Einde van het stenen tijdperk – Mijn eerste standplaats Mindiptana

Aanlegsteiger in de Kao-rivier

Aanlegsteiger in de Kao-rivier

Zaterdag 21 september 1957 vertrekt de lichter met aan boord de zevenkoppige bemanning, mevrouw Van E..en Pastoor Jötte. Ik reis mee met de poes die ik al vanaf Hollandia bij me heb en een schattig jong hondje dat iemand in Tanah Merah me heeft aangepraat. Voor de zwangere passagiere heeft dokter Bijkerk heel attent een ijzeren ziekenhuisbed op de luiken van de lichter gezet, zodat ze daar op kan rusten. In de loop van de avond bereiken we Getentiri waar de ‘Oranje’, het ‘vlaggenschip’ van gouverneur Van Baal, op ons ligt te wachten voor de verdere reis naar Mindiptana. De gouverneur is met resident Boendermaker en z’n adjudant Van Dop op rondreis in het zuiden en wij mogen delen in de luxe van dit mooie schip. De volgende dag brengen we heel ontspannen aan dek door. Onder ons horen we nu al het vertrouwde rustige gestamp van de motoren, terwijl de kapitein met zijn roerganger het schip voorzichtig over de steeds ondieper wordende rivier stroomopwaarts manoeuvreert. Voor de uitgebreide lunch, bestaande uit een Indische rijsttafel en een flinke hoeveelheid bier, wordt het schip gewoon stilgelegd.
De conversatie, met nogal wat anekdotes uit het oude Indië, wordt vooral gevoerd door Van Baal en kapitein Snellen van Vollenhoven. Er is spontaan een nieuwe anekdote ontstaan op het moment dat wij in het duister met onze lichter om een bocht van de rivier komend door de schijnwerpers van de ‘Oranje’ werden opgemerkt. De gouverneur en zijn gezelschap zagen een bijna surrealistisch tafereel: een nietig scheepje waarvan het dek bijna helemaal in beslag werd genomen door een wit ijzeren ziekenhuisbed met een opvallend zwangere vrouw, die door haar echtgenoot aan de zorgen van zijn jonge aankomend medewerker was toevertrouwd.

Gezien de lage waterstand kan dit comfortabele schip niet doorvaren tot Mindiptana. Het hele gezelschap stapt daarom over op een motorlaunch, een zogenaamde Mappi, van de oliemaatschappij NNGPM om de tocht stroomopwaarts voort te zetten. We kunnen Mindiptana niet in één dag bereiken, dus overnachten we in een dorpje langs de rivier. Als kwartiermaker is Hoofdagent Raaff hier al eerder aangekomen. Hij meende ons in de eenvoudige ‘pasanggrahan’ onder te brengen, maar als Boendermaker ontdekt dat Raaff zichzelf in de leegstaande, veel ruimere onderwijzerswoning heeft ingekwartierd, is een ‘woningruil’ snel geregeld.
Op de vierde dag van onze bootreis arriveren we in Mindiptana, waar we een beetje delen in het eerbetoon waarmee de hoge bezoekers worden ontvangen. Een goede gelegenheid om met een aantal leden van de kleine gemeenschap kennis te maken, zoals de pastoor die hoofd van de missiepost is, de arts die de leiding heeft over het kleine ziekenhuis en de politiecommandant.
De twee laatsten zijn getrouwd. Voorts is daar vertrekkend controleur Hansen en zijn opvolger Van E. die met onze komst dus herenigd is met zijn vrouw. Ik kom te wonen in het vrijgezellenhuis bij landbouwambtenaar Irwin van der Harst en mijn ‘oudere’ collega Dick Dragt. De dag na onze aankomst vertrekt de gouverneur met zijn gevolg weer in alle vroegte.

Dragt zal worden overgeplaatst en draagt de gegevens van het ‘vliegveld’ dat een eindje buiten Mindiptana zal worden aangelegd aan mij over. Dit wordt één van mijn taken Mijn dagelijkse warme maaltijd, een ‘rantang’, kan ik bestellen bij Vitalis, het hoofd RWD (Openbare Werken). Hij is een al wat oudere Indischman die een veel jongere, aantrekkelijke vrouw heeft. Na zijn scheiding is hij met zijn nicht gaan samenleven waardoor hij nu een gezinnetje met vijf kleine koters heeft. Nol Hermans, die voor mij in Mindiptana heeft gewerkt, heeft het stel nog moeten overhalen om te trouwen. Vitalis vond het concubinaat prima, maar zwichtte tenslotte toen Hermans hem uitlegde dat hij eigenlijk ten onrechte kinderbijslag ontving, omdat men had ontdekt dat hij niet voor de wet was getrouwd. Op de dag dat het huwelijk door HPB Schoorl zou worden voltrokken, moest de kantooroppasser er nog op uitgestuurd worden om Vitalis en z’n gezin te gaan halen. Hij bleek zijn trouwdag nu al vergeten te zijn en verscheen tenslotte in zijn werktenue om de formaliteiten te vervullen Mindiptana is een open plek in het bos, gelegen aan de Kao, een bergrivier die in het Australisch deel van Nieuw-Guinea ontspringt. Het aan een zijriviertje, de Mujurivier, gelegen plaatsje Ninati was de oorspronkelijke hoofdplaats van het district Muju. In tegenstelling tot de Kao is de Mujurivier niet bevaarbaar. Daarom heeft men destijds Mindiptana als hoofdplaats verkozen en voor een goede verbinding met Ninati een zogenaamd paardenpad tussen de twee plaatsen aangelegd. Het opvallende van deze verbinding is het grote aantal riviertjes dat via achtendertig bruggen moet worden overgestoken. Op de begroting van de huidige onderafdeling Muju staat wel een bedrag voor onderhoud van de weg, maar geen cent voor onderhoud van de bruggen!

Mindiptana bestaat uit een groot centraal grasveld waar omheen de bestuurswoningen en het bestuurskantoor, de politiekazerne en de gevangenis en natuurlijk een Chinese toko zijn gesitueerd. Op het grasveld graast een aantal Sumbapaardjes, oorspronkelijk bedoeld om de verbinding met Ninati te onderhouden via het door Controleur Den Haan aangelegde paardenpad. Den Haan was echter de enige die met de paarden kon omgaan. Ze zijn dan ook alleen bij de feestelijke opening van het pad door hem bereden en daarna niet meer gebruikt. Iets achteraf ligt de missiepost met een kerk, een school, een ziekenhuisje, een huis voor vier zusters en een pastorie voor vier paters en broeders. Het stereotiepe beeld in de meeste onderafdeligshoofdplaatsen van Nieuw-Guinea.

Mindiptana

Mindiptana

Enkele dagen na aankomst in Mindiptana nodigt Van E. de Keiese bestuursambtenaar Renjoet en mij bij zich thuis uit om ons zijn mening te geven over de verschillende leden van de gemeenschap. Dit lijkt mij zo snel na aankomst nogal vreemd en ik krijg het angstige voorgevoel dat mijn nieuwe baas wel eens grote problemen in deze kleine gemeenschap kan gaan veroorzaken.
Ik word op het kantoor ingeschakeld bij alle voorkomende klussen, zoals de aanleg van het ‘vliegveld’, het dagelijks radiocontact met de hoofdpost Merauke en voor zover nodig met de andere posten, het nauwkeurig bijhouden van de kas en behandelen van klachten en verzoeken van de bevolking, de Muju’s, uit dikwijls veraf gelegen dorpen. Meestal zoeken ze werk. Op een morgen komt een kepala kampong met zijn hond die door een onverlaat is gepijld en vraagt of wij het beestje uit zijn lijden kunnen verlossen. Hij staat erbij te huilen als een kleine jongen. De politie zal dat wel even regelen! Wat zich dan afspeelt tart elke beschrijving. De dienstdoende schutter schiet zo erg mis dat het arme beest er gillend vandoor gaat. Er volgt een ware drijfjacht totdat uiteindelijk het verlossende dodelijke schot wordt gelost.

Mijn chef treedt op als ‘alleensprekend rechter’ in de Onderafdeling Muju en moet in een verscheidenheid aan rechtszaken vonnis vellen. Ik woon deze rechtszaken doorgaans bij ter lering en soms ook ter vermake. Kortom, in en om ons vrij eenvoudige bestuurskantoor worden zeer uiteenlopende zaken afgehandeld. Daarnaast moeten de dorpen regelmatig worden bezocht, waarbij onder meer wordt gelet op het functioneren van en onderhoud aan de dorpsschool, de staat van onderhoud van het hele dorp en de hygienische situatie. Meestal komen de bewoners dan ook met problemen die de bestuursambtenaar moet zien op te lossen. Eigenlijk is het dorpshoofd degene die in eerste instantie verantwoordelijk is voor het wel en wee van de bewoners, maar vaak mist hij het vertrouwen en het gezag omdat hij door het bestuur is aangesteld en niet altijd de echte leider van het dorp is. Dan zijn er de missionarissen die soms als stoorzender werken omdat ze hun eigen prioriteiten hebben die wel eens tegen die van het bestuur ingaan. De bestuursambtenaar loopt, bij gebrek aan gemotoriseerd vervoer, heel wat af. Een tournee kan één tot twee weken duren. Het is heel plezierig om een poosje uit Mindiptana weg te zijn. Je bent weliswaar in gezelschap van dragers en een paar agenten, maar er wordt onderweg weinig gesproken, zodat je in de grote stilte van het donkere, vochtige tropenbos je gedachten de vrije loop kan laten. De enige geluiden komen van ritselende bladeren, kwetterende vogels, af en toe een rivier en als het regent van het getik van de grote druppels op de welige plantengroei.

In de meeste dorpen is door de bewoners een pasanggrahan gebouwd. Het is een doorgangshuis voor bezoekers, meestal een grote vierkante ruimte met een atap of bladerdak en een wand van de bladnerven van de sagogpalm (gabagaba). Met een beetje geluk staat er een bed, een tafel en een stoel, maar vaak ontbreekt dit meubilair. Het dak lekt bijna altijd. Men is namelijk gewend om het dak pas te repareren wanneer de bestuursambtenaar komt, maar dan is het dus meestal te laat.

Woning van de HPB in Mindiptana

Woning van de HPB in Mindiptana

Zoals bij de meeste gebouwen in Mindiptana bestaan de wanden van het kantoor uit gabagaba en het heeft een zinken dak. Doorgaans is het zo warm binnen dat het schrijfpapier aan je armen plakt, en buiten is het nauwelijks koeler. De ondermuren van enkele nieuwe gebouwtjes zijn van steen. Die zijn iets beter bestand tegen de witte mieren. De rest van de muur bestaat tot aan het dak uit bamboe matten. Bepleisterd met cement worden dat zogenaamde muren van ‘cemen belaser’. Heel wat beter dan ons vrijgezellenhuis, waar de gabagaba wanden ritselen van het ongedierte. Soms moeten we de dode ratten uit de waterdrum vissen voor we ons kunnen mandiën.
In het nieuwe ziekenhuisje heeft men daar nog geen last van. Kort na onze aankomst is dit officieel geopend met toespraakjes van mijn chef en van de dokter, waarna het lint werd doorgeknipt door een van de nonnen/verpleegkundigen. Pastoor Sneekes verrichtte de inzegening, waarna koffie met koek werd geserveerd.

Een aggregaat zorgt voor de stroomvoorziening van het dorp. Wij hebben in ons huis een paar kale peertjes; geen elektrische apparaten, ook geen koelkast. Het is maar goed niet afhankelijk te zijn van deze luxe, want de stroomleverantie is beperkt tot enkele uren overdag, vooral voor de radioverbinding, en een paar uur in de avond. Regelmatig hapert het aggregaat, valt
de stroom uit en gaat de petroleumlamp, de petromax, aan.
Via de radio is er regelmatig contact met Hermans in de Sibilvallei in het noordelijk gelegen Sterrengebergte. Wij zijn een tussenschakel tussen hem en Merauke, vooral als er een dropping bij hem moet plaatsvinden en de rechtstreekse verbinding slecht is. Hij is druk bezig met de aanleg van een vliegveldje en zolang dat nog niet klaar is, is hij volledig afhankelijk van bevoorrading door middel van droppings. Onze post wordt bevoorraad over water met de lichters. Dat lijkt eenvoudiger, maar deze wijze van foerageren stagneert ook nog wel eens als gevolg van defecte motoren of te lage waterstand.

Het ziekenhuis in Mindiptana

Het ziekenhuis in Mindiptana

Zo beleef ik zelfs binnen twee weken na aankomst dat we op rantsoen gezet worden. Ontvangen en verzenden van post gaat via lopers die wekelijks tussen Mindiptana en Tanah Merah, vanwaar de vliegverbinding begint, pendelen. Twee dagen doen ze over het traject. Van E., mijn chef, voelt zich in wat moeilijke omstandigheden nogal onzeker en bedreigd. Hij komt soms gewoon niet opdagen op kantoor. Dan blijft hij thuis met een biertje, waarschijnlijk in de hoop dat een probleem zichzelf oplost. De gemeenschap begint zich af te vragen hoe deze man in vredesnaam deze Onderafdeling moet besturen. Zelf heb ik weliswaar vanaf onze eerste kennismaking een vreemde indruk van hem, maar waar iedereen over iedereen kletst en alle roddel op hem wordt gericht, waag ik me niet in deze slangenkuil en houd ik me angstvallig op de vlakte. Uit geruchten van elders, o.a. uit de Wisselmeren, de eerste standplaats van Van E., valt wel af te leiden dat zijn optreden daar geen groot succes is geweest. Bij de missie heeft hij het al helemaal verbruid door een lokale regenmaker in de arm nemen om de uitblijvende regens op te roepen. Van E. vertelt mij hoe de regenmaker as in de kop van een varken heeft gedaan en die vervolgens in de droge bedding van de Obarivier heeft begraven, waarna het inderdaad is gaan regenen.
De slechte verhoudingen binnen de Nederlandse gemeenschap hebben hun weerslag op de houding van sommige niet-Europeanen in Mindiptana en met name enkele leden van de Keiese gemeenschap, die door mijn chef nogal overdreven vriendelijk wordt behandeld. Vooral Takerubun, de klerk op het bestuurskantoor, meent zich op grond van zijn ‘goede’ relatie met het HPB een nogal uitdagende houding tegenover de Europeanen te kunnen permitteren. Zo misbruikt hij zijn verantwoordelijkheid als postbestelhuishouder door nu eens de postlopers vóór de vaste vertrektijd naar Tanah Merah te sturen, dan weer de binnengekomen post tot de volgende dag te laten liggen, terwijl hij weet dat met name de Europese gemeenschap de briefwisseling met het thuisfront heel belangrijk vindt.Als gevolg van de alsmaar oplopende spanning heeft Van E. langzamerhand alleen mij nog als praatpaal. Het wordt echt een absurde situatie. Te pas en te onpas word ik bij hem thuis ontboden. Zogenaamd om dienstzaken te bespreken, maar eigenlijk wil hij alleen zijn hart luchten over vermeend onrecht dat hem door anderen wordt aangedaan. Tijdens deze gesprekken,die vaak tot diep in de nacht worden voortgezet, worden grote hoeveelheden bier verwerkt. Ik concentreer me maar zoveel mogelijk op de werkzaamheden aan het vliegveld, waar een grote ploeg werkers bezig is een nogal heuvelachtig tracé te egaliseren. Een bezoek van vliegvelddeskundige Van Lottum en kadasterman Hüneman wijst uit dat er nieuwe opmetingen moeten worden gedaan. Voorlopig zal hier nog geen vliegtuig landen. De leden van de kleine gemeenschap komen regelmatig bij elkaar op bezoek. Als nieuwkomer begin je met beleefdheidsbezoeken over en weer.
Het bezoek dat de dokter en de politiecommandant met hun echtgenotes in dat kader aan het echtpaar Van E. brengen verloopt blijkbaar allesbehalve beleefd. Na het volgens Van E. voortijdig afgebroken bezoek moet ik weer tot in de vroege uurtjes zijn verhaal aanhoren. De drank brengt hem daarbij ditmaal zelfs in een vrolijke stemming.

Nauwelijks een maand na onze aankomst in Mindiptana komt voor mij niet helemaal onverwacht, maar voor Van E. blijkbaar als een donderslag bij heldere hemel, op zaterdag 2 november het volgende radiogram uit Merauke:

Voor HPB Mindiptana
2203 Controleur I H. Kessler geplaatst te Mindiptana, arriveert 12
dezer met echtgenote te Merauke ex Nederland. Controleur van E.
voorshands te mijner beschikking te Merauke. Fullstop
Resident Zuid Nieuw-Guinea
Merauke, 2-11-’57

Wanneer ik dit bericht bij Van E. bezorg, krijg ik echt medelijden met hem. Hij begrijpt er niets van. Ik moet weer met hem mee naar huis omdat hij zegt deze klap niet alleen te kunnen verwerken. Vervolgens moet ik urenlang aanhoren hoe hij naar verklaringen zoekt voor deze ‘plotselinge’ maatregel. Uiteindelijk komt hij tot de conclusie dat de zwangerschap van zijn vrouw wel de reden moet zijn. Men wil haar natuurlijk niet in haar positie in deze negorij laten. Ik adviseer hem om het daar maar op te houden. Zijn vrouw zit er zelf wat gelaten bij en ik vraag me af of zij eigenlijk iets van de hele toestand begrijpt. Ik voel me bijzonder ongelukkig in deze dramatische situatie, waaruit ik pas kan ontsnappen nadat we een antwoord-radiogram hebben opgesteld, een smeekbede om toch vooral maar in Mindiptana te mogen blijven. De volgende (zondag-)morgen vroeg sein ik dit door aan Merauke. Takerubun, die met mij bij de radio zat toen bovenstaand bericht binnenkwam, heeft waarschijnlijk de Keiese clan wel ingelicht dat de houding tegenover de andere Europeanen snel gewijzigd moet worden nu hun ‘beschermheer’ het veld moet ruimen. Voor de Europeanen is het nieuws aanleiding voor een feestje waar ik met tegenzin en gemengde gevoelens aan deelneem. In de dagen daarop volgen bericht en tegenbericht, vraag en antwoord elkaar in snel tempo op. Het lijkt wel een feuilleton en iedereen die een radio met de juiste frequenties bezit kan meeluisteren en leedvermaak hebben.
Op 11 november komt resident Boendermaker nog eens poolshoogte nemen. Hij is in gezelschap van de chefs van de arts en van de politiecommandant, Dr. Bierdrager en de heer Bonzet. Zij landen met een Beaver op de kali Kao, voeren gesprekken met de direct betrokkenen en vertrekken rond het middaguur.

Aanleg van het vliegveld in Mindiptana

Aanleg van het vliegveld in Mindiptana

De berichtenwisseling met Merauke gaat onverminderd door. Om te verhinderen dat de hele gemeenschap nog langer meegeniet van de inhoud daarvan vraagt Van E. mij om de ‘gevoelige’ berichten in het vervolg te coderen. Dit is niet alleen een tijdrovend werkje, het wekt ook grote irritatie bij de luistervinken. Direct nadat het eerste codebericht is verzonden krijg ik bezoek van de dokter en de politiecommandant met hun echtgenotes. Zij willen weten wat het bericht behelsde en als ik dat weiger te vertellen druipen ze verbolgen en dreigementen uitend af. Het venijn en de pesterijen richten zich nu ook op mij. De volgende dag al wordt mijn vuile wasgoed, dat ik tot dusver tegen betaling bij de vrouw van de politiecommandant kon afgeven,
ongewassen terugbezorgd met de volgende schriftelijke mededeling ‘Vanaf heden ben ik niet meer genegen voor u de was te doen’. Ook de twee flessen ijswater die Van de Harst en ik dagelijks uit haar koelkast mochten ontvangen kunnen we verder vergeten!
Er ontstaat langzamerhand een situatie van totale anarchie. Van E. weigert dienst, maar blijft mij bezighouden met zijn verhalen en codeberichten.
Ik ben in feite al waarnemend HPB, maar dit is alleen niet formeel door Merauke bekrachtigd. De politiecommandant zegt niets meer met het HPB te maken te hebben. Hij lijkt zich in alles voor te bereiden op een echte muiterij. Zo ontwapent hij midden in de nacht de gevangenisbewaarder (die wel eens op de hand van Van E. zou kunnen zijn?), houdt onder bescherming van enkele van zijn mensen via de bestuursradio een opruiend gesprek met zijn chef in Merauke, laat politiemannen de elektriciteitskabels bewaken tegen mogelijke sabotage door het HPB. De dokter geeft op eigen houtje de motorist opdracht het aggregaat tot na middernacht te laten draaien zodat de twee echtparen bij lamplicht een overdreven luidruchtig drinkgelag kunnen voortzetten.
Van der Harst probeert met kortsluiting de hele stroomvoorziening te onderbreken met als enig resultaat dat alleen wijzelf ineens in pikkedonker zitten. Ik ga uit hoofde van m’n functie de feestvierders vriendelijk vertellen dat het niet correct is om eigenmachtig het aggregaat langer te laten draaien dan normaal. Het komt bijna tot handgemeen. Zeker na mijn opmerking dat de ‘dames’, die hun mond weer flink roeren, er beter aan doen te zwijgen, omdat zij zich al veel te veel met de ‘zaak’ hebben bemoeid.
Op 19 november komt eindelijk het beslissende bericht uit Merauke voor Van E. dat hij de zaken aan mij moet overdragen en met de ‘Sele’ (motorboot met lichter) naar Tanah Merah moet vertrekken. Na nóg een week vol idiote gebeurtenissen verlaat de familie Van E. onze post, juist op het moment dat ik de heer Kessler, die uit Tanah Merah is komen lopen, ophaal aan de overkant van de rivier.

