Hamburgerstraat 28 – En altijd was het winter…

HamburgerstraatHet kan niet kloppen met de werkelijkheid, maar in mijn herinnering was het altijd herfst of winter, donker, met striemende regen tegen de ruiten en hete kachels, wanneer ik mijn dagen sleet op de Utrechtse Rechtbank.
Uit mijn plakboeken blijkt dat dit beeld inderdaad niet klopt, want mijn rechtbankverslagen dateren van maart 1964 tot 1966; in die periode moet het toch minstens een paar keer warm en zonnig zijn geweest.
Misschien dat alle ellende die ik als jong verslaggeefster, rechtstreeks van de schoolbanken, in die rechtbankzaal te horen kreeg, de indruk heeft achtergelaten dat het altijd koud, donker en regenachtig was.
Want het was niet gering wat ik daar als twintigjarige te horen kreeg: het begon met een huisvrouw die hevig wenend voor de politierechter moest verschijnen wegens diefstal van een flesje maggi en twee varkenskarbonaadjes en het eindigde voor de meervoudige kamer, zoals dat officieel heette, met de zaak tegen een eenzame kostganger van middelbare leeftijd die zijn enige vriendin in dit leven, zijn 84 jarige hospita, had verkracht en vermoord.
Daar tussendoor waren er mannen die hun zwangere vrouw hadden geschopt, handelaars die goedgelovige veehouders flesjes met een gekleurde vloeistof aansmeerden als serum tegen de varkenspest, adonissen die zich met huwelijkszwendel bezighielden, bouwbazen die rommelden met niet geleverde maar wel betaalde kubieke meters zand, handelaren in besmet en rottend vlees, het zogenaamde vleesschandaal van Montfoort, en – als klap op de vuurpijl – de Baarnse moordzaak.

En daar zat ik dan dag in dag uit met mijn blocnootje: jong, enthousiast en vastbesloten een prachtige carrière in de journalistiek te maken. Desnoods via de weg van het rechtbankverslag. Het waren lange dagen: van half tien tot vijf, zes uur met een korte onderbreking tijdens het middaguur. Een koffiekamer of iets dergelijks was er niet voor de pers, dus we hingen maar wat rond in de gangen. Koffie of thee was er in mijn herinnering nooit, net zomin als enig contact met de plechtige magistraten, voor wie wij aan het begin en eind van elke zitting keurig gingen staan. Uit verplichte eerbied voor het recht, zoals ons dat door de bodes was geleerd.
Als achttienjarige was ik, drie weken na mijn eindexamen van het St. Ursulalyceum in Roermond, aangesteld als telexiste op de regioredactie van het dagblad Trouw. Niet dat het mijn begeren was telexiste te worden, maar om in de journalistiek te komen, wat ik al sedert mijn twaalfde hevig begeerde, was er geen andere mogelijkheid. In die tijd, het was 1961, waren vrouwen nog zeer schaars in de Nederlandse journalistiek. Ik mocht dus wel op die streekredactie komen werken, maar om alle aanwezige mannen de kans te geven de kat langdurig uit de boom te kijken, moest ik achter de telex beginnen. Trouw werd namelijk in Amsterdam gemaakt en dus moesten wij van de Utrechtse redactie onze kopij via de telex naar Amsterdam overseinen. Daarvoor was zo’n ambitieuze, jonge meid natuurlijk heel handig. Die wilde immers wel alles doen om uiteindelijk ‘het vak’ in te komen.
Die gedrevenheid was er ook de oorzaak van dat ik jarenlang elke ochtend om kwart over zeven thee zette voor mijn mannelijke collega’s, die tegen half acht binnenkwamen. (Uit deze achtergrond is mijn latere liefde voor het feminisme makkelijk te verklaren).

Voordat ik rechtbankverslaggeefster werd, was ik al politieverslaggeefster geweest, ook in Utrecht. Ik was dus al enigszins in contact gekomen met boefachtig gedrag, maar dat bleef in die tijd nog wel binnen de perken. Het dagelijkse politierapport vermeldde meer gestolen fietsen en binnenbrandjes als gevolg van oververhitte frituurpannen dan moord en doodslag.
Wat dat betreft vond ik de overgang naar de Hamburgerstraat wel een vooruitgang: hier kreeg ik tenminste ‘echte misdadigers’ te zien.
Hoewel, een vooruitgang…
Ik herinner me ook de grote gêne, die ik in de rechtszaal vaak voelde. Vooral als een verdachte mij wel eens recht aankeek. Om de een of andere reden voelde ik schaamte dat ik getuige was van de minutieuze ontrafeling van zijn ontspoorde leven via gedetailleerde reclasserings- en psychiatrische rapporten. Wie was ik helemaal dat ik dat allemaal mocht horen?

We leefden duidelijk ver voor de alles onthullende televisieprogramma’s van Veronica en SBS 6 en schaamte was nog een normaal verschijnsel.
Waarover ik me ook schaamde was het feit dat we, vooral bij de politierechter De Kort, vaak lachten om die zielige verdachten; die minkukels, die aangeschoten op een fiets hadden gezeten of een paar boeken hadden gestolen. Verleid door de omstandigheid dat hij zich op een podium bevond voor een zaal met publiek – een handjevol bodes, rechtbankverslaggevers en wat verdwaalde Utrechters die liever warm binnen zaten dan over de koude straat te zwerven – kon mr. De Kort het niet nalaten grappen te maken over de verdachten. En wij lachten allemaal als ware jakhalzen.
Een superjonge griffier, mr. Herstel, later officier van justitie en nog later voorzitter van de NCRV, kon zijn lachen ook nooit inhouden en keek ietwat schuldbewust naar mij. Vele jaren later hebben wij het hierover nog wel eens gehad: hoe hardvochtig en ongepast dat gedrag van ons toen eigenlijk was.

