Hamburgerstraat 28 – En altijd was het winter…

HamburgerstraatHet kan niet kloppen met de werkelijkheid, maar in mijn herinnering was het altijd herfst of winter, donker, met striemende regen tegen de ruiten en hete kachels, wanneer ik mijn dagen sleet op de Utrechtse Rechtbank.
Uit mijn plakboeken blijkt dat dit beeld inderdaad niet klopt, want mijn rechtbankverslagen dateren van maart 1964 tot 1966; in die periode moet het toch minstens een paar keer warm en zonnig zijn geweest.
Misschien dat alle ellende die ik als jong verslaggeefster, rechtstreeks van de schoolbanken, in die rechtbankzaal te horen kreeg, de indruk heeft achtergelaten dat het altijd koud, donker en regenachtig was.
Want het was niet gering wat ik daar als twintigjarige te horen kreeg: het begon met een huisvrouw die hevig wenend voor de politierechter moest verschijnen wegens diefstal van een flesje maggi en twee varkenskarbonaadjes en het eindigde voor de meervoudige kamer, zoals dat officieel heette, met de zaak tegen een eenzame kostganger van middelbare leeftijd die zijn enige vriendin in dit leven, zijn 84 jarige hospita, had verkracht en vermoord.
Daar tussendoor waren er mannen die hun zwangere vrouw hadden geschopt, handelaars die goedgelovige veehouders flesjes met een gekleurde vloeistof aansmeerden als serum tegen de varkenspest, adonissen die zich met huwelijkszwendel bezighielden, bouwbazen die rommelden met niet geleverde maar wel betaalde kubieke meters zand, handelaren in besmet en rottend vlees, het zogenaamde vleesschandaal van Montfoort, en – als klap op de vuurpijl – de Baarnse moordzaak.

En daar zat ik dan dag in dag uit met mijn blocnootje: jong, enthousiast en vastbesloten een prachtige carrière in de journalistiek te maken. Desnoods via de weg van het rechtbankverslag. Het waren lange dagen: van half tien tot vijf, zes uur met een korte onderbreking tijdens het middaguur. Een koffiekamer of iets dergelijks was er niet voor de pers, dus we hingen maar wat rond in de gangen. Koffie of thee was er in mijn herinnering nooit, net zomin als enig contact met de plechtige magistraten, voor wie wij aan het begin en eind van elke zitting keurig gingen staan. Uit verplichte eerbied voor het recht, zoals ons dat door de bodes was geleerd.
Als achttienjarige was ik, drie weken na mijn eindexamen van het St. Ursulalyceum in Roermond, aangesteld als telexiste op de regioredactie van het dagblad Trouw. Niet dat het mijn begeren was telexiste te worden, maar om in de journalistiek te komen, wat ik al sedert mijn twaalfde hevig begeerde, was er geen andere mogelijkheid. In die tijd, het was 1961, waren vrouwen nog zeer schaars in de Nederlandse journalistiek. Ik mocht dus wel op die streekredactie komen werken, maar om alle aanwezige mannen de kans te geven de kat langdurig uit de boom te kijken, moest ik achter de telex beginnen. Trouw werd namelijk in Amsterdam gemaakt en dus moesten wij van de Utrechtse redactie onze kopij via de telex naar Amsterdam overseinen. Daarvoor was zo’n ambitieuze, jonge meid natuurlijk heel handig. Die wilde immers wel alles doen om uiteindelijk ‘het vak’ in te komen.
Die gedrevenheid was er ook de oorzaak van dat ik jarenlang elke ochtend om kwart over zeven thee zette voor mijn mannelijke collega’s, die tegen half acht binnenkwamen. (Uit deze achtergrond is mijn latere liefde voor het feminisme makkelijk te verklaren).

Voordat ik rechtbankverslaggeefster werd, was ik al politieverslaggeefster geweest, ook in Utrecht. Ik was dus al enigszins in contact gekomen met boefachtig gedrag, maar dat bleef in die tijd nog wel binnen de perken. Het dagelijkse politierapport vermeldde meer gestolen fietsen en binnenbrandjes als gevolg van oververhitte frituurpannen dan moord en doodslag.
Wat dat betreft vond ik de overgang naar de Hamburgerstraat wel een vooruitgang: hier kreeg ik tenminste ‘echte misdadigers’ te zien.
Hoewel, een vooruitgang…
Ik herinner me ook de grote gêne, die ik in de rechtszaal vaak voelde. Vooral als een verdachte mij wel eens recht aankeek. Om de een of andere reden voelde ik schaamte dat ik getuige was van de minutieuze ontrafeling van zijn ontspoorde leven via gedetailleerde reclasserings- en psychiatrische rapporten. Wie was ik helemaal dat ik dat allemaal mocht horen?

We leefden duidelijk ver voor de alles onthullende televisieprogramma’s van Veronica en SBS 6 en schaamte was nog een normaal verschijnsel.
Waarover ik me ook schaamde was het feit dat we, vooral bij de politierechter De Kort, vaak lachten om die zielige verdachten; die minkukels, die aangeschoten op een fiets hadden gezeten of een paar boeken hadden gestolen. Verleid door de omstandigheid dat hij zich op een podium bevond voor een zaal met publiek – een handjevol bodes, rechtbankverslaggevers en wat verdwaalde Utrechters die liever warm binnen zaten dan over de koude straat te zwerven – kon mr. De Kort het niet nalaten grappen te maken over de verdachten. En wij lachten allemaal als ware jakhalzen.
Een superjonge griffier, mr. Herstel, later officier van justitie en nog later voorzitter van de NCRV, kon zijn lachen ook nooit inhouden en keek ietwat schuldbewust naar mij. Vele jaren later hebben wij het hierover nog wel eens gehad: hoe hardvochtig en ongepast dat gedrag van ons toen eigenlijk was.

Lachen deden wij zelden of nooit bij de zittingen van de meervoudige kamer. De rechtbankpresidenten die ik heb meegemaakt, mr. Van der Werk, mr. Koolen, mr. Van Dijk, waren keurige heren, die ernstig en overtuigd van de grote verantwoordelijkheid van hun vak hun werk uitoefenden. Ik herinner me dat zij begrip probeerden te tonen voor het menselijk wrak dat achter het beklaagdenhekje stond. Maar de enorme kloof tussen de beschaafd, zacht sprekende juristen aan wie je het goede-glas-wijn-bij-de-openhaard afzag en de aan lager wal geraakte soortgenoten, was zelfs voor een naïef meisje als ik pijnlijk zichtbaar.

Dresselhuys-

mr. B.F.J. Simon en mr. F.P. van Ravenstein
Foto: Fotobureau ‘t Sticht

Meer plezier beleefde ik aan de officieren van justitie en hun aanklagend optreden. Mr. Von Meyenfeldt, die na een diep menselijk requisitoir meestal met een loodzware eis kwam, mr. Van Dijken, mr. Somerwil, mr. Kolkert, mr. Wüstenberg, maar vooral mr.dr. R.W.H. Pitlo. Waarom dat ‘dr’ er in krantenverslagen altijd bij moest, weet ik niet meer, maar ik schreef het consequent, daar stelde hij blijkbaar prijs op. Mr. Pitlo was een vasthoudende en kwaaie terriër, meer een pitbull eigenlijk. Hij kon enorm uitpakken tegen verdachten, zachtheid en mededogen kwamen in zijn vocabulaire niet voor. Ik herinner me hem in het vleesschandaal van Montfoort, waar een stel knoeiers terecht stond wegens handel in besmet en rottend vlees. Na een half uur lang requisitoir eiste hij een zware gevangenisstraf, twee en een half jaar, tegen de slachter die dit vlees in de handel had gebracht. ‘U had doden op uw geweten kunnen hebben’, brieste hij. En ‘klinkklare onzin’ toen als reden werd opgegeven dat het gebeurd was om de boeren te helpen. Dat soort taal mocht ik graag horen, daar kon je als journalist tenminste iets mee. In de knipsels, die ik allemaal keurig bewaard heb, zie ik dat ik dit soort requisitoiren veel en vaak citeerde. Het gaf de broodnodige sjeu aan je verslag.

Wat ook glans aan je dag gaf, was het optreden van ervaren en goedgebekte advocaten. Ik herinner me mijn enthousiasme als ik aan het begin van de zitting mr. Van Ravenswaay, klein, pittig, altijd met een paraplu over de arm, of mr. Simon ontwaarde. Dat waren vechters, die flink in de clinch gingen met de officieren van justitie. Dat soort advocaten was in die tijd, ver voor de Moszkowiczen, de Spongs, de Hiddema’s en de Doedens’, nog niet royaal gezaaid.
Mocht ik als naïef meisje de rechtbank zijn binnengekomen, na er twee jaar gewerkt te hebben, ging ik er gehard vandaan. Wat wil je, als je dag in dag uit geconfronteerd werd met mannen (misdadigers waren in die tijd vrijwel altijd mannen) die hun acht maanden zwangere vrouw in de buik trapten, huwelijkszwendelaars die vrouwen beroofden van hun spaargeld, andere mannen die in dolle drift hun ex-vrouw en haar nieuwe geliefden neerstaken, ex-echtgenoten die met een mes uitrukten naar de werkplek van hun ex om haar te bedreigen: ‘Ik had dat mes gewoon bij me, edelachtbare, om er mijn nagels mee schoon te maken’.

Ik heb me later wel eens afgevraagd waarom mijn chef mij eigenlijk naar de politie en later naar de rechtbank stuurde. Was dat wel werk voor de jongste medewerkster ter redactie? Misschien gaf het wel aan hoe er in die tijd, in ieder geval bij Trouw, gedacht werd over misdaadverslaggeving: niet echt belangrijk, meer de gaatjesvulling van de pagina’s en dus een geschikt werkterrein voor een beginnend journalist. Het Vrije Volk, in die dagen nog een grote krant met overal in het land regioredacties, had voor dit werk, heel verstandig, een ouder iemand aangesteld.
Achteraf ben ik toch wel blij met deze harde leerschool: ik heb er geleerd heel goed te luisteren en gecomprimeerd en snel een verslag te schrijven. Het moest immers een paar uur later al in de middagkrant staan.
Maar wat veel belangrijker is: ik heb er mensen gezien en gehoord, wier leven lelijk in de knoei was geraakt. Ik heb ze hun levensverhaal horen vertellen, ik heb gezien hoe ze behandeld werden door justitie, streng, meestal terecht, soms onterecht, soms met veel begrip, soms met een totaal onbegrip, hardhandig of zachtaardig. Ik voelde me enorm betrokken, bij de slachtoffers, maar ook bij de daders. Zo jong als ik was, dacht ik: hoe komt het dat zij daar staan en ik niet?
Wat ik in die jaren gehoord, gezien en geleerd heb in de Utrechtse Hamburgerstraat heeft mij mede gevormd. Als journalist en als mens.




Hamburgerstraat 28 – Wie ben ik dat u voor mij opstaat

Hamburgerstraat‘Dèèè rèèègbááánk’, schalt het door de rechtszaal in de Hamburgerstraat.
Dwingt de bode met zijn machtig timbre opnieuw gezag af?
Advocaten, verdachten, familie, publiek en de rechtbankverslaggevers verheffen zich.
Ben ik in een klucht terecht gekomen? Is dit eerbied voor de rechterlijke macht? Of is dit om te huilen?
Ik ben een van de rechtbankverslaggevers in de zaal. Ik klus namelijk bij. Als student – wat heet ‘studeren’ – aan de School voor de Journalistiek in 1973?
Voor dertig gulden per stukje ‘doe’ ik voor het Nieuw Utrechts Dagblad een keer per week de zitting van de politierechter en soms de meervoudige kamer. ’s Avonds bezorg ik mijn kopij op de redactie in de Lange Jansstraat. Wanneer het N.U.D., kopblad van Het Parool, steeds minder kolommen Utrechts nieuws brengt, worden mijn freelance werkzaamheden overbodig.
Ik stap over naar het Utrechts Nieuwsblad. Ook daar is behoefte aan een freelancer die de zittingen van de politierechter verslaat. De stukjes die ik ’s avonds op de Drift inlever brengen – het is inmiddels 1974 en de inflatie is niet gering – f 31,50 op.