Vanaf mijn aankomst op deze post heb ik geprobeerd zo evenwichtig mogelijk tussen verschillende partijen te manoeuvreren en me door niemand te laten beïnvloeden of inpalmen, maar inwendig ben ik bijzonder kwaad op al degenen in Nederland en Hollandia die hebben toegestaan dat deze gestoorde man voor de tweede keer is uitgezonden – terwijl hij al een voorgeschiedenis had – en dan ook nog op zo’n zelfstandige en verantwoordelijke positie is geplaatst. In het bijzonder de twee hiervoor genoemde families hebben zich van hun slechtste kant laten zien, maar de ellende is voornamelijk te wijten aan de onverantwoorde besluiten van hogerhand. Achteraf bevestigt Kessler dat Den Haag tegen het advies van Van Baal toch had besloten Van E. voor een tweede keer uit te zenden. In overleg met Boendermaker is toen maar gekozen voor een plaatsing in Mindiptana om aan te tonen dat dit niets kon worden. Voorwaar een beslissing met veel zeer kwalijke en pijnlijke gevolgen voor alle betrokkenen..
Nadat de heer Kessler voet aan wal heeft gezet, treden alle spelers uit het zojuist opgevoerde toneelstuk weer ter kennismaking naar voren. Wellicht een repetitie voor een volgende uitvoering? Hans Kessler stelt zich zakelijk en correct op. Hij is natuurlijk op de hoogte van de verwikkelingen en intriges en zal moeten proberen orde op zaken te stellen. Waarschijnlijk heb ik een record gevestigd door binnen twee maanden na aankomst op m’n eerste post al waarnemend HPB/Onderafdelingschef te zijn. Maar ik ben blij dat iemand met meer ervaring in dit vak de verantwoordelijkheid weer van me overneemt.
Het was wel een leerzaam, maar zeker geen plezierig begin van mijn bestuurscarrière. Af en toe moest ik mezelf voorhouden dat niet ik, maar een aantal andere leden van onze kleine gemeenschap volkomen geschift was. Dat was de enige manier om me te handhaven in een omgeving waar het meest absurde nog niet absurd genoeg was.
Nu breken drukke tijden aan. Na de stagnatie van de voorbije periode moeten plannen en begrotingen worden opgesteld en achterstallige werkzaamheden worden afgehandeld. Kessler haalt zijn vrouw op in Tanah Merah waar zij in eerste instantie was achtergebleven. Beebs is jong en charmant (al die vrijgezelle controleurs gaan tijdens hun verlof in Nederland duidelijk op jacht!) en hopelijk krijgt zij het in deze gemeenschap minder moeilijk dan haar zwangere voorgangster. Op kerstavond gaan we naar een korte protestantse dienst in de politiekazerne en een nogal lange nachtmis in de ‘kathedraal’. Deze vrij warme Kerstmis verloopt overigens rustig.

Het varkensfeest
Vlak voor het einde van het jaar komt het dorpshoofd van het dorp Koteremko toestemming vragen om een varkensfeest te organiseren. Ook vraagt hij om politiebescherming tegen eventuele ordeverstoorders. Kessler vindt dit een goede gelegenheid voor mij om er eens uit te zijn en stelt dat ik met de gevraagde politiedekking dat feest maar moet gaan bijwonen. Daarnaast zou ik kunnen proberen de daders op te sporen van een moord die eind november in het dorp Awemko is gepleegd. Twee broers zijn in hun boshut overvallen, gedood en verorberd. Als daders worden genoemd het dorpshoofd van Omkoeboen, genaamd Bamjap, en de mandoer van Agoepom.
En zo begin ik dan op zondagmorgen 29 december met vier man politie, Politieagent Inggiriop en de Veldwachters Woman, Baweng en Kakatu, tien dragers en mijn kok Dominicus aan m’n eerste echte patrouille. Om 8.15 uur vertrekken we uit Mindiptana via de Kamkaweg. Na drie kwartier komen we door Kakuna. Een aantal keren moeten we stoppen om de dragers, die het evenals wij op de hete Kamka flink te verduren hebben, ons in te laten halen. De laatste pauze is op het grote varkensfeestterrein buiten Kanggewot. Het is 14.45 uur wanneer dit dorp wordt bereikt en we de ‘pasanggrahan’ betrekken voor de overnachting.

Politie-escorte en dragers

Politie-escorte en dragers

De volgende morgen starten we weer bijtijds en komen in een uur bij de Kao-rivier waar het met één prauwtje anderhalf uur duurt voor we allemaal zijn overgezet en in het op de andere oever gelegen Winiktit zijn aangekomen. In de middag arriveren we in Jomkoeboen, het eindpunt van de tweede dag. Tijdens een rondgang door het dorp komt een zekere Kambom bij mij met de klacht dat een door hem aan Oetmop verkocht varken nog steeds niet volledig is betaald. Het dorpshoofd wordt aangezegd vanavond met beide partijen in de ‘pasanggrahan’ te komen om het geval te bespreken. Om 21.00 uur zit echter alleen de schuldeiser al geruime tijd te wachten, het dorpshoofd noch de schuldenaar komt opdagen. Tenslotte wordt met behulp van twee agenten het gezelschap toch kompleet gemaakt. Er wordt enige tijd gepraat zonder resultaat, zodat ik een datum (31-1-1958) afspreek waarop de schuld ad 1 ot moet zijn voldaan, waarmee men zegt akkoord te gaan. Men heeft nogal wat op het hart in het dorpje Jomkoeboen, want voordat we de volgende dag kunnen vertrekken verschijnt een verschrikkelijk krijsende vrouw die een dorpsgenote ervan beschuldigt de steen, die zij in haar tuin heeft begraven om een goede oogst te verzekeren, te hebben gestolen.
Terwijl vrouw A. staat te schreeuwen komt een al even hese vrouw B. er bij om haar onschuld te bewijzen met een soortgelijke steen als voorbeeld in haar hand. Deze doodgewoon uitziende ronde kei lijkt mij een oplossing te kunnen bieden voor het probleem en juist wil ik voorstellen dat vrouw B. (die toch niet helemaal onschuldig lijkt), om de gemoederen tot bedaren te brengen, de steen maar aan A. moet geven, als de dames zelf al op die gedachte zijn gekomen. De steen wordt overgegeven en de schreeuwsters druipen af.
Dan komt het dorpshoofd nog vertellen dat Komejap uit Anoemjandit heeft gedreigd hem te zullen doden omdat hij zijn zuster, die aan Komejap ten huwelijk was beloofd, al aan een ander heeft gegeven. Komejap was namelijk niet vlot genoeg met de betaling van de bruidsschat, zo verklaart het dorpshoofd. Ik beloof in Anoemjandit met de teleurgestelde minnaar te zullen praten. Na een paar uur lopen bereiken we Anoemjandit, waar allereerst Komejap op het matje wordt geroepen. Deze zegt al een groot deel van de ‘harta’ te hebben betaald, maar de vrouw heeft hij nog steeds niet gekregen, zodat hij nu de goederen terug wil hebben. Ik ‘adviseert’ hem pijl en boog niet te gebruiken en samen met het dorpshoofd van Jomkoeboen, Warip genaamd, in Koteremko bij mij te komen om de zaak af te handelen. Dan komt men nog met het verhaal dat in een van de hutten een dood kind wordt bewaard. Inderdaad vind ik in de aangewezen paalwoning een soort draagbaar met een bundeltje bladeren ertussen. Enkele bewoners krijgen opdracht een graf te graven en zonder verdere dwang wordt zo de eerstgeborene van een jong echtpaar ter aarde besteld In de loop van de middag komen we aan bij het dorp Kotoremko, ons einddoel.

Voor een uitgebreide beschrijving van het ontstaan, de motieven voor en voorbereidingen van het varkensfeest kan verwezen worden naar de overdruk van de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van ‘Het Varkensfeest zoals het plaatsvindt in het gebied van de rivieren Kao, Moejoe en Mandobo’ door R. den Haan. Ik wil hier beknopt weergeven welke indrukken ik op het varkensfeest in Kotoremko heb opgedaan. Dit feest kon, gezien de 31 varkens die er mee gemoeid waren, als een grote Atatbon beschouwd worden en vormde de kroon op het werk van dorpshoofd Taroemop, die zich met zijn helpers jarenlang, en vooral de laatste maanden, intensief hierop had voorbereid. Ongetwijfeld heeft hij hiermee groot prestige gewonnen!

Op nieuwjaarsmorgen omstreeks 4.00 uur is het gedaan met de nachtrust wanneer de Awon Kombon – dit zijn degenen die bij de feestgever vlees hebben besteld en met het doodpijlen van de varkens zullen helpen – ketmon dansend het dorp binnenkomen. De ketmon is een dans waarbij men achter elkaar dravend een hoge fluittoon laat horen die veroorzaakt wordt door het opzuigen in plaats van het uitblazen van lucht tussen de lippen. Tegelijk maakt men met pijl en boog een kletterend geluid, doet men alsof men schiet. Plotseling wordt zo’n ‘run’ onderbroken door een gemeenschappelijke schreeuw om na een korte pauze weer dezelfde handeling uit te voeren, op die manier het doel steeds meer naderend. Vanaf 4.30 uur klinkt een eentonig gezang waarin men voornamelijk zinspeelt op het vlot toestromen van veel ots. Het gezang stopt als het begint te dagen en het tijd wordt om de varkens te gaan pijlen.

31 varkens op een rij

31 varkens op een rij

De Awon Kombon verzamelen zich voor het Atatbon (ook: feesthuis), waar ieder op het afroepen van zijn naam een pijl in ontvangst neemt en zich vervolgens opstelt voor de hokken. Deze zijn gemaakt van verticaal in de grond gegraven dikke takken die zo een kleine ruimte vormen waarin het varken zich nauwelijks kan verroeren. Voor dit feest zijn er twee blokken met elk voldoende hokken voor alle beesten opgetrokken. Nu komt de amin bon tibri (magiër of functionaris die zich met waruk, de bovennatuurlijke zaken bezighoudt) in actie. Hij gaat met een van bovennatuurlijke kracht voorziene pijl naar het hok van het amin awon, schiet dit aan en trekt zich dan terug om de anderen de gelegenheid te geven de dieren stuk voor stuk te doden. En dan vindt een ware slachting plaats. Eén goed gericht schot, boven achter de linker voorpoot in het hart, kan dodelijk zijn. Maar dat lukt slechts een enkele keer. De meeste varkens ontvangen onder luid gegil twee of meer pijlen, waarna ze zwaar kreunend en rochelend hun einde gaan liggen afwachten. Dit ‘opwindende’ karwei – na elk schot slaken de omstanders een hoge kreet – duurt tot 9.00 uur, wanneer de hokken opengebroken en de varkens naar buiten gesleept worden. Als de beesten eenmaal onder het afdak van het feesthuis liggen, trekken de feestgever en zijn helpers zich terug. De andere aanwezigen zoeken een plaatsje op de grond rond het feesthuis en er wordt alleen nog fluisterend gesproken. Na enige tijd verschijnt de magiër met zijn helper weer en begint de varkens met een of ander heilzaam middel te bewerken. In de wonden wordt een obat gedaan opdat de dieren maar goed dik mogen zijn; hij wrijft wat over de lichamen en snijdt vervolgens met een bamboemesje van elk slachtoffer een stukje uit de wonden, van de snuit of de oren. Deze stukjes vlees neemt hij met wat haren mee het feesthuis in waar het geheel wordt geroosterd. Om 10.30 uur wordt de stilte eindelijk verbroken.
Van alle kanten komt men aandragen met stukken boomschors, bananenbladeren en sago. De eerste varkens worden aan stukken gesneden en men sprenkelt bloed over de met sago bestrooide boombast. Daarop legt men lappen vlees en dan kan worden begonnen met het bereiden van de hier zo geliefde djok. Dit gebeurt door één helft van de boomschors dicht te klappen over de andere helft en het zo verkregen pakket boven het vuur te hangen tot de inhoud gaar is. Om vier uur in de

De magiër aan het werk

De magiër aan het werk

middag krijgen de buiten het dorp wachtende gasten, die daar al heel de dag hebben gezeten, het sein dat ze verwacht worden. Dit betekent dat nu gedurende ruim anderhalf uur van alle richtingen de mensen komen toestromen. Allereerst de vrouwen met ladingen voedsel en vervolgens de ketmon dansende mannen. Iedereen gaat in de richting van het feesthuis, waar vanaf het dak de feestgever hen verwelkomt, vertelt welk ‘hoog’ bezoek is gekomen en oproept het feest vooral niet in de war te schoppen. Wanneer iedereen binnen is kan de verkoop van het vlees beginnen. Ik krijg een lever cadeau en kan een achterpoot kopen, bij gebrek aan ots voor vijf guldens. De politie koopt een kopstuk waaraan ook de voorpoten zitten voor vier ots. In de loop van de avond begint men op diverse punten van het feestterrein te dansen, terwijl boven talloze vuren het vlees hangt te sudderen. Het dansen gaat vergezeld van het slaan op trommen en het zingen van op den duur vrij eentonige liederen die betrekking hebben op de varkens, de milde feestgever, het Bestuur enz. De hele nacht gaat dit zo door tot het begint te dagen. Dan komt iedereen in de weer voor de voedselbereiding. Water en hout wordt gehaald en waar dit al niet is gebeurd wordt vlees boven het vuur gehangen. In de loop van de dag komen Warip en Komejap weer in verband met de bruidsschatkwestie bij mij. Na lang wikken en wegen gaat Komejap akkoord met een schadevergoeding van twee ots, die ter plekke door Warip worden betaald Op deze tweede dag wordt ook handel gedreven in alle mogelijke artikelen zoals kettingen van varkens- en hondentanden, rollen tabak uit eigen tuin, draagnetten en grasrokjes. Ook de toko barang, o.a. vishaakjes, bijlen en textiel, verwisselt van eigenaar en het zijn vooral de ex-Soronggangers, degenen die voor de oliemaatschappij hebben gewerkt, die deze waren aan de man proberen te brengen. Ik breng een bezoek aan het feesthuis dat tot aan de nok is gevuld met sago en pisang, terwijl als bijzondere attractie aan de palen van het huis in alle richtingen kronkelende slangen zijn opgehangen. Ze zijn mooi gekleurd, vaak een paar meter lang en een arm dik. Het is in het huis een komen en gaan, voedsel wordt ontvangen en even later gaat er weer een partij de deur uit. Dit is wat we op het feest voortdurend zien, het hoofdmotief: gift en tegengift. Ondanks de regen gaat ook de tweede nacht het feest onverminderd door. Bij het schijnsel van fakkels voert men zijn dansen uit die alleen worden onderbroken om zich even te warmen bij het vuur onder het genot van een stuk vlees. En zo loopt het feest teneinde; zodra het begint te dagen maken veel gasten zich al gereed voor vertrek.
Ook voor ons wordt het tijd de terugweg te aanvaarden en na de feestgever een pluim te hebben gegeven voor de organisatie laten we Koteremko achter ons met een ‘voldaan’ gevoel. We steken de kali Kao over ter hoogte van Woropko. Het overzetten gebeurt hier met een tweelingprauw en gaat zo iets sneller dan op de heenweg. Het valt op dat de bevolking hier nog altijd bezig is om de Kamkaweg, die vanaf Mindiptana tot hier loopt, verder door te trekken. Bij de zaagstelling ligt een voorraad hout gereed voor transport naar Mindiptana. Men wacht nog steeds op de komst van het bestuur, dat wil zeggen op de opening van de Districtspost Woropko; de terreinen voor de op te zetten gebouwen liggen al lang gereed. Wat me ook opvalt is dat de regenmeter steeds voller wordend staat te wachten tot de onderwijzer terug komt van vakantie om hem af te tappen, terwijl zoiets toch gewoonlijk dagelijks moet gebeuren. De volgende dag zijn we weer terug in Mindiptana.

Binnenkomst trommelende gasten

Binnenkomst trommelende gasten

Ik breng verslag uit aan Kessler over het varkensfeest en andere zaken waarop moest worden gelet. Over de moord te Awemko wist men ons in Koteremko weinig te vertellen. De daders en eventuele getuigen lieten zich wijselijk niet zien op het feest. Van de mensen die uit de buurt van de bewuste dorpen kwamen hoorden we dat de bewoners ervan zich in het bos schuilhouden. Verder was het mij opgevallen dat er in de dorpen die op de heenen terugreis werden aangedaan zo weinig vuiligheid en afval te bespeuren was. Alleen de huizenbouw verdient de nodige aandacht; de meeste huizen en bijgebouwen moeten dringend een of andere reparatie ondergaan, oude onbewoonde krotten moeten worden opgeruimd. Zo zag ik in Tominap als herinnering aan een vroeger varkensfeest de omgevallen en half verrotte resten van enige verblijven, wat in het bos niet zo erg is maar in het dorp een slordige indruk maakt. Ook op de posthuizen is wel wat aan te merken; in Koteremko moest tijdens ons verblijf het dak nog worden bijgewerkt en in Kanggewot liep men kans door de vloer te zakken of met deur en al naar buiten te vallen. Gezien de veel voorkomende verwaarloosde wonden, zou het misschien raadzaam zijn om naast de framboesia- en lepratournees die de Gouvernementsarts maakt, een ziekenverpleger (of oppasser) regelmatig de dorpen te laten bezoeken om deze wonden te behandelen en de nodige voorlichting over hygiëne te geven. Het plan om binnenkort met de politiepatrouille die te Woropko in bivak gaat een ‘mantri’ DVG mee te sturen is al een stap in deze richting. Ik heb ook kennis gemaakt met de veel besproken Kamkaweg. Hoewel het geen pretje is om deze weg onder de brandende zon lopend te moeten afleggen, lijkt het onjuist om de inspanningen die de bevolking zich bij de aanleg ervan heeft getroost, zomaar ongedaan te maken door de weg af te keuren voor autoverkeer. Door het afgraven van enkele te steile hellingen en het verbeteren van enkele vrij scherpe bochten, alles bij elkaar ongeveer 10 te verbeteren punten, zal autotransport zeker mogelijk zijn.

Feestelijk uitgedoste gasten

Feestelijk uitgedoste gasten

Begin januari komt Hermans in Mindiptana langs. Na een kort verlof in Merauke loopt hij terug naar zijn post in de Sibilvallei. Dit is een afstand van 150 km over steeds zwaarder wordend terrein die je te voet in gemiddeld 12 dagen aflegt. Omdat ik via de radio steeds betrokken ben bij de droppings in de Sibil, is het plezierig om elkaar ook eens in levende lijve te ontmoeten.Bovendien heeft de resident me gezegd dat ik na een periode in Mindiptana waarschijnlijk word overgeplaatst naar Sibil. Nu kan ik dus al de nodige informatie van Hermans krijgen. Hij blijkt een gezellige Limburger die prachtig over zijn ervaringen kan vertellen. Het lijkt me een heel avontuur om een poosje met hem te werken in dit vrijwel onbestuurde gebied, dat grotendeels wit is op de kaart.
In Mindiptana heb ik voorlopig nog genoeg werk. Voor de aanleg van het vliegveldje is het ene moment wel, en het andere geen geld. Ons kantoor bemiddelt ook bij de werving van koelies/arbeiders voor de oliemaatschappij, dat wil zeggen dat we toezien op een ordelijk verloop en dat iedereen behoorlijk wordt gekeurd. Ook de rechtbank houdt regelmatig zittingsdagen, waarop zaken voorkomen uiteenlopend van diefstal, schaderegelingen, tot verkrachting en moord, al dan niet gepaard gaand met het oppeuzelen van de slachtoffers. Met de komst van Kessler is er geen definitief einde gekomen aan de tweedracht die onder Van E. was ontstaan binnen de kleine gemeenschap, ondanks zijn positieve en zo objectief mogelijk benadering van de verschillende dwarsliggers. Dat de elektriciteit regelmatig uitvalt is duidelijk het gevolg van opzettelijke nalatigheid van Vitalis. Die speelt de beledigde onschuld als hij daarop wordt aangesproken. Nog bonter maken het de vrouwen van de dokter en de politiecommandant door bij Kessler te komen klagen dat Sneep de schuldige is. De dokter doet daar nog een schepje bovenop en zo heb je eenvoudig de poppen weer aan het dansen. Ondanks de goede bedoelingen van Kessler ontploft hij af en toe bijna van woede over zoveel intriges.

Mijn uit Hollandia meegebrachte poesje krijgt last van een soort stuiptrekkingen en na enige dagen is dat niet meer om aan te zien. Malaria (kan een poes dat hebben?) is het niet, want toegediende kininepilletjes halen niets uit. In het ziekenhuis kunnen ze ook niets vinden, dus raden de zusters (nonnen) me aan haar maar te verdrinken Een spuitje geven doen ze niet. Omdat ik daar toch moeite mee heb, belasten zij zich hiermee. Als ik na enige tijd kom informeren vertelt Zr. Bertilla me dat de poes in de kattenhemel is. Ze is mee naar de rivier gegaan om er persoonlijk op toe te zien dat alles goed verliep!
Het klimaat in Mindiptana is heel drukkend en vermoeiend en maakt je enorm dorstig. De bieromzet van de Chinese tokohouder is dan ook navenant. Ik trek veel met het echtpaar Kessler op. Zij hebben met hun meegebrachte inboedel hun huis heel gezellig ingericht. Heel wat anders dan ons vrijgezellenhuis. Na alle ellende en ergernis, veroorzaakt door het optreden van een paar families, is het een verademing te ontdekken dat er ook nog normale mensen zijn. Toch vind ik het niet echt spijtig wanneer ik uit Merauke de opdracht krijg om naar de Sibilvallei te vertrekken. Na m’n bescheiden bezittingen te hebben gepakt kan ik eind april op weg naar m’n nieuwe standplaats.




Einde van het stenen tijdperk – Het Sterrengebergte

Sneep

Nol Hermans na aankomst in de Sibilvallei

Voordat ik mijn overplaatsing naar de Sibilvallei ga beschrijven, wil ik eerst ingaan op de aanleiding voor de recente opening van deze bestuurspost in het tot dusver onbestuurde exploratiegebied. Dat was het verzoek dat de voorzitter van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap (K.N.A.G.) Professor H.J. Lam in maart 1955 indiende bij de gouverneur van Nederlands Nieuw-Guinea om in te stemmen met een wetenschappelijke expeditie naar een van de weinige nog niet in kaart gebrachte gebieden op deze aarde. Doel was het Sterrengebergte, het meest oostelijk gelegen deel van het centrale bergland van Nederlands Nieuw-Guinea. Ten westen hiervan ligt het gebied rond de Baliemvallei en ten oosten loopt de grens met voormalig Australisch Nieuw-Guinea.
Ter voorbereiding van deze expeditie moest een aanlooproute naar het gebied worden verkend en de mogelijkheid om er een vliegveldje aan te leggen worden onderzocht. Zonder vliegveld zou een expeditie van enige omvang vrijwel onuitvoerbaar zijn. Hiervoor werd de hulp van het gouvernement ingeroepen. De gouverneur droeg de bestuursambtenaar in het Mujugebied, een onderafdeling gelegen ten zuiden van het Sterrengebergte, op om een verkenningstournee naar het gebied te maken.
Enige gegevens over de toegang tot het gebied dateerden van 1939, toen een mijnbouwexpeditie de voet van het centrale bergland had bereikt en bivak had gemaakt in een vallei, die men had genoemd naar de hier stromende Sibilrivier. Deze vallei werd het reisdoel. Het onderafdelingshoofd van de Muju, Pim Schoorl, en zijn assistent Nol Hermans zouden deze eerste tocht naar de Sibil uitvoeren.

