African Urbanism


Speaker: Edgar Pieterse
Chair: Philipp Rode
This event was recorded on 26 January 2011 in U8, Tower One
Africa is the fastest urbanising region in the world, and has become the focus of increasing attention from architects and planners, academics, development agencies and urban think-tanks. Professor Edgar Pieterse argues for a new way of thinking about African cities to accompany this surge of interest and to replace traditional views of African cities as sites of absence and neglect. Rapid urbanisation along with impressive economic growth rates for much of the Continent represents an interesting moment to take stock of how academic discourses capture and animate African urbanism. Edgar Pieterse is holder of the NRF South African Research Chair in Urban Policy. He directs the African Centre for Cities at the University of Cape Town. Philipp Rode is executive director of LSE Cities.




Affordable Housing In South Africa With Prof. Francois Viruly


The housing subsidies announced in the President’s State of the Nation Address and the Finance Minister’s budget speech may well represent arguably the single biggest policy change to date. Joining ABN’s Godfrey Mutizwa in studio to discuss the social impact of affordable housing in South Africa is Prof. Francois Viruly, a property economist and professor at the University of Cape Town.




Estamos bien en el refugio Los 33 – De nasleep van de Chileense mijnramp

Foto Hugo Verkley

In 2010 werd het Chileense Copiapó wereldnieuws. Vlak bij deze stad kwamen op 5 augustus 2010 33 mijnwerkers vast te zitten in de San José mijn. 69 dagen verbleven zij op bijna zevenhonderd meter diepte. Voor het oog van miljoenen tv-kijkers werden zij, op 12 en 13 oktober 2010, één voor één bevrijd. ‘Los 33’ werden als helden onthaald en kregen uitnodigingen om onder meer Disney World in Amerika en voetbalwed-strijden van Real Madrid en Manchester United te bezoeken. Een poos na de ramp gaat het met de ene mijnwerker een stuk beter dan met de ander.

Jimmy Sánchez zit voornamelijk thuis op de bank. Dan staart hij wat voor zich uit en denkt na. Over de tijd die hij doorbracht in de San José mijn. ,,Ik kan alleen maar aan de ramp denken,” zegt de jongste van de 33 mijnwerkers. De nu 21-jarige Chileen heeft het zwaar, is zichzelf kwijt. ,,Vroeger was ik vrolijk en genoot ik van mijn vrienden en familie. Nu voel ik me onbegrepen en wanhopig en ben ik liever alleen. Ik ben nerveus, kan me niet goed concentreren en word soms uit het niets woedend. Ook zijn er dagen dat ik niets anders doe dan huilen. Deze hele situatie maakt me wanhopig en ik weet niet wat te doen.”

In de eerste maanden na de ramp kreeg hij hulp. ,,Samen met enkele collega’s bezocht ik een paar keer een psycholoog in Santiago. Die gaf me een heleboel pillen, maar daardoor ging ik me alleen maar slechter voelen en dus ben ik daarmee gestopt. Nu heb ik geen hulp, ook niet van de overheid.” De overheid besloot in 2011 om aan veertien van de 33 mijnwerkers maandelijks een uitkering te geven van omgerekend ongeveer 390 euro (het minimumloon in Chili is ongeveer 280 euro). Het ministerie van Mijnbouw koos de mannen uit op basis van leeftijd en slechte gezondheids-toestand en vond het niet nodig om Sánchez geld te geven. Hij zou wel weer kunnen gaan werken, was de mening.
Dat probeerde hij ook, begin 2012. ,,Voordat ik mijnwerker werd, werkte ik in de bouw. Dat ben ik nu weer gaan doen, maar ik hield het maar een paar weken vol. Ik liet dingen vallen, was te gespannen en het lukte mij niet mijn werk te doen.”
En dus zit Sánchez weer thuis in zijn huis in Copiapó. Voor de ramp woonde hij samen met zijn vriendin en hun dochtertje Barbara, dat twee maanden voor de ramp werd geboren. ,,Maar zij zijn ongeveer een half jaar na de ramp bij me weggegaan. Ik heb geen idee waar ze zijn en heb daardoor mijn dochtertje ook al heel lang niet gezien.” Sánchez snapt wel enigszins waarom ze hem hebben verlaten. ,,Ik ben een totaal ander persoon dan voor de ramp. Om rustiger te worden ben ik veel gaan blowen. Vroeger deed ik dat ook wel eens, maar na de ramp rookte ik soms wel zeven joints per dag. Een paar maanden nadat mijn toenmalige vriendin vertrok met onze dochter, ontmoette ik een ander meisje. Met haar woon ik nu samen en mede dankzij haar ben ik minder gaan blowen. Ik rook iedere dag nog wel, maar niet meer zoveel als eerst.”
Dat de ramp zoveel indruk op hem heeft gemaakt, wordt duidelijk als hij over de periode praat. Hij kijkt nerveus alle kanten op en begint te stotteren. ,,Sinds ik weer boven de grond ben, praat ik moeilijk en ben ik vrijwel altijd gespannen. Toch blijf ik de hoop houden dat ik weer de oude Jimmy word en opnieuw aan het werk kan in een mijn, want dat is toch wat ik het leukste vind. Ik ben en blijf nu eenmaal mijnwerker.”

DE MIJNRAMP
5 augustus 2010
Zoals op iedere werkdag rinkelt ook deze donderdag de wekker van Omar Reygadas om vijf uur in de ochtend. De mijnwerker zet zijn wekker uit, stapt uit bed en trekt zijn kleren aan. Hij verlaat zijn huis in het centrum van Copiapó en drinkt op de hoek van de straat een kop koffie. Dan de bus in, op weg naar de San José mijn. Al tien jaar hetzelfde ritueel.
In de bus van het mijnbedrijf San Esteban treft hij onder meer collega’s Jimmy Sánchez, Esteban Rojas en Darío Segovia. Net als Reygadas klaar voor een nieuwe dag van twaalf uur werken in de San José mijn, de gevaarlijkste en daardoor best betaalde mijn in de buurt. Wat het kwartet, en ook 29 andere collega’s, op dat moment niet kan voorzien is dat deze werkshift een heel stuk langer zal duren dan twaalf uur.