1974. Van God en Staat gegeven gezag bestaat niet meer vanzelfsprekend. Elke gezagsdrager wordt kritisch tegen het licht gehouden. Dus ook rechters. En ook ik doe daar aan mee. Ik vraag me af: moet ik eigenlijk wel opstaan voor de rechter? Waarom moet ik voor de ‘zittende magistraat’ meer respect tonen dan voor de verdachte, de officier van justitie of mijn collega’s? Waaraan ontleent hij – er zijn in 1974 bij de Utrechtse Rechtbank geen vrouwelijke politierechters en maar één vrouw is rechter in de meervoudige kamer – zijn gezag eigenlijk?
Aan de andere kant: ik ben keurig opgevoed en traditionele rituelen moet je koesteren, is mij geleerd. Dus waarom moeilijk doen over opstaan?

Ook de rechters en de griffier ijken zich bewust van het ongemakkelijke gebruik. Ik herinner me uit die tijd geen rechter die als een ware magistraat naar zijn zetel schrijdt, het verzamelde volk minzaam toeknikt en plaats neemt. De motoriek van de gemiddelde Utrechtse rechter verraadt geen podiumdier. Verlegen, houterig, soms bijna beschaamd – wie ben ik dat u voor mij opstaat? – loopt de rechter naar zijn stoel. Slechts een enkele onervaren of dwarse rechtszaal-bezoeker staat niet op. En wat doe ik? Ik sta niet niet op, ik sta niet wel op, ik sta EEN BEETJE op. daarmee uitdrukkend dat ik een beetje respect vóór en een beetje schijt áán de rechtbank heb. Respect omdat het zo hoort. En schijt? Ja, waarom eigenlijk?
Hoe doe je trouwens: EEN BEETJE opstaan? Ik kom omhoog van het verslaggeversbankje, maar richt me niet in volle lengte op, ik sta half gebogen op met mijn vingers rustend op het blad van de schrijftafel voor me, mijn hoofd half gebogen kijk ik de rechter nauwelijks aan. Na een paar seconden ga ik, als de andere aanwezigen, weer zitten.
Nimmer wijst mij een bode op het onbetamelijke van mijn halve-opstaan, de weinige keren dat ik oogcontact met een rechter heb, tref ik geen bestraffende blik. Ik lees uitsluitend neutrale hoffelijkheid. Collega-verslaggever Cor Beyersbergen, advocaten, officieren van justitie, bezoekers. Nooit reageert iemand op mijn rechtbank-kritische lichaamstaal.
Is het iemand bij die misschien wel honderd rechtszittingen waar ik verslag van deed, ooit opgevallen dat ik, o zo creatief, een non-verbale daad van verzet pleegde?
Voor mij ligt een aantal van die politierechter- en rechtbankstukjes die ik laatst uit wat stoffige multomappen viste.
Wat vooral opvalt is dat het van die keurige stukjes zijn. Stukjes over de behandeling van vaak kleine misdrijven, een enkele triest stemmende zaak van een ernstige mishandeling of een moord. Stukjes die, nu ze op mijn bureau liggen, verbazen door de erin beschreven redelijkheid waarmee verdachten werden bejegend. Zo lees ik onder de kop: ‘Inbreker bedankt rechters voor de goede behandeling’ in de lead:
Rechtbankpresident mr. S. Bieger verwelkomde de 23-jarige verdachte als een trouwe klant. C. was zich daar degelijk van bewust. Hij en zijn raadsman lieten dat in de rechtszaal blijken. Daarom waarschijnlijk verliep de zitting in een gemoedelijke sfeer die onder andere resulteerde in een gematigde eis van de officier van justitie: zes maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest.

C.’s advocaat houdt dan een gloedvol betoog waarin hij met hét befgajus-cliché bij uitstek op de proppen komt:
Toch geloof ik dat er perspectief in zit’.
En dan komt de gemoedelijkheid van de zittingzaal aan de Hamburgerstraat aan de orde.
Mr. Herstel, de officier, geloofde daar ook wel in. ‘Ik heb hem meer kansen gegeven die hij ook verprutst heeft, maar ik wil het nog één keer proberen. En daarom zal ik een relatief lichte straf eisen voor de gepleegde feiten en zijn criminele verleden.’ De rechtbank zal in de zaak over veertien dagen uitspraak doen en C. is daar niet erg angstig voor. Aan het slot van de zitting bedankte hij de rechters tenminste voor de goede behandeling van zijn zaak’.

Werkten er echt geen markante magistraten bij de Utrechtse Rechtbank?
Natuurlijk wel. Mr. G. van Meyenfeldt was zo’n magistraat van kaliber. Een man die ik bij zijn afscheid graag in een documentaire had willen portretteren. En dan had het onder andere over zijn tijd in Nieuw Guinea moeten gaan. Het is er, jammer genoeg, nooit van gekomen. Wel heb ik, in een ander stoffig multomapje, nog stukken van zijn hand; onder andere een prachtige beschrijving van zijn pogingen – in privé tijd – in 1972 een eind te maken aan de voortdurende bittere gewelddadigheden tussen Barneveldse Molukkers en Spakenburgers in de Amersfoortse binnenstad.
Mr. Von Meyenfeldt hield er, om zijn eigen termen aan te houden, een geheel eigen adat op na. Hij schroomde niet de boefjes in de rechtszaal streng vaderlijk, bijna paternalistisch toe te spreken. Waarbij zijn gebogen gestalte tijdens het requisitoir plots met een ruk omhoog kwam. Daarop zette hij een paar stappen in de richting van de verdachte, sloeg hem joviaal op de schouders en riep iets in de trant van: ‘Kerel, je kunt het. En laat dat nou eens zien aan je moeder en je lieve vriendin’. Zo beurde Von Meyenfeldt ‘zijn jongens’ op.

Een andere markante magistraat, prof. V. van Dijk: mét bescheiden loopje. Hij deed de grote kort gedingen in een tijd dat polarisatie, veel sterker dan nu, een trefwoord was. In 1977 stond ik als radioverslaggever voor het gesloten hek aan de Hamburgerstraat. Duizenden stakers en sympathiserende actievoerders trokken onder leiding van de voorzitter van de Voedingsbond FNV, Cees Schelling, langs het gerechtsgebouw. Vlijmscherp haalde Schelling door de megafoon uit naar de rechtbankpresident die het gewaagd had in een kort geding rond de grote zuivelstaking tot het volgende vonnis te komen: een afkoelingsperiode van zes weken.
‘Klasse-justitie’ schalde het door de megafoon en over het verlaten plein voor het rechtbankgebouw. Achter de ramen van het gerechtsgebouw was geen mens te zien. Eieren en tomaten en een enkele steen vlogen over het voorplein. Hoe zou professor Van Dijk, bescheiden en kwetsbaar, deze actie-op-de-man ervaren?
Toen ik het hem, zes jaar later, bij zijn afscheid kon vragen, mompelde hij iets in de trant van: ‘Persoonlijk deed het mij weinig’. Maar zijn ogen spraken anders.

Tweeëntwintig jaar na de stakingsactie haalt Cees Schelling de argumenten op die hem tot zijn uitspraken over klasse-justitie brachten.
‘Een tijdje na de demonstratie trof ik professor Van Dijk op de 50e verjaardag van Kees Noorderwier, toen chef van ANP-Utrecht. Van Dijk sprak me aan, omdat hem ter ore was gekomen wat ik had gezegd. Ik heb de rechtbankpresident toen uitgelegd dat zijn vonnis – afkoelingsperiode – in feite een stakingsverbod was. Want hij moest eens weten hoeveel psychologische kracht het werknemers kost om aan een staking te beginnen. En als je zoiets na zes weken opnieuw moet ondernemen, vraag je teveel. Mijnheer Van Dijk, u heeft natuurlijk nooit in een zuivelfabriek gewerkt, zei ik hem nog. Dus u weet niet hoe dat sociaal psychologisch werkt. Van Dijk luisterde geduldig en was mij erkentelijk voor de uitleg. Hij vroeg mij enig begrip voor het feit dat zijn loopbaan nu eenmaal zo was verlopen als ie was verlopen en dat hij nooit in een zuivelfabriek had gewerkt.’

Professor Van Dijk was ook een van de hoofdrolspelers in de documentaire die wij in 1982 voor IKON’s Kenmerk maakten. Onderwerp: de laatste dagen van de zeshonderd bomen in het bos Amelisweerd die moesten wijken voor de achtbaans-A 27. Bloedstollende televisie. Een cameraploeg in de bomvolle rechtszaal waar een kort geding gaande was om de boomkap te voorkomen en één in het bos waar tegelijkertijd de bomen werden gekapt door troepen van minister Zeevalking. Als het er echt om spant, wordt de rechter straffeloos door een minister ter zijde geschoven. De waarde van de ‘zorgvuldige belangenafweging’ wint het nooit van de macht van bulldozers.
Hierover bij zijn afscheid geïnterviewd door George Vogelaar toonde prof. Van Dijk wederom zijn flegmatieke houding. Wat kon hij er immers aan doen dat anderen hun verantwoordelijkheden met bulldozers kracht bijzetten?

Vrouw Justitia verdween in de jaren zestig uit het gerechtsgebouw. Haar geest hangt er nog immer. Vrouwe Justitia heeft een blinddoek voor. Ik heb nooit in de collegebanken van de rechtenfaculteit gezeten, maar vraag me altijd af: Doet Vrouwe Justitia er verstandig aan die blinddoek op te houden? Worden die vonnissen zonder blinddoek niet veel rechtvaardiger?
Het meest voor de hand liggende antwoord op die vragen vind ik natuurlijk in de zaken waar ik zelf bij betrokken ben geweest. Kreeg ik uiteindelijk een beetje, of helemaal, gelijk van de rechter? De afgelopen twintig jaar raakte ik zelf drie keer in een juridische procedure gewikkeld. Twee keer vanwege mijn werk, omdat betrokkene de publicatie van een boek of de uitzending van een documentaire probeerden te voorkomen. De derde keer als privépersoon. Twee van die drie zaken speelden in de Hamburgerstraat. Ik zal natuurlijk nooit weten of Vrouwe Justitia zonder blinddoek tot geheel andere vonnissen zou zijn gekomen. En zelfs niet of zij in de beslotenheid van de raadskamer wellicht de blinddoek even heeft afgedaan. Maar het uiteindelijke resultaat was er naar. In eerste instantie verloren wij ze alle drie. Maar in hoger beroep bleek Vrouwe Justitia minder (of anders) blind dan aanvankelijk gevreesd. Tot drie keer toe zegevierde het recht in ons voordeel.
Over die drie zaken werd trouwen geschreven door collega-journalisten. Heel gevoelig bleek ik de weergave door collega-verslaggevers op een goudschaaltje te wegen. Toen pas had ik door dat betrokkenen dat ook met mijn stukjes moeten hebben gedaan.