De eerste tocht naar het Sterrengebergte
Op 14 november 1955 vertrekt vanuit Mindiptana onder leiding van onder-afdelingshoofd Schoorl een expeditie, waarvan 60 dragers, 16 Papoea politie-mannen, Hermans en pater Putman deel uitmaken, in noordelijke richting. Kort daarvoor is in het bos een weg opengekapt van ongeveer 40 kilometer lengte over de waterscheiding Kamka, die de scheiding vormt tussen de Kaorivier en de Mujurivier. Waterscheidingen zijn vaak belangrijke verbindingsroutes, omdat dan de bergrug gevolgd kan worden zonder steeds te moeten afdalen naar het rivierdal om vervolgens weer naar boven te klimmen. Waterscheidingen hebben dan ook namen.
De weg is aangelegd in de hoop dat men in het gebied ooit met een jeep goederen zal kunnen vervoeren naar het 40 km noordelijker gelegen Waropko, de toekomstige standplaats voor een districtshoofd. Deze Kamkaweg te voet afleggen in de brandende zon, zonder enige schaduw, is een ware kwelling. De lokale bevolking mijdt de weg zoveel mogelijk. Zij lopen liever door het bos. Die ochtend heeft de expeditie geluk want het regent.

Sterrengebergte

kaart: www.natuurinformatie.nl

De afstand tot het plaatsje Mana, 25 km verderop, wordt in een normaal tempo afgelegd, ook al hebben de dragers een blik met ruim vijftien kilo voedsel op de rug mee te sjouwen. Dat voedsel is een reserve voor het verblijf in het bergland voor het geval dat er onvoldoende lokaal voedsel zoals zoete aardappelen en keladiknollen (taro) voor de dragers en de andere expeditieleden te krijgen zal zijn.

Op dinsdag 15 november 1955 worden over de Kamka de resterende 15 km afgelegd tot het plaatsje Waropko. Dat dorp ligt op een bergtop met een schitterend uitzicht over de bergen die het uiteindelijke doel van de tocht zijn. In Waropko wordt gerust. De familieleden die de dragers tot hiertoe hebben vergezeld nemen nu afscheid van hen. Ze zijn merkbaar onrustig omdat ze weten dat de tocht door onbekend gebied zal gaan. Een gebied waarvan men vermoedt dat er mensen wonen met staarten, mensen die er heel anders uitzien dan zijzelf en waar van alle kanten het gevaar op de loer ligt.
Expeditieleider Schoorl heeft besloten om een kortere route te volgen via de heuvelruggen Die liggen echter haaks op de looprichting. Dat betekent dus voortdurend klimmen naar de heuveltop, waarop meestal een dorp ligt, om vervolgens af te dalen naar de rivier, enzovoort. Meestal kan men op een afstand van niet meer dan een paar kilometer hemelsbreed het volgende dorp op de andere heuveltop zien liggen. Het vergt echter een hele dagmars over smalle dichtbegroeide bospaden, gebruikt door de dorpsbewoners, maar vaak opengehouden door varkens, om er te komen. Deze bospaden lopen zigzaggend naar de rivier, die met behulp van boomstammen of een kano wordt overgestoken, waarna de klim naar de volgende top via een slingerpaadje zich herhaalt.

De regenval in dit gebied is zeer hoog; het regent bijna iedere nacht. De neerslag in het nabijgelegen plaatsje Ninati bedraagt meer dan 6000 mm per jaar, met als gevolg niet alleen de bospaden moeilijk begaanbaar zijn door de modder, maar dat het ook wemelt van de bloedzuigers, die je werkelijk lijken te bespringen om zich aan jouw kostbare bloed te goed te doen. Tijdens looppauzes en ‘s avonds in het bivak is men dan ook druk om dit ongedierte, dat zich meestal vastzet op de benen, met behulp van tabakssap, een brandende sigaret of een paar druppels jenever te verwijderen. Domweg van het lichaam aftrekken veroorzaakt vaak moeilijk te genezen wonden. Het vocht van de bloedzuiger werkt ontstollend waardoor men snel een tropenzweer heeft opgelopen.

De boomstammen over kleine riviertjes zijn door het vocht uitermate glibberig. De dragers, die op blote voeten lopen, hebben met hun tenen beter houvast dan degenen die op schoenen lopen. Daarom trekken de Papoea politieagenten soms hun kistjes een poosje uit. De Europeanen glijden er zo goed mogelijk overheen. De dragers hebben het trouwens niet gemakkelijk; voor sommigen zijn de vrachten te zwaar of ligt het tempo te hoog. Het komt voor, dat dragers spoorloos verdwijnen of dat zij zich ziek melden. Die laatsten gaan dan terug en nieuwe dragers worden gerekruteerd in de dorpen langs de route. In de dorpen Tawenokpit, Tumutu en Kwitbon wordt overnacht, waarna aan de noordgrens van het Mujugebied Ikjan wordt bereikt, het laatste dorp in bestuurd gebied bereikt.

Sneep

De Kamkaweg tussen Mindiptana en Waropko

Op dit dorp heeft enige maanden terug een aanval plaatsgevonden. Errengmen, de gids van deze expeditie, had drie vrouwen. Toen hij op een dag op familiebezoek ging in Kaletbin, enkele uren lopen ten noorden van Ikjan, trof hij in een huis een vrouw aan die alleen was en die hem vroeg haar hoofd kaal te scheren ten teken dat zij zijn geliefde wilde zijn. Errengmen deed wat hem gevraagd werd en ontvoerde de vrouw vervolgens naar Ikjan. Toen de echtgenoot thuiskwam en zijn vrouw niet aantrof, was deze zeer verbolgen en eiste zijn vrouw terug. Errengmen weigerde. Hij betaalde wel een bruidsprijs, maar de man nam hiermee geen genoegen. Enige tijd later vond er een ander voorval plaats.
Toen Kononsiap, ook een inwoner van Ikjan, met het zoontje van een andere man terugkeerde uit Mindiptana, werd het jongetje ziek en overleed terwijl Kononsiap aan het jagen was. Bij terugkeer in Ikjan verdacht de vader van het jongetje Kononsiap van zwarte magie (waroek) en hij zon daarom op wraak. Hij ging naar Kaletbin om er een huurmoordenaar te zoeken, die Kononsiap zou kunnen vermoorden. Huurmoord komt in het Mujugebied veel voor.
De man die zijn vrouw aan Errengmen was kwijtgeraakt zei tegen de vader, dat hij in Ikjan ook nog een appeltje te schillen had. Hij stelde een moordpartij voor, waarbij niet alleen Kononsiap, maar ook Errengmen zou moeten worden omgebracht. Vervolgens werd begonnen met het voorbereiden van de aanval. Tot hoog in de bergen werden mensen ingehuurd. Op een septemberdag in de vroege morgen werd Ikjan overvallen. Enkele vrouwen werden vermoord en een paar andere ontvoerd. Errengmen en Kononsiap hadden echter bijtijds onraad geroken. Op een varkensfeest waar zij waren geweest, was er namelijk een sagobal aan de feestgangers doorgegeven ten teken dat een grote huurmoord werd voorbereid. De aanstaande aanval was dus een publiek geheim, maar niemand moest het wagen er over te spreken. De beoogde slachtoffers voelden echter nattigheid en waren Ikjan ontvlucht toen de aanval plaatsvond, evenals twaalf dragers van de expeditie, die ook op dat varkensfeest waren. Zij allen ontsprongen dus de dans.

Met genoemde Errengmen als gids trekt de karavaan op 18 november verder in noordwestelijke richting en verlaat daarmee het bestuurd gebied. Sommige riviertjes op de route, zoals de Aborom en Wali, zijn smal en gemakkelijk doorwaadbaar, maar in de snelstromende Njioem staat het water zo hoog, dat er een boom moet worden geveld om als brug te dienen. Na de rivier een tijdlang te hebben gevolgd loopt er een pad omhoog naar de waterscheiding waarop het genoemde dorp Kaletbin ligt. Het gehucht bestaat uit een aantal paalwoningen. De bewoners zijn van onze komst op de hoogte gesteld. Zij gedragen zich schuw en argwanend, maar zij hebben wel sago geroosterd voor de dragers.
De expeditie bereikt nu de voet van het bergland; de rivierbodems zijn steeds meer bedekt met rolstenen. De voortgang wordt door het zware terrein en de voortdurende regenbuien vertraagd. De route gaat van gehucht naar gehucht. In de dorpjes wordt doorgaans voldoende voedsel aangeboden dat wordt geruild tegen tabak en spiegeltjes. Op 21 november staat de expeditie voor de rivier de Kao, die hier een bocht naar het oosten maakt. De plaatselijke rotanhangbrug is onlangs verstevigd. Toch kan hij maar één persoon per keer ‘dragen’ zodat de oversteek vijf lange uren kost.

Kotanon, de andere gids, vertelt hoe de Kaorivier is ontstaan. Op de ochtend nadat de mensen, die aan de oorsprong van de Kao woonden, hun eerste heilige varken hadden gegeten, kwam er een hond met een natte snuit thuis. Water was nog onbekend en een kleine hagedis ging stiekem op onderzoek naar de plek waar de hond dat water vandaan had gehaald. Het keerde een blad van een boom om, dat op de grond was gevallen, en vond daaronder water. Na terugkeer vertelde de hagedis van zijn vondst. Alle bewoners gingen vervolgens mee en dronken van het heldere water. Men ging er hout kappen, de bron werd omheind en hoe meer er werd gekapt en omheind, hoe sterker het water begon te stromen. In het water verschenen ontelbare visjes en ook een grote ‘ikan babi’. Die probeerden zij te pijlen, maar het beest zwom verder alsof er niets was gebeurd. Vervolgens maakten zij een speer waarmee zij het beest raakten. Maar het beest dook onder met alle andere visjes en de bron droogde uit. Over en weer beschuldigde men elkaar en men had spijt van de schietpartij omdat het water was weggelopen naar de Birak (de Fly-rivier) en de Tsjiop (de Digoel-rivier). Enige tijd later hoorden zij uit het oosten een aanzwellende waterstroom naderen, die op zijn weg mensen en dieren meesleurde. Ook Konowoktem dreef mee, maar hij wist bij Dienienkapa aan wal te komen, waar hij zich vestigde. Hij werd de stamvader van de bewoners van de bovenstroom van de Kao-rivier. De rivier werd zo genoemd omdat een grote vogel, die boven het water bleef vliegen, steeds Kao Kao riep. Omdat veel mensen en dieren omkwamen bleef het gebied dun bevolkt en onherbergzaam.

Vanaf de Kao-rivier gaat de tocht in noordwestelijke richting naar de Niandit, de hoofdwaterscheiding tussen de Kao en de Digoel-rivier. Er volgt een loodrechte afdaling, daarna een langzaam aflopende bergrug tot aan de Digoel-rivier, waarlangs de route verder loopt. De Digoel is hier een brede snelstromende rivier. Op 22 november 1955 wordt om 2 uur in de middag de Iwoer-rivier bereikt. De expeditie passeert de boomwoning van Nongtetmen, die in het noordelijk Mujugebied bekend staat als een belangrijk oorlogs-hoofd. De Iwoer blijkt doorwaadbaar wat een flinke tijdsbesparing betekent. In Koekoebi, waar de Katemtaman (Katemmensen) wonen, voegt Tajongmen, ongetwijfeld de belangrijkste man in dit gebied, zich bij de expeditie die hij verder naar de Sibilvallei zal begeleiden. De aankomst van de vreemdelingen veroorzaakt nogal wat opschudding bij de Katemtaman. De mensen zijn heel schuw, gooien hun pijl en boog weg ten teken dat zij vrede willen en brengen de knokkelgroet. Daarbij wordt de wijsvinger van de te begroeten persoon tussen wijs- en middelvinger genomen waarna beiden hun vingers hard terugtrekken zodat een knalletje wordt gehoord. Het blijkt een gebruikelijk begroetingsceremonieel in het bergland te zijn.

Tajongmen

Tajongmen

Het valt op, dat de dragers van het noordelijke Mujugebied moeiteloos kunnen praten met de Katemtaman. Andere overeenkomsten zijn de varkensfeesten en het gebruik van het dopje van de mangavrucht als penisbedekker. De bevolking biedt als voedsel plantanen (bakbananen), bataten en sago aan, waarvoor zij in ruil scheermesjes en spiegeltjes ontvangen. De gouvernementstabak is niet erg gewild. Waarschijnlijk vindt men de eigen teelt lekkerder.

De rotan hangbrug over de Digoel-rivier, die op dit punt ongeveer 40 meter breed is en snelstromend, blijkt aan reparatie toe te zijn. Veel verbindingen hangen los. Het herstel kost weer de nodige tijd evenals de oversteek zelf. Niet alle dragers hoeven trouwens over te steken, want nu er voldoende voedsel is opgevoerd, kan een aantal weer terugkeren naar Mindiptana. Het traject wordt nu heel zwaar. Op deze grotere hoogte is geen atap (palmblad) als dakbedekking van de bivaks meer voorhanden, zodat wordt overgegaan op het gebruik van tentzeilen.

Voorzichtig worden de eerste contacten gelegd met de bergbewoners. Zeer schuw, voetje voor voetje komen zij dichterbij, betasten de blanke expeditieleden en fluiten tussen hun tanden van verbazing als zij het sluike haar voelen.

Tajongmen wordt ziek en keert terug naar Koekoebi. Hij wordt voor de verdere tocht vervangen door twee nieuwe gidsen. Enige bergbewoners komen aanzetten met een gevlochten touwtje, dat om het been van de pastoor wordt gepast. Vervolgens wordt datzelfde touwtje om het buikje van een kindje gewikkeld. Tot hun grote verbazing blijkt dat de omvang van beide lichaamsdelen dezelfde is. Hilariteit alom.
Op de plaats waar de Digoel in een nauwe kloof duikt gaat de expeditie de berghelling op. De stijging is in twee uur tijd 450 meter en eindigt in een droog dal, het begin van het karstgebied. De kenmerken van de kalksteen, doorlatendheid en een onregelmatig gevormde bodem manifesteren zich heel direct. Er is nauwelijks meer (drink) water te vinden en de scherpe stenen zijn pijnlijk voor de voeten van de dragers. Maar gelukkig komen we steeds dichter bij het einddoel. Er volgt nog een flinke klim naar het dorpje Ariemkop, een idyllisch plaatsje aan de voet van een bergrug. De paden zijn met gras begroeid en de huizen staan in groepjes verspreid. Tegen de berghellingen liggen de tuinen en hekwerken houden erosie tegen.

Sneep totaal-page-034

Rotanhangbrug over de Digoel rivier (Ok Tsjiap)

Op 28 november trekt de karavaan vanaf Ariemkop langs de helling van de berg Ariem naar een vlakte waarin dolinen, typische karstverschijnselen, duidelijk zichtbaar zijn. Het zijn grote trechtervormige kuilen, de een water doorlatend, de ander dichtgeslibd, soms lijken ze op het begin van een riviertje.

Het terrein is dicht bebost en de met gras begroeide paden worden kennelijk druk belopen. Na een tijdje gaat de bodemstructuur over in een witte leemgrond en verandert het landschap in grote velden met schaarse rietachtige begroeiing. Om 11 uur in de ochtend bereikt de expeditie de Ok Sibil, een ondiepe rivier waarin het koele, heldere water kalm over de bedding van rolstenen kabbelt. Op de noordelijke oever van de Sibil wordt bivak gemaakt. De bevolking reageert aanvankelijk nogal opgewonden en angstig op de komst van zoveel vreemdelingen, maar al gauw is er goed contact en wordt er voedsel aangeboden, voornamelijk bataten en suikerriet.

Pater Putman, een moeilijk man die zich permanent lichamelijk verwaarloost, moet met een zware aanval van malaria in het bivak blijven. Ook een aantal dragers heeft hoge koorts; de zware tocht, de onzekerheid en de angst voor het onbekende eisen hun tol. De nieuwsgierigheid van de Sibilbewoners, die in het bivak rondlopen, alles bekijken en hun bevindingen onderling bespreken, maakt de dragers extra achterdochtig. Zij zijn bang voor een overval en willen dat de Sibillers op enige afstand worden gehouden. De bestuursambtenaren weigeren in te gaan op dit verzoek omdat daardoor de Sibillers weer achterdochtig zouden kunnen worden. De Sibilvrouwen blijven trouwens wel beneden in de batatentuinen en laten het ruilen van voedsel aan de mannen over. Maar zij willen de vreemdelingen wel van dichterbij bekijken en roepen naar boven dat de ‘tuans’ te voorschijn moeten komen. En dat gebeurt dan ook.

De vreemdelingen lijken wel reuzen vergeleken met deze pigmoïde bergbewoners en ze zijn zo wit als bij hen slechts een enkele albino wit is. De vrouwen zijn gekleed in grasrokjes, die laag op laag van hun middel afhangen; de mannen dragen de ook elders in het bergland gebruikelijke peniskoker die is gemaakt van een dunne, lange, een beetje gekromde, gedroogde kalebas. Zowel de mannen als de vrouwen hebben altijd een draagnet bij zich; de eersten voor kleine zaken zoals hun tabak, de vrouwen voor zwaardere lasten zoals een baby en/of een speenvarkentje en producten uit de tuin zoals bataten, keladi of suikerriet. Anders dan de vrouwen tooien de mannen zich met allerlei versieringen, zoals plukjes haar beplakt met rode klei, een bosje casuarisveren op het voorhoofd of een muts van koeskoesvel. Enkele jongemannen hebben in hun haar verlengstukken gevlochten waaraan een geboetseerde kleiknots is gehangen als teken dat zij zich in de initiatieperiode bevinden. Sommige mannen hebben hun gezicht met rode klei ingesmeerd. In gaten op hun neus en in het neustussenschot zijn versieringen aangebracht in de vorm van stokjes, scharen van torren en steentjes. Ook de oorlellen zijn doorboord. Jongeren dragen er een stokje in. De oorlellen van ouderen zijn vaak zo uitgerekt dat er wel een hele bamboeknoop in past. In enkele gevallen is de lel uitgescheurd en worden de losse einden in een knoop over het oor gelegd.

Evenals in het Mujugebied is ook in de Sibil de kaurischelp een betaalmiddel. De Muju’s zijn echte handelaars en stellen dan ook dat de waarde van de schelpen in de Sibil minder is omdat ze meer afgesleten zijn. Met hun meegebrachte handelswaar zoals ijzeren bijlen en bogen van hout van de niboengpalm, die zij vooral ruilen tegen bundels tabak uit het bergland, doen zij goede zaken.

Een transactie: 2 ots voor een parang

Een transactie: 2 ots voor een parang

Samen met een paar dragers gaan Schoorl en Hermans uit op verkenning van het terrein dat grenst aan de Ok Sibil. Op ongeveer een uur loopafstand bereiken ze het dorp Betabib, dat op een heuveltop ligt, vanwaar men een goed uitzicht heeft over de vallei. Betabib telt 18 huizen, die dicht op elkaar zijn gebouwd.

Ze staan in een kring, op paaltjes 50 tot 75 cm boven de grond en de ronde wanden zijn van stukken ruw hout, die met lianen aan elkaar gebonden zijn. Het dak is bedekt met bladeren. De vloer is bedekt met boombast en in het midden is een vuurplaats. ‘s Nachts liggen de bewoners in een kring met de voeten naar het vuur. Er is geen afgescheiden ruimte voor de vrouwen, zoals in het Mujugebied. Ook de andere dorpen liggen op hoger gelegen gedeelten van de vallei. Langs de rivier is geen bewoning omdat het daar te moerassig is. Bovendien treedt de rivier vaak buiten zijn oevers.

Om de mogelijkheid voor de aanleg van een vliegveld langs de Sibilrivier te onderzoeken worden in de rietvelden van de rivieroever gangen gekapt. Worden er in die gangen kuilen (dolinen), moerassige delen of meanders van de rivier aangetroffen, dan worden de gangen telkens verlegd totdat het langst mogelijke stuk is open gekapt. Dit veld A. is maximaal 860 meter lang en 40 meter breed.
Een zoektocht in meer oostelijke richting naar een geschikt terrein levert geen resultaat op omdat het terrein te bebost en vooral te geaccidenteerd is. Het plan om ook in noordelijke richting nog een verkenning uit te voeren, ondervindt van verschillende kanten tegenwerking. De Katemgidsen geven er de brui aan; de Mujudragers worden ook bang gemaakt met verhalen van de Sibillers over verboden plaatsen en over voedselverboden. Zij willen zo’n hachelijk avontuur niet aangaan en beginnen steeds meer te mopperen. En ook de Sibillers voelen er niet voor om verder te gidsen, want naar hun zeggen wonen er in die richting geen mensen. Dan valt het woord ‘kanong’, dat zoveel betekent als ‘verboden’ of ‘kan niet’. Uiteindelijk is alleen Saboentok uit het dorp Toelo bereid om als gids mee te gaan. Op 3 december vertrekt hij samen met Schoorl, Hermans, Putman en enige dragers en agenten naar het noorden. De tocht lijkt niet onder een gunstig gesternte van start te gaan. Putman is lastig als altijd en ook nog dodelijk vermoeid en de dragers zijn angstiger dan ooit.
Eerst volgt men de Katemrivier tot het dorp Lewengbon, waar de bewoners niet uit hun afgesloten huizen komen. De route leidt naar een hoogte van 2000 meter, vanwaar men een prachtig uitzicht over de Sibilvallei heeft. De gids uit Lewengbon laat het al snel afweten, het klimmen gaat steeds moeizamer, de temperatuur gaat vooral ‘s nachts flink omlaag en Putman wordt weer ziek evenals een aantal dragers. Die klagen bovendien dat ze alleen bataten en geen rijst en vis te eten krijgen. Na een flinke klim bij een waterval aangekomen gaan de dragers er vandoor Zij hollen met de blikken met voedsel en uitrusting op hun rug naar beneden. Hermans alarmeert Putman met de opmerking dat ze nu ‘aan de heidenen zijn overgeleverd’, waarop de pater toch zijn nut bewijst door met zijn zieke lichaam door de waterval glibberend en uitglijdend achter de dragers aan te gaan. Wanneer hij hen heeft achterhaald scheldt hij ze de huid vol en weerhoudt hen van een verdere vluchtpoging. Tussen de Aisjèk en de Katemrivier wordt een eventueel voor vliegveldaanleg geschikt terrein B. opgemeten dat maximaal 1100 meter lang en 60 meter breed is.
Schoorl wil de tocht in noordwestelijke richting vervolgen om een derde mogelijkheid, terrein C., te onderzoeken, maar gelet op de stemming onder de dragers lijkt dat niet raadzaam. Hij geeft dan ook met grote tegenzin opdracht om terug te keren naar de Sibilvallei. Hermans is opgelucht. Vanuit de Sibilvallei wordt de terugreis naar de standplaats Mindiptana aanvaard.

