Robin “Dobru’ Raveles Foto: familie Raveles
Op 2 december 2002 maakte ik mijn opwachting bij Yvonne Raveles-Resida, aan de Van Rooseveltkade 34 in Paramaribo, om met haar te bespreken of in januari 2003 aan de biografie kon worden begonnen. Op 8 januari – een voor mij belangrijke dag – zou ik een aanvang maken met het doorspitten van de persoonlijke archieven van Robin Raveles. De trap naar boven leidde naar zijn studeerkamer aan de voorzijde van het huis met een balkon uitkijkend op de Nederlandse ambassade. De hoeveelheid verzamelde kranten, epistels, paperassen die uit de dozen te voorschijn kwam, zag er overweldigend uit. Zittend aan Dobru’s schrijftafel bestudeerde ik dag na dag de documenten. Zou het lukken om in de komende twee maanden van mijn verblijf in Suriname een goede eerste screening te maken? Selectie van de meest relevante en interessante stukken zou een van de grootste problemen worden.
Welke criteria zou je moeten hanteren om tot een uiteindelijke selectie te komen? Eddy Bruma, oud-voorzitter van de PNR, had gelijk toen hij zei dat Dobru de beste verzamelaar is geweest die hij had gekend. In de studeerkamer bevonden zich, naast zijn eigen publicaties, ook rijen boeken, gesigneerd door collega-schrijvers uit het Caraïbisch gebied en Latijns-Amerika onder wie Edward Kamau Brathwaite, Ernesto Cardenal, Jan Carew, Martin Carter, Selwyn Cudjoe, Nicolás Guillén, Earl Lovelace, George Lamming, Andrew Salkey en A.J. Seymour. Oude anthologieën maakten ook deel uit van de collectie, onder andere Caribbean Voices. An Anthology of West Indian Poetry (1968) en A Treasury of Guyanese Poetry (1980). Ook de Surinaamse schrijvers Trefossa, Slory, Shrinivási, Ooft, Doelwijt, Verlooghen en vele anderen waren goed vertegenwoordigd. Voorts waren er talloze losse vellen met aan hem toegestuurde gedichten en een groot aantal boeken aan Dobru opgedragen van auteurs die hij tot schrijven had aangemoedigd.
In Dobru’s dozen en mappen heb ik een veelheid aan informatie aangetroffen op het gebied van cultuur en politiek. Bijvoorbeeld papers van wetenschappers onder wie Richard en Sally Price en Terry Agerkop. De papers van de Fourth Biennial Conference of the Society for Caribbean Linguistics, gehouden in Paramaribo van 1-6 september 1982, maar ook de speeches van politieke leiders en tekeningen van kunstenares Nola Hatterman. Voorts bleek zijn interesse voor de diaspora van de Afrikaanse mens uit de aanwezigheid van publicaties over ‘black art and culture’ met name over jazz- en bluesmuzikanten en componisten van Latijns-Amerikaanse en Caraïbische muziek. Wat ik gevreesd had bleek waar. Ik kwam tijd te kort en moest er in de jaren die volgden nog een paar keer naar toe.
Waarom een biografie van Robin Raveles? Hoe bent u ertoe gekomen? Dit waren de eerste vragen die mij na een lezing gesteld werden door een verslaggever van de Wereldomroep. Ik had kunnen volstaan met het antwoord van Eugène Gessel, historicus en nationalist: ‘Simpelweg omdat hij het verdient.’ Of met de opmerking van musicoloog Terry Agerkop dat: ‘de bruisende en innemende persoonlijkheid Dobru een studie waard is, omdat zijn leven een onmisbaar deel van de geschiedenis van Suriname vormt.’