Als verslaggever ben ik er de afgelopen tien jaar nog maar twee keer geweest. Uiteindelijk resteert nog één prachtig taboe-onderwerp waarover ik ooit nog een programma of verhaal, met weer een rechtbank-kritische houding – maar dan een heel andere – zou willen maken.
Het taboe dat in de hoofden van de rechters besloten ligt. Het maakt de rechtbank tot een fascinerend fenomeen. Het Geheim Van De Bovenkamer van de rechter. Hoe zorgvuldig de toelichting op vonnissen ook wordt geformuleerd, echt WETEN welke andere gedachten dan strikt juridische de rechters hadden toen ze tot hun vonnis kwamen, doen wij nooit.
Eén taboe verhuist van de Hamburgerstraat dus ongeschonden mee naar het nieuwe gerechtsgebouw: het geheim van de bovenkamer van de rechter.

Naschrift redactie
1. De president van de rechtbank had destijds (het kort geding diende in februari) een afkoelingsperiode van 20 dagen bevolen. Vakbondsbestuurder Schelling kwalificeerde ten overstaan van de leden van de bond en andere belangstellenden de beslissing van de president op het plein voor de rechtbank per megafoon als ‘klassejustitie’ en voegde daar samen met de stakers een scheldwoord aan toe dat later gemeengoed is geworden voor scheidsrechters op de Nederlandse voetbalvelden. Voorzover de redactie bekend, was dit en is dit nog steeds een uitzonderlijk gebeuren in de Nederlandse rechtspraktijk.
2. Een persoonlijke noot van de heer Van Dijk op 20 februari 2000: ‘Het feit, dat door Schelling aangevoerde menigte permanent ‘Hi Ha Honden (lingua latina ‘penis’)’ schreeuwde heb ik maar met de mantel der liefde bedekt.’




Hamburgerstraat 28 – Ik kan het nauwelijks aan, zoveel Utrecht

HamburgerstraatHet is maandagmiddag en ik rijd door het eeuwig groene Zweden op weg naar het vliegveld van Gothenburg terug naar huis. Ik overweeg een vrachtwagen in te halen, maar ik herinner me, zoals zo vaak, de woorden van mijn vader. ‘Nooit zwaar verkeer in de daling inhalen’. Ik doe het dus niet.
Toen ik al enkele maanden werkte als rechtbankverslaggever voor het Utrechts Nieuwsblad – in de loop van 1960 – zei mijn vader: ‘Jij schijnt te denken dat de president van de rechtbank iemand veroordeelt en je bedoelt dan bovendien nog de voorzitter van de strafkamer. Maar dat is niet zo, het is de rechtbank, die iemand veroordeelt. Ik vind dat zo dom van je’. Dat kwam aan. Hij had het wel eens eerder kunnen zeggen, want slim was het natuurlijk niet. Ik was kennelijk zo onder de indruk van die strafkamervoorzitter en zijn présence (toen, meen ik, mr. Van der Werk) dat ik elk vonnis maar aan zijn gezag toeschreef. Hij was een statige man met allure. Wel kon hij verdachten nog wel eens toespreken op een manier, die nu misschien op zijn minst als uit de tijd zou worden gekenmerkt. ‘Zeg, vlerk, haal jij je handen eens uit je zak, als je tegen me spreekt’. Ik herinner me ook zijn gebruik en heel deftige uitspraak van sommige woorden: portemonnaie en cafetaria. Soms leidde dat zelfs tot onbegrip bij de verdachte.

Ik ben een kleine dertien jaar rechtbankverslaggever geweest, tot ik in 1973 Utrecht verruilde voor Amsterdam, waar ik bij Het Parool ging werken. Het waren aan de Hamburgerstraat zeer roerige jaren, die gekenmerkt werden door een relatief groot aantal nationaal opzienbarende zaken. Maar ook natuurlijk de bijna dagelijkse stroom van politierechterzaken, waarbij in die tijd vooral het rijden onder invloed (en misschien nog wel, dat weet ik eigenlijk niet) een zeer grote plaats innam. Politierechters mr. P.J. Klaver, mr. K.S. Bieger, die zeer slecht zag, een heel lieve man; ik hoorde ze bijna dagelijks in mildheid hun oordeel vellen. In een van mijn eigen oude stukken lees ik nu dat een verdachte van overtreding van art. 26 met een promillage van 0,8 (het toenmalige richtpercentage voor vervolging) werd vrijgesproken, omdat hij zich bij de aanhouding zo correct en normaal had gedragen. Zelfs had hij de verbalisant aangeboden een kleine salto te maken, ten bewijze van zijn fitheid. Overigens is dit vergrijp in Noorwegen en Zweden reden voor algehele inname van het rijbewijs, zelfs bij een promillage van 0,4, ’s morgens om negen uur, als residu van een gezellig etentje… Het toegestane percentage is namelijk 0,1, voor alle duidelijkheid, en iedereen laat het dus ook wel uit zijn lijf.

Winkeldiefstallen waren ook ‘much in evidence’ in die tijd, zodat op een gegeven moment zelfs werd besloten diefstallen beneden de vijftig gulden niet meer te vervolgen. Treurige geschiedenissen, waarin opmerkelijk genoeg nogal eens mensen terechtstonden uit de min of meer ‘betere kringen’.

De grote zaken, die zoveel beroering gaven in dat rustige gebouw, zijn nog voor iedereen van boven de 45 een herinnering aan publieke verbijstering. Daar was de zaak tegen onze Hans van Z., als ‘massamoordenaar’ gekenschetst. Hans van Zon, die, meen ik, vorig jaar in eenzaamheid op een flat ergens in het Noorden is overleden. Hij werd veroordeeld voor een serie moorden en verkrachtingen, waarbij hij in het proces vriend en vijand verrast door zijn ‘coöperatieve houding, beheerstheid en intelligentie.’ ‘Ik heb zelf uitvoerig naar motieven gezocht’, antwoordt hij vicepresident Van Zeben op diens vraag, waarom hij zijn vriendin Coby van der Voort om het leven heeft gebracht. ‘Nee, ik had geen enkel zinnig motief’. Vele jaren later kom ik Van Z. tegen in de Utrechtse Psychiatrische Observatiekliniek, het huidige Pieter Baan Centrum, als hij daar tijdens mijn afstudeerstage in 1973 met vakantie is uit de Koepelgevangenis in Breda. Ogen, die verkleuren, zoals zwembadwater verkleurt van hemelsblauw naar gifgroen, bij naderend onweer. Een paar keer heb ik wat langer bij hem zitten praten. Hij herhaalt wat hij ook ter zitting heeft gezegd: hij ken nu eenmaal een lust tot doden, hetgeen hem als normaal voorkomt. Hij verbaast zich erover dat de wetenschap hier niet zodanig in geïnteresseerd is dat men hem, Van Z., in de maatschappij laat ‘functioneren’, als een soort te aanvaarden risico. ‘Kijk eens, hoeveel slachtoffers er in het verkeer vallen’. Zo is zijn redenering: Ja, wat zeg je dan.

Het was de tijd dat, (alweer) mijn vader zich grote zorgen maakte over mijn nieuwe justitiële contacten. Tenslotte zaten in di POK de echt zware jongens, die ik volgens mijn vader het liefst allemaal thuis zou vragen, in ons eenzame boshuisje, waar ik met Jelle woonde. En dat was ook eigenlijk zo. Want het waren, behalve misdadigers, ook verwonde mensen, die vaak door onwaarschijnlijke omstandigheden het vliesdunne ruitje dat ons scheidt van de misdaad, hadden gebroken. Van Z. overigens vroeg en kreeg 24 uur uitstel voor zijn laatste woord, een unicum, niet alleen in de geschiedenis van de Utrechtse rechtbank. Evenzeer een unicum was de wraking van mr. Van Zeben en zijn college in de zaak ‘Johnson moordenaar’, iets dat de vicepresident zich zeer aantrok.

Die zestiger jaren waren niet alleen roerig voor Utrecht. Het was de tijd van de flower power, de eerste stakingen, De Gaulle in zijn glorietijd, de eerst DC8 op Schiphol, de geboorte van Willem Alexander, de opschudding rond het huwelijk van prinses Irene en Camp David.
Aan de Hamburgerstraat speelde zich nog een andere zaak af – of liever de berechting daarvan – die internationaal de aandacht trok. De gebroeders H. uit Baarn, die een vriendje zijn levenseinde hadden laten vinden in een put, gevuld met ongebluste kalk. De gebeurtenis leidde zelfs tot een promotie in Engeland, op het proefschrift ‘The Axe’, een studie over de onontkoombaarheid van een groepspsychose. Want dat was er aan de hand. De zaak nam het OM geruime tijd in beslag. Ik weet nog goed, dat de hoofdschuldige van toen, Boudewijn H., bij ons weekenden in het boshuisje zou komen doorbrengen – tegen het eind van de straftijd – om zijn terugkeer in de maatschappij beter te laten verlopen. Het is nooit doorgegaan, wegens de zeer begrijpelijke bezwaren van de toenmalige directeur van mijn al even toenmalige man.

De rechtbank in zijn totaliteit beleefde, in de ogen van een buitenstaander, toch wel wat spanningen, met name met het Openbaar Ministerie. Sommige officieren van justitie liepen wel eens erg rood aan na een uitspraak waarin zij zich niet konden vinden. De officieren – ik herinner me Von Meyenfeldt, Somerwil, Wüstenberg, Overbeek, Van Dijken, Bosch, Van den Berg en Herstel – varieerden uiteraard nogal in gemoedelijkheid c.q. strengheid. De stem van Van Dijken was al genoeg om iemand het requisitoir nooit te doen vergeten; Von Meyenfeldt gaf nogal eens de tip een ‘gebakje te gaan aanreiken’ bij de ‘gelaedeerde’. Voor Somerwil waren de meeste mensen een beetje bang en Wüstenberg herinner ik me als een van de aardigste en redelijkste officieren. Mr. Bosch nam altijd de moeite de verdachte in gewone mensentaal, zoals hij zei, uit te leggen waarvan hij verdacht werd. Bosch heeft bij herhaling geprobeerd de ambtelijk/wettelijke dagvaardingstaal te vervangen door gewoon Nederlands, maar het is hem nooit gelukt, zoals hij me onlangs vertelde, toen we elkaar tegenkwamen in Kleef.

Ik realiseer me dat al deze herinneringen de strafkamer gelden, waarnaar bij uitstek de publieke belangstelling gaat. Toch heb ik in al die jaren heel veel kort gedingen bijgewoond; vrijwel steeds in de kamer van de echte president, prof.mr. V.J.A. van Dijk. Dat was de plaats van handeling. Van Dijk was een wijs man en is dat gelukkig nog steeds. Hij had een goed, maar niet een irritant gevoel voor publiciteit en onderhield met journalisten de beste contacten. In ons geval leidde dat tot een zeker vriendschappelijke verhouding. Zelfs zó dat hij niet zelf mijn echtscheiding behandelde, maar dit overliet aan de jonge mr. Van Delden, inmiddels al jaren president in Den Haag. Overigens is die zitting me uiteraard nogal bijgebleven, niet in de laatste plaats door het extra krachtig uitroepen van de zaak door bode Kooi: ‘Van der Zee-De Koning!’.
Volgens mij schiep hij er een zeker genoegen in. De gelaatstrekken van prof. Van Dijk (hij stond overigens op dat professor) spraken boekdelen. ‘Zo’, zei hij dan, met de mondhoeken naar beneden; en dat was geen teken van instemming. Ik heb eigenlijk nooit het idee gehad, dat zijn oordeel in twijfel werd getrokken. Hij bracht het in ieder geval op een manier die daar weinig aanleiding toe gaf.