Het kost geen enkele moeite om de dragers in beweging te krijgen, want ze willen dolgraag weg uit deze voor hen onbekende omgeving. Besloten wordt een kortere terugweg te nemen. Niet over de berghellingen van de heenweg, maar door de waterscheiding de Niandit tussen de Kao en de Digoel te volgen. Na een poos de waterscheiding te hebben gevolgd, adviseren de gidsen toch weer om van de route af te wijken. Er zou geen pad lopen over de waterscheiding, omdat het er te steenachtig zou zijn. Een zijrivier van de Kao, de Oesoen, wordt gevolgd en men bereikt een kleine nederzetting, waar bivak wordt gemaakt in een oud varkensfeesthuis. De bevolking van deze nederzetting, Welkosikibin, was destijds betrokken bij de aanval op Ikjan. Omdat bekend is geworden dat het bestuur in deze zaak geen actie meer zal ondernemen, zijn de mensen niet zo angstig. Zij bezitten het grote schild voor de aanval. Tamanop, het oorlogshoofd, belooft beterschap en levert het schild in. Het schild wordt als oorlogsbuit meegevoerd naar Mindiptana. Het is tweeënhalve meter lang en een meter breed, gemaakt uit de luchtwortel van een boom. De versiering is een gestileerde mensenfiguur, ingekleurd met rode en witte aarde en met houtskool.
De bewoners zeggen een dorp te willen vestigen op de waterscheiding. Voor het bestuur is dat prettig. Lopen over een waterscheiding is tenslotte gemakkelijker dan haaks op de looprichting staande bergruggen oversteken. Maar voor de bevolking is zo’n verhuizing uitermate moeilijk, omdat niet alleen de bouwmaterialen van beneden gehaald moeten worden maar ook het water, een eerste levensbehoefte. Nu wordt toch weer de waterscheiding Niandit gevolgd die heel redelijk begaanbaar blijkt. Zodra men echter in het grensgebied van het Mandobo- en Mujugebied komt weten de Muju gidsen de expeditie ongemerkt op een andere waterscheiding over te laten gaan. De Muju en de Mandobo zijn namelijk niet elkaars beste vrienden. Op 19 december, kort voor Kerstmis, keert de expeditie terug in Mindiptana, het vertrekpunt. Schoorl meldt in zijn rapportage aan de resident van Zuid Nieuw-Guinea dat naar zijn mening de aanleg van een vliegveld langs de Sibil mogelijk is. Wel moet een deskundige de zaak nog eens onderzoeken tijdens een volgende expeditie. Voordeel van het onderzochte terrein is, dat het voor een groot deel ontbost is. Wel is het de vraag of de Sibilbevolking, die geen regelmatige lichamelijke arbeid gewend is, zal willen meewerken.

In april 1956 komt gids Kotanon op het kantoor van het Hoofd van Plaatselijk Bestuur in Mindiptana met het bericht, dat de Sibilmensen een nieuwe patrouille niet meer in hun vallei zullen toelaten, omdat na het vertrek van de expeditie van Schoorl een jaar eerder de waarde van de ots (schelpengeld), de tali djinam (hoofdbanden van kleine schelpjes) en andere betaalmiddelen sterk is gedaald. De mensen denken – aldus Kotanon – dat dit een gevolg is van de waroek (magie) die de tuans via hun waswater in de Sibil hebben uitgeoefend. Ondanks dit bericht wordt er een vervolgexpeditie voorbereid, waaraan ditmaal ook een vliegvelddeskundige zal deelnemen. Die moet de bodemgesteldheid en aspecten als start- en landingsmogelijkheden onderzoeken en beoordelen.
Hermans, die na de vorige tocht weer het normale bestuurswerk in Mindiptana uitvoert, zal de leiding krijgen over een tweede tournee naar de Sibilvallei. Van Lottum is de deskundige die hem zal vergezellen. Voor het zover is moet Hermans nog wel de nodige misverstanden uit de weg ruimen en problemen oplossen. Allereerst ontvangt hij bericht dat Van Lottum met een opnemer van het kadaster voor een snelle patrouille naar de Ok Sibil zal gaan. Hij wil op deze tocht zijn eigen ‘vivres’ (sic) meenemen en zegt ongeveer 12 dragers nodig te hebben. Tevens laat Van Lottum weten dat hij, op grond van een recente luchtverkenning met een vliegtuig van de Nieuw-Guinea oliemaatschappij, van mening is dat de kalkformaties in de buurt van de Sibivallei geen goede ondergrond voor een vliegveld vormen. Om die reden wil hij zonder enig overleg gaan onderzoeken of aanleg van een vliegveld in de Iwoerstreek, drie dagen lopen ten zuiden van de Sibil, geen beter alternatief is. Omdat ook het KNAG aan de haalbaarheid gaat twijfelen lijkt de tweede tocht naar de Sibil, en bijgevolg de hele Sterrengebergte-expeditie, op losse schroeven te komen staan.
Toch gaat Hermans gewoon door met de voorbereidingen. Hij gaat er van uit dat de tocht ongeveer zeven weken zal duren en dat hij ruim 100 dragers nodig heeft. Aan de resident van Zuid Nieuw-Guinea, de heer Boendermaker, meldt hij dat er contactartikelen voor de Sibillers en voldoende voedsel voor de dragers en de ‘party’ van Van Lottum vanuit Merauke naar Mindiptana moeten worden opgevoerd. Voorts verzoekt hij Kotanon, de gids van de eerste tocht naar Sibil, tevens dorpshoofd van Tumutu, te zorgen voor voldoende dragers uit het noorden van het Mujugebied. Om op alles voorbereid te zijn wordt ook een dekkingspatrouille van vijf agenten van de mobiele politie aangewezen die onder leiding van hoofdagent Van Houten de patrouille Van Lottum zal vergezellen.
Op 15 oktober komt het bericht van Van Baal, de Nederlandse gouverneur, dat is besloten om het onderzoek toch in de Ok Sibil uit te voeren en niet te stoppen bij de Iwoer. Nu moet er een definitief programma worden uitgewerkt met een langere reisduur dan aanvankelijk door Van Lottum werd gedacht. Ook moeten er tussenbivaks worden gebouwd en er zullen meer dragers nodig zijn. De detachementcommandant van de politie schat hun aantal voorlopig op 140 man.

De overdracht van een dorp aan Australië
In afwachting van opvoer van goederen, rekrutering van dragers enz. krijgt Hermans opdracht om in het dorpje Ingembit aan de grens met Australisch Nieuw-Guinea een bijzondere zaak te gaan regelen. Wat is het geval?
Het Australische districtshoofd van Kiunga aan de Fly-rivier heeft na meting met zijn sextant geconcludeerd dat Ingembit, een dorp van ongeveer 500 inwoners onder Nederlands bestuur, ten oosten van de 141ste lengtegraad ligt en derhalve onder Australisch bestuur valt. De gouverneur van Australisch Nieuw-Guinea heeft over deze bevinding contact opgenomen met Van Baal. Die heeft opdracht gegeven tot onderhandelingen over de overdracht van het gebied, omdat de sextantmetingen correct waren.
Zodra Hermans met tien agenten in Ingembit arriveert, laat hij boven de pasanggrahan een bord aanbrengen met de tekst ‘Dutch customs, keep your passports handy’. De Australische districtofficer, die wordt begeleid door tien in rokken geklede Papoea-agenten uit het Australische deel, is nogal onthutst over het opschrift. Hij ziet er de grap blijkbaar niet van in. Later op de dag komt alles toch goed.
De onderhandelingen beginnen met een Australisch ontbijt en eindigen met een fles Bokma. Gevolg van de bestuursoverdracht is dat de bevolking Australisch staatsburger zal worden. De Nederlandse katholieke missionarissen zullen Ingembit echter mogen blijven bezoeken. Het onderwerp ‘taal’ (de Nederlandse missionarissen en de dorpsbewoners spreken Indonesisch en de Australiërs pidgin Engels) heeft men maar onbesproken gelaten.

De tweede tocht naar het Sterrengebergte: Op zoek naar een definitief terrein voor een vliegveld
Na terugkeer in Mindiptana moet worden gewacht op de komst van de coaster ‘Carstens’ in Tanah Merah en vervolgens de opvoer van goederen met de kleinere lichter de ‘Sele’ naar Mindiptana. Omdat de kapitein van de ‘Carstens’ permanent in een staat van dronkenschap verkeert arriveert de coaster veel later dan verwacht, waardoor het programma weer gewijzigd moet worden. Door alle wijzigingen komt het benodigde aantal dragers uit op 213 man en moet ook het politiedetachement worden uitgebreid. Met spoed worden er dragers gezocht in de dorpen rond Mindiptana. Als de goederen eindelijk in Mindiptana zijn aangekomen, kan de expeditie vertrekken met voldoende voedsel voor de heenreis, voor 20 dagen voor de politiebewaking in het tussenbivak Kukubi en voor de terugreis van 139 dragers die na verloop van tijd kunnen terugkeren omdat ze overbodig worden. Aanvullende voedselvoorraden zullen moeten worden afgeworpen of, als dat niet mocht lukken, alsnog over land worden aangevoerd. Daarvoor zullen dan weer 54 dragers nodig zijn. Omdat voor zo’n groot aantal dragers onderweg geen onderdak is te vinden, gaan tien dragers met extra dekzeilen vooruit om de benodigde bivaks op te zetten. Het geheel vereist heel wat meer organisatietalent dan vliegvelddeskundige Van Lottum had gedacht.

Op 4 november 1956 vertrekt het tweede tournee naar de Sibilvallei onder leiding van Hermans vergezeld door Van Lottum. De lange stoet wordt gesplitst in tien groepjes van 20 dragers, met elk een agent aan het hoofd. De inmiddels redelijk bekende route gaat eerst over de kale, hete Kamkaweg, vervolgens over de waterscheidingen en door de rivierdalen. Het tempo is tergend langzaam door het grote aantal dragers, dat het zwaar te verduren heeft in het moeilijk begaanbare terrein. Regelmatig moeten zieke dragers worden vervangen. Al snel moet de rijstvoorraad worden aangesproken omdat de lokale bevolking te weinig voedsel heeft aan te bieden. De dragers willen wel drie maaltijden per dag, maar dat is een tijd en voorraad verslindende bezigheid. Het bereiden en verorberen van een maal kost gemiddeld twee tot twee en een half uur. Om die reden beginnen de koks al om vier uur in de morgen luidruchtig met de voorbereidingen, want er wordt druk bij gepraat. Van fluisteren hebben ze nog nooit gehoord.
Voor de communicatie beschikt de expeditie over een draagbare radio, waarvoor de stroom wordt opgewekt met behulp van een stilstaande fiets waarmee al trappend een dynamo wordt aangedreven. Omdat de dragers noch de politieagenten kunnen fietsen, zelfs niet op een stilstaande fiets, is Hermans meestal degene die al trappend moet zenden en ontvangen. Bij het zenden moet het hardst worden getrapt!

In zijn reisverslag vermeldt Hermans verder het volgende:
‘Op 9 november starten we om zes uur. De vorige keer hebben we op de terugtocht een volle dag gelopen over het traject Senengko – Awemko. We beginnen ditmaal om drie uur in de nacht met koken en de tent lijkt meer op een markthal dan op een rustverblijf. Het is ongelooflijk hoe de dragers en politieagenten kunnen kletsen. We maken de gidsen duidelijk dat we over de waterscheiding Niandit willen trekken en niet een zogenaamd kortere doorsteek willen nemen, omdat die uiteindelijk te veel tijd kost. Een short cut zal ons namelijk over bergen en door dalen voeren. Na een uur bereiken we een dorp, dat verleden jaar nog niet bestond. De kampong is nauwelijks gepasseerd of we stoten op een rivier. Omdat het onmogelijk is dat er over een waterscheiding een rivier loopt is het duidelijk dat de gidsen ons toch voor de gek houden. Ik kijk heel kwaad en zeg dat zij een doosje lucifers minder zullen krijgen, tenzij zij ons met de grootst mogelijke spoed op de Niandit terugbrengen. Via de Niandit bereiken we na enige uren de berg Wetabib, een verheffing in de waterscheiding. Hier is de waterscheiding slechts een halve meter breed met aan weerszijden steile afgronden zodat we extra goed moeten oppassen om niet naast het pad te stappen. Even verder komen we bij de berg Akom, een verboden plaats. Er zit volgens de gidsen niet anders op dan de Niandit weer te verlaten, hoewel ik mij afvraag waarom we niet gewoon om de berg Akom kunnen heenlopen. Maar daar is zogenaamd geen pad of hoogstens een varkenspad. We volgen de gidsen en na korte tijd maken we bivak. Dat wordt op deze hoogte moeilijk, omdat er geen atap meer voor handen is. We zullen het dus moeten doen met een dak van gewone boombladeren’
Al ploeterend door steeds moeilijker begaanbaar terrein bereikt de expeditie op 17 november het einddoel, de Sibilvallei. Op een heuvel in een bocht van de rivier wordt bivak gemaakt. De keuken wordt op de oever geplaatst zodat deze bij hoogwater goed kan schoonspoelen.
Het langs de Ok Sibil gelegen terrein A, dat volgens Hermans het meest geschikt is voor de aanleg van een vliegveld, is sinds het vorige bezoek weer dichtgegroeid. Onder leiding van de politiemannen kappen de dragers een nieuwe gang dwars door het riet. Van Lottum bezoekt ondertussen nog het noordelijk gelegen veld B, maar de conclusie is dat dit terrein geen enkel extra voordeel biedt. Dus wordt er een gang van 1100 meter in veld A opengekapt. In westelijke richting stuit men op een moeras en in het oosten op een heuvelrug, maar een strip van 600 meter lengte zou hier in principe aangelegd moeten kunnen worden.

De expeditie is in de Sibil volkomen afhankelijk van de gidsen Kotanon en Errengmen. Kotanon onderhoudt het contact met de bevolking, hij organiseert het verstevigen en vernieuwen van rotan hangbruggen, hij weet waar de rivier doorwaadbaar is en is de zegsman van de dragers. Maar hij is niet gemakkelijk en moet rustig en tactisch worden benaderd. Is hij tegen, dan kan men beter rechtsomkeert maken, want dan zijn alle dragers tegen. Is hij voor, dan helpt Kotanon waar hij kan. Door een onredelijke uitval raakt hij volkomen uit zijn humeur, wat onmiddellijk zijn effect heeft op de stemming onder de dragers. Errengmen is rustiger, zo nu en dan zelfs te rustig Bovendien spreekt hij geen Maleis. Maar als hulp voor Kotanon is hij onbetaalbaar. Bij aankomst in de Sibilvallei is iedereen op zijn hoede, omdat Kotanon gewaarschuwd heeft dat bij het bezoek van het vorig jaar toverij zou zijn gepleegd, waardoor dit bezoek niet meer welkom zou zijn. Maar de contacten blijken heel redelijk te verlopen. Aanvankelijk laat zich maar een enkeling zien, maar de volgende dag komen grote groepen mannen die zich rond de tent nestelen.
Opmerkelijk is dat zich tijdens het hele verblijf van de expeditie in de vallei maar één vrouw bij het bivak laat zien. Er is dus inderdaad iets aan de hand, want het vorige jaar kwamen talrijke vrouwen opdagen. Naar de reden van het wegblijven van de vrouwen wordt gegist, maar niet ondenkbaar is dat een of meerdere dragers, of misschien zelfs een politieagent, zich tijdens de vorige tocht aan een vrouw heeft vergrepen. Kotanon wordt op nader onderzoek uitgestuurd en met behulp van de tolk Sabuntok registreert hij het volgende verhaal.

Tijdens het laatste bezoek zijn van de Sibillers varkens gekocht tegen betaling van een bijl per stuk. Voor het stomen van het vlees gebruikten de Mujus de schors van de boom kolem, een acaciasoort. De Sibillers nu geloven, dat de ots, hun schelpengeld, uit deze boomstammen komen en het hakken in deze boom was dus uit den boze. Of dit nu het ware verhaal is of niet, men is niet op de aanwezigheid van de vreemdelingen gesteld. Tijdens een verkenningstocht door de vallei proberen de gidsen voor het dorp Betabib af te slaan om het dorp te mijden. Hermans wil het dorp inlopen, maar een tak midden op het pad is een teken dat bezoek niet op prijs wordt gesteld. Als hij toch doorloopt en even stil staat voor een groot huis – naar later blijkt het iwol, het geheime mannenhuis – schieten plotseling alle Sibillers die achteraan lopen naar voren en scharen zich rond het huis. Ze kijken bijzonder onvriendelijk. Kotanon ziet zo bleek als een Papoea maar zien kan en zegt fluisterend: ‘Dit is het iwol, het kantoor van deze mensen, net zoals jij een kantoor in Mindiptana hebt. Maar laten we vlug doorlopen’, stamelt hij zenuwachtig.

Het iwol verschilt niet in vorm, maar wel in grootte van de andere huizen in het dorp. Het bouwsel is ook rond, de wand bestaat uit ruw gekapte stukken hout, en de dakbedekking is gras, waarop hier en daar mos groeit. Toegang tot het iwol is voor vreemdelingen, evenals voor vrouwen en kinderen, absoluut verboden. In dit sacrale huis, dat gewoonlijk is omgeven door crotonheesters, worden overblijfselen van de voorouders bewaard.
Het wanangbogaam, meestal een schamel optrekje, is het huis waar vrouwen verblijven wanneer zij ‘onrein’ zijn, dus tijdens de periode van menstruatie en bij de bevalling. Voor de mannen is dit huis taboe, verboden Ze willen er zich ook helemaal niet vertonen uit vrees ziek te worden van het vrouwelijke bloed.
De oksanabib, de danshuizen, zijn wel voor iedereen toegankelijk. Deze hebben een verende vloer waarop bijna dagelijks wordt gedanst, en ze zijn dus heel belangrijk als sociaal centrum.
Missie en zending zijn nog niet in dit gebied gearriveerd, maar zullen zeker in het kielzog van het bestuur meekomen. Hermans heeft al bij voorbaat medelijden met de valleibewoners, die na de komst van zendelingen en missionarissen wel eens snel een dansverbod opgelegd zouden kunnen krijgen. Had niet gouverneur Van Baal als stelregel: ‘Wij doen het niet uit mensenmin noch uit zucht naar gewin, doch enkel omdat we het niet laten kunnen om ons te bemoeien met anderen.’

Met zijn onsympathieke en hooghartige houding heeft de vliegveldexpert zich het ongenoegen van de bevolking, de politie en de dragers op de hals gehaald. Hoewel Hermans meent dat veld A zeker het meest geschikt is voor de aanleg van een strip, maakt de expert zijn keuze niet officieel duidelijk, waardoor deze tocht niet als bijzonder succesvol kan worden beschouwd. Als Van Lottum voor de terugreis dragers en politiebegeleiding eist om rechtstreeks – dus niet via Mindiptana – naar Tanah Merah te trekken, weigeren de dragers met hem mee te gaan en Hermans is niet van plan hen daartoe te dwingen. Wellicht mag hij blij zijn met hun weigering omdat niet valt te voorspellen wat er onderweg zou kunnen gebeuren als Van Lottum zich zou blijven misdragen. En zelfbeheersing is niet de sterkste kant van de Mujus. Het zijn heftige, heel zelfverzekerde mannen.
De hele expeditie keert dus terug naar Mindiptana langs de route over de Niandit, en komt daar op 12 december 1956 aan onder het yellen van de dragers, het afschieten van geweren en het dansen van de ketmon.
.
De derde tocht naar de Sibilvallei: De aanleg van het vliegveld
Na een half jaar als districtshoofd in Badé te hebben gewerkt, krijgt Hermans opdracht om voor de derde maal naar de Sibilvallei te vertrekken met het oog op de nog steeds bestaande plannen om het vliegveld voor de Sterrengebergte-expeditie aan te leggen.
Op 10 juni 1957 vliegt hij naar Merauke, waar hij Overste Venema ontmoet, de technisch teamleider van de aanstaande expeditie, die met een Catalina van de Marineluchtvaartdienst is aangekomen. Deze wil met een andere vliegvelddeskundige, Ir. Huizinga, naar de Sibilvallei om veld A. nog eens te laten beoordelen. Men heeft tijdelijk de beschikking over twee helikopters, die worden gevlogen door de Fransman Cecile en de Australiër Jones. Met de Catalina en de helikopters worden verkenningsvluchten naar het Sterrengebergte uitgevoerd om mogelijke aanvliegroutes te verkennen voor de opvoer van goederen per helikopter tijdens de expeditie. Deze machines lijken heel handig, maar in de praktijk zijn ze vrij kwetsbaar en kennen ze de nodige beperkingen. Voor een noodlanding bij motorstoring moeten er landingsplaatsen zijn op een onderlinge afstand van evenveel meters als de hoogte in voeten waarop wordt gevlogen.
Vliegt de helikopter bijvoorbeeld op 2000 voet, dan moet er om de twee kilometer zo’n clearing zijn. In open terrein is dat geen probleem, en ook op niet al te wild water kan worden geland. Maar in dicht bebost gebied moet er heel wat worden gekapt. En naar het bergland toe moet op groter hoogte worden gevlogen, waardoor de payload (gewicht van mee te voeren goederen) afneemt.
Terwijl Hermans vooral als gids meegaat met de luchtverkenningen, waarbij men (‘door het slechte weer’ zegt hij zelf) nogal eens verdwaalt, wat in dit onherbergzame gebied tot onaangename verrassingen kan leiden, is zijn collega Dragt met Hoofdagent Raaff alvast met de aanleg van clearings langs de route begonnen. De onvermoeibare Dragt is een groot zwemmer, wat hem de bijnaam ‘de vis’ heeft bezorgd.