De waarheid is echter dat ik als docente Caraïbische literatuur aan de Hogeschool Holland merkte dat, in de eerste Engelstalige bloemlezingen aan het begin van de jaren ’70 over het Caraïbisch gebied, van de Surinaamse schrijvers alleen de naam R. Dobru (ps. van Robin Raveles) voorkwam. In een uitgave uit 1976 trof ik een van zijn gedichten ‘Walk along with me’ in een editie bestemd voor middelbare scholen. Hierdoor werd mijn interesse gewekt en de vraag rees waarom juist de dichter Dobru (1935-1983) en niet een van de andere Surinaamse schrijvers werd vermeld. Op dit punt begon mijn onderzoek naar Dobru en zijn rol in de Caraïbische schrijverswereld. Bij het Oso-colloquium in Amsterdam (2003) met als thema Surinaamse literatuur, werd ik in de gelegenheid gesteld een voordracht te houden waarin ik Dobru’s bijdrage aan het integratieproces van Suriname in de regio belichtte. Op de vraag waarom ik tijdens mijn voordracht niets vertelde over zijn andere kwaliteiten zoals bijvoorbeeld zijn sociale bewogenheid, luidde mijn antwoord dat deze al bekend waren bij een breder publiek. Ik vond het mijn taak om juist het aspect onder de aandacht te brengen dat tot dan onderbelicht was. Voor het integratieproces van Suriname in de regio is deelname aan Carifesta (Caribbean Festival of Arts) van uitermate groot belang geweest. Agerkop constateerde bij zijn werkzaamheden als musicoloog in het Engelssprekend Caraïbisch gebied dat Dobru geen onbekende was. De volgende vraag werd hem meer dan eens gesteld: ‘Kom je uit Suriname, ken je soms onze vriend Dobru?’ Dit overkwam ook Dobru’s dochter Reina Raveles, die bij conferenties die ze bezocht in het Caraïbisch gebied herhaaldelijk dezelfde vraag gesteld kreeg. Omdat haar vader stierf toen ze nog erg jong was, was ze aanvankelijk verbaasd, dat men zich hem na al die jaren nog zo goed herinnerde.
Naarmate het onderzoek vorderde, trad het verschijnsel op dat ook andere biografen ervaren. Ik raakte steeds meer geboeid door de persoon Robin Raveles, die vaak van zich had doen spreken. Hij was tijdens zijn leven een nationale bekendheid, maar ook na zijn dood in 1983 raakte hij niet in de vergetelheid. Integendeel. De oorzaak hiervan zou kunnen zijn dat zijn leven relevant is geweest voor bepaalde aspecten van politieke, culturele en literaire ontwikkelingen in Suriname. Hij leefde namelijk in een tijd van oriëntatie en heroriëntatie in een dynamische periode uit de Surinaamse geschiedenis, waarin de zoektocht naar een eigen identiteit een belangrijk element vormde. Dat Dobru zich hiervan bewust was, blijkt uit het in 1969 geschreven boek Wan Monki Fri, waarin hij opmerkt dat de ontwikkeling van het leven van een jonge man in deze periode van de geschiedenis, waarin Suriname verwikkeld was in het dekolonisatieproces, interessant zou kunnen zijn. Dobru maakte toen deel uit van de voorhoede van opkomende nationalisten. In het genoemde boek aarzelt hij bij de vraag of zijn poging om deze periode van zijn leven vast te leggen niet in een te vroeg stadium komt. Hij schrijft: ‘Eigenlijk weet ik niet of ik er nu reeds aan mag werken. Misschien moet ik nog een beetje wachten. Misschien ben ik nog niet rijp genoeg om het uit te voeren, het te volbrengen. Dat wil zeggen, ik weet niet of ik nu wel genoeg afstand heb tot het probleem.’
Bij mijn onderzoek maakte iemand de opmerking dat hij een boek over Raveles niet zou kopen, maar wel een studie over Dobru vanuit nationalistisch perspectief. Wat men uit het oog verliest is het feit dat Dobru dezelfde is als Raveles en omgekeerd, Raveles is Dobru. Zelfs brieven aan zijn moeder waren ondertekend met ‘je Dobru’. Mijn interesse in Dobru kwam, zoals ik eerder stelde, vanuit de literaire invalshoek. Al schrijvend realiseerde ik mij echter dat zijn politieke aspiraties een bijzonder grote rol hebben gespeeld in zijn leven. Als niet-politicoloog stuitte ik hier dus op een aspect waarvan ik mij de omvang niet eerder had gerealiseerd. Robin Raveles is in zijn leven een lange en bewogen weg gegaan voordat het vaandel met zijn portret zou worden meegedragen tijdens de openingsceremonie van Carifesta VI (1995) op Trinidad en hij in het Cariforum 2004 genoemd zou worden als een van de grote zonen uit het Caraïbisch gebied.