Overigens waren dit ook de jaren dat voorzichtig de discussie over camera’s in de rechtszaal begon. Bij de kort gedingen was het zeer de vraag, in de strafzaken was het in het geheel nog niet aan de orde. De privacy van de verdachte stond toen, meer dan nu, onaantastbaar hoog in het vaandel. De aandacht voor het slachtoffer kwam later en heel ruim. Bij de politie moest ik onlangs expliciet afstand doen van slachtofferhulp na een eenvoudige auto-inbraak.

De rechtbank aan de Hamburgerstraat. Gisteren ben ik er nog eens even langs gereden. Nu siert een vriendelijk bosje een vrijwel leeg voorplein; daar waar ik altijd mijn kleine rode Fiatje 500 parkeerde. Het is nu alleen voor sleutelhouders. Op het melancholieke ritje door Utrecht passeerde ik ook nog mijn eigen oude HBS, met een groot bord ervoor: nieuwbouw gerechtsgebouw. ‘Daar komt het dus’, dacht ik op de plaats van het oude farmaceutisch instituut. Het glas weerkaatst de late zon. Ik kan het nauwelijks aan, zoveel Utrecht.




Hamburgerstraat 28 – Touché der geschiedenis

HamburgerstraatDe vermoedelijk bekendste strafzaken die naoorlogs Utrecht heeft beleefd zijn natuurlijk de ‘Baarnse putmoord’ en de seriemoorden van Han van Zon en ‘Ouwe Nol’! Vraag iemand van boven de vijftig vrij te associëren met de data: proces/Utrecht, en ze rollen er moeiteloos uit.
In de eerste zaak figureerde een stel lyceïsten die een andere tiener, ULO-scholier Theo Mastwijk (14), hadden gedood. Het lijk hadden zij in een oude stapelput gegooid in de tuin van de ouderlijke villa te Baarn. Ongebluste kalk had de resten spoorloos moeten laten verdwijnen, maar het toeval kwam ertussen.
Hans van Z. werd in 1969 tot levenslang veroordeeld omdat hij drie dames had vermoord.
Over geen van beide affaires heb ik uit persoonlijke waarneming iets te melden. Spijtig, maar anderzijds heeft het toch wel wat, als je kunt zeggen dat je net te jong bent voor Ouwe Nol.
Dat ik omtrent 1975 in de Groninger dr. S. van Mesdagkliniek wel de dubbel uitgevoerde cel in aanbouw heb betreden die voor diezelfde vrouwenmoordenaar Van Zon in gereedheid werd gebracht op de afdeling voor ‘very intensive care’, heb ik sindsdien – o (psycho-)pathologische fascinatie – steeds min of meer als een merkwaardig voorrecht ervaren. Van Z. was weliswaar niet ter beschikking gesteld, maar had wel degelijk zeer intensieve psychiatrische zorg nodig en was bovendien in andere inrichtingen niet te handhaven. Een van de werklieden die zijn onderkomen aan het afwerken waren, liet zich ontglippen: ‘Dit zijn geen cellen, maar bungalows.’ Maar een jaar of vijf in zo’n tweekamerappartementje leek hem bij nader inzien toch wat te veel van het goede.

De vroegste zware strafzaak uit eigen knipseldoos die mij heugt, verklaart tevens de oorsprong van mijn hoogstpersoonlijke, wie weet neurotische, Utrecht-associatie: het rectaal touché. Voor mij was het namelijk, woensdag 7 december 1977, voor het eerst dat ik in justitiële ambiance kennis nam van het gebruik van die handgreep, eenvoudigweg bij wijze van doortastende veiligheidsfouillering.de toen hoogst strijdbare, nog niet tot het doctoraat geroepen, mr. P.H. Bakker Schut, net tien jaar op het tableau, maakt het begrip wereldkundig als raadsman van de Duitse terrorist Knut Folkerts (adept van de Rote Armee Faktion (RAF), die imperialisme, fascisme en zionisme zei te bestrijden, maar vooral met moord en doodslag huishield in Europa), die op de 22 september 1977 de Utrechtse rechercheur Arie Kranenburg (49) in koele bloede had doodgeschoten en diens collega Leendert Pieterse zeer ernstig had verwond. De politiemannen wilden hem, zo luidde de officiële versie van het verhaal, aan de tand voelen omdat hij onder valse naam een auto had gehuurd. Bakker Schut – met medepleiter mr. A. Willems nam hij het standpunt in dat de RAF behoorde te worden behandeld als een oorlogvoerende groepering, verwikkeld in een klassenstrijd, zodat slechts de vraag of de ten laste gelegde gedragingen ook volgens het oorlogsstrafrecht strafbaar konden worden geacht beantwoording behoefde (zat daar trouwen niet een aardig proefschrift in?) – deze strafpleiter dus -, tekende een fel protest aan.
‘Toen Folkerts vanmorgen met mr. Willems had gesproken werd hij gewelddadig gedwongen zich te bukken. Hij werd in zijn gezicht geslagen en vervolgens werd met een stift in zijn anus gecontroleerd of daarin iets was verborgen. Een onwaardige vertoning, en ook een ontoelaatbare vorm van criminalisering van mr. Willems!’
’t Werd niettemin twintig jaar voor Folkerts, in de strafkamer van de beminnelijk-rechtvaardige voorzitter mr. K. Bieger. Nog maar een paar jaar geleden zag ik Folkerts overigens als vrij man op de tv. Een keurig huisvader, meen ik mij te herinneren, en geheel tot inkeer gekomen. Geen woord meer over ‘Amerikaans imperialisme dat West-Duitsland uit eigenbelang exploiteert en wezenlijke oppositie geraffineerd de kop indrukt.’ Ach ja, de jaren zeventig.

Utrecht heeft aan de Hamburgerstraat overigens gevarieerde historie geschreven.
Dat gebeurde niet alleen toen vicepresident mr. A. Weijsenfeld zich een geannoteerde positie in de Rüter/Verpalen arrestenbundel wist te verwerven doordat hij er, als rechter-commissaris, in het voorjaar van 1982 de kiem legde voor het Kostovski-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg (20.11.1989). met dit arrest werd een langdurig voortwoekerend dispuut over de anonieme getuige aangescherpt, doordat waarborgen werden vereist als een bijgebracht bewijs niet, zoals ‘in principle’ behoort, in aanwezigheid van de verdachte op een openbare terechtzitting werd gepresenteerd. Ter ondersteuning van het geheugen: Joegoslaaf Kostovski en de even beruchte Stanly H. ontsnapten in 1981 uit de gevangenis te Scheveningen. In januari 1982 werd in Baarn een bank overvallen door drie mannen. Een anonieme getuige wees aan de hand van foto’s de beide vluchters aan, plus een zekere Paul M. Een maand later werd een tweede anonymus gehoord, die zelfs een vierde dader noemde: Aadje D. in het gerechtelijk vooronderzoek liet de rechter-commissaris de raadslieden slechts toe schriftelijke vragen aan de anonieme, represailles vrezende getuige in te dienen. De raadsvrouwe van Kostovski zal slechts twee van haar veertien vragen beantwoord. De overige waren niet gesteld en/of niet beantwoord om de anonimiteit van de getuige te kunnen blijven waarborgen. Op de terechtzitting aan de Hamburgerstraat (september 1982) liet de rechtbank niet toe dat vragen van de verdediging met betrekking tot betrouwbaarheid van de getuige en diens (haar?) bronnen werden gesteld.

De geschiedschrijving kreeg ook gestalte toen mr. Weijsenfelds huidige collega-vicepresident mr. R.J.A. Meertens-Zeeman met haar collega’s mr. P.W. van Schendel en mr. D.C.J. Bakker eveneens tot die dikke rooie bundel wist door te dringen met een prachtig vonnis (6.4.1982) in de zaak tegen semi-prof basketbalspeler H.J. P. Deze ging, na een dreun in een wedstrijd te Urk, met zijn auto op weg naar huis in Amstelveen. Hij zou via Emmeloord en Lelystad westwaarts gaan. Toch werd hij op de zuidelijke rijbaan van de A-1, waarop hij onder Barneveld in oostelijke richting op weg leek naar Apeldoorn, aangetroffen toen hij een zonderlinge aanrijding had veroorzaakt: hij was in volle vaart (100 km/u.) achterop een voorligger geknald, ofschoon hij gemakkelijk links had kunnen passeren. De voorligger sloeg een paar keer over de kop, de bestuurder liep een wervelbreuk en een hersenschudding op, maar de basketballer had niets in de gaten en reed door. Hij herinnerde zich achteraf totaal niets van het gebeurde.
Hij was na de klap tegen zijn hoofd in de sportzaal niet bewusteloos geweest en ook niet dizzy. Hij was wel uit de wedstrijd gehaald. Een fysiotherapeut gaf hem een aspirientje, en een ijszakje voor op de pijnlijke plek. P. was daarna gaan douchen. Twee mensen spraken nog afzonderlijk met hem. Zij vonden hem wat verward, maar lieten niets merken. Ze wisten dat hij nog naar huis moest rijden. De fysiotherapeut hield hem nog drie kwartier in het oog, maar merkte niets bijzonders. Rijden achtte hij verantwoord. P. voelde zich op dat moment best.
’t Werd een puntgaaf voorbeeld van de buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond AVAS: Afwezig Van Alle Schuld. De rechtbank achtte, vooral op grond van de onbegrijpelijke rijrichting, aannemelijk dat bij P. tijdens de rit ‘een bepaalde vorm van afwezigheid’ was ontstaan als gevolg van de klap tegen zijn hoofd. Men kon het hem evenwel niet euvel duiden dat hij was gaan rijden: er was voor hem geen aanleiding te twijfelen aan zijn rijvaardigheid. De slotsom: ‘Nu verdachte op geen enkele wijze een verwijt valt te maken ontbreekt bij hem de ten laste gelegde schuld.’ De verdachte werd vrijgesproken.
Dit gold ook voor het doorrijden na aanrijding. Volgens de wetsgeschiedenis, zo redeneerden de rechters, moet de dader zich min of meer van het ongeval bewust zijn geweest om dat feit te kunnen plegen. De rechters gingen dus uit van een ‘stilzwijgend bestanddeel’ van het hier verweten delict. Het verweer van de advocaat in dezen werd opgevat als een beroep op verontschuldigbare onmacht, en derhalve als ‘een bestrijding van die bewustheid’.

En er kwam net zo goed geschiedenis tot stand toen, in een soort opmaat van de IRT-ellende, in november 1993 plotseling ter zitting bleek dat de politie twee jaar lang talloze, mogelijk duizenden auto- en zaktelefoongesprekken had afgeluisterd en vastgelegd tijdens de opsporing van een grote hasj-organisatie (Henk R./Walter D.): er waren scanners gebruikt en die kennen nu eenmaal geen kieskeurigheid. Die zaak bracht trouwens nog meer verhelderends in het publieke domein, toen een hoofdagent, ondervraagd door advocaat mr. Piet Doedens, doodleuk erkende dat hij met de woordjes ‘ik zag’, in zijn proces-verbaal, bedoeld had te zeggen: ‘ik zag op de video…’ Een andere politieman gaf toe, na een bemoedigend knikje van de officier van justitie, dat ook hij nimmer op de bewuste plek (Landsmeer) waarvan hij repte in zijn p-v was geweest, en dat hij zijn waarneming ook niet op de door hem aangegeven datum had gedaan, maar pas later, toen hij de video-opname van de omstreden gebeurtenissen afspeelde. ‘Maar de datum en het tijdstip stonden wel op die band!’ zei hij, alsof daarmee alles weer goed was gemaakt. Ambtseed, meneertje! Denkt dan de verblufte verslaggever. Wat is het toch een voortreffelijke gedachte geweest dat terechtzittingen ‘in principle’ openbaar behoren te zijn. Zo ontstaat dus geschiedenis.