Foto Hugo Verkley

De 33 mijnwerkers zijn een paar uur aan het werk diep in de mijn, als ze om half twaalf in de ochtend een harde knal horen. Even zijn ze van slag, maar al snel hervatten ze hun werk, want ze constateren geen schade en denken dat er niets aan de hand is. Om één uur volgt een nieuwe knal. In het ‘kaartenhuis’ dat de San José mijn is, vallen met grote regelmaat stukken steen naar beneden, maar de knal die nu wordt gehoord en gevoeld is anders. Harder en langer. Meteen leggen de mijnwerkers hun werkspullen neer en zoeken beschutting. Een deel van de mijn stort in en er volgt een serie van lawines. Stenen blokkeren de weg en zorgen ervoor dat de mijnwerkers worden opgesloten.

In Copiapó komt Silvia Jorquera het huis van haar vader binnengestormd. Er is een ongeluk gebeurd bij de San José mijn en de brandweer staat paraat om uit te rukken, vertelt ze opgewonden. Silvia werkt bij de brandweer en kreeg net een telefoontje. Wat er precies is gebeurd in de mijn en of de brandweer ook echt op pad gaat, weet ze niet.
Cristian Jorquera weet niet wat hij zijn dochter hoort zeggen en springt van de bank. Hij pakt wat spullen bij elkaar, waaronder mijnlampen en kleding, en haast zich naar zijn pick-up. De man van 56 is geoloog en werkte van 2006 tot eind 2009 in de San José mijn. Daardoor kent hij veel mijnwerkers die daar de grond in gaan, op zoek naar koper en goud. Als een tweede natuur komt er in hem op dat hij naar de mijn toe moet en moet kijken wat er is gebeurd en of hij eventueel kan helpen bij een reddingsoperatie.
Hij klimt achter het stuur en haast zich naar de mijn, zo’n veertig kilometer ten noordwesten van Copiapó. Als hij een half uur later bij de mijn aankomt, is het er nog rustig. Rond de ingang van de mijn, die uit bijna zeven kilometer tunnel bestaat, staan hooguit vijf anderen. Supervisors, die die dag de taak hebben een oogje in het zeil te houden. Het zijn bekenden van Jorquera. Hij vraagt wat er is gebeurd en hoort dat er ergens in de mijn iets moet zijn ingestort, want de mannen hoorden een harde knal. Jorquera is nieuwsgierig en wil weten of de mijnwerkers nu te redden zijn of niet en overtuigt de mannen ervan in zijn auto te klimmen. Voordat ze dat doen komt er een grote stofwolk de mijn uitzetten. Het is stof die loskomt na een instorting in een mijn. Een fenomeen dat Jorquera en de andere mannen weliswaar vaker hebben gezien, maar nog nooit in deze omvang. De mannen schuilen op de grond en wachten tot de stof, een paar minuten later, is opgetrokken. Dan klimmen ze alsnog zijn auto in en samen rijden ze de mijn in. Een tijd gaat het goed, totdat ze na een kilometer of vier een grote rotspartij tegenkomen. De mijn is ingestort, een mogelijke uitgang voor de mijnwerkers geblokkeerd.

Teleurgesteld rijden Jorquera en zijn collega’s na anderhalf uur weer naar buiten. In de loop van de middag vernemen de familieleden van de mijnwerkers inmiddels ook het nieuws van het ongeluk. De nationale televisie heeft een lijst in handen gekregen met daarop 34 namen van mannen die die donderdag als het goed is aan het werk zijn en dus vast zouden zitten in de mijn. Op die lijst staat ook de naam van William Órdenes, mijnwerker uit Tierra Amarilla. In dat mijnwerkersdorp, ongeveer tien kilometer ten zuiden van Copiapó, schrikt zijn moeder Nely Órdenes als zij de naam van haar zoon op de televisie voorbij ziet komen. ,,Het zal toch niet?!”, denkt ze. Onmiddellijk probeert ze haar zoon te bellen, maar die neemt zijn telefoon niet op.

In een buitenwijk van Copiapó bereikt ook Yessica Chilla het nieuws van het ongeluk. Zij is in shock als zij de namen op de televisie voorbij ziet komen. Zij weet zeker dat haar man Darío Segovia in de mijn zit, ze heeft hem die ochtend nog zien vertrekken. Het enige dat Chilla die dag kan doen is huilen; ze denkt dat ze haar man nooit meer zal zien, dat hij is overleden.

In de San José mijn, op bijna zevenhonderd meter diepte, hebben de mannen zich inmiddels verzameld in een schuilplaats. De grote stofwolk die Jorquera en de supervisors even daarvoor zagen, is verdwenen en alle 33 mijnwerkers blijken de instorting te hebben overleefd. De instorting vond plaats een stuk boven een schuilplaats waar een noodrantsoen voor een aantal dagen is opgeslagen. Een geluk bij een ongeluk. Toch beseffen de mijnwerkers dat er iets flink mis is. De mijn kraakt nog steeds na en de mijnwerkers staan doodsangsten uit. ,,Ik wil niet dood,” denkt Jimmy Sánchez, met zijn negentien jaar de jongste van de mijnwerkers in de San José mijn.
,,Dit is het, we gaan hier nooit meer uitkomen en we gaan sterven,” gaat er door Darío Segovia heen. Het is het einde van de middag als in Tierra Amarilla William Órdenes wakker wordt. Hij is die dag niet gaan werken in de San José mijn, omdat hij zich niet zo lekker voelde. Als hij op zijn telefoon kijkt, fronst hij van verbazing zijn wenkbrauwen; hij heeft tientallen gemiste oproepen van familieleden en vrienden. Snel belt hij zijn moeder, die opgelucht is de stem van haar zoon te horen. Als moeder Nely haar zoon vertelt van het ongeluk, valt William stil. ,,Waarom ben ik nu net vandaag ziek en hoe is het met mijn vrienden?”, denkt Órdenes. De namen van twee van zijn beste vrienden, Víctor Zamora en Carlos Barrios, staan ook op de lijst en Órdenes vreest voor hun leven.