‘Een introvert, timide jongetje’ (1935-1955)
Jeugdjaren
In de jaren dertig was Suriname een Nederlandse kolonie die vanuit het moederland werd bestuurd onder verantwoordelijkheid van de minister van Koloniën. De Nederlandse gezagsdragers in de kolonie, de gouverneurs, werden benoemd door de Kroon. Suriname beschikte over een eigen volksvertegenwoordiging, de Staten van Suriname, maar die had slechts beperkte bevoegdheden, die nog verder ingekrompen zouden worden. De situatie in de kolonie was niet rooskleurig. De economische wereldcrisis in 1929 was ook aan Suriname niet ongemerkt voorbijgegaan. In 1933 benoemde de minister van Koloniën, Hendrikus Colijn, de Indische ambtenaar Johannes Coenraad Kielstra tot gouverneur van Suriname (1933-1944). Kielstra had een ruime Indische ervaring en was bekend met de kolonie omdat hij in 1925 een bezoek had gebracht aan Suriname om er de economische mogelijkheden te bestuderen. Kielstra’s komst naar Suriname luidde een nieuw tijdperk in. Eén van de belangrijkste maatregelen die hij trof was het loslaten van de assimilatiepolitiek, die erop gericht was in Suriname een Christelijke samenleving te doen ontstaan gebaseerd op de Nederlandse taal en cultuur. Kielstra slaagde er door zijn autoritaire houding niet in een goede werkrelatie met de Staten van Suriname op te bouwen en het verzet tegen hem groeide.
In dit koloniale Suriname werd Robin ‘Dobru’ Raveles, zoals op het eind van zijn leven op zijn visitekaartje stond, op vrijdag 29 maart 1935 geboren als zoon van Josua Frederik Raveles, oud eenendertig jaar, van beroep handelsbediende, en Anna Wilhelmina Goudland, oud vierentwintig jaar. Hij heette voluit Robin Ewald Raveles en was de oudste uit een gezin van zeven kinderen. Hij had vijf zusters, te weten Ise, Sacha, Lumie (Lenny), Nadia en Lydia, en één broer Roy. Hij was bijna zes jaar lang enig kind toen zijn oudste zuster, met wie hij een heel goede band kreeg, geboren werd. Zij stond in leeftijd dan ook het dichtste bij hem.
Dobru is het Sranantongo-woord voor dubbel en is afgeleid van zijn initialen R(obin) R(aveles). Hij schreef onder het pseudoniem R. Dobru, omdat de nationalist in hem een naam prefereerde die niet te Nederlands klonk. Bovendien werd hij, vanwege zijn initialen, al vanaf zijn middelbare schooltijd door klasgenoten aangeduid als Dobru. Brieven en overige documenten ondertekende hij vaak met R².