Maar laat ons het ‘name-dropping’ even voortzetten. Dat is immers onvermijdelijk in een zo typisch menselijk bedrijf als het (straf)-recht. Neem nou (coördinerend) vicepresident mr. T.J. Clarenbeek. Hij zorgde (november 1997) voor een leuk momentje toen hij een 21-jarige jongeman uit Veenendaal tegenover zich had, die natuurfotografie als hobby had. Die liefhebberij is weliswaar wijd verbreid, maar deze Arie – beveiligingsbeambte, arrestantenbewaker en lid van de vrijwillige brandweer – waagde zijn filmpje er alleen aan als de hele zooi laaiend in de hens stond. In de fik dus.
Bos en heidevelden? Prachtig, hoor. Maar dan wel graag in zo’n roodgele gloed. Vlammen moest hij zien, en rook, en verhitte koppen. Via de krant kwamen zijn plaatjes soms zelfs in de plakboeken van brandweerlieden terecht.
Terecht, te oordelen naar hetgeen de heer Clarenbeek ter zitting erkende: ‘Onder ons gezegd, ’t zijn nog mooie foto’s ook.’ Gelukkig liet hij er onmiddellijk op volgen: ‘…Maar om er nou zelf een brand voor te regelen…’
Arie had er zijn mensen voor. Zijn achterneefje Ronnie van 20 bijvoorbeeld. Als Arie zei: ‘Ik wil weer een brand,’ was dat genoeg. Dan kreeg hij een brand. Arie wees op de landkaart de plek aan en hield zich op de achtergrond paraat met zijn camera’s. Bijna iedereen onder de twintig in Veenendaal wist wie er zo bezig waren. Het leek een soort cultus geworden. Het ging zo ver dat toen Arie uit logeren was geweest, bij wijze van ‘welkom thuis’ zes branden werden gesticht.

Gravend in de geschiedenis kun je niet voorbijgaan aan de moord op politieman Imam Klaassen ( 40) bij hotel Residence in Vinkeveen (december 1992), door de Turkse recidivist Erol K. die onttrok zich door een gewelddadige uitbraak met vijf anderen uit gevangenis De Geerhorst in Sittard aan de tenuitvoerlegging van zijn twintig jaar voor moord, drievoudige poging tot doodslag en diefstal met geweld. Uiteindelijk kwam hij echter zelf ook gewelddadig om het leven in zijn toevluchtsoord Turkije.
Hoogst tragisch was ook de zaak tegen oud-zeeofficier Hans van der S. (65) in Amersfoort, slachtoffer van Jappenkampen, die zijn 61-jarige echtgenote om het leven bracht (1997) toen bleek dat zij een relatie met een ander was begonnen. Hij vroeg zijn Queenie nog: ‘Hoe staat het met onze veertigjarige bruiloft?’ Zij moet kortaf hebben geantwoord: ‘Die gaat niet door.’ Verdachte Van der S.: ‘Toen viel de derde atoombom.’
Even later, in de rechtszaal: ‘Ik heb haar gezegd dat zij mij had doodgemaakt en dat ik haar nu zou doodmaken.’ ’t Werd eerst een wurggreep, daarna een mes.
Overgevoelig door zijn kampverleden, was aimabele en gezagsgetrouwe Van der S. overmand geraakt door verlatingsangst. ‘Verraad’ was het. Langzamerhand was hij teruggegleden in het gedragsrepertoire uit de oorlog. De tragedie vond plaats op 15 augustus, de datum van de Japanse overgave in 1945. Merkwaardigerwijs werd ter zitting dit ‘toeval’(?) met geen woord ter sprake gebracht.

De Hamburgerstraat heeft uiteraard haar deel meegekregen van uitwassen van pedoseksualiteit. Van het vriendenkoppel Steven en André uit Breda bijvoorbeeld (1990/92). In Rotterdam, Den Haag, Antwerpen en Utrecht pikten zij, veelal na het boodschappen doen, als ‘snoepje van de week’ jochies tussen 10 en 15 jaar met een smoes van straat op. Vooral Marokkaanse knaapjes. Die zouden thuis minder snel uit de school klappen, dachten ze. In hun flatje in Breda werden de ventjes een nacht lang vastgehouden. Beurtelings vergrepen de heren zich aan hun buit. Als de een bezig was keek de ander verlekkerd toe. Gegil werd gesmoord in plakband. Het duo loosde de knaapjes weer op straat, in hun respectieve woonplaatsen, met een briefje van 10 of 25 gulden als zoethoudertje. ‘Misbruiken en gedumpt als oud vuil,’ was de samenvatting van officier van justitie mr. H. Wijbrandts. Haar eis: twaalf jaar en tbs.
Maar ook ongelooflijk ouderlijk wangedrag werd menigmaal aan de orde gesteld ten overstaan van toga’s en beffen. Bijvoorbeeld in de zaak rond de kleine Marco V., die een jaar en een dag oud was toen werd ontdekt waarom hij al wekenlang zo’n gekke ziekte had. Hij bleek meer dan 4 promille alcohol in zijn bloed te hebben.
De oorzaak was van een hoog krankzinnigheidsgehalte. Vader John (24) had, in twee ziekenhuizen in successie, met een injectiespuit ontsmettingsalcohol toegediend via een voedingssonde. Argument: Marco moest nog wat zieker worden. Dan kon hij in het ziekenhuis blijven waar moeder Brigitte bij hem in de buurt zou kunnen zijn. ‘Want we hadden geen huis meer. We waren eruit gezet. Huurschuld.’
Het verwekte geen verwondering toen duidelijk werd dat vader John volgens expertise van de eminente Leidse hoogleraar forensische psychiatrie prof.dr. August van Leeuwen zelf de geestelijke gesteldheid van een zuigeling had, en evenmin dat hij dagelijks een fles rum of whisky plus kalmeringspillen tot zich nam. Baby Marco had een kleine operatie ondergaan. Daarna bleef hij sukkelen. Voortdurend braken en diarree. Er werd maagvliesontsteking gediagnosticeerd. Vandaar de voedingssonde.
De ouders toonden zich hoogst bezorgd. Ze waren nauwelijks bij hun spruitje weg te slaan. Ze wilden Marco in het Wilhelmina kinderziekenhuis in Utrecht hebben.
Marcootje bleef ook hier suf, slap, min of meer comateus. Er werd gedacht aan bijwerking van medicijnen, dus werd in dat opzicht abstinentie beproefd. Later die dag werd uit Marco’s mond de geur waargenomen ‘als van anti-vries’(!).
Achteraf zei oma dat haar kleinkind zich soms best wel gek had gedragen: bij het kruipen wankelde hij en viel hij om. ‘Het leek wel of hij dronken was. Hij sprong op en neer als een kikker en hij zwaaide wild met zijn hoofdje.’

Over drank gesproken, je hebt mensen die de medemens, en zeker de onmiddellijke naaste, er dolgraag vanaf willen helpen. Slachtoffer van zulke goede wil werd verzekeringsagent Stefan. Hij overleefde het niet. Geen wonder, als je op een rij zet wat op de terechtzitting van 29 maart 1996 over het voetlicht kwam. ‘Voor zijn eigen bestwil’, maar tevens tegen heug en meug kreeg, de man, zelfs via een trechtertje, rum gegoten in zijn, reeds moeilijk ademende, ruimschoots met wijn, bier, champagne en rum-colaatjes doordrenkte lijf. ‘Je wilt zo graag zuipen, dan zul je ook zuipen,’ was het motto waaronder zijn liefhebbende echtgenote hem de trechter tussen de lippen perste. De gedachtenkronkel was dat als Stefan nu eens verschrikkelijk vol gegoten zou worden, dat hij dan voor de rest van zijn leven als ’t ware genoeg zou hebben gehad. Dit idee is, gelet op het uiteindelijke effect, op onverwachte wijze tot macabere realiteit geworden. ‘Een soort amateur-homeopathische behandeling,’ opperde president mevrouw Meertens wat meesmuilend. ‘Iemand zoveel van een middel geven dat hij ziek wordt, en dan wordt hij beter… hè?’
Stefan had in de loop van zijn verslaving een behoorlijke resistentie opgebouwd. Hij begon de ochtend bijvoorbeeld met wodka. En tussen de drank door laafde hij zich aan druppelflesjes met een verkoudheidsmiddeltje, waarvan bekend is dat zij hun aftrek in hoofdzaak danken aan hun alcoholpercentage van 35%. Niettemin was het hem, op deze in oorsprong genoeglijk bedoelde avond in huiselijke kring met echtgenote, haar vriendin J. en haar ex-vriend Herman, met dansen, hossen en springen, ten langen leste echt teveel geworden. Zeker de combinatie met librium en prozac kon gemakkelijk leiden tot ademhalingsstoornissen, vertelde apotheker drs. P. Zweipfenning, die bij het gerechtelijk lab in de toxicologie werkzaam is.
Genoemde Herman had de zaak na Stefans begrafenis aan het rollen gebracht. Hij had geen vrede met de constatering ‘natuurlijke dood’ van de huisarts. Volgens hem was er moedwil in het spel geweest, ofschoon hij zelf juist aan dezelfde rigoureuze methode te danken had dat hij al zo’n twaalf jaar droog stond.
Officier van justitie mr. W. Koreman formuleerde een eis van zes maanden wegens ‘benadeling van de gezondheid’, maar er viel in deze zaak niets meer te bewijzen, zo concludeerde de rechtbank al razendsnel.
De rechters beschikten dan wel over Hermans zwaar belastende verklaring, maar de doodsoorzaak had men niet ondubbelzinnig kunnen vaststellen. Stefans lijk was weliswaar opgegraven, maar voor zover toen nog alcohol in de weefselresten kon worden aangetoond, moest daarvan worden gezegd dat deze net zo goed tijdens het ontbindingsproces kon zijn gevormd.