Vanuit Mindiptana vliegt Hermans met de helikopter van Cecile langs de opvoerroute om te bekijken hoever men is gevorderd met de clearings en om te controleren of deze ook bruikbaar zijn. Het is fascinerend om per helikopter, op lage hoogte, met de neus naar beneden de snelstromende Kao-rivier te volgen. Links en rechts hoge woudreuzen, hier en daar een krokodil, die snel in het water duikt, opvliegende kalongs (grote vleermuis of vleerhond) en vogels en voor het overige lijkt daar beneden een absolute rust te heersen.
In het dorpje Komberenga wordt de bevolking opgeschrikt door een landing op het schoolplein. Men is doodsbang voor het klapwiekende monster dat zoveel stof doet opwaaien en waar een vreemd figuur in een witte overall (Cecile) uit stapt. De rust keert weer nadat enige oud-Soronggangers – mannen die bij de oliemaatschappij hebben gewerkt – hen uitgebreid en trots hebben uitgelegd dat zo’n machine de gewoonste zaak van de wereld is. Het verschijnsel wordt al zo snel normaal gevonden dat men aan Hermans vraagt de paraplu van het dorpshoofd van Kukubun per helikopter bij hem af te geven.
Tijdens de vlucht komt Cecile tot de conclusie dat verder naar het bergland gelegen clearings niet voldoen aan de eisen. Hij moppert en is bang om boven dit beboste landschap motorpech te krijgen en dan niet goed te kunnen landen. De invlieghoek is te steil, wat blijkt als het toestel tijdens een landing in Awemko met een geweldige klap op het houten platform terechtkomt. Ook het opstijgen uit deze clearing midden in het dichte oerwoud is een moeilijke klus. Zo’n platform bestaat uit een vierkant raamwerk van enige boomstammen waarop dunnere stammen zijn bevestigd met als resultaat een stevige vloer een halve meter boven de grond.
De hele maand juli worden clearings gemaakt, goederen opgevoerd voor Dragt en zijn mensen en wordt helikopterbrandstof opgeslagen langs de aanvliegroute. Katem, gelegen aan de monding van de Ok Iwoer, wordt een bevoorradingstussenstation. Langzaam nadert men het bergland en de Sibilvallei. Na een aantal mislukte pogingen als gevolg van de slechte weersomstandigheden en vaak laaghangende bewolking, slagen Hermans en Cecile er uiteindelijk in om per helikopter de vallei te bereiken.

Hermans meldt hierover in zijn verslag het volgende:
‘Het weer in het noorden ziet er redelijk uit en we proberen nu de Sibil te bereiken, ook al zijn de door Dragt te maken clearings nog niet klaar. We volgen de woest stromende Digoel. Het is nogal onplezierig geen enkel plekje te zien waar we in geval van nood zouden kunnen landen.
Vanuit Songgam volgen we de droge karstbedding; van Cecile’s gezicht valt af te lezen dat hij hem behoorlijk knijpt. Hij is ook eigenlijk niet zo’n erg ervaren piloot want hij is pas op latere leeftijd gaan vliegen. Vroeger had hij een winkel in jachtwapens in het Franse Sens. Toen de myxomatose (een onuitroeibare konijnenziekte) uitbrak en het jagen in Frankrijk terugliep, moest hij zijn zaak verkopen en is helikopterpiloot geworden. Hij vliegt doorgaans voor oliemaatschappijen, en dan meestal over zee, naar booreilanden. Met hun drijvers kunnen de helikopters, als het water niet al te onrustig is, dus makkelijker landen dan in dit dichte oerwoud. Cecile vindt in ieder geval dat dit de moeilijkste tocht is die hij ooit heeft gemaakt. Ik laat de moed niet zakken en wijs hem de weg naar het noordwesten, waar langzaamaan een groene vallei zichtbaar wordt. We stijgen tot 6000 voet en het wordt zeer koud.
De Sibil ligt op een hoogte van 4000 voet. Het dorp Ariemkop wordt gepasseerd, uit de lucht gezien al net zo’n idyllisch plekje als wanneer je het over land bereikt. Een kwartiertje later vliegen we over de Sibilvallei. We verliezen bij het cirkelen nog een blik, dat niet goed vastgebonden zit. Uiteindelijk landen we op een zandbank in de Sibilrivier. De goederen worden uitgeladen en ik blijf met een hoofdagent in de vallei achter. Cecile vertrekt om een paar agenten uit Katem op te halen. Nu zijn er vijf agenten in Katem, twee met bestemming Mindiptana, drie met bestemming Sibil. Bij het instappen in Katem vergeet Cecile te zeggen waar hij naar toe gaat. De agenten voor Mindiptana stappen in en Cecile zet koers naar de Sibilvallei. Eenmaal aangekomen vragen de agenten, waar ze dan nu wel zijn en trots antwoordt Cecile: ‘in de Sibilvallei’. Wanneer de agenten zeggen, dat zij naar Mindiptana willen, begint Cecile onbeheerst in het Duits, Frans, Engels en Maleis te schelden en te roepen dat hij zijn leven blijkbaar voor niets in de waagschaal heeft gesteld. De agenten blijven dus maar in de Sibil achter tot de volgende dag, wanneer de andere agenten vanuit Katem ingevlogen zullen worden. Het is namelijk al laat geworden en de helikopters haasten zich terug naar Mindiptana.’

Omdat de Sibillers voor het eerst een helikopter zien vluchten ze alle kanten op. Pas nadat het toestel is vertrokken komen ze langzaam uit het struikgewas te voorschijn. Als eerste Kagawera, zoals steeds in de afgelopen twee jaar. Spoedig is het ijs gebroken en luid lachend en pratend helpt iedereen mee met het klaarmaken van een tijdelijk bivak voor de eerste nacht.
Kagawera uit het dorpje Kigonmedip en Saboentok uit Toelo zijn langzamerhand goede bekenden van Hermans geworden. Zij gingen in 1955 al mee op de verkenningstocht over de waterscheiding Tamalsigin naar de Ok Tsiop. Zij hebben duidelijk enig gezag. Door handelsbetrekkingen kunnen ze de taal van de Iwoermensen verstaan, waardoor ze dus ook als tolk kunnen worden ingeschakeld.
De bivakplaats ligt op een heuveltje aan de oever van de Sibil, dat is begroeid met rietachtig gras. De Sibillers vertellen dat de leden van de mijnbouwexpeditie, die in 1939 hun tenten in de rivierbedding hadden opgeslagen, door een bandjir naar dit heuveltje werden gejaagd. Ir. De Groot van de mijnbouwmaatschappij, die een bril droeg, werd ‘sielokketoe’ genoemd. Siel is oog en okketoe betekent ‘ik kijk in het water’ (dus ook ‘spiegeltje’).

Het verslag van Hermans vervolgt:
‘De volgende dag komen beide helikopters onder slechte weersomstandigheden binnen met de radiozender, een aggregaat en voorlopige voeding. Ook Kotanon komt mee. We werken twee dagen aan de verdere opbouw van het bivak, waarna we een redelijk onderkomen hebben. De Sibillers willen wel eens weten hoe lang we zullen blijven. Zij hebben ons nu een aantal keren zien komen, maar telkens verdwenen we weer met achterlating van een enkele bijl, parang en andere in hun ogen zo waardevolle artikelen. We zeggen dat we voorlopig graag willen blijven en hopen dat zij ons willen helpen met alle mogelijke werkjes. Het is wat moeilijk
om te beginnen over de aanleg van een vliegveld, omdat zij natuurlijk geen notie hebben van wat dat betekent.
Op 29 juli is het weer zeer slecht. Het regent de hele ochtend en dus geven we per radio door dat het geen zin heeft met de helikopters uit Mindiptana te vertrekken. Tot onze verrassing horen we om twee uur in de middag het geronk van motoren en uit een dicht wolkendek komen de helikopters tevoorschijn met aan boord Overste Venema, de expeditieleider, en Ir Huizinga, de vliegveldexpert.
De volgende ochtend worden gangen naar het door Schoorl in 1955 uitgezochte terrein gekapt. Alles is uiteraard weer dichtgegroeid, met uitzondering van enige profielkuilen die we destijds hebben gemaakt.
We melden aan de resident in Merauke dat Huizinga, ondanks het negatieve advies van Van Lottum, het terrein geschikt heeft bevonden voor de aanleg van een vliegveld. Nog dezelfde dag beginnen we met het schoonkappen van een terrein van 100 bij 200 meter, waarbij riet, bomen en stronken worden verwijderd.
De Sibillers helpen enthousiast, want we hebben ijzeren bijlen, parangs en andere snuisterijen beloofd als betaling voor hun diensten. Deze goederen moeten overigens nog worden gedropt door een Martin Mariner van de Koninklijke Marine. Men vertrouwt ons dus nog niet helemaal!
Het werk vlot echter goed en omdat de lokale tabaksoogst het afgelopen jaar is tegengevallen, accepteert men maar wat graag de door ons meegebrachte lempengtabak (in plakken geperste inheemse Indonesische tabak) als voorlopige betaling.
Ondanks het bar slechte weer op 1 en 2 augustus arriveren de helikopters tegen de verwachting in de loop van de middag toch in de vallei met aan boord een fotograaf van de marine. Venema en Huizinga keren terug richting Mindiptana.
Zodra er een stuk van 350 bij 30 meter is opengekapt arriveert vliegveldbouwer Ferouge. Nadat de helikopter met veel gekreun en vreemd geklap van de wieken is geland, stapt Cecile met een zucht van verlichting uit. De magneet is defect en hij heeft geen reserve exemplaar bij zich. Mindiptana en Tanah Merah zijn al uit de lucht, dus moet ik een bericht aan Merauke doorgeven, vanwaar het pas de volgende dag naar Tanah Merah kan worden geseind. Als de andere helikopter met de magneet en de mecanicien naar het bergland vliegt gaat er ook weer van alles mis.
Na vertrek uit Tanah Merah moet Jones vanwege slecht zicht bij de Ok Iwoer terugkeren. Na een levensgevaarlijke tocht over het bergachtige oerwoudgebied, waarin nauwelijks herkenningpunten te zien zijn, bereikt hij op de tast Mindiptana.
Omdat een Martin Mariner komt droppen, wordt het onderdeel in een koker daaraan meegegeven. Dit grote trage vliegtuig, dat in de smalle vallei niet kan keren en door problemen met de olieleiding ook niet te laag kan aanvliegen, dropt de koker van grote hoogte. Het onderdeel wordt niet gevonden en dus moet Jones een tweede poging wagen. Ondanks het slechte weer bereikt hij de Sibil en voert de reparatie uit. De volgende ochtend kunnen de twee toestellen bij stralend weer naar Tanah Merah vertrekken en vandaar doorvliegen naar Port Moresby. Wij blijven achter zonder luchtvervoer op een afstand van veertien dagen lopen van de bewoonde wereld en met een beperkte voorraad voedsel.’

De volgende dagen doet de Martin Mariner nog een paar pogingen om te droppen. De eerste poging mislukt als de verbindingstouwen van pakket en parachute breken. Het pakket verdwijnt in het niets. Voor een tweede poging vragen de Muju’s aan de Sibillers, of ze niet iets aan het slechte weer kunnen doen. Zij beginnen namelijk honger te krijgen. De Sibillers weten daar wel raad op. Om vijf uur in de ochtend staat Bomdoge, een man van aanzien uit Betabib, voor het bivak met vijf andere mannen. Die nemen een hand as uit het vuur en blazen dat in alle windrichtingen onder het uitspreken van een aantal spreuken. Het weer wordt zowaar uitstekend en er volgt een geslaagde dropping.
Ferouge vindt dat de werkzaamheden voldoende zijn gevorderd om te beginnen met het aanleggen van de drainagegoten aan de zijkanten van het vliegveld. Daarvoor moeten schoppen, patjols en ander materieel worden gedropt, evenals tentzeilen om aan een extra groep Muju-arbeiders onderdak te kunnen verschaffen. Inmiddels is er een terrein van 600 meter lang en 30 meter breed schoongemaakt, waarvan de oostelijke 200 meter niet als startbaan zijn te gebruiken, omdat die te dicht bij een heuvel liggen.
Als Dragt met de extra Muju’s arriveert heerst er een bijzonder slechte stemming onder de groep, omdat bij de Iwoer de voorraden al waren uitgeput. Het ‘djawarawon’, een Muju verwensing, is niet van de lucht. De koks bereiden snel een grote hoeveelheid rijst en katjang hidju (kleine erwtjes) en als iedere Muju ook nog een deken in ontvangst kan nemen, is het leed weldra geleden.

Nu is het met de Muju’s vaak moeilijk kersen eten. Het zijn kleine, ietwat gedrongen mensen. Zij zijn actiever dan de andere Papoea’s in Zuid Nieuw-Guinea, maar ook kritischer en ze hebben een bijzonder groot rechtvaardigheidsgevoel. Men is bij hen geliefd of gehaat; daartussen bestaat niets. Zij voelen zich, omdat ze onder bestuur zijn gebracht en omdat velen naar school zijn geweest, superieur aan de Sibillers. Maar de Sibillers voelen zich uiteraard heer en meester in hun eigen gebied. Ze hebben er echter geen idee van dat Nederland de heerschappij voert over Nieuw-Guinea en derhalve ook meent wetten aan de Sibillers te kunnen opleggen. Een interessant punt is dat het Sterrengebergte een exploratiegebied is en officieel dus nog niet onder bestuur is gebracht. Hoe het ook zij, ter handhaving van de lokale orde hanteren zij hun eigen adatrecht. Van geboorte tot dood is alles gereguleerd. Zelfs het voeren van oorlog is onderworpen aan regels, welke humaner zijn dan de onze. Ook leiderschap wordt erkend. Zo respecteren de bewoners van Betabib en vele valleibewoners Bomdoge, die duidelijk charisma heeft, als een leider. Wanneer hij het kamp binnenkomt dwingt hij gezag af, ook al onderscheidt hij zich uiterlijk in niets van de andere bewoners.

Omdat het heuveltje aan de rivier waarop bivak is gemaakt langzaam afkalft door de regelmatig terugkerende bandjirs, wordt er naar een andere, veiliger plek uitgekeken. Een parallel aan het vliegveld tegen de berghelling gelegen terras lijkt het meest geschikt. Het is begroeid met araucariabomen en er ligt een meertje, een dichtgeslibde doline. Door de diepdonkere kleur van het water heeft de plek iets mysterieus en Hermans is dan ook niet echt verbaasd als Bomdoge zegt dat de plaats taboe is en er iets zal moeten gebeuren om de plaats van zijn taboestatus te ontdoen. Bomdoge stelt voor een feest te organiseren voor de geesten. Daar moet voedsel voor worden verzameld en dus zal er enige dagen niet aan het vliegveld kunnen worden gewerkt.

Bomdoge

Bomdoge

De Papoea-agenten vinden het voorstel maar flauwekul, maar Hermans neemt de zaak serieus. Hij wil voorkomen dat de Sibillers de nieuwe bivakplaats vanwege het taboe zullen mijden en dat eventuele toekomstige rampen en kwalen geweten zullen worden aan het feit dat men zonder toestemming van de geesten is verhuisd.
Bomdoge krijgt dus zijn zin. Na enkele dagen begeeft een grote groep met veren en andere sieraden getooide mannen zich met voedsel naar het terras. Er wordt een rek opgezet waaraan een blad wordt gehangen. Vervolgens spreekt Bomdoge bezwerende woorden, en als het blad volgens hem de goede kant opwaait, is daarmee het taboe opgeheven. De geesten hebben hun toestemming gegeven. Alle aanwezigen doen zich tegoed aan het feestmaal.
Nu kan met de bouw van het nieuwe bivak worden begonnen. De nieuwe plaats behoudt de oude naam ‘Mabielabol’, wat verboden plaats betekent. Tussen die plaats en het vliegveld wordt door het nogal drassige terrein met grote en kleine stenen uit de rivier een breed pad aangelegd.
Er moet weer een dropping plaatsvinden, ditmaal per Dakota, maar zoals zo vaak is het weer de spelbreker. De voedselvoorraden slinken snel, wat niet verwonderlijk is als men 240 man moet voeden. Dagelijks wordt er alleen al aan rijst zo’n 60 kilo verbruikt.

De contacten met de Sibillers verlopen bijzonder prettig. Het zijn pientere, kleine, goedlachse mensen. Voor verrichte werkzaamheden worden ze op gezette tijden betaald met lempengtabak, lucifers of dekens. Zij verkiezen meestal lucifers boven een deken, die bij voorkeur overdag dient als bescherming tegen de zon en niet tegen de kou. ‘s Avonds worden de dekens opgerold en weggeborgen omdat het in de hutjes, waarin men ’s nachts met de voeten naar het centrale vuur ligt, levensgevaarlijk zou zijn om de brandbare dekens te gebruiken.

Op een schoongekapt veldje spelen de Muju-arbeiders in hun vrije tijd graag een partijtje voetbal. De Sibillers slaan dat gedoe eerst een beetje angstig gade. Zo’n grote bal die ze elkaar tegen het lijf knallen, dat kan toch niet goed zijn. Aanvankelijk vluchten ze dan ook het riet in wanneer ze de bal op zich af zien komen, maar als ze zien dat de Muju’s onverschrokken blijven staan worden ook zij dapperder. Vóórdat ze begrijpen dat de bal in het doel moet worden getrapt, hebben ze vooral plezier in het gericht schieten op de peniskoker van de medespelers. Bij een goed schot breekt dit apparaat onder grote hilariteit in stukjes, waarna het slachtoffer pardoes de rivier in duikt en daar blijft totdat een nieuwe koker wordt aangevoerd. Pas na enige weken begrijpen de Sibillers hoe het spel echt in elkaar zit en dan staan ze naar het voorbeeld van de Muju’s ook te schreeuwen: ‘Hup Betabib hup Kigonmedip’. Soms rollen ze over het veld van het lachen. Een andere nieuwigheid in deze cultuur is de kruiwagen, waarvan er twee zijn gedropt. Omdat de Sibiller niet weet dat het wiel al is uitgevonden, worden deze kruiwagens in eerste instantie door twee man gedragen in plaats van gereden.
De araucariabomen op de heuvel aan de oostzijde moeten worden gekapt omdat zij bij het aanvliegen het zicht op het vliegveld belemmeren. Het kost hoofdagent Rumpaidus grote moeite om de Sibillers van de noodzaak van het kappen te overtuigen. Ook deze heuvel is een heilige plaats omdat de Sibilrivier hier in een groot gat in de grond verdwijnt. Deze plaats is dus ‘ballil’, taboe. Als bij een van de rondedansen die gemaakt worden nadat er een grote boom is geveld, een Sibiller zijn voorman per ongeluk met de bijl in zijn oor slaat, is alle werklust ineens verdwenen. Het lot heeft toegeslagen. Dat heb je ervan wanneer je op een verboden plaats gaat kappen. Gelukkig wordt de veroorzaker niet beschuldigd van opzet en volgt er geen handgemeen. Maar Hermans moet wel met een flinke schadevergoeding over de brug komen. Na veel heen en weer gepraat accepteert het slachtoffer een groot pak lucifers en gaat iedereen rustig naar huis. De volgende dag is de sfeer echter van dien aard, dat het niet lukt om weer aan de slag te gaan, zodat het werk enige dagen stil komt te liggen.

Hermans houdt werkbespreking

Hermans houdt werkbespreking

Omdat door een samenloop van omstandigheden een geplande dropping weer eens niet kan doorgaan, worden de rantsoenen tijdelijk sterk verminderd tot groot ongenoegen van alle niet-Sibillers die van deze aanvoer afhankelijk zijn. Na enige dagen waagt een Martin Mariner van de marine een poging, maar na een half uur boven de vallei te hebben gecirkeld blijkt het wolkendek te dicht en keert het toestel onverrichterzake terug naar Merauke. In de loop van de avond meldt Smelik, de commandant van het vliegtuig, via de radio dat hij uitsluitend bij redelijk weer nog maar twee vluchten kan uitvoeren. Gezien de snel slinkende voedselvoorraad probeert men zoveel mogelijk bataten van de Sibillers te kopen. Ook hun voorraden zijn echter beperkt, waardoor de voedselsituatie nijpend wordt.

De volgende dag, 12 september 1957, meldt Hermans om 6.00 uur aan de commandopost in Merauke dat het weer uitstekend is. Merauke laat weten dat de motoren van de Martin Mariner warm draaien, vervolgens dat het vliegtuig los is en… dan niets meer. Iets later meldt Merauke nog: ‘Er is geloof ik iets aan de hand’. In angstige spanning wordt gewacht Om half negen wordt het tragische bericht ontvangen dat het vliegtuig is verongelukt. In dichte mist is het toestel boven het stationsgebouw tegen een paal gevlogen en neergestort. Commandant Smelik en Van Houten, verantwoordelijk voor de opvoer van goederen naar de Sibilvallei, zijn met zes andere passagiers omgekomen. Er zijn maar twee overlevenden. Er heerst grote verslagenheid alom. De vlag wordt halfstok gehangen.
De voedselsituatie wordt echt onhoudbaar. Een dropping met een Dakota mislukt weer door het slechte weer. Hermans laat noodgedwongen de Muju’s het werk staken, waarna de Sibillers er weinig voor voelen om alleen door te werken. Ze hebben bovendien al lang geen contactartikelen meer als betaling ontvangen. Ook Ferouge, de vliegveldexpert, kan de situatie niet meer aan. Hij is overstuur en wil weg. Hermans wordt wanhopig en stuurt het volgende telegram naar Merauke:
‘Heden reeds vier dagen niet gewerkt stop twee dagen gehalveerd rantsoen stop, een dag op aardknollen en heden op niets geleefd stop uitgesloten nog meer voedsel aan de arme Sibilbevolking te vragen stop toestand dermate slecht, dat verdere uitvoering aanleg vliegveld op dit moment onmogelijk stop. Ferouge zal morgen met drie agenten Mindiptana-waarts vertrekken en zo verder Hollandia fullstop.’