Moeder Anna Goudland was afkomstig van de plantage Ayo, nabij Carolina, het eigendom van de familie Wijngaarde. Haar vader die van Indiaanse komaf was, kwam uit het Indianendorp Kasipora aan de Surinamerivier en niet, zoals de familie aanvankelijk dacht, uit Pierre kondre tegenover Carolina. Een aantal Indianen uit eerstgenoemd dorp vestigden zich, nadat er een weg was geopend en het vervoer niet langer alleen over de rivier hoefde, in Powaka. De vader van Anna, Robins volbloed Indiaanse grootvader, overleed in 1912, toen zij een jaar oud was. Op vijfjarige leeftijd verhuisde Anna naar Paramaribo waar ze kwam te wonen bij de familie Punsley, een echtpaar van middelbare leeftijd, dat haar als ‘kweekje’ in huis nam. De oudste pleegdochter van dit echtpaar was getrouwd met Frankel en woonde met hem en hun drie kleine kinderen bij haar pleegouders aan de Gonggrijpstraat. Na het overlijden van mevrouw Frankel, tengevolge van tbc, kregen Anna en een ander inwonend nichtje de zorg voor de jonge kinderen Willy, Jan en Elsine Frankel. Tot aan haar huwelijk met Josua Raveles woonde ze bij de familie Frankel en ook daarna bleef ze in de haar zo vertrouwde Gonggrijpstraat wonen. Anna leerde haar man kennen omdat ook hij in de Gonggrijpstraat woonde. Nadat hij zijn schoolopleiding had voltooid, huurde hij daar samen met twee vrienden een huis. Telkens als Anna hun woning passeerde keek Josua (Joost) haar bewonderend aan en zei: ‘Dag Indiaantje’, totdat er uiteindelijk een relatie ontstond die werd gevolgd door hun huwelijk in 1934.
Met de buren, de familie Emanuels, had het gezin Raveles een uitzonderlijk goede verhouding die nog hechter werd toen in beide families gezinsuitbreiding werd verwacht en de kinderen kort na elkaar geboren werden. Robins buurmeisje, Lydia Emanuels, met wie hij zijn eerste levensjaren intensief optrok, vertelde over deze periode de volgende anekdote:
Mijn maatje, mijn allerliefste vriendje, woonde vlak naast ons in de Gonggrijpstraat: hij op nummer 39 en ik op nummer 41. Hij was precies 10 dagen ouder dan ik. Onze ouders vertelden graag en vaak dat we in dezelfde wieg hebben geslapen en in feite als broer en zus zijn opgegroeid. Het maakte voor hem noch voor mij iets uit wie van onze beide moeders ons onder de douche hielp of in welk van de twee huizen we aten en sliepen. Misschien zijn meisjes wat vlotter dan jongetjes, want toen ik al een duidelijke ‘r’ kon zeggen, was die letter voor hem nog een ‘l’. Pijnlijk, vooral ook omdat hij Robin Ravales heette! Hoe vaak heb ik hem niet driftig horen uitroepen: ‘Lobin, ik heet Llllobin!’ als de andere kinderen uit onze straat hem weer eens uitlachten. Maar na een poos had hij de oplossing gevonden: daar wij onafscheidelijk waren werd ik een soort sprekende lijfwacht voor hem en als men hem vroeg hoe hij heette, wees hij met een wijds gebaar naar mij en sprak dan plechtstatig: ‘Vlaag haal’. Eén van onze lievelingsspelletjes was Vadertje-en-Moedertje. Wat waren we naïef… Terwijl ik popkipatu kookte en een imaginaire smakelijke bb-met-r opdiende, kwam hij thuis van kantoor en zei dan: ‘Dag Anna’, waarop ik antwoordde: ‘Dag Joost’. We gebruikten altijd de namen van zijn ouders, nooit die van de mijne, want – zei hij – ‘Ik speel niet als we Losie (Rosie) en Flans (Frans) zijn!’
In zijn boek Wan Monki Fri (een stukje bevrijding) is Lydia terug te vinden als Henna, het buurmeisje waarmee Robin vadertje en moedertje speelde. Hij memoreert ook dat ze ‘schuiltje’ (verstoppertje) speelden boven op de vliering (zolder), soms urenlang. Er sluipt hier een stukje fictie in het verhaal omdat ze geen Henna heet en evenmin kinderen heeft. Hij gaf haar, nadat het boek uitkwam, een exemplaar en vermeldde daarin ‘Yu na Henna’ (Jij bent Henna). En met een knipoog zei hij: ‘Dat van die vijf kinderen is camouflage, i sabi toch.’ (je weet wel).