Verwijlend in het domein der geneeskunst vallen sinds jaar en dag de nep- en wonderdokters nauwelijks te ontlopen. Utrecht heeft ze langs zien paraderen. Sommigen waren ooit wellicht met goede bedoelingen begonnen, maar raakten allengs geobsedeerd door het schoon der vrouwelijke cliëntèle. Anderen legden zich van stonde af aan erop toe hun ‘patiëntes’ tussen de lakens te kletsen. De piepjonge Henriëtte, net van de LEAO (1995), was een geval apart. Als een soort namaak-Jomanda (een kwadratisch fenomeen?!) had zij helende en heilzame potentie in zichzelf ontdekt, maar negen maanden na dato viel er al een dode. Ze raakte als doodslagverdachte aan de Hamburgerstraat verzeild en hoorde daar twee jaren opsluiting vorderen.
Op 16 januari was Utrechter Erik van D. (25) gestorven aan totaal ontregelde suikerziekte, met een reddend spuitje onder handbereik. Henriëtte had hem verzekerd dat zij de ziekte met haar wonderbaarlijke bovennatuurlijke krachten van hem had overgenomen, en dat hij dus zijn voorgeschreven vier doses insuline niet meer nodig had. Zij was er zelf immers allerberoerdst van geworden? Nou dan! Er waren zelfs suikerkristallen (!) over haar hele lijf door de huid naar buiten gereden, wist haar vader als getuige te melden. Erik geloofde haar. Zijn vriendin ook. Henriëtte had hen toch kort geleden ook al van een pijnlijke schouder en van hernia- rugklachten afgeholpen? En ze had haar eigen zusje toch ook al van diabetes verlost?
Erik wilde zielsgraag van zijn aandoening af. Vooral om te voorkomen dat de kindertjes die hij samen met zijn vriendin had gepland, ook patiëntjes zouden worden. Daarom verzette hij zich niet toen Henriëtte van hem verlangde dat hij ‘om los te komen van zijn overleden vader’, die volgens de genezeres de oorzaak van de kwaal was, een kaars naast diens foto op tafel zette, dat hij met wierook door het huis wandelde en dat hij zijn vader alsnog afscheidsbrieven schreef.
‘Ik ben klaar. Je bent gezond. ’t Is weg,’ zei Henriëtte al na twee behandelingen. Zij had langs paranormale weg, ‘een veer gezet’ in Eriks alvleesklier. Dat Eriks bloedsuikerspiegel de volgende ochtend, na een onrustige nacht, erg hoog was opgelopen, was niet iets om je ongerust over te maken: afkickverschijnselen, wist de schoolverlaatster. Een dokter roepen ‘wilde hij niet’, zo onderstreepte zij. Maar of Erik nog wel een wil had werd in echte medische kring betwijfeld.
Een halve eeuw ouder dan Henriëtte was Jacques R. (1994), die uit de dossierstukken oprees als superpotent voodoo-tovenaar, vader van zo’n 22 kinderen. Vier vrouwen en meisjes, onder wie een moeder met haar twee dochters, hadden bezworen dat deze ex-busondernemer misbruik had gemaakt van zijn overwicht als ‘eenvoudig kruidengenezer’, en zich in hun eigen woning aan hen had vergrepen. Ontucht en gemeenschap met een vrouw ‘in staat van onmacht’ was nu het justitiële verwijt. Dat laatste sloeg op de belevenis van een 18-jarige die zich bij Jacques had gemeld wegens een groeistoornis die het moederschap in de weg kon staan. Zij kreeg van hem ‘water met een wit poedertje’ te drinken, alvorens hij aan het masseren sloeg. Eerst haar buik, toen ook haar borsten.
‘Ik moet door hem betoverd zijn geweest,’ meende vervolgens moeder V. die een van haar dochters van 18 bij de uit de West als logé overgekomen genezer te slapen had gelegd. Het wicht was naar haar zeggen driemaal verkracht.
Jacques zelf, na een eis van 2 ½ jaar, wuifde alle bezwaren weg met: ‘Ik heb geen power meer. Ik heb het wel geprobeerd, maar het lukte niet: slap… slap.’

De zogenaamde ‘homeopathisch arts’ Piet S. (40), met zijn twee niet afgeronde schriftelijke cursussen als geestelijke bagage, moet volgens justitie van ongeveer gelijksoortig fabricaat zijn geweest, ook al trof hem slechts het verwijt van oplichting, aangezien hij als volstrekt onkundige en onbevoegde zo’n tachtig jonge vrouwen telkens honderd gulden had laten betalen om te mogen profiteren van de diensten van zijn stichting ‘Belladonna’.
S. beweerde dat hij zich nooit als arts had voorgedaan, maar zelfs zijn eigen vriendin wist niet beter of hij had het artsexamen afgelegd. En ook een voor de ‘groepspraktijk’ aangetrokken magnetiseur en een masseuse hadden hem voor echte dokter aangezien. Hoe dan ook, de eis van 7 maanden (waarvan 3 voorwaardelijk) van de officier van justitie mr. M. Timmers, had betrekking op bijvoorbeeld de handelwijze met de zuster van nota bene een advocaat-zakenpartner, die overigens als eerste argwaan kreeg. De zus kwam om af te slanken. Zij kreeg druppels, maar S. wilde haar tevens masseren. Ook het slipje moest uit voordat hij zich kon concentreren op haar benen en borsten. Ze verklaarde achteraf: ‘Ik vond het wel raar, maar ik dacht: ’t is nu eenmaal een dokter…’

Tussen al dit geweld en deze ongewenste intimiteiten door heeft Utrecht zich ’t was 1985, ook nog in volle ernst beziggehouden met het lied ‘Popie Jopie’.
Vier mannen hadden volgens officier van justitie mr. P. Bender ‘het verloop van de rellen tijdens het pausbezoek zeer negatief beïnvloed’, door het razend populaire deuntje – zonder machtiging – vanuit Den Bosch uit te zenden op mobilofoonfrequenties van de politie. Dat moest twee maanden cel kosten, meende hij. Hij had de heren tevens gedagvaard voor diefstal, dan wel heling, van de apparatuur zelf tijdens de anti-kernenergierellen in Dodewaard (1981), maar hij gaf nu toe dat dit niet te bewijzen was. Een beetje laat, vonden de advocaten mrs. C. Korvinus, B. Tomlow en F. van der Brug. Want dat was direct na de arrestatie al duidelijk. Een van de verdachten legde uit dat niets kwaads was bedoeld: ‘Wij wilden alleen maar een ‘holy line’ creëren, om het liedje tot in de pausmobiel hoorbaar te maken.’
Bender bleef bij zijn eis: ‘Door het handelen van deze lieden was het handhaven van de openbare orde in Utrecht een hachelijke zaak geworden.’

Gedenken wij nog even begrafenisondernemer Hendrik A. Voor het gerecht gesleept voor fraude. Verduistering van spullen van afgelegde overledenen, betaling van steekpenningen aan hulpverleners zoals verpleegkundigen in zieken- en bejaardenhuizen, aan ambulancechauffeurs en verzekeringsagenten, en van (stemmig) zwart loon aan chauffeurs en kraaien: zo hield hij zijn ten dode opgeschreven bedrijf in leven.
En gedenken wij tevens, maar dan nog veel ernstiger, Rien van B. (39) die in 1990, na een mislukking in het begrafenis-vak dat zijn lust en zijn leven was, vurig bekende dat hij zijn baby Ruth (9 maanden) in 1982 in het ziekenhuis had gesmoord met zijn hand op haar neusje en mond. Nog eenmaal wilde hij zelf een uitvaart verzorgen, besloot hij na het zien van de begrafenis van prinses Gracia van Monaco op de televisie. Hij doodde zijn kind toen zijn vrouw boodschappen deed. Toen zij thuiskwam liet hij reeds ‘crematoriummuziek’ van de Fischer Chöre schallen.
‘Wiegedood’, zei de medische stand. In de Utrechtse strafzaal zei van B.: ‘Ik wil gestraft worden en hoop dat mij dan zijn zonde vergeven zal worden.’
Maar zo simpel lag het niet. Officier mevrouw mr. P. van der Molen eiste wel vijf jaar, maar psychiater Van Leeuwen liet er twijfel aan bestaan ov Van B. alles niet gewoon had verzonnen. ‘Ik kan me niet voorstellen dat iemand zo’n afgrijselijk verhaal kan verzinnen,’ zei Van B. zelf. Maar de psychiater kon dat wel.

Soms ook wordt in Utrecht een overduidelijk voorbeeld gesteld. Dat gebeurde nog niet zo lang geleden, januari 1996, toen de 19-jarige bromfietsrover Ricky K. verscheen. ‘Het lijkt een rage te worden,’ zei officier mr. J.E. van Spanje, ‘dat brommer- scooterrijders op klaarlichte dag grof en onverschillig van hun vehikel worden geslagen en gesleurd. Er moet paal en perk worden gesteld aan die laffe roverij.’ Zij eiste een straf die doorgaans gereserveerd blijft voor moord en doodslag (en zware drugshandel): acht jaar. Ricky had in de vier zomermaanden, onder andere in Maarssen, Houten, Utrecht en Bilthoven, 31 brommers op onregelmatige wijze verworven. Ook had hij nog 13 mensen van hun tas beroofd. Met maatje Abdul B. (20) vormde hij een echt struikrovers-duo. Zij hielden simpelweg mensen aan op het fietspad, of ze reden hen klem. De slachtoffers werden bij hun strot gegrepen en in de struiken gesmeten. Soms was het bevel: ‘Geef me je sleutel. Ik wil een eindje rijden,’ ook al genoeg. De buit f 2.500 tot f 4.000 gulden per stuk, werd voor 5000 pieken gedumpt in een gewillig en welig tierend helingscircuit. In de maand september, wist de officier, was het elke dag wel een of twee keer raak. Ricky’s reactie: ‘Nogal overdreven, allemaal. Wij moeten nu voorbeeld zijn, maar ik geloof niet dat het wat uitmaakt als ik vastzit. Buiten gaan ze toch gewoon door.’ Wat heet algemene preventie? Maar hij had natuurlijk gelijk. Toch kreeg hij zes jaar aan zijn broek.

Het strafrechtbedrijf, zo lijkt het, is het schouwtoneel van de listen en lagen, de onmacht en onwil, de ontaarding en ontwrichting, de beestachtige neigingen, de boosaardigheid, begeerte en verblinding en de ontoerekenbare ontsporing van de mens. Wie er als waarnemer dagelijks in rondwandelt betrap zichzelf – heel soms, heel eventjes – op het gevoel dat hij op dit ondermaanse is omringd door uitsluitend onbeheersbare kudden minkukels, geheide schurken, zulthoofden, psychische wrakken, dronkenlappen, scheefgegroeiden en echte gekken. Een plastic bekertje automatenkoffie – gloeiend aan je vingers – blijkt echter de afdoende remedie: al die socio-, psycho-, crimino-, en pathologische exponenten zijn er uiteraard wel, maar je verkijkt je door de concentratie daarvan op een bepaalde plek – zoals de Hamburgerstraat –  waardoor je op zo’n moment kennelijk het zicht op de volle realiteit van de samenleving, met immers ook vele andere (‘good guys’) deelnemers, is ontnomen. ’t Komt ook altijd wel weer goed. De fietsenmaker denkt immers ook niet dat alle fietsen rammelen. En je dokter zal ook best weten dat er gezonde mensen bestaan.

Glimlachen is gelukkig nooit verboden geweest aan de Hamburgerstraat, net zo min als grimlachen. Voor beide activiteiten was er ruimschoots gelegenheid toen de heer William G. (59) ter zitting verscheen, een bijna frisglimmend-zwarte tropenzoon van Brits Guyanese afkomst. Sinds een kleine vijftien jaar verkeerde hij afwisselend in hotels en restaurants, en in handen van justitie. En hij nam het er goed van. Tegen zijn eetlust is de Nederlandse samenleving niet opgewassen gebleken. Want hij was wel te vatten, maar uiteindelijk konden de bevoegde autoriteiten hem niet meer maken: de Rechtbank te Utrecht gaf hem op 20 juni 1994 de boodschap mee dat hem verder strafrechtelijk niets meer in de weg kan worden gelegd. Hier deed zich het wettelijk waarschijnlijk wel voorziene, maar praktisch buitengemeen zeldzame geval voor van de delinquent die volledig ontoerekeningsvatbaar was te achten, maar die in de zin van de wet geen gevaar opleverde. Hij moest dus worden ontslagen van alle rechtsvervolging en voor een maatregel zoals tbs ontbraken de termen. En dat gebeurde dus, na bewezenverklaring van een kleine honderd keer dineren zonder betalen. ‘Onze wetgeving is niet toegerust voor mensen zoals hij,’ erkende officier Van Spanje een beetje zuur.
Williams geheim: ‘Ik slaap in de trein op het station. Ik moet er om zes uur uit. Dan poets ik eerst nog mijn tanden. Nee, wassen doe ik daar niet. Dat doe ik pas in het hotel. Als de hotelgasten ontbijten ga ik lekker douchen. De kamersleutels liggen dan toch op de balie van de receptie?’
Het ontbijt, vaak in buffetvorm, is voor William vervolgens evenmin een probleem. Tijdens het ochtendmaal is hij nog nooit als onbevoegde ontmaskerd.
De lunch slaat hij over. Hij heeft zijn tijd nodig om uit te zien naar het aantrekkelijkste hotel in de stad, waar hij – zonder te betalen – per trein is gearriveerd. Een mooie inrichting, daar houdt hij van. Liefst een beetje romantisch, en dan graag ook een pianomuziekje.
’s Avonds laat hij zich goed bedienen. De wijn noch de forse sigaar na afloop wordt versmaad. De avond eindigt als hij te kennen geeft dat hij geen cent te makken heeft. ‘Dan bellen ze de politie. Ik leg een verklaring af en dan word ik weer weggestuurd. Een enkele keer moet ik een nachtje blijven.’
Direct na de zitting voorspelde advocaat mr. W.C. den Daas dat zijn cliënt straks, na zijn vrijlating uit de voorlopige hechtenis, onmiddellijk weer aan tafel zou gaan. Dat kwam uit. Hij had het trouwens ook gedaan toen hij na een eerdere vervolging – plus bestraffing – op vrije voeten was gekomen. Zijn logische uitleg toen: ‘Ik was net uit de gevangenis en ik had honger.’