Dagen tot aan 22 augustus 2010
In de San José mijn zijn de omstandigheden zwaar. Het noodrantsoen dat de mannen hebben, blijkt wel heel weinig. Er is slechts tien liter aan drinkwater aanwezig. Wel is er een grote tank met daarin vijfduizend liter water dat wordt gebruikt voor de boormachines. Het water is 20 maanden oud en vol met vuil en smaakt naar olie (Franklin 2010: 61). Toch moeten de mannen het wel drinken, ook omdat er weinig te eten is. De eerste dagen eet een ieder per dag één theelepeltje met daarop wat tonijn uit blik, waarvan er een aantal aanwezig is. Al snel wordt dat één theelepel per 48 uur, want er is gewoon te weinig en de mannen hebben geen idee hoe lang het zal duren voordat ze worden gevonden. Als ze al worden gevonden. Over dat laatste maakt Omar Reygadas zich geen moment zorgen. ,,We zullen sowieso worden gevonden en weer boven de grond komen,” vertelt hij zijn collega’s. ,,Alleen is het de vraag of dat levend of dood is.” Esteban Rojas weet het die dagen haast wel zeker; hij zal sterven in de mijn. Hij voelt zich verschrikkelijk en kan alleen maar denken aan de dood.
Dood. Als het nog lang duurt voordat ze worden gevonden, zullen er ongetwijfeld mannen gaan sterven. En wat dan? Zullen ze, als de nood echt hoog is, dan een overleden collega opeten? Deze gedachte gaat door het hoofd van de mannen heen. De Boliviaanse mijnwerker, Carlos Mamani, die zal het haasje zijn, grappen ze onderling. Hoewel het grappen zijn, beseffen de mannen ook dat dit best wel eens werkelijkheid zou kunnen worden als het nog lang duurt voordat ze worden gevonden. Hoe langer het duurt voordat ze worden gevonden, hoe kleiner de hoop wordt op een goede afloop.
Boven de grond is een aantal mannen continu bezig met de reddingsoperatie. Ook Cristian Jorquera zet zich iedere dag in voor de mijnwerkers. Dat doet ook Mauricio Pino. Hij maakt deel uit van de regering van president Sebastián Piñera en heeft sinds begin 2010 de leiding over het Ministerie van Mijnbouw in de regio Atacama.

Hij schakelt al snel de hulp in van Miguel Fortt. De vijftiger is als mijningenieur verbonden aan de Universidad del Mar in Copiapó en geeft daar ook les. In zijn lange carrière als ingenieur is hij in het verleden al betrokken geweest bij dertien reddingsoperaties van mijnwerkers die vastzaten in een mijn. Dat Pino de hulp inschakelt van Fortt, is dan ook niet zo gek. Fortt neemt het heft in handen en leidt de reddingsoperatie met vertrouwen. Hij weet dat de mannen in de buurt van de schuilplaats moeten zitten, waar ze naast eten en drinken ook beschutting zouden hebben. Daarom twijfelt hij er geen moment aan of de 33 mannen nog in leven zijn.

De eerste dagen bestuderen de reddingswerkers de bouwtekeningen van de mijn nog eens goed en wordt vastgesteld waar de 33 zouden moeten zijn. Dan wordt er een plan gemaakt en besloten te gaan 21 boren. Het doel is om een lang en diep gat te boren dat uitkomt bij de mannen. Hier zouden dan spullen doorheen kunnen gaan zoals eten, medicijnen en communicatie-middelen. Later zou er dan een groter gat kunnen komen waardoor de mannen kunnen worden gered.
Zover is het echter nog niet. Eerst maar eens contact maken met de mijnwerkers en erachter komen of ze nog in leven zijn. Een kleine honderd meter van de ingang van de mijn vandaan, ontstaat inmiddels een tentenkamp. Familieleden en vrienden van de mijnwerkers vestigen zich in de buurt van de mijn en vinden steun bij elkaar. Ook Yessica Chilla, de vrouw van mijnwerker Darío Segovia, verblijft sinds het ongeluk in het kamp, dat al snel wordt omgedoopt tot Campamento Esperanza (Kamp Hoop). Dag in dag uit zit ze daar samen met andere families, journalisten en reddings-werkers. Er wordt samen gebeden, men steekt kaarsjes aan en houdt elkaar op de been. Niet alle familieleden begeven zich naar Campamento Esperanza. Nelly Bugueño, de moeder van mijnwerker Víctor Zamora, blijft tot aan 22 augustus liever in haar huis in Tierra Amarilla, waar zij bidt en kaarsjes aansteekt voor haar zoon. Haar huis verandert deze dagen in een soort dorpshuis waar iedereen af en aan loopt. Vrienden, familieleden, buren, de pastoor; iedereen komt Bugueño een hart onder de riem steken. Ondanks dat ze vaak moet huilen en moeilijke momenten heeft, blijft de vrouw van achtenvijftig meestal positief. Ze houdt vertrouwen in een goede afloop en voelt dat haar zoon nog in leven is.

22 augustus 2010
De hoop die de reddingswerkers en familieleden hebben, blijkt geen ijdele hoop. Als Fortt en zijn mannen aan het boren zijn, merken zij op dat de boor plots alle kanten op gaat. Even denken ze dat dat komt door een hard stuk steen, maar als er een soort ritme in lijkt te zitten, weten ze het vrijwel zeker; de boor heeft de schuilplaats bereikt en de mannen hebben hem ontdekt.