Dit telegram mist zijn effect niet. Nog diezelfde dag volgt er een dropping door een Dakota en op verzoek van de resident zegt Ferouge toe te zullen blijven tot het vliegveld gereed is. Er is al een strook van 740 bij 40 meter gereed gekomen; de startbaan moet alleen nog gewalst. De Dakota, die eigenlijk is ingericht voor luchtfotografie, zal dankzij bemoeienis van de resident worden ingezet voor droppings net zolang totdat 10 ton goederen zal zijn aangevoerd. In vijf dagen wordt die klus geklaard, waardoor Hermans van één grote zorg is verlost, namelijk hongerige, weinig vrolijke, ja zelfs agressieve Muju’s. Ze gaan weer aan de slag. Het werk nadert zijn voltooiing.
Maar eigenlijk krijgen ze er genoeg van en willen ze naar huis. Hermans bluft dat er spoedig een vliegtuig zal landen, en dat ze dan het resultaat van hun werk zullen kunnen bewonderen. Hij weet alleen niet wanneer, want op het moment dat het er naar uitziet dat een Cessna een proeflanding kan maken valt de radiozender uit. En hij ziet de Muju denken: ‘Mijn ouders hebben aan de paardenweg van Mindiptana naar Ninati gewerkt en nooit een paard gezien, zij hebben aan de bloedhete Kamkaweg gewerkt en nooit een auto gezien, zo zal het met dit vliegveld ook wel gaan’. Maar dan, op 12 oktober bromt een eenmotorig vliegtuig boven de vallei. De walsen worden snel van het veld gehaald. Helaas is het dicht bewolkt – het verhaal begint eentonig te worden – en dus kan het vliegtuig de vallei niet vinden. Maar de vlieger geeft niet op en na een uur is het vliegtuigje terug. Om half negen in de ochtend scheert de Cessna twee keer laag over het veld om het te keuren en het uiteindelijk met een geslaagde landing te inaugureren. Terwijl de Mujuwerkers juichen en yellen, blijven de Sibillers roerloos en volkomen overstuur zitten. Ze fluisteren tegen elkaar, ze vertrouwen het niet. Pas nadat Bomdoge, het hoofd van het dorp Betabib, naar voren is geroepen en het aluminium van het vliegtuig met zijn handen heeft gevoeld, zijn de bewoners een beetje gerust gesteld. Het toestel wordt gevlogen door de Amerikaanse piloot Steiger van de MAF (Missionary Aviation Fellowship); zijn collega-piloot Haye doet dienst als gids. Om half tien vertrekken de heren weer na een uitstekende start. Eerst dan breekt bij de Sibillers het tumult los. Ze beginnen te joelen en te schreeuwen en het is grappig om te zien, hoe ze uitgebreid wilde verhalen gaan vertellen aan de laatkomers, die geen getuige zijn geweest van de landing op het vliegveld. De bandensporen van het vliegtuig worden als bewijs aangevoerd, want niet iedereen gelooft wat er is gebeurd.
Met de Cessna heeft men ook een nieuwe radio meegebracht en een paar jerrycans benzine voor het aggregaat, waardoor de bestuurspost uit z’n isolement is verlost. Daags na de landing keren 60 van de 100 Mujus terug naar Mindiptana. Dit betekent dat de voedselvoorraad voor langere tijd voldoende is.

Op 17 oktober landt er weer een Cessna met aan boord de vliegveldinspecteur Glazener. Met Ferouge inspecteert hij het veld en is niet tevreden. De ondergrond zal moeten worden afgegraven, dan met grote stenen worden bedekt en vervolgens opgevuld met kleine steentjes. Het geheel moet worden afgedekt met aarde. Door de hevige regenval raakt de dikke laag aarde namelijk zo doorweekt dat een veilige landing van een vliegtuig niet kan worden gegarandeerd. Dat betekent dat men bijna al het werk opnieuw moet doen. Want Glazener besluit ook, dat het vliegveld moet worden verlengd van 560 tot 600 meter en ook nog moet worden verbreed.
Ferouge krijgt opdracht te blijven tot na het gereedkomen van de werkzaamheden. Die heeft zich volledig ingezet, maar is niet langer opgewassen tegen de eenzaamheid en had zich mentaal al ingesteld op terugkeer naar Hollandia. Daarom seint Hermans aan de resident, dat Ferouge uitgeput is en per eerste gelegenheid naar Hollandia moet terugkeren. Het voorstel wordt goedgekeurd en Ferouge en Hermans vliegen uit. Collega Dragt vervangt Hermans tijdens diens verlof in Merauke.

Terug naar de Sibilvallei
In Merauke werkt Hermans tot zijn terugkeer naar de Sibilvallei op het residentiekantoor. Het aantal verlofdagen is beperkt en dekt niet het hele verblijf in Merauke. Maar veel werk is er niet voor de tijdelijke kracht en dus verdeelt Hermans zijn tijd tussen het kantoor, de bar in het hotel en het restaurant van de Chinees, dat wil zeggen, diens achterkamertje, waar hij gastvrij wordt onthaald. De Chinees heeft drie aantrekkelijke en zorgzame dochters, die het leven van de gasten zo aangenaam mogelijk maken.
Maar ook aan droevige ervaringen valt niet te ontkomen. Wanneer Hermans op een middag in november de radioverbinding met de buitenposten moet regelen, blijkt de verbinding met een Beaver watervliegtuig, dat aan de kust metingen verricht, te zijn uitgevallen. Het toestel, dat tijdens de metingen laag en langzaam moet vliegen, is tegen een palmboom aangevlogen en op het strand neergestort. De vier slachtoffers zijn de twee piloten, een bemanningslid van het marine-opnamevaartuig Snellius en een Engelsman van Decca meetapparatuur. Zij worden door de Snellius opgehaald en naar Merauke gebracht, en vervolgens op de lokale begraafplaats naast de slachtoffers ramp met de Martin Mariner begraven.

Op het residentiekantoor geeft Hermans in zijn onschuld een Ambonees meisje een speels tikje op het hoofd met het wetboek van Fruin, niet beseffend dat het hoofd van Ambonezen heilig is, dat men het hoofd niet mag aanraken. Zij beklaagt zich bij resident Boendermaker, die er geen gras over laat groeien. Hij beveelt Hermans onmiddellijk naar de Sibilvallei terug te keren. Die is bepaald niet ongelukkig dat hij eerder dan verwacht kan vertrekken. Het wordt zijn vierde tocht naar de vallei. Met enkele jonge poesjes in een mand vliegt hij eerst naar Tanah Merah, waar het Hoofd van Plaatselijk Bestuur Peters een detachement mobiele politie gereed heeft staan voor de voettocht naar Mindiptana via het Mandobogebied en vervolgens naar de Sibil.
Voor de eerstvolgende dropping in de vallei wordt een voorraad medicijnen goed verpakt; breekbare zaken en een aantal injectiespuiten worden door de patrouille zelf meegenomen. Zuster Agnella van de missie in Merauke heeft Hermans geleerd hoe hij injecties moet toedienen. Neem een bil, teken daarop een denkbeeldig kruis, neem het buitenste bovenste kwadrant en steek de naald erin. Omdat in de Sibil onder andere framboesia voorkomt zal deze vaardigheid hem zeker van pas komen.

Over zijn vierde tocht naar de Sibil rapporteert Hermans het volgende:
De route van Tanah Merah naar Mindiptana wordt verbeterd over een afstand van ongeveer 90 km. De huidige afstand is korter, namelijk 60 km, maar de nieuwe weg zal een tweetal waterscheidingen volgen en daarom gemakkelijker aan te leggen en te belopen zijn. De Mandoborivier moet echter nog steeds via een boomstammenbrug worden overgestoken. Op 11 januari 1958 komen we in Mindiptana aan.
Het hoofd van het bestuur in Mindiptana heeft het verontrustende bericht ontvangen dat de dorpen Akubon en Omkubun op de Niandit waterscheiding ons de doorgang naar het noorden zullen weigeren. Aanleiding voor deze vijandige houding zou het overlijden van het dorpshoofd van Akubon zijn. Zoals gebruikelijk wordt naar een verklaring voor het sterfgeval gezocht. Men komt tot de conclusie dat de mensen van Awemko hem moeten hebben betoverd. Er wordt een awonatoek (een varkensoordeel) gehouden, waardoor enige mensen van Awemko als de schuldigen worden aangewezen. Die schuldigen moeten bij wijze van ultieme wraak worden gedood en opgegeten. Aldus geschiedt! Het dorpshoofd van Awemko doet aangifte van deze zaak bij de politie in Mindiptana. Daarop gaat hoofdagent Raaff met een patrouille naar het betreffende gebied, waar hij zeer uitdagend door de bevolking wordt bejegend. Men voert zelfs de oorlogsdans uit. Maar dan slaan de mensen op de vlucht, zodat Raaff voorlopig onverrichterzake naar Mindiptana terugkeert.
Met het Hoofd van Plaatselijk Bestuur wordt afgesproken dat we ons beleefd doch dringend een doortocht zullen verschaffen en niet onnodig tot een aanval zullen overgaan. Voor de zekerheid wordt onze patrouille met zes agenten uitgebreid. Bij de bespreking in Mindiptana is ook aanwezig de administratief ambtenaar Jan Sneep, die mij te zijner tijd in de Sibilvallei zal komen aflossen. Hij is een echte Rotterdammer, recht door zee, prettig in de omgang en zeer sterk. Ik zal zeker een goede werkrelatie met hem kunnen opbouwen.

Op 14 januari 1958 vertrek ik uit Mindiptana met het betrekkelijk geringe aantal van 41 dragers. Voordeel is dat we bijna geen oponthoud hebben en dat de bevolking van de grotere dorpen die we passeren de dragers kunnen voeden met sago en plantanen. Het regent al dagen lang en hoewel de Kaorivier flink is gezwollen zijn we in een paar uur aan de overkant dankzij de drie prauwen waarvoor onze trouwe gidsen Katembin en Kotanon hebben gezorgd. Het dorp Riabetip, dat we passeren, biedt een schitterend uitzicht over het bergland. In dit dorp ligt een lijk dat vreselijk stinkt, maar we bemoeien ons er maar niet mee. We vervolgen de tocht naar Kukubun. Het is bloedheet, ook in het bos is het broeierig en vochtig en we zijn kletsnat.
Bij het bereiken van Awemko blijkt dit eerder genoemde dorp te zijn omgebouwd tot een vesting. Tegen twee huizen staan twee meter hoge schilden, en om het andere huis is een palissade gemaakt. Men is duidelijk op een eventuele aanval voorbereid. Toch worden wij er hartelijk ontvangen, want men ziet in ons natuurlijk hun wrekers. Ze hebben echter buiten de waard gerekend, want we vertellen direct dat het bestuur in Mindiptana hun ruzie met de andere dorpen zal behandelen, dat wij een vrije doortocht willen en niet bij hun probleem betrokken willen worden. Twee vrouwen uit Awemko worden naar Akubon en Omkubun gestuurd om er voor te waarschuwen, dat men niets tegen ons moet ondernemen omdat we anders tot de aanval zullen overgaan. Na aankomst bij Akubon omsingelen we het dorp. We treffen er maar drie mannen aan in het varkensfeestbivak en de twee vrouwen, die wij vooruit hadden gestuurd. Op onze vraag, wat de mannen daar doen zeggen ze dat ze voedsel komen ophalen voor de mensen die in Omkubun verzameld zijn. Als de Hoofdagent Raaff vraagt of zij ook hebben meegedaan aan eten van de slachtoffers van Awemko, beaamt een van hen dat. Hij moet dan voor straf als drager fungeren. De twee anderen lopen als gids voorop naar Omkubun. We zien voetsporen, die niet van de vrouwen zijn.
Ook dit volgende dorp blijkt door de bewoners te zijn verlaten en rond de huizen zijn ook hier weer palissades geplaatst. Onderzoek van de vuurplaatsen in de huizen geeft aan dat de mensen niet langer dan vier uur weg kunnen zijn. Ze hebben dus vroeg in de ochtend de benen genomen. In het dorp Wajieb ontmoeten we Ekjok, die ons de vorige keer als drager en gids naar de Sibil heeft begeleid. Ook zijn echtgenote wil mee, want ze zijn pas getrouwd. Dat vinden we goed.
We volgen de gebruikelijke route naar de Sibilvallei. Onderweg krijgen we te maken met een geweldig noodweer. De tent begeeft het, het gemiauw van de katten gaat door merg en been, de gevangene gaat er vandoor en de sfeer onder de agenten wordt er niet beter op. Ze beschuldigen elkaar ervan verantwoordelijk te zijn voor de vlucht en bovendien verwijt de een de ander te veel te eten.
Hoofdagent Raaff blijft in Katem om een depot in te richten voor de tijdelijke opslag van de goederen die opgevoerd moeten worden naar de Sibilvallei.
Onderweg komen we drie Muju’s en zeven Sibillers uit de Sibilvallei tegen. De Muju’s dragen een kleurig T-shirt en een keurige broek. Zij sjouwen geen blik. Dat doen de Sibillers. Hoe leren ze het zo vlug!
Toen we in 1955 voor het eerst in het dorpje Selabo aan de Ok Tsiop kwamen, stond daar één woning op zeer hoge palen, kennelijk uit angst voor overvallers. Nu is het een normale paalwoning in Mujustijl, dus op lagere palen, het bijgebouwtje is opgetrokken in Sibilstijl, laag bij de grond en met een bladerdak. De eigenaar van de woning noemt zich dorpshoofd, wat logisch is want hij is de enige bewoner. Hij heet Wendengmen. Tot nu toe heeft hij vele contactartikelen vergaard door ons naar de Sibil te gidsen, maar de weg is nu zo goed bekend, dat we hem niet als gids nodig hebben. We proberen hem dat duidelijk te maken. We hebben hem ook liever niet meer mee, want hij praat niet alleen veel, maar eet ook enorm veel. Toch voegt hij zich bij ons. Op 23 januari 1958 bereik ik, na m’n vierde voettocht vanuit het zuiden, onder een zwaar bewolkte hemel waaruit de regen in bakken omlaag komt, mijn vertrouwde Sibilvallei waar we prettig worden ontvangen’.

Het gouvernement heeft besloten de post Sibil met ingang van 1 januari 1958 officieel als bestuurspost te erkennen. De Nederlandse vlag gaat in top, een nieuwe stip verschijnt op de kaart, bestuurders van buiten vestigen zich in het eeuwenoude woongebied van de bewoners van deze vallei, die zich dank zij hun eigen cultuur en adatregels zo wonderbaarlijk in dit onherbergzame land hebben kunnen handhaven. Hun geschiedenis begint hier dan ook ver voor de onze.

Het ontstaan van de Sibil en zijn bewoners
Bomdoge vertelt het verhaal over het ontstaan van de Sibil en Kotanon vertaalt het.
De zon Sara is een vrouw, en de maan Oekol is een man. Zij zijn gehuwd en wonen in de grond bij Mangoldieron, ver achter het Bonsigingebergte. Mangoldieron betekent de plaats, waar lucht en aarde elkaar raken. Zon en maan hebben geen kinderen. Ze hebben echter wel gemeenschap in de vroege ochtend, wanneer de zon nog niet aan de kim is verschenen en de maan al is ondergegaan. Zon en maan hebben afgesproken dat de een in de nacht en de ander overdag zal schijnen. De sterren rijzen iedere nacht rechtstreeks uit de aarde omhoog naar de hemel en dalen in de ochtend weer af. De eerste mens komt niet van de sterren, de stichters van hemel en aarde, maar de eerste mens komt uit de steen Toem. Deze steen is een man en hij maakte de vrouw Oewiem. Dat gebeurde in het gehucht Sarambagon tegen het Wiengebergte. Toem huwde Oewien en uit dat huwelijk werden twee kinderen geboren, een jongen en een meisje. Uit deze twee zijn na hun huwelijk de Sibillers voortgekomen. In korte tijd werd de vallei door veel mensen bewoond, maar door voortdurende oorlogen over grond verminderde hun aantal weer. De oorlogsplaats bij uitstek was de heuvel Mabiel, waar nu het bestuursbivak is opgezet. Twee bewoners van Mabiel, een man en een vrouw zijn naar de Ok Mimka vertrokken en twee naar de Ok Bie. Uit hen zijn de Bietaman en de Mimkataman voortgekomen.

De laatste loodjes
Hermans gaat weer door met de reconstructie van het vliegveld. Eerst wordt de dikke aarden bovenlaag verwijderd, dan wordt een laag van grote en kleinere stenen aangebracht, waarover een dunnere laag aarde wordt gewalst. Dan kan het graszaad worden ingezaaid.
In deze tijd ontvangt Hermans het bericht, dat hij in september 1958 in Nederland mag gaan studeren en dat hij door Sneep wordt opgevolgd. Hij is er overigens wel aan gewend om soms maandenlang als enige blanke op de primitieve post in de Sibilvallei te bivakkeren. Eenzaamheid is trouwens een relatief begrip. Hij heeft permanent gezelschap van een klein detachement Papoea politieagenten en een vaste ploeg werkers uit het Mujugebied. Ook lopen er dagelijks tientallen Sibillers langs en door het kamp om te zien wat voor karweitjes er zijn op te knappen of gewoon om een praatje te maken, een wond te laten behandelen of een probleem voor te leggen. Nu het vliegveld zover gereed is dat er lichte Cessna’s kunnen landen, kan je in geval van nood zelfs uitgevlogen worden. Als er tenminste op dat moment een gaatje in het vaak dichte wolkendek wil ontstaan en als de grasstrip niet als gevolg van zware regenval tijdelijk onbruikbaar is.




Einde van het stenen tijdperk – Mijn tweede standplaats – Sibilvallei

Wasojim, de bewaker van het iwol in Bebabib

Wasojim, de bewaker van het iwol in Bebabib

Hermans vindt het wel prettig als hij bericht uit Mindiptana ontvangt dat ik onderweg ben om hem nog enige maanden vóór zijn vertrek naar Nederland gezelschap te houden en daarna zijn taken over te nemen. Zoals gebruikelijk zal ook ik de tocht van Mindiptana naar de Sibilvallei te voet afleggen. Een route die Hermans al vier keer heeft gevolgd en die zo’n 10 tot 12 dagen duurt. Ik vertrek op 23 april 1958.

Een beginnend bestuursambtenaar bezit weinig materiële zaken, dus ik heb maar een paar dragers nodig. Mijn hondje Flap beschikt, gezeten in een mooie gevlochten rotan mand, over een privé-drager. Ik word ook vergezeld door tien man Mobiele Politie onder leiding van Pa II D. Roembiak, die hun collega’s in de Sibil gaan aflossen en door mijn kok Dominicus. Voor het benodigde voedsel voor deze tocht van zo’n 14 dagen moeten voldoende dragers mee, plus enige dragers voor het voedsel van de dragers. Steeds is het de kunst om het aantal dragers voor een tournee te beperken. De eerste dagen zijn de lasten dan misschien wat extra zwaar, maar bij het afnemen van de voedselvoorraden worden die al snel lichter.
Onze karavaan telt tenslotte 68 personen, waarvan 56 dragers, die tegen de middag van de eerste dag via de eerste ‘autoweg’ in aanleg, de Kamkaweg, op pad gaan in noordelijke richting. De bestuursambtenaren die de afgelopen jaren in het Moejoegebied hebben gewerkt en zich o.a. bezighielden met de aanleg van deze weg, koesterden de vrome wens ooit nog eens de eerste 40 kilometer van Mindiptana naar de districtsplaats Woropko comfortabel in een Landrover te kunnen afleggen. Maar voorlopig ligt het opengekapte tracé te blakeren in de zon en moet de zwetende en uitgedroogde reiziger het nog doen met zijn fantasie en de luchtspiegelingen, waarin geen auto opdoemt. Onderweg komen we een stel lieden tegen die op een geïmproviseerde draagbaar een man vervoeren, die bij een uit de hand gelopen ruzie een pijl in zijn oog heeft gekregen. Zij zijn onderweg naar het ziekenhuisje in Mindiptana waar men het slachtoffer hopelijk kan helpen.
De schutter/dader is al door de politie opgepakt en zal in Mindiptana voor de alleensprekend rechter, Controleur Kessler, moeten verschijnen. Een tocht met zo’n grote groep verloopt altijd trager dan je zou willen. De groep beweegt zich als een uitgerekt lint over de smalle bospaadjes. Al gauw bedraagt de afstand tussen de kop en de staart van de stoet in tijd gemeten meer dan een uur.
Het oversteken van de rivieren kost veel tijd. Na enkele dagen arriveren we bij de Kao rivier, maar het water staat te hoog en stroomt te snel om de oversteek te wagen. Dus wordt er tot de volgende morgen gebivakkeerd. Dan moeten de ‘veermannen’ van de twee kleine prauwen die hier liggen flink doorroeien, want de rivier begint door de aanhoudende regens bovenstrooms alweer onrustig te worden. Na twee uur peddelen staat de karavaan aan de overkant.
We passeren de op regelmatige afstand van elkaar gelegen dorpjes; sommige in aanbouw – het bestuur probeert de bevolking voor een betere bereikbaarheid te concentreren – andere vrijwel verlaten en verwaarloosd.
Het eerste dorp dat we aandoen is Komberenga. We vervolgen onze weg via Riabitip naar Koekoeboen. Hier ontmoeten we de lokale cargocult-leider Johannes Bitjap, die tot voor kort in Merauke heeft gewerkt als huisjongen bij Oom Sapi, de Nederlandse veeteeltambtenaar. In Mindiptana meldde hij zich bij Controleur Kessler met de mededeling dat hij het Bestuur kwam overnemen en dat hij in zijn geboortedorp landingsplaatsen ging aanleggen zodat de goederen (cargo) die de voorouders zouden sturen – en die tot nu toe steeds in handen van de blanken waren gevallen – daar met helikopters konden worden afgeleverd. In Melanesië is al eerder sprake geweest van grote Messiaanse bewegingen waaraan serieus aandacht moet worden gegeven omdat ze tot onrust en zelfs opstand onder de bevolking kunnen leiden. Maar gezien de geïsoleerde leefomgeving van Johannes zal hij niet zoveel volgelingen krijgen. Kessler heeft hem dan ook vriendelijk aangehoord, gezegd dat hij het bestuur nog niet aan hem kan overdragen en hem vervolgens naar zijn dorp laten doorreizen. Ik raad hem aan zijn in Merauke verworven kennis praktisch te gebruiken door de dorpelingen te helpen bij het schoonmaken en opknappen van het dorp en bij het verbeteren van de woningen. Zonder wrok over het feit dat we zijn heilsverwachting niet zo serieus nemen, stelt hij twee kamertjes van zijn bivak voor de nacht beschikbaar aan enkele dragers. Niet alle bosbewoners zijn vreemde passanten even goed gezind.

Op 29 april, de zevende dag van onze tocht, als we steeds dieper het nog onbestuurd gebied intrekken, vermeldt mijn tourneeverslag het volgende:
‘Awemko laten we om 7.00 uur achter ons. In verband met mogelijke moeilijkheden onderweg lopen we zoveel mogelijk aaneengesloten. Het dorpje Akubon treffen we verlaten aan en er zijn ook geen aanwijzingen dat er kort geleden nog mensen in het dorp zijn geweest. Als we verder gaan ontdekken we op ons pad ineens sporen van iemand die voor ons uitgelopen is; na enige tijd verdwijnen de sporen in het bos. Bij aankomst in Omkubun meldt de achterhoede dat een man hen vanuit het bos heeft bedreigd met pijl en boog. Doordat men hem bijtijds in de gaten had en een geweer op hem richtte, sloeg de sluipschutter ijlings op de vlucht.

Omkubun, waar we om 10.30 uur arriveren, is ook verlaten. In het huis van het dorpshoofd vinden we echter een smeulend vuur, een tros pisang die gereed ligt om geroosterd te worden, een aantal pijlen en bogen en andere gebruiksvoorwerpen. Men is duidelijk kort voor onze komst opgestapt om ons te ontlopen. De reden waarom komen wij nu niet te weten want we moeten verder en we ondervinden hierna ook geen moeilijkheden’.

