aldaar opgeroepen justitiabelen kwamen niet de hoofdingang in, aan de Prinsengracht, maar dienden zich aan de achterzijde van het gebouw te vervoegen om te worden berecht. Dat was lastig voor advocaten die er behoefte aan hadden om hun cliënt nog even voor de zitting te spreken, die waren al in het gebouw om hun toga op te halen en meteen wat kleine karweitjes als het bladeren in de bibliotheek of het laten weten aan een griffieambtenaar  dat men bepaaldelijk gemachtigd was om beroep in te stellen, uit te voeren en het sprak vanzelf dat zij niet nog eens de straat opgingen om met hun cliënt te antichambreren. De eerste keer was ongemakkelijk, maar het wende snel: gewoon de zittingzaal in via de deur halverwege, even buigen voor de politierechter, en dan niet al te luidruchtig naar achteren klossen, langs het houten schot de publieke tribune op en de achterdeur nemen.

Waren het dinsdagen? Het waren de vaste zittingsdagen voor echtscheidingscomparities en faillissementsbehandelingen, met daar tussen door ‘gewone’ comparities, pleidooien en getuigenverhoren. Juist voor de familiekamer en de faillissementskamer werden per keer hel wat mensen opgeroepen met als gevolg lange wachttijden. De advocaat wiens cliënt present was, wist dat hij die tijd niet diende te doden door wat met collega’s te gaan staan ginnegappen. Daar zat je dus, als een van de tien stoelen openviel en je er net bij in de buurt was, en verder stond je, met je cliënt, te praten over zijn zaak, het weer, het advocatenwerk (‘Afwisselend? Reken maar!’) en wat er verder nog maar op kon komen. Iets verder hing de tegenpartij tegen de muur, met de eigen raadsman, en als je goed oplette zag je overal van die koppels, verbonden door een onzichtbare draad. Daartussendoor de faillieten in spe en het geheel werd eens in de zoveel tijd opgeschud door een parketwacht die aan een kettinkje een verdachte voor de meervoudige kamer kwam aanreiken. Dan ging er weer een deur open en kwam een kwartet naar buiten, twee in toga, twee van verschillend geslacht, de advocaten reikten elkaar plechtig de hand en smoesden soms nog wat, de partijen negeerden elkaar of knikten schuchter en een enkele keer werd er gescholden.

Toen er sprake was dat ook het Amsterdamse Hof zou moeten verhuizen was één van de contra-argumenten dat een gerechtsgebouw toegankelijk moet zijn, juist voor de willekeurige passant die denkt: ‘Hé, laat ik eens een kijkje nemen’ en de publieke tribune beklimt, om deel uit te maken van het groepje vast klanten dat daar, soms met een meegebracht blikje bier, warmte en verpozing zoekt. Een gerechtsgebouw aan de IJ-oevers is weggestopt en doet daarom afbreuk aan de gedachte dat het recht zichtbaar moet zijn. Sterker nog, het recht dat wordt uitgemeten op een verscholen plek krijgt iets van een taboe, zoals de atoombom angstaanjagend is geweest omdat die niet bij parades kon worden getoond en wij meer moeite hebben met geestelijke gehandicapten sinds die in een mooie bosrijke omgeving werden ondergebracht.
De waarde van het argument mag zeker niet worden overschat, maar het is een feit dat een moderne, goed geoutilleerde rechtbank zich nauwelijks onderscheidt van het hoofdkantoor van de Rabobank in Dedemsvaart. Met bodes en pasjes vindt een ieder zeker eenvoudiger zijn weg maar de kans op een confrontatie met het rauwe, dagelijkse recht wordt minder. De Hamburgerstraat bood die gelegenheid.

Maar het belangwekkendste, want het meest persoonlijke, is dat weer zo’n chaos verdwijnt die het recht in bedrijf is, in een gebouw dat daarop niet is toegesneden. Het is die ongeordende aanblik van advocaten die tegen een muur hangen, van verzenuwde trekken van de man die over een half uur te horen gaat krijgen dat hij zijn huis uit moet en zijn kinderen voorlopig niet zal zien, van de habitué die zich er niet van bewust is dat de menigte terugwijkt als hij, geketend aan een parketwacht, door de gang loopt. Het gaat niet om de nostalgie maar om de unieke kans die één of twee van die beelden biedt om greep te krijgen op het verstrijken van de tijd en kortstondig zestien jaar oud te zijn.