De reddingswerkers hebben het bij het juiste eind. Bijna zevenhonderd meter onder de grond zijn de 33 mijnwerkers even daarvoor opgeschrikt. Uit het niets komt een boor van boven de schuilplaats in. De mannen veren op en krijgen weer hoop. ,,Dit is geweldig, nu worden we gered,” denkt Jimmy Sánchez. Meteen pakt men de boor vast en schudt deze heen en weer, bang dat ze zijn dat de boor weer naar boven zal gaan en men boven de grond niet weet 22 dat de schuilplaats is bereikt. Snel wordt er een briefje geschreven waarop staat dat het goed gaat met de 33 mannen en dat ze zich in de schuilplaats bevinden (Estamos bien en el refugio los 33). Ze bevestigen het briefje aan de boor en laten deze los. Niet veel later halen de reddingswerkers de boor weer naar boven. Ze zien dat er een briefje aan de boor zit bevestigd. Dat is goed nieuws, denken ze en snel wordt er telefonisch contact gezocht met Sebastián Piñera.

De Chileense president is al enkele malen bij de San José mijn geweest en bevindt zich nu in een hotel in Copiapó. Snel stapt hij in een privé-helikopter en binnen een half uur is president Piñera bij de San José mijn. Daar wordt hem het briefje gegeven, waarna de president en de reddingswerkers zich haasten naar Campamento Esperanza. Als president Piñera de tekst voorleest en het stuk papier in de lucht houdt, vallen familieleden elkaar huilend in de armen. De mannen leven nog!

In veel steden in Chili gaan mensen juichend de straat op met de Chileense vlag in hun hand en rijden auto’s toeterend in het rond. 22 augustus 2010, de dag dat ‘heel’ Chili weer hoop krijgt.


Hugo Verkley (1985) is journalist en antropoloog. Ter afronding van de master Culturele Antropologie: multicultura-lisme in Vergelijkend Perspectief aan de Universiteit Utrecht, deed hij begin 2012 drie maanden onderzoek in Chili. Naar aanleiding van de verhalen die hij optekende publiceerde hij ook enkele artikelen in dagblad Trouw.

Hugo Verkley – Estamos bien en el refugio los 33 – De nasleep van de Chileense mijnramp.  Rozenberg Publishers – ISBN 978 90 361 0333 6 – 2012




Sanitation Challenges In Urban Slums – SCUSA Part 1


Integrated approaches and strategies to address the Sanitation Crisis in Unsewered Slum Areas in African mega-cities

Bwaise III Parish, Kampala, Uganda
Africa, though reported to be the least urbanized continent, is recognized as one where the rate of urbanization is highest. To house all these new city dwellers, informal settlements in the peri-urban areas continue to development and expand.
It is not only housing that the urban population requires: clean drinking water and hygienic sanitary conditions are also essential. Providing water and sanitation in these peri-urban areas is however very difficult, for technical, financial, institutional and spatial reasons.

Lack of proper sanitation not only leads to undignified and unhealthy conditions; stagnant water causes breeding pools for malaria, plus the streams entering and leaving the slum catchment, either as surface water or groundwater, form a significant pollutant load.
This water is polluting drinking water and, due to extremely high phosphorus fluxes from the slum catchments, eutrophying surface water. Therefore, the main research question of this project is: How to improve sanitation in urban slums, with emphasis on reducing the output of nutrients leaving the slum?

Scusa
Objectives: to identify and implement low cost integrated sustainable sanitation solutions to provide excreta and greywater management in a typical slum area. To determine the financial, institutional, and sociological mechanisms or boundary conditions for successful implementation of sustainable sanitation solutions in this urban slum and to use the lessons learned in other slum areas. To determine the effect of slums and of environmentally sustainable sanitation in slums on groundwater and surface water quantity and quality. In answering to these research objectives, UNESCO-IHE is joining forces with Makarere University from Kampala Uganda.




Citizen Journalists Give a New Face to Nairobi’s Slums

thinkafricapress.com – Nairobi, Kenya. December, 6, 2012. Through journalism, residents of Nairobi’s slums are taking it upon themselves to highlight injustices and create a balanced image of slum life.

Ghetto Mirror – Photo by Jason Patinkin.

Newspaper editor Vincent Achuka was behind schedule. The November issue of his Ghetto Mirror newspaper had arrived a week late from the printer, and he had an hour to finalise story assignments for the next. Then, he and his reporters had to distribute hundreds of papers by hand across Kibera, Nairobi’s largest slum. It was a typical Saturday morning in the life of a slum journalist.

Read more: http://thinkafricapress.com





Terra Firma: Ashore in the Bay of Strangers

Friday, 25 August 1995 – “Bosun – topside!” The Captain’s command over the intercom aroused me from a deep sleep. Henri, jumping from his cot, rushed out to film the action on deck. Soon the muffled rattling of the anchor chain reverberated throughout the ship: we were dropping anchor. Slowly, I got up. Fleetingly, ever so fleetingly, a wave of revulsion suffused my body, and I tried not to think about what was outside: a fog-shrouded, ice-cold sea and a huge, empty island. I glanced at my watch: 7:15 a.m. Through the porthole I could see a calm sea, light blue under a low, grey sky. If this was Ivanov Bay, the grave search party would go ashore. If it  wasn’t, only the Captain might know where on earth we may be. I got dressed and hurried outside. In the light, drizzly mist that engulfed the ship, Jerzy and Bas were siphoning gasoline into lemonade bottles from a big, rusty fuel barrel on the foredeck, using a rubber hose. Inside, the breakfast table had been set, but there was no time to eat. The landing of the grave-searchers was busily being prepared, as Boyarsky was threatening that the sea might soon get rough again. Only George, with aristocratic unconcern, sat sipping a cup of tea in the otherwise empty mess room. The corridors teemed with foot traffic. The hum of electric motors resonated through the steel vessel as the deck crane deposited a huge stack of wooden beams and planks from the hold into the landing craft. For protection against bears, the Ivanov Bay group would be constructing a hut for their stay. On deck, the atmosphere was frenzied and tension was palpable, with good-byes adding to the din of cargo handling.