De volgende dag is het koninginnedag. Dat wordt op de bestuursposten altijd uitbundig gevierd. Wij maken na weer een dag lopen ons eigen feestje met voor de politiemannen mijn restant bier en voor de dragers extra tabak, rijst en vis.

We dringen steeds verder in het bergland door; het terrein wordt meer geaccidenteerd en de smalle paadjes worden moeilijker begaanbaar. Tot de Sibilvallei moeten we nog over twee rotan hangbruggen. Die over de Ok Iwoer wordt eerst verstevigd, maar dan nog zijn de dragers bang er overheen te gaan. Dat duurt dan ook enige uren. De volgende hangbrug, over de kolkende Digoel rivier, is bijna tweemaal zo lang als de eerste, maar blijkt meer solide. Inmiddels hebben de dragers al wat meer ervaring en dus meer zelfvertrouwen. Al gauw wagen ze zich met hun draagblikken met wel vier man tegelijk op de brug, maar die begint dan zo vreselijk te kraken dat we de belasting wat terugbrengen. Toch zijn we na twee uur aan de overkant.
De hangbruggen in deze omgeving zijn van een indrukwekkende eenvoud. Aan beide oevers wordt aan een stevige boom een bundel van drie à vier rotans vastgemaakt, die als ‘brugdek’ dienen. Op okselhoogte, zover uiteen dat een mens er tussendoor kan, worden twee bundels van twee rotans gespannen die op afstanden van ongeveer 80 cm met gespleten rotans aan het ‘brugdek’ worden verbonden. Het er overheen lopen vereist wel enige vaardigheid want als je van het ‘brugdek’ slipt zijn de ‘leuningen’ nog je enige houvast om een nat pak of erger te voorkomen. Ook moet je niet teveel naar de snel stromende rivier onder je kijken, want ongewild krijg je dan het gevoel en ook de neiging om tegen de stroomrichting in te gaan hangen. En voor je het weet hang je met brug en al bijna horizontaal. Het is beangstigend om naar de dragers te kijken, want met hun last op de rug dreigen ze topzwaar te worden. Gelukkig heb ik nooit iemand van zo’n brug zien vallen.

Aankomst in het bergland
Op 4 mei naderen we de Sibilvallei. We melden onze komst met enige geweerschoten die worden beantwoord. Weldra volgt een hartelijke begroeting door Hermans en zijn mensen. Hij is het Nederlands nog aardig machtig en ’s avonds is onder een heldere sterrenhemel met enige flessen champagne die we de hele weg hebben meegesjouwd, de woordenstroom niet meer te stuiten.
Zoals hierboven al uitvoerig is beschreven zijn er vanaf eind 1955 verschillende tochten gemaakt naar de Sibilvallei, waaraan Hermans steeds heeft deelgenomen. Het eerste doel was te onderzoeken of er in de vallei een vliegveld kon worden aangelegd. De stichting ‘Expeditie Nederlands Nieuw-Guinea’ was hierin zeer geïnteresseerd. Die wilde op korte termijn met zo’n 70 man in het Sterrengebergte uitvoerig multidisciplinair wetenschappelijk onderzoek verrichten. Op 1 juli 1957 startte Hermans in samenwerking met zijn collega Dragt en technicus Ferouge met de aanleg van het vliegveld en op 12 oktober 1957 kon de eerste Cessna landen op het 600 meter lange en 30 meter brede veldje. Zo’n 100 Muju’s en tientallen werklustige Sibillers hebben, ondanks de nodige tegenslagen, in hoog tempo de vrij drassige valleibodem in een landingsbaan veranderd. Hermans is terecht trots op dit resultaat en iedere morgen doet hij handenwrijvend zijn ronde over het veld om te zien hoe hoog het ingezaaide gras al is opgekomen. De afbakening van het veld, 1260 meter prachtig bloeiende afrikaantjes, is volgens de piloten ook vanuit de lucht een plaatje.

Het bivak op Mabielabol

Het bivak op Mabielabol

De eerste dagen na aankomst gebruik ik om te wennen aan mijn nieuwe standplaats. Ik kan me voorstellen dat niet iedereen het lang kan volhouden om zo geïsoleerd onder de meest primitieve omstandigheden te moeten leven en werken. Voor Hermans en mij is dit het meest avontuurlijke leven wat een jong bestuursambtenaar zich maar kan wensen.
De vallei en het vliegveld liggen ruwweg in de richting west – oost. Ons bivak ligt aan de noordzijde en achter ons rijst het Oriongebergte op. Achter de bergrug in het zuiden gaat het Digoelgebergte schuil. In westelijke richting ligt het Julianagebergte met de met sneeuw bedekte Julianatop. Die is echter vanuit de vallei niet zichtbaar. In oostelijke richting ligt het Sterrengebergte, waarvan het massief van de Grote Beer het meest dichtbij ligt. Temidden van dit ruige bergland ligt de lieflijke vallei, met een oppervlakte van ongeveer 20 x 5 kilometer, waar doorheen de Ok Sibil slingert.

De bevolking, kleine pygmoïde mensen, is heel vriendelijk. Dankzij de geringe beïnvloeding van buitenaf is men geheel zichzelf. De mensen zijn heel open en origineel, bejegenen je als een gelijke, zij het een gelijke met een heleboel begerenswaardige goederen. Een van de redenen waarom zij zich dagelijks in wisselende aantallen bij ons bivak melden om mee te helpen bij de verschillende karweitjes, is de wens om ook wat van die goederen te bemachtigen. Een andere belangrijke reden is dat zij duidelijk genieten van de mogelijkheid tot contact. Zij ontmoeten niet alleen hun eigen dorpsgenoten, maar ook bewoners uit andere dorpjes en zelfs van buiten de vallei waarmee nieuwtjes kunnen worden uitgewisseld. In een samenleving zonder krant, radio of telefoon is zo’n ontmoeting een belangrijke communicatiemogelijkheid.

Hermans heeft ons bivak net verplaatst van een plateautje vlak aan de rivier, dat bij hoog water dreigde te worden weggespoeld, naar de heuvel Mabielabol, zo’n 200 meter van de rivier verwijderd, vanwaar we een goed zicht hebben op de landingsbaan. Het is zoals gebruikelijk een eenvoudig bivak, opgezet met behulp van een paar stevige stammetjes, vers gekapt uit het achter ons liggende bos. De oppervlakte is ongeveer 4 x 20 meter. De constructie is van boven afgedekt met redelijk waterdicht zeildoek, en aan de achter- en zijkanten zijn jute zakken gespannen. De voorkant is open, maar een soort luifel en een halfhoge jute wand bieden voldoende beschutting tegen inregenen en wind. Op deze hoogte van 1200 meter koelt het meestal zo af, dat we ’s avonds een trui nodig hebben en ’s nachts onder een paar dekens slapen. Als we ’s morgens tegen 6.30 uur opstaan om het aggregaat te starten en de radio zendontvanger aan te zetten, is het nog zo koud dat we, alleen gekleed in korte broek, tegelijkertijd lopen te bibberen en te transpireren. Een grote mok koppie toebroeken een emmer ijskoud waswater zorgen ervoor dat we weer helemaal fit aan de nieuwe dag kunnen beginnen. Vanaf het vliegveld bereik je ons bivak via een ongeveer 80 meter lang omhoog lopend grindpad. Halverwege, iets van het pad af, is boven een diepe greppel die het regenwater uit dit lager gelegen drassige gebied afvoert, een vlondertje van boomstammetjes gemaakt.

Met een bladerdak en een vierkant gat in de bodem is dit de meest eenvoudige latrine die je je maar bedenken kan. De vaste bezetting, (de politiemannen, de koks en wij), is op dit stilletje aangewezen. Het doorspoelen gaat dus automatisch, behalve als het een poosje niet heeft geregend. Maar dat duurt meestal niet veel langer dan een dag of veertien. En als het dan weer begint te regenen is het heel plezierig dat de lucht rond deze latrine snel is opgeklaard. Voor ons bivak staat de vlaggenmast waaraan dagelijks de Nederlandse driekleur door de politie wordt gehesen en bij zonsondergang wordt gestreken. Het bivak kom je binnen via de ‘eetzaal’, dat wil zeggen, de ruimte waarin de uit boomstammetjes en dikke takken geconstrueerde vaste tafel en banken staan opgesteld en die de scheiding vormt tussen het kleinere woon- en slaapgedeelte van Hermans en mij aan de linkerzijde en de grotere verblijfsruimte van de politie aan de rechterkant. Met uitzondering van de ‘eetzaal’ zijn over de hele lengte van het bivak baleh-baleh, vlonders, aangebracht, ook van lokaal materiaal gemaakt, waarop de politiemannen hun slaapmatjes uitrollen en wij onze veldbedden hebben staan. Het ‘statusverschil’ wordt voorts benadrukt door de serre die voor ons gedeelte is aangebouwd met daarin een vaste tafel en een vaste bank. Alles weer uit takken samengesteld, maar wel comfortabel.

Jan Sneep in de serre

Jan Sneep in de serre

De ‘wanden’ van de serre zijn aan alle drie de kanten van boven open en als het zwaar bewolkt is zie je flarden nevel door de ruimte drijven. ’s Avonds is dit soms een reden om vroeg onder de wol te gaan. We eten in twee shifts. Eerst de politie, daarna Hermans en ik. Hun regime is strakker en wij willen nogal eens natafelen.
Behalve ons gemeenschappelijke woon-/slaapbivak is er een goedang voor onze voorraden met aangrenzend een slaapruimte voor de koks en de keuken waar altijd wel een of andere zwartgeblakerde pot of pan boven het knappende open houtvuur hangt. Verder hebben we een echte kippenren waarin een stel mooie zwartblauwe Australische en gewone witte Nederlandse kippen ons dagelijks van een heerlijk eitje voorzien. Een trotse volwassen en een brutale jonge haan lopen parmantig in dit gezelschap rond. De concurrentie tussen die twee wordt echter zo groot dat ze zowel elkaar als de hennen het leven zuur maken, waardoor de eierproductie danig in gevaar komt. Er zit dan ook niets anders op dan een van de hanen in de pot te laten verdwijnen. Ook heeft Hermans een flinke omheining gemaakt voor enkele zwarte varkentjes die hij in ruil voor een mes of een bijl van de bevolking heeft gekregen en die hij nu probeert groot te brengen.
Op de plaats van het oude bivak vlakbij de rivier staan nog de hutjes van een groepje Mujus, waaronder onze gids/tolk/voorman/vertrouwensman Kotanon, die vanaf het begin van de activiteiten in de Sibilvallei Hermans’ steun en toeverlaat is. De anderen zijn na de aanleg van het vliegveld aangebleven als vaste krachten. Zij helpen bij de werkzaamheden aan het vliegveld, de tuinen, enz. en hebben de leiding over de Sibillers die zich dagelijks, afhankelijk van het weer of werk in hun eigen tuinen, in wisselende aantallen melden.

Aan het eind van de dag wordt op de ‘loonlijst’ achter de naam van de Sibiller die een dag heeft gewerkt een kruisje geplaatst en voor zijn inspanning kan hij twee doosjes lucifers of een portie tabak of zout ontvangen. De lucifers zijn het meest in trek. De kruisjes kunnen worden opgespaard en 20 kruisjes zijn een mes waard, 27 kruisjes een kleine bijl. Het getal 27 is het getal tot waar de Sibiller via diverse lichaamsdelen kan tellen. Op die manier kan hij zelf de stand van het aantal kruisjes controleren. De grootste beloning, een grote bijl, vraagt het meeste geduld: 35 gewerkte dagen. Als onze voorraad ‘betaalmiddelen’ door het uitblijven van droppings is uitgeput en we de Sibillers om wat geduld vragen, beginnen de werkers uit de dorpjes Toelo en Kigonmedip uit protest een sit-down staking. Ze zitten wel vaker gewoon gezellig rond ons bivak, maar nu steken ze in alle vriendelijkheid echt geen hand uit.

Betaaldag

Betaaldag

De bevolking heeft veel vertrouwen in de geheimzinnige middeltjes waarmee de Tuan zo vlot de wonden geneest en hun ziektes doet verdwijnen. Soms geven ze zelf aan welk medicijn ze denken nodig te hebben, zoals de man die om een Merauke-pijltje (een injectie) vroeg, terwijl een likje trekzalf op z’n wond voldoende was. In geval van framboesia of grote zweren worden wel injecties gegeven. Die hebben bij deze mensen, die nooit eerder medicijnen hebben gebruikt, enorm snel een positief resultaat en moeten dus wel magische krachten hebben. Verder geven we kinine-pillen en aspirines en een veelgevraagde behandeling is een beetje jodium = ok jamboelgi (watertje) voor zelfs het kleinste schrammetje. Injecteren met een paar eenvoudige spuiten en naalden van verschillende dikte leer ik van Hermans, die het weer van een non in Merauke heeft geleerd.

We mikken zo goed mogelijk op het bovenste buitenste bilkwadrant dat bij de meeste Sibillers onbedekt is door een kledingstuk, en dus makkelijk valt waar te nemen. De patiënt vertrekt geen spier, ook al is de naald een beetje bot of krom of dik (zoals bij de PAM-injecties tegen framboesia), wat kan betekenen dat wij zo goed prikken of dat zij allerminst kleinzerig zijn. We vermoeden het laatste. Na gebruik worden de metalen spuiten en de naalden door de kok in een speciaal daarvoor gereserveerd zwartgeblakerd pannetje uitgekookt. Voor noodgevallen hebben we morfine-injecties en -tabletjes, die we zorgvuldig ingepakt en weggeborgen houden. Alleen als de vrouw van Kotanon, Keronip, zo’n hevige kiespijn heeft dat aspirines niet helpen geef ik haar een half tabletje. De volgende dag komt zij nog een halfje vragen want het heeft zo goed geholpen dat de pijn helemaal weg is. Als ik dan zeg dat ze niets meer nodig heeft, blijft ze aandringen want ze heeft ook zo fantastisch gedroomd, dat ze dat nog wel eens wil meemaken. Hoewel ik haar die prettige dromen best gun, lijkt het me toch verstandig niets meer te geven om haar voor mogelijke verslaving te behoeden.

Bomdoge bij de ‘eerste hulp’

Bomdoge bij de ‘eerste hulp’

Hermans bezoekt de Ok Bie
Nu we met twee bestuursambtenaren op de post zijn, kan er een op tournee om het bergland verder te verkennen. Vanzelfsprekend is Hermans als eerste aan de beurt. Op 16 mei, de dag na Hemelvaartsdag, gaat hij met Kotanon, zes agenten en 25 dragers op pad naar de Ok Bie en Ok Baab valleien, gelegen in noordwestelijke richting over de centrale waterscheiding. Als hij na tien dagen terugkomt heeft hij over zijn ervaringen met de bewoners van dit voor het eerst door blanken betreden gebied natuurlijk het nodige te vertellen.

Over zijn tocht naar de Ok Bie meldt Hermans het volgende:
‘De enige Sibillers die de Ok Bie ooit hebben bezocht zijn de mensen uit Lewengbon in het westen van de vallei. Dat de mensen van Lewengbon die connecties hebben, is het gevolg van de verhuizing, jaren geleden, van een groep uit Lewengbon naar de bovenloop van de Ok Tsjiop. In de Sibilvallei waren toen onvoldoende geschikte gronden om tuinen aan te leggen, zodat men elders zijn geluk ging beproeven.

Van de bovenloop van de Ok Tsjiop naar de Ok Bie is voor een snelle loper in één dag te doen. Oktoeptjip uit Kigonmedip, die met een vrouw uit Lewengbon is getrouwd, vertelt dat de Ok Bie veel dichter bevolkt zou zijn dan de Sibilvallei. Met de patrouille van Sneep is ook een aantal agenten van politie meegekomen, zodat ik er wel een paar mee kan nemen naar de Ok Bie. Een paar agenten zijn echter uit het zuidelijke moerasgebied van de Mappi afkomstig. Zij moeten erg wennen aan het lopen in de bergen. Het is overigens niet moeilijk om dragers voor de tocht te vinden, want de Sibillers in de dorpen om ons heen zijn al even nieuwsgierig als wij en zij beschouwen het als een buitenkansje om onder onze bescherming vreemde oorden te bezoeken. Als tolken gaan mee onze onvolprezen Kotanon en de Sibiller Saboentok.
We nemen voor veertien dagen voedsel mee, een nylon tentzeil en enige patrouilletouwen. Op 16 mei vertrekken we in de vroege ochtend, uitgeleide gedaan door veel vrouwen, die bataten en kladiknollen komen brengen voor de dragers. Eerst lopen we naar Betabib door de bossen met araucariabomen. Hier en daar krijgen we een schitterend uitzicht over de vallei. In Betabib wordt nog meer voedsel aangeboden. De vrouwen zijn bang, dat we onderweg honger zullen lijden. Met een ‘Fa wansee’ (tot ziens) worden we ook hier uitgeleide gedaan.
We volgen nu de heuvelrug die tussen de dolinen doorslingert. Daarna de Aisjek stroomopwaarts over grote rolstenen. Om half elf bereiken we op een hoogte van 1450 meter de monding van de Ok Tenma. De Tenma is genoemd naar het Tenmagebergte, door ons Oriongebergte genoemd. We volgen het zijriviertje de Wong, dat zo steil is als een waterval en om 12 uur bereiken we een hoogte van 1950 meter bij een temperatuur van 17 graden. Iedereen is in opperbeste stemming.
Na een korte maaltijd van keladi en bataten, die de dragers uit de Sibil hebben meegekregen en met ons delen, dalen we af naar de Ok Mimka. We zijn nu al in een gebied, waar nog nooit een blanke een voet heeft gezet. We lopen door een aantal tuinen met pandanuspalmen en bereiken dan een dorpje Tangiedien bij de samenvloeiing van de OkTsjiop en de Ok Joe. Wat mij direct opvalt is het goed onderhouden iwol.

In het dorpje staan verder nog 12 huizen. We besluiten in de nabijheid bivak te maken. De Sibildragers rennen ons vooruit om een plaats te zoeken, maar komen in een ijltempo terug onder het roepen van de woorden ‘kaga moep’ (veel mensen). We lopen door en zien inderdaad een groot aantal mensen in de rivierbedding zitten. Maar die hebben helemaal geen kwaad in de zin. We brengen de knokkelgroet en de mensen steken met ons via de kleine hangbrug de Ok Joe over. We maken bivak aan de andere kant van de rivier en de mensen van de Ok Tsjiop brengen keladi en bataten in ruil voor lucifers en tabak.

De volgende dag beginnen we in de stortregen aan de beklimming van de centrale waterscheiding, hier Waa genaamd. De helling is zeer steil en we moeten naar een hoogte van ongeveer 2500 meter. Tot 1800 meter voorkomt de begroeiing dat je last van hoogtevrees krijgt, maar dan stuiten we op grote kalkblokken die zo steil zijn dat de een de ander erop moet trekken. We vorderen langzaam en zelfs de Sibillers zeggen dat we niet moeten omkijken in de duizelingwekkende diepte. Op het midden van de dag bereiken we het hoogste punt, de pas in de waterscheiding. Door de regen en de wind is het erg koud en mooie vergezichten worden ons met dit weer ook al niet vergund. De berg is begroeid met vetplanten en aardorchideeën. Na een korte rustpauze lopen we door en dalen af naar de Ok Sielaga, waaraan we bivak maken. De Ok Sielaga is een heilige rivier. We mogen van de Sibillers alleen op fluistertoon spreken. Dit is namelijk een rivier waarop een taboe rust, omdat plotseling optredende bandjirs hele stukken van de oever meevoeren. Hier wonen dan ook geen mensen.

De volgende dag beklimmen we de waterscheiding tussen Sielaga en Tseh en bereiken een hoogte van 2900 meter vanwaar we dan gelukkig wel een betoverend uitzicht over het prachtige bergmassief krijgen. Ook de besneeuwde Julianatop is goed te zien. Op de top treffen we drie mannen met pijl en boog, die zij in gereedheid houden. Ze zijn duidelijk geschrokken en roepen: ‘kaga mokmok’ (we zijn goede mensen). We kunnen hen al gauw geruststellen. Ze komen uit de Ok Bie en zijn op handelsreis naar de Ok Tsjiop. We vragen of ze ons de weg naar de Ok Bie willen wijzen. Na enige aarzeling stemmen ze daarmee in. We beginnen met de afdaling van boom naar boom, maar nadat we honderd meter zijn gedaald, biedt de berg geen enkel houvast meer. De kalkrotsen staan loodrecht. Ik kruip voetje voor voetje naar beneden, het angstzweet breekt me aan alle kanten uit. Ook de politie en zelfs de Sibillers hebben grote moeite met de afdaling. De stenen brokkelen af wanneer je ze vastpakt. In de diepte slingert een witkolkende rivier en tussen ons en de rivier bevinden zich alleen maar kalkblokken. Ik trek mijn spijkerschoenen uit en kruip op blote voeten verder. De politie volgt mijn voorbeeld.
De afdaling duurt twee uur. Ik word steeds bij de hand gehouden door een van de Sibillers. Ze zijn aandoenlijk zorgzaam. We zijn blij als we weer met beide benen op de grond staan en maken snel bivak op een hoogte van 2100 meter. In de nacht waaien koude valwinden over ons kampje en van slapen komt dan ook niet veel. Gelukkig ligt er voldoende brandhout langs de oever van de rivier om een vuur aan te houden, want om 3 uur in de nacht noteer ik een temperatuur van 6 graden.
We hebben de drie mannen van de Ok Bie vooruit gestuurd om eten te halen. Terwijl we bezig zijn met de beklimming van de volgende berg, komen ze ons alweer tegemoet. Ze hebben het eten bij een vuurplaats gereed gelegd. Na de Ok Tseh overgestoken te zijn gaat het weer omhoog naar de volgende waterscheiding. Volgens de mensen van Ok Bie is dit alweer een verboden plaats zodat we weer moeten fluisteren.
We ontmoeten nu meer mensen van de Ok Bie. Zij lopen zonder pijl en boog en wijken qua uitmonstering niet af van de Sibillers. Ook enige vrouwen lopen met ons mee. Zij hebben gras verzameld voor het maken van grasschorten. We komen duidelijk in dichter bevolkt gebied, passeren tuinen waarin wilde frambozen groeien en zien dan plotseling overal tegen de berghellingen dorpen liggen. Een schitterend gezicht. Maar er is geen stukje vlak terrein te bespeuren en je vraagt je af hoe men hier kan leven. Wij slaan bivak op in een batatentuin. De Sibillers nemen het zekere voor het onzekere en maken bivak direct naast het onze. Ze zijn toch bang voor het onbekende. De belangstelling van de bevolking is groot. Mijn haren en handen worden door iedereen betast.