Zij zijn hun leven lang met elkaar bevriend gebleven, hoewel zijn jeugdvriendin langere perioden voor studie en werk in Nederland verbleef, terwijl hij in Suriname woonde. Toen zij in juni 1956 voor de eerste keer naar Nederland vertrok, schreef hij voor haar het gedicht ‘Prati nanga Lydia’ (Afscheid van Lydia). Ze ziet hem nog op de kade staan bij de ‘Mentor’, de boot waarmee ze de reis naar Nederland maakte. Het was een heel emotioneel moment toen ze elkaar een laatste brasa (omhelzing) gaven. Hij zei: ‘Yu e g’we’ (je gaat weg) en voegde er daarna de opdracht aan toe ‘ma yu mus kon baka!’ (maar je moet terugkeren). Bij elk bezoek aan Nederland ging hij even bij haar op visite. Na een van zijn bezoekjes vond zij in haar brievenbus het tweede nummer van het tijdschrift Moetete, waarin hij geschreven had:
Lydia,
Dobru ben dja Mi
ben doro lati na a fesa na Mensa,
dan mi ben kon soekoe sribipe
R2
[Dobru was hier
ik was laat op het feest in de Mensa
en zocht een plek om te slapen]
Lydia werkte in die tijd als journaliste bij de Caraїbische afdeling van de Wereldomroep in Hilversum en maakte, toen hij weer eens in Nederland was, een programma waarbij door Robin op zeer bevlogen wijze werd voorgedragen met begeleiding van gitarist Roy Tjon. Zijn komst bracht herinneringen boven aan thuis en versterkte haar heimwee, maar bracht ook een deken van warmte, verwoord in haar gedicht ‘Tuka’ (ontmoeting).
Toen stond je daar
En je lachte,
Je gaf me een brasa
En de warmte van thuis
Kwam naar dit koude land
Wi miti, mi mati
Un yéyé tuka fu tru
Tanyi fu di yu kon, Dobru
[We hebben elkaar ontmoet, mijn vriend
onze geesten zijn elkaar echt tegen gekomen.
Bedankt dat je gekomen bent, Dobru]
(juli 1969)
Bij Robins overlijden in 1983 maakte zij een ‘in memoriam’ dat de Caraїbische afdeling van de Wereldomroep uitzond op 20 november 1983. Hierin gaf ze een korte levensbeschrijving van Robin en liet ze enkele gedichten van hem horen.
Robins vader, Joost, woonde als jongen in het internaat van de Evangelische Broedergemeente (ebg), in de volksmond ‘Gele kost’ genoemd. Dit was een internaat bestemd voor kinderen uit de districten die in de stad, Paramaribo, naar school moesten. Het internaat had een goede reputatie. Menigeen die daar werd opgevoed bekleedde later een vooraanstaande positie in de maatschappij. Vader Joost werkte onder meer als administrateur bij de Esso. Volgens zijn zoon was hij één van de weinige creolen in een dergelijke positie, maar had hij er nauwelijks promotiekansen. Hij verliet daarom het bedrijf vrijwillig en probeerde een bestaan op te bouwen als zelfstandig ondernemer. Hij kende echter veel tegenslag en zag zich genoodzaakt zijn faillissement aan te vragen. Buren van de familie Raveles herinneren zich nog hoe het meubilair werd weggedragen. Enkele meubelstukken werden bij de buren ondergebracht om te voorkomen dat alles voor de familie verloren ging. Dit beeld tezamen met dat van een verslagen vader is Robin, die toen ongeveer acht jaar oud was, zich altijd blijven herinneren.
Fragment uit: Cynthia Abrahams – Robin ‘Dobru’ Raveles – Surinamer, dichter, politicus 1953-1983 – Wan Bon – Wan Sranan – Wan Pipel
Rozenberg Publishers, 2011. ISBN 978 90 3610 207 0
Cynthia Abrahams groeide op in Paramaribo, Suriname. Zij voltooide haar studie Engelse taal- en letterkunde en literatuurwetenschappen aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Vervolgens studeerde zij aan de New York University en de University of Texas, Austin. Zij doceerde Amerikaanse en Caraïbische letterkunde aan de Hogeschool Holland en de Educatieve Faculteit van Amsterdam.
In 2010 promoveerde zij aan de Universiteit van Amsterdam als eerste Surinaamse letterkundige op een onderwerp binnen de Surinaamse literatuur.