Freed from all its cables, our landing craft, a red steel barge five meters long, danced merrily atop the waves. Once the entire Ivanov gang had climbed down the rope ladders, the droning plashkot sailed rapidly into the haze. Bundled up in gear as if ready to go ashore myself, I stood in a light rain atop Kiriev’s bridge and followed the progress of the landing through binoculars. A trio of long, rustbrown walruses glided by the red craft through the pale blue sea. It was easy to distinguish their bristling snouts, which spit out a spray of condensation and water when the animals are surfacing. It was +4°C. Novaya Zemlya was just a dark strip of land, the elevations above ca. 100 m disappearing into the low clouds. There was little snow.

By 11:15 a.m., the Ivanov group was ashore. The landing craft delivered a second load and was hoisted aboard. Kiriev raised anchor, but would not sail towards Ice Harbor. It had been decided to seek shelter from a new storm in Inostrantsev Bay, on the west coast of the island. Excitement swept over the ship when, at noon, we saw the first unobtrusive iceberg float by: the entire oyage so far had not provided this many sights. The silent flotilla of blue sculptures grew by the hour, indicating the proximity of calving glaciers. Our arrival in Inostrantsev Bay was estimated for 3:00 p.m. The plan calls for a reconnaissance sortie with two groups along the beaches of the bay, to search for cairns. Boyarsky requests that we be specifically alert for objects indicating the presence of the ancient Pomors and the Nazis, who operated in greatest secrecy on these shores during their Arctic campaigns. The approaching landing put us back on the alert. Bas distributed ammunition for the rifles and reviewed the arms discipline. “Should a polar bear come after us and we decide to fire at him,” he instructed us, “we’ll follow our firing-range routine. The shooter kneels down and someone else counts the bear’s approach: fifty meters… forty meters… thirty meters… Don’t stare at the bear, but focus on his chest or on his shoulder. There will be three cartridges in the magazine. For reasons of safety, do not keep a cartridge in the chamber. Remember, the second man keeps additional ammo at the ready.”

Self-sufficiency is imperative for one venturing out in the Arctic, and it was high time to get my gear in order. (“Coming along?” Anton, our film director, would tell the viewer. Small kids start crying, young women turn off the TV.) What do I need? After polar bears, the unpredictable weather, which can change from quiet to severe in half an hour, is the greatest challenge. The land is barren and provides no shelter. There is no snow in which the stranded traveler could dig a shelter against the piercing winds. To be lightly equipped and able to move about swiftly, I packed the thin, reinforced Gore-Tex cover of the Navy-issue sleeping bag and a small stove, with a one-liter bottle of gasoline, enough for two weeks. High-grade gasoline is harder to come by in these parts of the world than diesel or kerosene but more practical because kerosene fuel oil has a flash point well above 40°C and won’t ignite easily in low-temperature environs. I took my down jacket, wrapped in a plastic bag, so I could leave my sleeping bag on board. I took wax for my boots, packages of instant soup, chocolate milk, and mashed potatoes. There would be sufficient meltwater on land, but just to be sure, I filled my canteen. On a waist belt, I carried the dagger and a pouch containing flare gun, GPS, a set of waterproof-packed batteries, a notebook with waterproof paper, and a pencil. I took some extra film and decided where to put everything: the rain gear fortunately has plenty of zippered pockets to stow away the many little items I need to keep track of.

The sea was calm: smooth as glass. The landing craft glided over in fifteen minutes and at 4:00 p.m. ground onto the steep, gravel beachfront. The sailors kept the engine running to maintain a solid lock while we disembarked. In clouds of smoke and steam, we climbed the steep ridge of loose gravel. Then, after reversing the propeller’s motion, the plashkot quickly retreated into the fog.

A steep bluff, tall and dark, disappeared on either side of us into the mist: the Edge of the World. Gigantic whale vertebrae lay scattered across the beach. Large blocks of ice swung in the surf. The group split without losing time and five men started off toward the southeast. The other team would move northwest. We gathered the life vests in stacks, then covered them with heavy boulders and lengths of driftwood. The north team, which includes Jerzy, Yuri, Dirk, Mark and me, spread out over the ~200 m wide beach. The bluff denied us a view into the interior, and I quickly considered how much it would take to conquer the obstacle. As I approached the slope, I discovered that it is barely 50 m tall. Each step lessened the elevation; the ground seemed to be falling away beneath my feet. As I neared the cliff edge and saw inland, my elevation above sea level was approximately 15 m, and I could begin to see the dimensions of this world. Altitude and distance are difficult to estimate in an empty landscape. Most people would find this environment intimidating and depressing. Down on the beach, Jerzy called and gestured and I came running back. “No more of that puppy-like behavior!” he said angrily, as I, panting, resumed my position. One must feel the landscape. Fine, grainy debris fans across the plain. The ground consists of sharp, slaty sandstones, characterized by thin smooth plates and shiny slivers, which break down to sand-size fragments. Patterned ground indicates the presence of permafrost: half a meter down, ground temperatures never rise above 0° C. Summer thaw of the upper soil has caused flat slabs of rock to sink and stand at odd angles, like headstones in a graveyard. Patches of moss, which needs phosphates, often form around decaying whale bones or large bird  carcasses. One such patch was rectangular and had the approximate dimensions of a burial. Jerzy assembled the metal detector and surveyed the moss. No signal. He shrugged and we moved on. We tossed each other an oversized rubber wader to cross a stream.

After walking for two hours, we arrived at a promontory and in awe observed a blue glacier tongue loom through the fog. The calving front is like bright blue marble, rising from the sea a sheer fifty meters. Every now and then, large slabs collapse from the glacier with a roaring noise. This fills the bay with larger and smaller icebergs, which, in the absence of wind, float around randomly. Jerzy nodded, “If you, sailing along the coast, wanted to bury somebody… where would you do that?” We looked around and spotted a collapsed cairn nearby. The stack of rocks was about 1.5 m across and could easily cover a grave. To our surprise, the detector gave a loud and clear signal. There was a metal object underneath the cairn, which might well have been put together as a navigational aid by Norwegian or Russian hunters. It could be a button, or a ring, or a bullet. Often, those building a cairn would leave a message in a pewter can or inside a soldered bottle.