Lachen deden wij zelden of nooit bij de zittingen van de meervoudige kamer. De rechtbankpresidenten die ik heb meegemaakt, mr. Van der Werk, mr. Koolen, mr. Van Dijk, waren keurige heren, die ernstig en overtuigd van de grote verantwoordelijkheid van hun vak hun werk uitoefenden. Ik herinner me dat zij begrip probeerden te tonen voor het menselijk wrak dat achter het beklaagdenhekje stond. Maar de enorme kloof tussen de beschaafd, zacht sprekende juristen aan wie je het goede-glas-wijn-bij-de-openhaard afzag en de aan lager wal geraakte soortgenoten, was zelfs voor een naïef meisje als ik pijnlijk zichtbaar.

Dresselhuys-

mr. B.F.J. Simon en mr. F.P. van Ravenstein
Foto: Fotobureau ‘t Sticht

Meer plezier beleefde ik aan de officieren van justitie en hun aanklagend optreden. Mr. Von Meyenfeldt, die na een diep menselijk requisitoir meestal met een loodzware eis kwam, mr. Van Dijken, mr. Somerwil, mr. Kolkert, mr. Wüstenberg, maar vooral mr.dr. R.W.H. Pitlo. Waarom dat ‘dr’ er in krantenverslagen altijd bij moest, weet ik niet meer, maar ik schreef het consequent, daar stelde hij blijkbaar prijs op. Mr. Pitlo was een vasthoudende en kwaaie terriër, meer een pitbull eigenlijk. Hij kon enorm uitpakken tegen verdachten, zachtheid en mededogen kwamen in zijn vocabulaire niet voor. Ik herinner me hem in het vleesschandaal van Montfoort, waar een stel knoeiers terecht stond wegens handel in besmet en rottend vlees. Na een half uur lang requisitoir eiste hij een zware gevangenisstraf, twee en een half jaar, tegen de slachter die dit vlees in de handel had gebracht. ‘U had doden op uw geweten kunnen hebben’, brieste hij. En ‘klinkklare onzin’ toen als reden werd opgegeven dat het gebeurd was om de boeren te helpen. Dat soort taal mocht ik graag horen, daar kon je als journalist tenminste iets mee. In de knipsels, die ik allemaal keurig bewaard heb, zie ik dat ik dit soort requisitoiren veel en vaak citeerde. Het gaf de broodnodige sjeu aan je verslag.

Wat ook glans aan je dag gaf, was het optreden van ervaren en goedgebekte advocaten. Ik herinner me mijn enthousiasme als ik aan het begin van de zitting mr. Van Ravenswaay, klein, pittig, altijd met een paraplu over de arm, of mr. Simon ontwaarde. Dat waren vechters, die flink in de clinch gingen met de officieren van justitie. Dat soort advocaten was in die tijd, ver voor de Moszkowiczen, de Spongs, de Hiddema’s en de Doedens’, nog niet royaal gezaaid.
Mocht ik als naïef meisje de rechtbank zijn binnengekomen, na er twee jaar gewerkt te hebben, ging ik er gehard vandaan. Wat wil je, als je dag in dag uit geconfronteerd werd met mannen (misdadigers waren in die tijd vrijwel altijd mannen) die hun acht maanden zwangere vrouw in de buik trapten, huwelijkszwendelaars die vrouwen beroofden van hun spaargeld, andere mannen die in dolle drift hun ex-vrouw en haar nieuwe geliefden neerstaken, ex-echtgenoten die met een mes uitrukten naar de werkplek van hun ex om haar te bedreigen: ‘Ik had dat mes gewoon bij me, edelachtbare, om er mijn nagels mee schoon te maken’.

Ik heb me later wel eens afgevraagd waarom mijn chef mij eigenlijk naar de politie en later naar de rechtbank stuurde. Was dat wel werk voor de jongste medewerkster ter redactie? Misschien gaf het wel aan hoe er in die tijd, in ieder geval bij Trouw, gedacht werd over misdaadverslaggeving: niet echt belangrijk, meer de gaatjesvulling van de pagina’s en dus een geschikt werkterrein voor een beginnend journalist. Het Vrije Volk, in die dagen nog een grote krant met overal in het land regioredacties, had voor dit werk, heel verstandig, een ouder iemand aangesteld.
Achteraf ben ik toch wel blij met deze harde leerschool: ik heb er geleerd heel goed te luisteren en gecomprimeerd en snel een verslag te schrijven. Het moest immers een paar uur later al in de middagkrant staan.
Maar wat veel belangrijker is: ik heb er mensen gezien en gehoord, wier leven lelijk in de knoei was geraakt. Ik heb ze hun levensverhaal horen vertellen, ik heb gezien hoe ze behandeld werden door justitie, streng, meestal terecht, soms onterecht, soms met veel begrip, soms met een totaal onbegrip, hardhandig of zachtaardig. Ik voelde me enorm betrokken, bij de slachtoffers, maar ook bij de daders. Zo jong als ik was, dacht ik: hoe komt het dat zij daar staan en ik niet?
Wat ik in die jaren gehoord, gezien en geleerd heb in de Utrechtse Hamburgerstraat heeft mij mede gevormd. Als journalist en als mens.