Soeteman

Zitting onder leiding van mr. H.F.M. Hofhuis op 29 oktober 1985 inzake het Dierenbevrijdiingsfront. Links mr. T. van Dijk, Officier van Justitie

Over vertedering in ’t gerecht gesproken: het aardigste tafereeltje in al die jaren dateert toch van dinsdag 29 oktober 1985: Snoetje, snuffelend aan de toga van officier mr. T. van Dijk.
Het Dierenbevrijdingsfront moest aantreden. Diefstal met braak: beagles weggenomen uit een proefdierenfokkerij, moerasbevers bevrijd bij fokkers, vossen met rode autolak bespoten, katten, fazanten, pony’s en andere beestjes meegenomen, en akelig stinkend boterzuur gespoten tijdens kerstdiners in restaurants.
Evenmin las onmondige kinderen, zwakzinnigen en demente bejaarden kunnen dieren opkomen voor hun belangen. Dat moeten anderen dus doen. Tast de eigenaar het belang van het dier aan, dan is ter correctie schending van het eigendomsrecht gelegitimeerd. Zo wensten de verdachten Hennie, Jan, Maarten en Nicole hun wijze van actievoeren te rechtvaardigen. De officier had alle respect maar liet weten: ‘Ik heb alleen te maken met de wijze waarop men vanuit die bewogenheid strafbare feiten is gaan plegen.’
Terwijl gruwelijke videobeelden de zittingzaal vulden, van dierproeven in realistische kleuren, tot elektrocutie van pelsdieren en de mores in de bio-industrie, drentelde Hennies Snoetje onbekommerd kwispelend rond, lebberend uit het bakje water dat voor haar was neergezet, nieuwsgierig geurtjes opsnuivend, ongeveer tot onder de officierszetel.Toen een bommelding de gedeeltelijke ontruiming van het aloude gerechtsgebouw noodzakelijk maakte, was Snoetje extra blij: ze mocht weer even, aangelijnd, naar buiten om, in de voorhof, een plas te doen. Waren we niet begonnen met spetterende strafzaken?
De dierenbevrijders, die zouden worden veroordeeld tot voorwaardelijke celstraffen, zeiden allesbehalve te zijn aangetast door ziekelijke dierenliefde. Zij gebruikten een uitspraak van Konrad Lorenz om hun inzichten te etaleren, die trouwens ook in menige andere strafzaak zou kunnen gelden. Lorenz heeft gezegd: ‘Dieren zijn gevoelsmensen met heel weinig verstand.’ De hoop der bevrijders was dat omkering daarvan nooit echt tot stand zou komen: ‘Mensen zijn verstandsdieren met zeer weinig gevoel.’
Daar had Ouwe Nol nooit tegenop gekund.




Hamburgerstraat 28 – ‘Van oud (Hamburgerstraat) naar nieuw (Catharijnesingel)’

HamburgerstraatDe toenmalige Minister van Justitie, Winnie Sorgdrager, memoreerde niet voor niets in haar toespraak van 3 juni 1996, kort na het heien van de eerst paal van het nieuwe gerechtsgebouw, dat justitiemedewerkers in Utrecht op dat moment – in vergelijking met andere arrondissementen – de grootste ruimtenood, het kleinste aantal zittingzalen en het grootste aantal dislocaties bezaten. Nieuwbouw was dus hard nodig. Voordat het echter zover was moesten er nog heel wat hindernissen worden genomen.
Het begon allemaal aan het eind van de jaren tachtig toen door de toename van het aantal te behandelen zaken binnen het gebouw aan de Hamburgerstraat een nijpend tekort aan werkruimte was ontstaan. Het werd de hoogste tijd voor een vernieuwing en verbetering van de huisvesting. De laatste keer was dit gebeurd in de jaren 1950-1960. Toen had de Rijksgebouwendienst (RGD) nog opdracht gegeven tot een aanzienlijke nieuwbouw in de Hamburgerstraat en de Korte Nieuwstraat. In de daarop volgende jaren bleek deze al gauw niet meer voldoende om de medewerkers te huisvesten, die nodig waren om het groeiende aantal te behandelende zaken het hoofd te bieden. Er moest daarom worden uitgeweken naar een andere locatie. Dat gold ook voor de later aan de rechtbank toegevoegde sector Bestuursrecht.
Uiteindelijk waren eind 1989 alle medewerkers van Justitie in Utrecht over maar liefst achttien verschillende locaties in de stad verspreid. Hierdoor ontstond behoefte aan één nieuw, allesomvattend gebouw. Justitie had inmiddels met deze problematiek binnen het gehele justitiële apparaat te maken. In 1989 besloot de regering dan ook landelijk de huisvesting grondig aan te pakken. Justitie en RGD ontwikkelden hiertoe een huisvestingsplan. Ook het Gerechtsgebouw in Utrecht maakte deel uit van dat plan.

Volgens het programma van eisen diende het nieuwbouwproject te resulteren in huisvesting voor de rechtbank, het kantongerecht, het parket, de arrondissementsstafdiensten, het landelijk vergadercentrum voor het Openbaar Ministerie en de Centrale Raad van Beroep. In de tweede fase kwamen daar de Commissie Gelijke Behandeling en de Beroepscommissie Studiefinanciering als huurders bij. In totaal werd een huisvestingsoplossing gevraagd voor een netto verhuurbaar vloeroppervlak van 16.893 m2 voor 655,5 formatieplaatsen. Medio 1998 is echter besloten dat het Kantongerecht Utrecht op zijn huidige locatie op het Janskerkhof zou blijven. Ook de Beroepscommissie Studiefinanciering en het landelijk vergadercentrum voor het Openbaar Ministerie zijn als huurder afgehaakt. Uiteindelijk zouden uitsluitend de Centrale Raad van Beroep, het parket, de Commissie Gelijke Behandeling, de arrondissementsrechtbank en de arrondissementsstafdiensten overgaan naar het nieuwe complex.

Arkeveld1

De stoet, die ging van het Domplein naar de rechtbank, ter gelegenheid van de ingebruikneming van de gerenoveerde rechtbank in de zestiger jaren

In 1990 werd in Utrecht een locatie voor een nieuw gerechtsgebouw gevonden. Dit zou komen te liggen aan de zeer centraal gelegen Catharijnesingel. Deze locatie sloot aan bij het beleid van de overheid, dat zich richt op de concentratie van kantoren nabij stations.
Door de ligging verbindt het nieuwe gebouw een deel van het zuiden van Hoog-Catharijne met de eind jaren tachtig ontwikkelde woningbouw tussen het spoor en de singel. Net als het oude gebouw zal ook het nieuwe gerechtsgebouw door zijn verbinding met de reeds bestaande monumentale panden, te weten het voormalige HBS-gebouw en het Van Lokhorstgebouw, een combinatie zijn van oude en nieuwe onderdelen.
De gemeente werkte een masterplan uit waarin onder meer de rechtbank en een parkeervoorziening op eigen terrein de basis vormden voor een nieuw bestemmingsplan. Dit plan gaf aan dat de hoofdentree van het gerechtsgebouw aan de westzijde (niet aan de binnenstadzijde) moest komen om de levensvatbaarheid van de overige al in dat gebied gerealiseerde kantoren te waarborgen. Was betreft het verkeer werden er geen extra eisen aan het gerechtsgebouw zelf gesteld. Het geluid van het spoor zou worden opgevangen door de inmiddels gebouwde hogere kantoren, die als geluidsscherm dienen. Het verkeer zou in twee stromen ronde het gebouw worden geleid, de auto’s als vanouds over de singel en langzaam verkeer via een eigen route aan de spoorzijde.

Het eerste werk van de Schotse architect Colin Thom, een specialist op het gebied van integratie van oud- en nieuwbouw, werd afgekeurd. Samen met architect Cor Kalfsbeek, die ook tekende voor de Rechtbank in Almelo, werd vervolgens in vijf maanden een gloednieuw ontwerp gemaakt. Omdat Kalfsbeek de manier van denken van Justitie al kende en bekend was met de problematiek rond het ontwerpen van een rechtbank, zoals bijvoorbeeld het vormgeven van het beveiligd gedeelte, kon hij relatief gemakkelijk in het al lopende proces stappen. Kalfsbeeks belangrijkste aanpassing op het bestaande plan was het verplaatsen van een appartementencomplex waardoor de hoofdentree van het gebouw over de hele breedte van het plein zichtbaar werd. ‘Een gouden greep’ noemde de Utrechtse Welstandscommissie het ontwerp van de architecten Cor Kalfsbeek en Colin Thom. Deze laatste is na het ontwerp niet meer betrokken geweest bij de verdere voortgang van de bouw. De reacties op het nieuwe ontwerp waren toentertijd zodanig, dat Kalfsbeek verwachtte dat de oplevering van het nieuwe gerechtsgebouw mogelijk nog eind 1997 zou plaatsvinden, of wellicht zelfs nog eerder. De tijd heeft geleerd dat dit te optimistisch was. Het werd 2000.

Arkeveld2Na het heien van de eerste paal door de Minister zijn er niet veel heipalen meer de grond ingegaan omdat omwonenden snel de weg naar de gemeente wisten te vinden om bezwaar aan te tekenen tegen de door het heien ondervonden geluidsoverlast. Ook zouden de trillingen die bij het heien ondervonden geluidsoverlast. Ook zouden de trillingen die bij het heien ontstonden, schade kunnen berokkenen aan de omliggende niet onderpaalde gebouwen. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen is toen gekozen om niet meer te heien maar de palen te boren, een geheel ander – en geluidloos – proces. Als fundament voor het nieuwe gerechtsgebouw zijn op die wijze 587 palen geboord, ieder met een lengte van ongeveer 11,5 meter. Deze wijze van funderen heeft de bouw wel een aanzienlijke vertraging opgeleverd.
Het ‘hoogste punt’ werd, na voltooiing van de laatste verdieping op de D-vinger, op 4 december 1997 bereikt. Minder voortvarend ging het met het bereiken van het ‘diepste punt’. Veel problemen met de damwand en de bronbemaling hebben er toe geleid dat er uiteindelijk voor is gekozen om binnen de damwanden onder de geplande keldervloer op ruim 9 meter diepte een waterdichte laag van circa 1 meter dik te injecteren. Voor het injecteren zijn ruim 3000 slangetjes in de grond geplaatst.