Unfortunately, we ran out of time and within a half hour would have to move back to the landing zone to meet the plashkot. The GPS measurements came through and I read the coordinates to Dirk. Our reporter, Mark Glotzbach, was scribbling along and we asked him not to put this in the paper. While the others prepared a quick sketch of the cairn, I joined the two Russian geologists who had caught up with us. They established the limits of a rock outcrop marked on the geological map. Skeletal remains were spread all over and there were reindeer tracks. I stumbled across three enormous polar bear skulls, one with a bullet hole. Water rose to my ankles in a muddy stream where I photographed a heavy wooden construction that must have washed ashore during a storm. A steepsided moraine, possibly indicating the glacier’s extent in Barents’ time, stretched inland. Along the high-tide line lay unimaginable numbers of beached aluminum and plastic floats, shampoo bottles, cleaning brushes, plastic detergent containers, polyethylene rope, nets, fish-boxes, and other fishery material: the garbage that is carried on the poleward-flowing North Atlantic ocean current.

I expect that Ice Harbor will get less detritus. “Coming along?” said Jerzy when our team zippered up and prepared to head back. “We’ll come back later for this one.” The clouds had lowered and a fine rain swept across the beach. In a chilly dusk we started walking. When we got back to our landing site, I was thoroughly soaked from the continuing drizzle. The north group had returned earlier. It is a raucous gang!

The ship’s doctor was shooting at boards and crates set up by his assistant. The homemade gunpowder created a huge cloud of smoke with each shot. Another nut was firing green flares into the clouds to attract Kiriev’s attention, but I had a hard time believing that the vessel, anchored about a kilometer offshore, could see the fireworks. He then shot a wide-barreled handgun, and an enormous, yellow flare bathed the layer of fog in a threatening glow before arching into the sea and a flickering death. The Russians are very amicable and again liberally poured vodka around a big fire. The drinks hit mercilessly. Tired and chilled, I could feel my cold, sweaty shirt stick to my back. Snowflakes mixed with the rain.

For this absurd beach festival, we had abandoned our research, for which neither cost nor effort had been spared. We stuck to the rules and came back at the agreed upon time – it’s only the decent thing to do – and we were paying the price. The doctor finally blasted the case to smithereens. So much for the firearm discipline, too. The spectacled Badyukov brothers, Dmitri (Dima) and Daniel, then asked if I knew the joke about a Dutchman, a Frenchman, and a Russian on an uninhabited island, and I let go of my resistance. We must just go along as things have been going here for centuries. “A Russian, a Frenchman, and a Dutchman are stranded together on an uninhabited island,” the joke began. The vodka was stinging in our mouths. “They had to find means to survive and walked along the tide line in search of anything useful. The Frenchman found a bottle of wine; the Dutchman, a bottle of whiskey. But the Russian found a rare jar. They decided to open the jar first. As soon as the Russian pulled the cork, a spirit appeared, who said ‘I am the spirit of this jar’ and invited all three to make a wish. The Frenchman looked at his watch and said ‘Now that it is six o’clock, I would like to be with my wife.’ And  he disappeared! The Dutchman thought for a few moments and then asked the ghost to whisk him off to a grand hotel. He, too, was gone. Now, it was the Russian’s turn. He looked sad and said to the ghost, ‘I just had two buddies and two bottles to empty with them.’” Daniel, who was presenting this joke, paused contentedly and stared into the flames before continuing: “‘And now,’ the Russian said, ‘I have only this empty jar. I wish that they would return!’” The brothers laughed uproariously. “So you see,” says Dima, “it won’t help to wish yourself away from here.”

The vodka pouring had caused a brief intermission in the activity of that flareshooting grey mouse, who now resumed his effort to draw the ship’s attention. Each flare went up with the sound of a firecracker. It was making everyone jumpy. Clearly, he wished to be taken off the island, and I, too, had had my share of socializing. Not a moment too soon, Jerzy tossed his cigarette butt on the ground and pulled a radio from his pocket to call in the landing craft. Half an hour later, at 10:15, our salvation emerged from the dusk. The return to Kiriev was ice cold but indescribably beautiful. People were silent, tired and intoxicated to the point of exhaustion. The fire on the beach rapidly turned into a small orange light and then vanished into the fog. The sea was a light blue, with widely scattered icebergs, silent and still. It is difficult not to see all kinds of images in the melted, clear-blue or crystal-clear ice shapes: knights on horseback, gruesome figureheads with mute, frozen screams on their faces, grotesque monsters, gargoyles, and dragons. Pieces of transparent and molten ice floated past the sides of the plashkot, crackling sharply like ice cubes in a glass of lemonade. The deckhand hung across the bow signaling port or starboard to the helmsman as we maneuvered through the bergs. Kiriev continued to remain out of sight. Four hundred years ago, off this same coast on their return voyage, the two sloops of winterers fired muskets to find each other in the dense fog (26 June 1597). The helmsman got on the radio several times. Because the vessel could not see us either, I assume he received  directions based on Kiriev’s radar. In any case, a weak glow soon appeared in the fog.

 

Kiriev turned on all lights: a magnificent show. We were silent; I was struck by size of our ship. Our safe, warm base appeared terribly small, yet ingenious, floating on the vast sea under that great, impermeable sky. After a good fifteen minutes, which seemed endless, we docked alongside the vessel and climbed aboard by a rope ladder. In heavy weather, as we noticed on another occasion, the crew drops a large mesh alongside, which you must grab onto at the crest of a wave. To counteract the waves, the ship turns into the wind like a mother swan of steel. The crew works smartly and fully focused, and as soon as they can grab you they’ll hoist you aboard in one swift motion. When all had boarded, the crane lifted the landing craft onto the deck, cargo and all. In the mess, it turned out, dinner was waiting. Anton sat across from me.

“So…” he pushed his chair closer, “a delicious soup!” He rubbed his hands, grabbed the spoon and carefully slurped the yellowish, salt water. The kitchen staff was already setting out the next dish: potatoes and black-fried liver. The soup gone, Anton looked at me. “Marvelous, right, all those frost-shattered rocks?” While he was talking, I thought of Pieter and Dr. Maat. How are they doing? They are sitting like princes with Eugene, Konstantin, Vitali, and Nicolai in their small cabin, surrounded by silence. Meanwhile, my research time is being nibbled at from two sides. Every day spent at anchor is critical; we already knew that. Now, it also turns out that Starkov has to be back in Moscow on 14 September, to catch the monthly flight from Moscow to Spitsbergen. He expects us to drop him off well before that at Amderma, on the North Russian coast.

This puts our schedule under enormous pressure. Starkov looks grimmer by the day, and we’ll have to use our time at Ice Harbor to the fullest to get the work done. Thus, it becomes almost impossible to journey inland. This is quite a blow, but better not piss and moan about it, for I, too, will have to strain to complete my tasks.

 

Saturday, 26 August 1995 After some five hours of sleep, I awoke at 7:00 a.m. and dressed for a landing near yesterday’s find. Instead, I soon found out, we will sacrifice another day. Boyarsky doesn’t want to risk our getting stuck on land if the weather suddenly deteriorates, and they have denied our survey ashore. This I take with a healthy mistrust. The Russians appear to have an agenda of their own. Even the trip to Ice Harbor is being delayed and we apparently are awaiting the arrival of a storm in the confines of the bay. “Just get some rest,” Jerzy said comfortingly. “When the action comes, it’ll be fast.” I hung my waders to dry and rubbed them free of Novaya Zemlya’s glittering black sand in one of the ship’s corridors. As the heavy steel door clanged hermetically shut behind me, I sauntered whistling to the mess. The Captain, just coming down the stairs, put a finger to his lips. Embarrassed, I covered my mouth with my hand. Lore of the sea says that whistling aboard ship invites calamity. In the mess, I found Dr. Labutin and when he saw me, he jumped up and signaled me to come along. He’s quite a character! George told me that Labutin is almost 50 years old, but he looks like a caricature of the Russian medical student: tufted hair; horn-rimmed glasses; threadbare, checkered shirt with even the collar buttoned; and a brown knitted pullover. I followed him through the narrow corridors. Last night, bored, I had pasted one of the fake kiddy tattoos that Philips Electronics sent along with the batteries onto my chest. Once you’re under his care, Dr. Labutin won’t even look you in the face. He’ll pull your T-shirt out of your pants and only has eyes for what the meters indicate. But now, when he pulled my T-shirt up to place an electrode over my heart, he read “Kiss me” and a grin appeared across his face. Weight: 71 kilograms. Blood pressure: 75/180 (“Only if you see a girl walking down the street can it be somewhat higher,” says Dr. Maat). And then he signaled me to get on the bicycle again. The porthole was open and I could see icebergs. A good-sized, blue berg lazily floated by, scraping the side of the ship. I thought back to Amsterdam; the city hadn’t defeated me. I had only been there a short while and lived in a deserted warehouse on the quays of the IJ River. At nights, when I had trouble falling asleep, I would walk into town. Outside, further down along the dark building, I would see the outlines of girls in high heels, a purse across one shoulder, against an endless stream of headlights. Some nights, there were a hundred of them “working” and when I came home, they asked for cigarettes. Because of the solitary smoking and drinking, I wasn’t in such great shape two months ago, when I entered Gawronski’s basement office, but my strength quickly returned. When I had pedaled enough, Labutin gestured again and I sat up straight to look at the dial indicating my pulse. The doctor was satisfied. I could go now.

The wind turned to the northwest, so that Ice Harbor was now in the lee of the island, but was this a stable situation? At night the weather forecasts from Dikson, Murmansk, and a German station still contradict each other. The clouds had lifted somewhat, providing us with a better view of the Inostrantsev Bay. Through binoculars, I observed the landscape that we had traversed yesterday.

The plateau slopes towards dark mountains of ~300 m, behind which lies the ice cap; still hidden in clouds. In the southeast, the calving fronts of glaciers rise from the waters of the fjord. At the dark horizon of the Barents Sea are a number of small, rocky islands. I urged Jerzy to get us ashore in Ice Harbor at any cost. In my opinion, now that we have come so far, we should risk a bit more to go farther. This crew is restless and complaining.

Working in the Arctic has a frustratingly low effort-to-yield ratio, and most days are spent waiting and watching. For this, we invested years of our lives; I see the stack of scientific papers we’ve carried along and know the methods and instruments at our disposal. More people have been up Mount Everest than on Cape Spory Navolok. We are prepared and standing by. Jerzy called the researchers together to give them an accounting of this totally lost day. It is insane that we have been killing time lying at anchor in a flat sea and calm weather, only a stone’s throw from our once-remote goal. Why did they not allow us ashore? “We’ve all been somewhat frustrated by today’s events,” Jerzy started.

“The ship’s lying at anchor is the Captain’s decision. Here we have a good anchorage. Off Ice Harbor, Kiriev will have to cruise under difficult circumstances. That will cost fuel, fuel that we need to wrestle our way back to Archangelsk. We didn’t schedule a landing today because we can ill afford to have five men ashore for five or six days. The point is: this plashkot is unstable if the swell increases. This morning, we were all ready for it, but I declined to congregate on deck in full gear because this would be much more demoralizing, especially if we have to repeat it several times. Should the situation remain unchanged, then we can say back home in the Netherlands that we were ready but unable to do anything. We are now supporting the Ivanov group. They will have to work for us. Looking at it this way, we have made pretty good progress in the ten days that we have been underway: the search for Barents’ grave was landed and we were able to investigate the west coast. We are still working towards our schedule. By midway next week, that will be different.” “Then we will be working off our schedule, I think,” Bas grinned.

“Any questions?” No questions. We discussed the possibility of landing a small team the next morning: Jerzy, two Russians, Herre Wynia, and me. At least, we could investigate what triggered the metal detector. Even though we were anchored offshore of Novaya Zemlya, our destination seemed farther away than ever. No one would say so out loud, at this stage, but I could not exclude the possibility that we would fail to reach the Saved House.