Het complex bestaat uit de monumenten het Van Lokhorstgebouw en de voormalige HBS, geïntegreerd met nieuwbouw. Zij zijn met elkaar verbonden door ‘de drager’. Deze lange, uit glas opgetrokken corridor, telt vijf verdiepingen en vormt niet alleen de verbinding tussen de twee monumenten, maar is ook het deel waar alle gebouwen op uit komen. Aan de Catharijnesingel-zijde van ‘de drager’ ligt het zittingzalencomplex. Aan de achterzijde grenzen vier kantoorgebouwen, de zogenaamde ‘vingers’. ‘De drager’ is een echte blikvanger, die op de begane grond 5,40 meter breed is en op de tussenverdiepingen 3,60 meter. Conform het bestemmingsplan is de hoofdingang aan de achterzijde van het Van Lokhorstgebouw. Het gerechtsgebouw staat met de ene zijde aan de drukke Catharijnesingel, de andere zijde heeft een meer verstild karakter. Het plein bij de hoofdingang, met in zijn verlengde de prachtige patioruimte van Van Lokhorst, geeft een ‘extra’ betekenis aan de nieuwe doorgaande route van Hoog-Catharijne naar het woonkwartier aan de zuidzijde.
Conform het door Justitie en de Rijksgebouwendienst opgestelde programma van eisen biedt het complex uiteindelijk werkruimte aan ruim 850 personen (655,5 formatieplaatsen) en is een onderverdeling gemaakt naar drie gebieden. Het openbaar gebied, het gesloten gebied, dat alleen toegankelijk is voor justitiemedewerkers werkzaam in het complex en een zwaar beveiligd gedeelte dat gesitueerd is rond het cellencomplex.
bij-J.G.-Arkeveld-afb.-3De voormalige HBS biedt werkruimte aan de medewerkers van de Centrale Raad van Beroep en aan een deel van de arrondissementsstafdiensten. In de ‘drager’ tussen het Van Lokhorstgebouw en de voormalige HBS zijn voornamelijk zittingszalen, twaalf in totaal. De afdeling insolventie van de sector civielrecht van de rechtbank is gehuisvest in het Van Lokhorstgebouw. Naast werkkamers zijn in dat gebouw ook zittingszalen en enquêtekamers gerealiseerd.
Verder is er in het Van Lokhorstgebouw naast een aantal spreek- en vergaderkamers, een kort geding zittingszaal. Ook is daar een kantine. Omdat deze in het gesloten werkgebied ligt, is deze alleen toegankelijk voor diegenen die in het gerechtsgebouw werkzaam zijn. Wel zullen in het openbaar gebied koffie en frisdrankmachines worden geplaatst. Voor broodjes en andere versnaperingen kan men terecht bij de kiosk in de hal bij de hoofdingang.

In het Van Lokhorstgebouw is ook de ‘advocatenkamer’. In deze kamer van circa 120 m2 zal naast het benodigde meubilair, een telefoon en postvakjes ook een koffieautomaat worden geplaatst en een computerconfiguratie voor het raadplegen van jurisprudentie (cd-rom). Eveneens komt in de advocatenkamer, aan weerszijden van de ingang, een af te sluiten spreekkamer. Er zijn in totaal 17 enquêtekamers. Op de zolderverdieping bevindt zich het bedrijfsrestaurant. Het deel aan de kant van de Catharijnesingel tussen de bestaande gebouwen bestaat voornamelijk uit zittingzalen.
Het parket, de rechtbank (met uitzondering van de afdeling insolventie), de Commissie Gelijke Behandeling en een deel van de arrondissementsstafdiensten bevinden zich op een van de verdiepingen in de ‘kantoorvingers’ aan de zijde van de hoofdingang. De publiekstaken van de onderdelen worden centraal afgehandeld. Hiervoor is op de begane grond van het zittingszalencomplex een ‘centrale balie’ gevestigd met drie inzagekamers. Bij de centrale balie kan het publiek terecht voor bijvoorbeeld de betaling van griffierechten, het inzien van dossiers, de teruggave van rijbewijzen en het verkrijgen van algemene inlichtingen.

In het nieuwe gerechtsgebouw is de nodige aandacht besteed aan kunst. De Nederlandse kunstenaar Arno van der Mark ontwierp in opdracht van de Rijksgebouwendienst een kunsttoepassing voor de binnenruimte. De glazen ‘drager’ die alle gebouwen met elkaar verbindt, is voorzien van een plafond van doek waarop foto’s zijn gespoten. Deze foto’s vormen als het ware een filmscript van een straatbeeld met mensen en herkenbare situaties. Het doek wordt, zodra het donker wordt, ‘aangelicht’ zodat na zonsondergang het ‘leven in de drager’ doorgaat. Het doek is ook zichtbaar voor publiek dat het gerechtsgebouw niet bezoekt. Zo’n 60 meter van het ‘doekfond’ is het doek vanaf het voorplein namelijk goed zichtbaar. Het doek is dan ook weerbestendig. Door het straatleven te weerspiegelen op het plafond van de ‘drager’ heeft Arno van der Mark een link gelegd met de functie van deze corridor: de hoofdweg die alle bouwdelen met elkaar verbindt en een link met de Catharijnesingel waaraan de ‘drager’ evenwijdig loopt.
In september 1997 kreeg de Britse kunstenaar Nicholas Pope de opdracht om een schetsontwerp te maken voor de kunsttoepassingen in de buitenruimte. Voor het plein heeft hij een zuil ontworpen die als een grillig gegroeide stam de hemel in steekt. De zuil heeft een brede lage voet waarop men kan zitten of waar men tegenaan kan leunen. De zuil is ongeveer 27 meter hoog, en piekt daarmee iets boven het dak van het gerechtsgebouw uit. Aan de bovenkant van de zuil is een tekst aangebracht, die alleen te lezen is wanneer een nieuwsgierige drie keer rond de zuil loopt. De zuil fungeert als beeldende groet aan de voorbijrijdende fietsers die vanaf het station de stad inrijden en als oriëntatiepunt voor de bezoekers van het gebouw. Ook is hekwerk aan de zijde van de Catharijnesingel, op de plaats waar de twee historische gebouwen terugwijken voor een hof, is door Pope ontworpen. Het hek is opgebouwd uit geoxideerde aluminium onderdelen. Het manifesteert zich niet zozeer als afscheiding, maar eerder als een speels en open vlechtwerk waarin zowel mens- als boomvormen te herkennen zijn.
Utrecht heeft er lang op moeten wachten, maar uiteindelijk is er een mooi nieuw complex tot stand gekomen.




Hamburgerstraat 28 – Ten slotte

HamburgerstraatToen in 1998 het eerste exemplaar van de Kantharosbundel werd aangeboden, waren de eerste voorbereidingen voor dit derde deel in de serie Recht te Utrecht al getroffen. Dat de Rechtbank te Utrecht zou gaan verhuizen, en wel van de Hamburgerstraat naar de Catharijnesingel, stond op dat moment immers definitief vast, al werd er nog steeds gespeculeerd over de datum waarop de verhuizing zou plaatsvinden.
Bij de keuze voor de schrijvers vormde uitgangspunt voor de redactie dat van degenen die een bijdrage aan de bundel zouden leveren het merendeel op een of andere wijze betrokken was bij de rechtspleging in het gebouw aan de Hamburgerstraat. In deze terugblik zijn dan ook geen bijdragen opgenomen van bijvoorbeeld de leden van de Centrale Raad van Beroep aan (nu nog) de Maliebaan, die in het gebouw aan de Catharijnesingel voor het eerst gaan samenwonen met de rechtbank. Deze beperking werd mede ingegeven door de omstandigheid dat al snel bleek dat de bundel veel omvangrijker zou worden dan aanvankelijk was beoogd.
De redactie heeft geen strakke richtlijnen aan de schrijvers willen geven voor de inhoud van hun bijdragen. Wel stond vast dat in de bundel in ieder geval ook historische aspecten van de Hamburgerstraat en de rechtspleging aldaar aan de orde moesten komen. De historie neemt in de serie Recht te Utrecht immers, zoals ook de eerste twee delen aantonen, een prominente plaats in. In deze bundel hebben de heer Hoekstra en mevrouw Vette de historische aspecten voor hun rekening genomen. De andere schrijvers hebben hun inspiratie vooral geput uit persoonlijke herinneringen. Het resultaat is een veelkleurig schilderij, zoals de redactie bij de aanvang van haar werkzaamheden ook voor ogen stond.

In de stukken komt zowel de menselijke kant van de rechtspleging, als de betrokkenheid van velen bij het wel en wee van de rechtbank als rechtsinstelling naar voren. Voor degenen die dagelijks in het gerechtsgebouw werkzaam zijn (geweest) moet het van bijzondere betekenis zijn dat zo velen de rechtbank aan de Hamburgerstraat beschouwen als ‘hun’ rechtbank.
Verder wordt veelvuldig stilgestaan bij het feit dat de Hamburgerstraat 28 een bijzondere locatie is. Dat deze locatie ook door de ‘buitenstaanders’ als zodanig wordt ervaren, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de kunstenaar Theo Jansen in het kader van de openluchttentoonstelling ‘Panorama 2000’ van het Centraal Museum te Utrecht voor zijn ‘Urbani’ het dak van de arrondissementsrechtbank uitkoos. Deze stadsbeesten stonden daar in de periode van 5 juni tot 3 oktober 1999 en waren met name goed te zien vanaf de Domtoren.
De redactie heeft met deze bundel herinneringen aan de Hamburgerstraat 28 willen vastleggen, waarin de menselijke kant van de rechtspleging voorop staat. Het zullen immers vooral deze herinneringen zijn die na het adieu van de Hamburgerstraat overblijven. Voor velen die de oude rechtbank kennen, uit hoofde van hun functie of als justitiabele, zal ook het besef van de historische betekenis van de Hamburgerstraat 28 niet snel vervagen. Vooral op verstilde momenten is deze historische betekenis bijna tastbaar. Dat geldt trouwens voor vrijwel iedere vierkante meter in de oude Utrechtse binnenstad.

Dat prof.mr. V.J.A. van Dijk in deze bundel een opvallende plaats inneemt, is niet verwonderlijk. Na Baron van Ittersum, die van 1858 tot 1909 President was van de Utrechtse Rechtbank, is hij met 15 jaar presidiaat namelijk de langst zittende president van de rechtbank. Bovendien waren de jaren waarin hij president was, zoals blijkt uit verschillende bijdragen in deze bundel, niet de meest rustige tijden in de geschiedenis van de rechtspleging.
Voor de redactie was de heer Van Dijk bij de totstandkoming van deze bundel een bron van inspiratie en een wijze raadgever. Verder maakte de redactie voor deze bundel wederom dankbaar gebruik van het advies van prof.dr. P. ’t Hart, hoogleraar Utrecht Studies aan de Universiteit Utrecht.
Vrijwel iedereen die door de redactie is uitgenodigd om een bijdrage te leveren, heeft positief gereageerd. De redactie werd geïnspireerd door het enthousiasme van de schrijvers en is hen allen erkentelijk voor hun bijdragen.
Een bijzondere vermelding verdient mr. S. Boekman. Kort na de verzending van de drukproef bereikte de redactie het bericht van het overlijden van mevrouw Boekman op 23 januari 2000.

Net zoals dat het geval was bij de Kantharosbundel, verleende Linda Schorer secretariële ondersteuning aan de leden van de redactie en wel op de wijze, die zij van haar gewend zijn. Mr. B. van Breevoort en mr. F. Wildenborg zijn namens Kluwer behulpzaam geweest bij de uitgave. Tenslotte verleenden mr. N.J. Vette en mr. R.H. Koning steun bij het redigeren van de definitieve teksten. Hen komt veel dank toe voor dit monnikenwerk.
De redactie hoopt dat u met plezier kennis heeft genomen van de inhoud van de bundel en dat met deze terugblik recht gedaan wordt aan de betekenis van Hamburgerstraat 28 in het verleden en aan de herinneringen die zo velen door persoonlijke gebeurtenissen dan wel door hun beroep aan deze plaats hebben.