With Kiriev still lying at anchor in rough Inostrantsev Bay, engines shut off, I gazed at the walls of ice, black rock formations, and inert blue icebergs. An eerie pewter-grey overcast surrounded us. There was no sign of life: the vast bay appeared frozen in time. I shared a weird concoction with Herre, Vadim Starkov, and Victor Dershawin, who brought it with him. A genuine Che Guevara poster decorates the wall of Herre and Victor’s hot cabin. The pungent odor of perspiration, garlic, and booze is made bearable only by Herre’s constant stream of rolled cigarettes. Jerzy came down earlier and told us that a strong cyclone is approaching and we must wait for it to pass: perhaps three days. We accepted his announcement without any reaction. Later on, lying pensively in my berth and feeling tired and not too good, I heard the anchor chain rattle throughout the vessel as it was being hauled in. “They’re hoisting the anchor,” I said to myself, sitting up. “What are they up to now?” I looked into the cabin across the hallway. Starkov shook his head, saying in halting German that it couldn’t be the anchor. Yet within a short time, the ship was buzzing with activity and the engine started. The vessel had awakened!

The decks were vibrating again. The hydraulic system was pressurized, and water fell clattering along the decks. The Captain’s commands echoed through the corridors and sailors ran to duty. I stowed such loose items as drinking glasses, clothing, pens, books, and cassette tapes, and then  hurried topside. As Kiriev began to move, a blackish sky hung over the clear-white dome of the ice cap. It was beautiful with that light blue sea. The wind was blowing past the ship as if sucked from a northerly direction. I learned that forecasts from three weather stations had differed, leaving a “window of opportunity.” Jerzy, Boyarsky, and the Captain decided that it was all or nothing now and shook hands for success. We can outrace the depression and will not waste one moment more. The course around north Novaya Zemlya will take approximately eight hours. It is 10:15 p.m. In the middle of the night, we will sail past Ivanov Bay.

 

Sunday, 27 August 1995 – Six o’clock in the morning and awakened by the sun, which shone in my face through the porthole. A calm sea, and the ship was slicing through it at high speed toward the south. Not a cloud in the sky. The landscape of northeast Novaya Zemlya showed as a vast, light-brown expanse, slightly undulating and molded by glaciers. There was hardly any snow. The ice cap, some twenty kilometers inland, was undistinguishable through the haze on the horizon. Nothing could stop us now. I couldn’t keep still and moved around excitedly as Kiriev decreased speed. 8:00 a.m. The vessel on which we left Archangelsk dropped anchor in the wide semicircular bay christened “Ice Harbor” 400 years ago. Cape Spory Navolok is a low and virtually flat headland.

The calm sea sloshed against a narrow, icy edge along the shore. Feverishly, we gathered crates, boxes, our instruments, and backpacks on deck. “I told you!” said Jerzy proudly. “When the action comes, it comes fast!” Then, the first man climbed down the rope ladder into the plashkot. Boyarsky at the railing blessed everyone going overboard with a good-luck kiss. “Dawai!, he called out hoarsely, “Dawai!”: Let’s go, let’s go!

“Just focus on Jerzy!” Anton yelled out to his cameraman, his voice breaking, as the plashkot drifted away from Kiriev. Hands shaking, I fastened the Dutch banner and the blue Russian Navy cross with duct tape to a red-and-white surveying pole. As we gathered speed and slid across the water, the banners unfurled and flapped in the wind. The ship’s crew applauded and waved goodbye with raised fists. The high door of the landing craft limits sight, so I could not gauge our progress. I asked Hans Bonke, who was here two years ago, how wide the beach is and if it is easy to climb the plateau. “You just walk right up to it,” he said. Suddenly, the shore loomed up close. Kravchenko’s cross showed thin, in sharp contrast to the clear sky. Carefully, the fully loaded landing craft wended its way across the shoals. Fifty meters to the beach.

The promontory’s beach is an undulating field of dull brown gravels, about 150 meters wide and slightly inclined toward a low rocky cliff that blocks the view inland. The tide line was a few meters away when the craft almost came to a halt to keep from running aground. Seconds were passing like cold syrup through a funnel. Then we heard the crunch of steel on rocks. Jerzy and I jumped into the surf, and I made my way across the beach. “This is it,” I said to myself, “this is it.”

I came ashore at Cape Spory Navolok on 27 August 1995, at 10:00 in the morning. There are shouts behind my back and sounds of excitement, with the gentle swash of the sea on the beach gravels. I feel very comfortable now that we have made it this far. I took in the surroundings for a few moments while the expedition’s cargo stacked up along the high-tide line. Then, with my heart in my throat, I headed for the rocks. I could barely make headway strapped into the life vest and heavy boots. Gasping for breath, I struggled against the escarpment. As soon as I could peer over the edge, I searched the flat, grey terrain for polar bears. The landscape was empty. The beams of the Saved House didn’t catch my eye directly. Behind the cross, now really just in front of me, stretched a field of small wooden spikes. This is the grid that was left behind after the excavations of 1993. In the far distance, the hills of Novaya Zemlya shone in the weak sunlight. Along the tide line, the landing craft was hastily being unloaded. Very much content, I walked back, freeing myself of the life vest along the way. We made it after all.

About the author:
JaapJan Zeeberg (Rotterdam, 1967) is a physical geographer with a Ph.D. from the University of Illinois at Chicago (2001). He studied the effects of climate on coasts and landscapes. After moving to the United States in 1996 he carried on with glacial-geological expeditions to Novaya Zemlya in 1998 and 2000. Zeeberg also participated in the search for remains of  ‘Liefde’ in the Strait of Magellan (Chile, January 1998). His latest expedition was a five person U.S.-Russian-Swedish survey of the interior of October Revolution Island, Severnaya Zemlya (August 2003). Currently with the Netherlands Institute for Fisheries Research.

JaapJan Zeeberg – Into the Ice Sea – Barents’ wintering on Novaya Zemlya: A Renaissance voyage of discovery
Rozenberg Publishers, Amsterdam, 2005. ISBN 978 90 5170 926 1