Toen wij in 1955 voor het eerst bivak hadden gemaakt in de Sibilvallei jaagden de Muju’s de Sibillers weg als zij te dichtbij kwamen. Nu jagen de Sibillers de mensen van de Ok Bie weg. Maar die zijn zo opgewonden, dat zij zich niet laten wegjagen. In de middag is ons bivak klaar, we ruilen een varken tegen een parang waarna het feestmaal kan worden bereid. We blijven een paar dagen in de vallei en bezoeken een aantal nabij gelegen dorpen. We zouden wel langer willen blijven, maar er worden zo weinig varkens aangeboden dat de Sibillers geen zin hebben om langer te blijven. We besluiten dus naar huis te gaan.
Ik zie er tegenop om dezelfde zware route terug te nemen. Volgens de bevolking hebben we de keuze uit drie routes waaruit we een alternatieve kiezen. Een aantal mannen en vrouwen van de Ok Bie gaat met ons mee om de wonderen van de westerse cultuur te zien, waarover de Sibillers zo hebben lopen opscheppen. We volgen een aantal batatentuinen, waar we ons aan de planten kunnen vastklampen bij het beklimmen en we dalen steil af over zwarte kiezel, die afgebrokkeld is van leisteen. We steken de Tseh over en komen bij een aantal huizen met gewapende mensen. Op het geschreeuw van de Ok Biemensen, dat zij goed volk zijn, worden de pijlen gebundeld. In dit dorp wordt kort maar krachtig handel gedreven. De dorpsbewoners bieden draagnetten aan in ruil voor lucifers. Er wordt weer over mijn haren gestreken. De verbazing en bewondering zijn weer groot.

De Sibillers vinden het hier blijkbaar gezellig, want ik moet hen voor het eerst echt opjutten om te vertrekken. Twee dagen gaan we weer berg op en berg af. De tocht is zwaar, maar niet zo moeilijk als de heenweg. Zodra we weer aan de zuidzijde van de centrale waterscheiding zijn worden de Sibillers, die zich nu echte wereldreizigers wanen, wat rustiger. We bereiken het dorp Denmata, waarvan de bewoners verwant zijn aan de Sibillers, en blijven daar overnachten.
Omdat de rotanhangbrug over de Ok Tsjiop niet in orde blijkt, verrichten Kotanon en Saboentok de nodige herstelwerkzaamheden. Kotanon komt in het bivak terug met een nog levend varken, dat tegen een bijl wordt geruild. Ik word wel tien keer geroepen om me aan de vrouwen te vertonen. Onze komst blijkt ook hier een heel evenement en de sfeer is goed. De bewoners van Denmata hebben beloofd in de ochtend nog een varken te zullen brengen. Klokslag negen in de ochtend wordt het gebracht; we betalen een ijzeren bijl en een kapmes, delen het in twee stukken en nemen het mee naar de volgende bivakplaats. We steken deze dag de Ok Tsjiop, dus de Digoel, zeer ver westelijk via de gerepareerde rotanhangbrug over. De rivier is hier nog geen tien meter breed.
We hebben een prachtig uitzicht over de witte kalkrotsen van het voorgebergte van de Julianatop. We volgen de Ok Tsjiop in oostelijke richting over grote koraalblokken. Hier en daar liggen dorpjes, waarvan de bewoners aan de Sibillers verwant zijn. Een van de dorpen, Mienabiel, wordt zelfs bevolkt door emigranten uit Betabib. We beklimmen de laatste bergrug voor de Sibilvallei, de Tennomabee, tot een hoogte van 2400 meter, we dalen af en maken bivak op een hoogte van 1900 meter. Het bivak wordt gemaakt door de mensen van de Ok Bie die ons vergezellen. De volgende dag keren we terug in de vallei. De Sibildragers krijgen een mes. De meegekomen Ok Biemensen komen ogen tekort. Zij krijgen wat tabak en lucifers. ‘We zijn weer thuis’.’

Tijdens de afwezigheid van Hermans ben ik de eerst verantwoordelijke op de post in de vallei. Dat betekent onder meer dat ik iedere morgen vanaf 07.00 uur het radiocontact moet onderhouden met de centrale in Merauke, waarmee alle bestuursposten in Zuid Nieuw-Guinea in verbinding staan. Via deze centrale worden de meer urgente berichten uitgewisseld die niet op postverbinding kunnen wachten. Daarnaast geven wij vrijwel dagelijks weerberichten door aan de verkeerstoren van het vliegveld Sentani bij Hollandia ten behoeve van het overvliegend lijnverkeer en de vluchten op de Sibil. Voorlopig mag op onze grasstrip alleen nog maar de kleine Cessna landen van de MAF (Missionary Aviation Fellowship). Die verbinding is belangrijk voor de in- en uitgaande post en urgente bestellingen zoals benzine voor het aggregaat en petroleum voor onze lampen. Soms reizen er ook zakelijke bezoekers mee; aan dagjesmensen zijn we nog niet toe.

De grotere vliegtuigen, zoals een Mariner van de Marineluchtvaartdienst, maar vooral de Dakota’s (DC3) van De Kroonduif, vullen door middel van droppings met een zekere regelmaat onze voedsel- en andere voorraden aan. Vanwege de snel wisselende weersomstandigheden is het vliegen naar het bergland doorgaans een heel onzekere onderneming. Een aangekondigde landing of een dropping zorgt dan ook voor enige spanning in ons overigens redelijk ontspannen bestaan. Ook al omdat onze voorraden tegen die tijd meestal zo sterk geslonken zijn, dat we tot rantsoenering moeten overgaan. Afhankelijk van ons weerbericht gaat een vliegtuig al dan niet de lucht in. Is het eenmaal onderweg en de lucht trekt dicht, wat zeer snel kan gebeuren, dan kunnen we hoogstens hopen op een gaatje in het wolkendek waar we de piloot via de radio doorheen proberen te loodsen. Meer dan eens keert het vliegtuig onverrichterzake terug en moet de vlieger het een van de volgende dagen nog eens proberen.

Radiocontact met de ‘buitenwereld’

Radiocontact met de ‘buitenwereld’

Een rupsenplaag
Terwijl Hermans op tournee is dreigt zich een grote ramp te voltrekken. Op m’n dagelijkse inspectieronde zie ik tot mijn verbijstering dat duizenden groene legerrupsen systematisch al het jonge gras van onze landingsstrip aan het consumeren zijn. Het lijkt me verstandig om via de radio bij Resident Merauke een verdelgingsmiddel te bestellen. Met de Cessna arriveert de volgende dag een monteur die een nieuw aggregaat en een nieuwe zendontvanger aflevert. Hem geef ik wat rupsen en poppen mee voor het Agrarisch Proefstation in Hollandia. Na tien dagen komt Hermans terug van tournee.
Het vliegveld is dan volledig kaal gevreten en een deel van Nol z’n inspanningen lijkt verloren te zijn gegaan. Tien dagen na de ontdekking van de rupsen komen met de Cessna twee deskundigen uit Hollandia. Het zijn de heren Simon Thomas, bioloog, en Reijnders, bodemkundige. De rupsen zijn al lang weer verdwenen, maar de heren doen nog wat onderzoeken en stellen ons gerust. Na introductie van nieuwe gewassen, zoals het gras op de strip, komen insecten nogal eens proeven. De vraatschade is maar oppervlakkig. De wortels zijn niet aangetast zodat het gras gewoon zal doorgroeien.
De werkopdracht van de bezoekers is dus snel afgerond, maar door het slechte weer kunnen ze niet na twee dagen maar pas na een week vertrekken Daarom maken we enige tochten in de omgeving. Nu we met vier man zijn kunnen we zelfs bridgen. Onze avonden worden dan ook op een heel aangename manier doorgebracht. Ik word op 12 mei 24 jaar, Nol viert zijn 25ste verjaardag op 11 juni. Zonder bezoek van familie of kennissen. Het blijkt dat je met z’n tweetjes en een enkel blikje bier dit ook kunt vieren.

Mijn bezoek aan de Kiwirok
Half juni, anderhalve maand na aankomst in de Sibilvallei, is het mijn beurt om het bergland wat meer te gaan verkennen. Net ten noorden van de centrale waterscheiding wonen de Kiwirok. Af en toe sturen ze vertegenwoordigers naar de Sibilbevolking waarmee ze goede contacten hebben. Ze spreken dezelfde taal; er zijn wat verschillen in uitspraak en sommige woorden zijn wat anders. Vlak voordat Dragt de Sibil verliet, bracht hij een kort eerste bezoek aan de Kiwirok. Hij werd vriendelijk ontvangen, maar toen hij niet genoeg bijlen bij zich bleek te hebben om alle varkens die men hem te koop aanbood te kunnen betalen – nog los van de vraag of hij ze ook had kunnen verorberen – sloeg de stemming om en leek het hem het beste om hals over kop naar de Sibil terug te gaan. De bezoekers vertellen nu echter dat men graag nog eens iemand van ons zou willen ontvangen en dat er zelfs een pasanggrahan voor dit doel is gebouwd. Het plan om in noordoostelijke richting naar de bovenloop van de Ok Tsiop en de berg Antares af te reizen wordt gewijzigd. We besluiten toch eerst de Kiwirok weer te bezoeken om de contacten aan te halen.

Vergezeld van Kotanon, kok Dominicus en vijf man politie onder leiding van hun commandant de Pa.II Roembiak ga ik op pad. Onder de Sibillers is voldoende animo om als drager mee te gaan. De meesten zijn nooit ver weg geweest en beschouwen de tocht als een uitje onder veilige leiding waarvoor ze bovendien worden beloond. Zo melden zich o.a. Sabuntok uit Toelo en Alwolki uit Kigonmedip. De altijd goedgemutste Bomdoge uit Betabib, die gezien zijn leeftijd moeilijk nog een blik kan dragen, gaat mee als gast. De volwassenen nemen enkele kinderen mee om hun voedsel (bataten) te dragen, zodat de groep al is gegroeid tot 35 personen. Ze gedragen zich als uitgelaten jongelui op een schoolreisje, kakelen en giechelen aan een stuk door en bewegen zich als klipgeiten over de bochtige en steile paadjes. Bergaf lopen ze bij voorkeur op een drafje terwijl ze nasale fluittonen uitstoten (ketmon).
Eerst trekken we over de kalkrug ten noorden van onze vallei en vervolgens loopt het pad een eind in oostelijke richting. Na een vrij steile afdaling komen we bij de rotan hangbrug die over de Ok Tsiop (Oost-Digoel) is gespannen. Wat me verbaast is dat sommige Sibillers nog meer moeite hebben met de oversteek dan de Muju’s hadden toen we bij onze komst naar Sibil over de stroomafwaarts gelegen brug moesten lopen. Al na de eerste meters beginnen zij gevaarlijk te slingeren, durven niet verder en dreigen in de kolkende rivier te vallen. Op beide oevers heeft men hierover enorme pret want, zo zeggen de Sibillers, de geest van de man die daar zo hangt te spartelen is bang voor het water. De toeschouwers steken geen hand uit om het slachtoffer te helpen, maar bekogelen hem juist met stukken hout om de geest af te leiden. Een paar bangerds wrijven over hun naakte lijf met een brandnetelachtige plant om de angst te verdrijven. De verschillende methoden hebben effect, want na anderhalf uur is iedereen heelhuids aan de overkant. We klimmen gestaag, steken nog een aantal bergriviertjes over en op de tweede dag, op een hoogte van 1500 meter op de berg Atemaipsigin, hebben we ineens een prachtig uitzicht over het machtige bergland achter ons met westelijk heel duidelijk de met eeuwige sneeuw bedekte Julianatop. Dit is de beloning voor de reiziger die door dit indrukwekkende landschap trekt. Klim je hoog genoeg dan word je telkens verrast door een nieuw adembenemend panorama. We lopen over een kam op 2400 meter hoogte en dalen dan weer in flink tempo af – de Sibillers als gewoonlijk ketmonnend – naar de Ok Oegiel waar we op de oever op 1900 meter bivak maken. De Sibillers zijn door hun voorraad bataten heen zodat ze hun rantsoen krijgen uit onze rijstvoorraad. Het is heel gezellig om met deze kleine mensen op pad te zijn. Hoe zwaar de tocht ook is, ze blijven opgewekt, kletsen aan een stuk door en rollen bijna om van de lach als er weer iemand iets geks heeft gezegd of gedaan. Ik begin langzamerhand iets van hun taal te begrijpen en zo nodig vertaalt Kotanon voor me in het pasarmaleis wat onze voertaal is. Ik begrijp wel zoveel dat vrouwen vaak onderwerp van gesprek zijn en vooral de in hun ogen mooie, mollige Kiwirokvrouwen die we straks zullen kunnen bewonderen.

Hoewel ik vrij goed op de been weet te blijven op de smalle paadjes, ondanks de grillige wortelpartijen die er steeds op uit lijken om je pootje te lichten en de glibberige boomstammen, houden de dragers, en met name de oude Bomdoge, goed in de gaten of ik niet in moeilijkheden raak. Ongevraagd geeft hij me soms een hand om me over of langs het zoveelste obstakel te helpen. Verder loopt hij als een loodsmannetje met z’n wat uitgezakte oude blote billen voor me uit.

Op de derde dag hopen we de Kiwirok te bereiken. Eerst nog een paar uur omhoog naar de pas op 2500 meter in de Centrale Waterscheiding, hier Taksigin genoemd. De waterscheiding die van west naar oost over Nieuw-Guinea loopt heeft hier de vorm van een scherpe kale kam vanwaar je zowel naar het noorden als het zuiden alle opeenvolgende bergruggen kunt zien. In het dal ligt ons reisdoel. Na van deze schoonheid te hebben genoten begint de afdaling van de in mijn beleving bijna loodrechte noordwand. Eerst glijd ik op m’n achterste omlaag, me vasthoudend aan wat schaarse wortels, maar al gauw moet ik op handen en blote voeten verder, voorzichtig zoekend naar oneffenheden en scheuren in de rotswand. Een van de Sibil jongens roept in z’n beste Maleis nog: Sepatu mati (schoenen dood) voordat hij vrolijk omlaag gaat, mij stuntelend achterlatend.
Als ik op een gegeven moment echt niet verder durf, komt Alwolki me te hulp. Hij zet zijn vuisten als traptreden onder mij tegen de wand waardoor ik tergend langzaam toch verder de diepte in kan. Boven me suggereert een van de politiemannen, nu ook zonder schoenen met de afdaling bezig, dat ik hier mooi wat zou kunnen filmen. Naast me grapt een Sibillertje van een jaar of twaalf: ‘Sep torgi’ (je bent een sufferd) en beneden gaapt een onvriendelijke afgrond, zodat ik me eerst goed schrap zet alvorens heel voorzichtig te grinniken om zoveel medeleven. Het kost een paar uur om zo 500 meter te dalen.
Het laatste deel van de reis tot de plaats waar men zoals beloofd een bivak voor ons heeft gebouwd, lopen we door het bronriviertje dat net als aan de zuidkant van de waterscheiding Ok Tak heet. Naast het lokale bivak, waarin de dragers kunnen worden ondergebracht, zetten we ons mobiele bivak op bestaande uit twee verticale palen met een vork aan de bovenkant waarop een dwarsligger als noklat wordt gelegd en daarover ons nylon tentzeil. Als dan de vuurtjes aangaan, de rook door de bivaks trekt en mokken koffie worden rondgedeeld, hebben we echt het gevoel weer heel wat te hebben gepresteerd. De gezelligheid wordt compleet als de dragers hun verhalen vertellen waarin onder meer mijn gestuntel bij de afdaling breed wordt uitgesponnen. Na het eten zakt het kamp al gauw onder luid gesnurk weg in een diepe slaap. Een politieman houdt de wacht.
Om de twee uur vindt aflossing plaats. Hoe veilig ik me ook voel in dit deel van Nieuw-Guinea, ik zal niet proberen hen van deze routine af te brengen want in een andere situatie, en zeker met hun hogere politiechefs in de buurt, zouden zij een forse straf kunnen oplopen als zij van deze routine zouden afwijken en bijvoorbeeld slapend op hun post zouden worden aangetroffen. Enfin, ik weet er alles van want ik heb in Nederland in dienst gezeten.
De volgende dag komen de Kiwirokbewoners uit de hele omgeving in drommen naar ons toe. De mannen lopen in en om het bivak, alles en vooral mij betastend en bewonderend. Het is duidelijk dat de meesten, hoewel uit verhalen bekend met onze aanwezigheid in de Sibil, echt voor de eerste keer het ‘wonder’ van een blanke man in werkelijkheid aanschouwen. Het betasten betekent in dit geval vooral over mijn blonde lokken strijken en in m’n armen en benen knijpen. Wat ze zo bijzonder aan mijn vlees en spieren vinden weet ik niet, want we zijn hier niet bij echte kannibalen, maar uit hun reacties spreekt verbazing en opwinding. Wanneer de belangstelling me iets teveel wordt knijp ik maar eens stevig terug, zodat ik weer een poosje rust krijg. Na enige tijd zit ik onder de zwarte vegen en mijn haardos lijkt meer op een ragebol.
Hoewel de meeste vrouwen niet handtastelijk zijn, laten zij zich zeker niet onbetuigd. Ze staan en zitten bij elkaar op enige meters van het bivak en ik krijg weinig kans om me even rustig in de tent terug te trekken. Steeds word ik naar buiten geroepen en dan klappen ze in hun handen ten teken van grote bewondering, vooral wanneer ik op aller verzoek mijn trui uittrek. Ik heb nog nooit zoveel fans gehad. Daarna moet ik alle zuigelingen vasthouden en bewonderen en het is een wonder dat die naakte schepseltjes in hun angst zichzelf en mij niet bevuilen. Een van de politieagenten komt er minder goed van af.

Zowel mannen, vrouwen als kinderen zijn dol op de gekleurde knoopjes, waarvan ik gelukkig een grote voorraad bij me heb. Ze worden met een dun stukje rotan op de neus bevestigd, waarin altijd wel een paar gaatjes zitten, of om de hals gehangen. Mij beschouwen ze als de jongere en kleinere broer van Dragt die hier eerder heel even was. Ze vragen me of er veel mensen van mijn soort zijn. Het krijgen van inlichtingen over de Kiwirok gaat tamelijk moeizaam omdat de informanten telkens worden afgeleid door weer een of andere bezienswaardigheid. Wat me verbaast is dat we de hele dag vergeefs wachten op te koop aangeboden varkens. Bij het laatste bezoek was dat tot schrik van Dragt heel anders. Maar de volgende morgen vroeg word ik gewekt met de boodschap dat zich een eigenaar van een varken heeft gemeld, die het beest wil ruilen voor een kleine bijl en een parang. Terwijl Kotanon en de koks het beest gaan slachten krijg ik het druk met het verbinden van wonden, want het is bekend dat we altijd een verbandtrommel bij ons hebben. Eerst komen de Sibillers, die de procedure al kennen, direct gevolgd door de Kiwirokmensen. De aard van de wonden is niet ernstig; voornamelijk zweren op de benen. Een ziekte als framboesia kan ik niet ontdekken. Plotseling komt er een oude man op me toe die heel geheimzinnig begint te fluisteren. Met Kotanon als tolk vertelt hij gehoord te hebben dat er in het oosten net zulke mensen zijn als ik. Men heeft ze op een grote, naar het noorden stromende rivier de Tagin zien varen en het moeten kwade lieden zijn. Of ik daar misschien meer van weet. Het lijkt me dat hij geruchten heeft opgevangen over de aanwezigheid van Australiërs aan de andere kant van de grens. De grote rivier is dan waarschijnlijk de Sepik. Ik probeer de man duidelijk te maken dat hij niet bang hoeft te zijn voor deze blanken; ze zullen ook niet in de Kiwirok komen. Hij verzekert me dat ze gepijld zullen worden als ze wel komen. Want, zo gaat hij verder, ik kom tenminste met goede bedoelingen, eet met hen, geef wat spullen en ben vriendelijk, maar die anderen hebben vast kwade bedoelingen en daarom zullen ze ‘warm’ ontvangen worden. Of ik geen zin heb om in de Kiwirok te blijven wonen, vraagt hij nog. Er zijn bataten en vrouwen genoeg. Ik ga voorlopig nog niet op zijn voorstel in.

We brengen een bezoek aan het op de andere oever van de Ok Tak gelegen dorpje Sanghabé, waar zo’n 30 mensen wonen. Er staan slechts een jawol (sacraal huis), een wanangbogaam (baar-/menstruatiehutje) en zes hutten waarin zeven gezinnen wonen. Hoewel de bewoners al in ons bivak zijn geweest, nemen ze nu een wat argwanende houding aan. De mannen staan zwijgend met pijl en boog in de opening van hun hutje en de oude bewaker van het jawol zit op het trapje van het heiligdom ernstig voor zich uit te staren. Door zo normaal mogelijk rond te wandelen zakt de spanning wat.
De Sibillers zeggen geïrriteerd dat ze hun wapens weg moeten doen, maar het is duidelijk dat ze hun bezit zonodig met deze wapens zullen beschermen. Ze zijn pas echt gerustgesteld als we het dorp weer verlaten. Nadat ik in het bivak aan enkele bewoners heb laten zien dat ik genoeg bijlen bij me heb, wordt in de loop van de dag nog een varken gebracht zodat we over de vleesvoorziening niet te klagen hebben.
‘s Avonds willen de Sibillers met de bewoners van Sanghabé naar een dansfeest in de buurt, maar de Sanghabé mensen vinden dat ze mij niet alleen kunnen laten en dus gaan de Sibillers ook maar niet.

Op de derde en laatste dag van ons bezoek wordt er door onze dragers nog even flink gehandeld. Ze ruilen in de Sibil verdiende lucifers, messen en bijlen vooral tegen grote hoeveelheden in dit gebied geteelde tabak. Deze pittige maar smakelijke ‘eigen teelt’ wordt in bundels stevig samengebonden gedroogde bladeren verhandeld. Wanneer ik een enkele keer door mijn voorraad zware Van Nelle heen ben, bezondig ik me er ook wel eens aan. Ik maak er een soort sigaren van die me stukken beter bevallen dan de plakken lempeng tabak die het gouvernement ons als contact/betaalmiddel heeft gegeven Dat lijkt wel gedroogd zeegras waar de bergbewoners evenmin belangstelling voor hebben. De Sibillers hebben door hun werkzaamheden voor ons aan het vliegveld e.d. hun tabaksverbouw wat verwaarloosd. Met goederen die ze als beloning voor hun werk hebben ontvangen kunnen ze elders in het bergland, zoals hier in Kiwirok, ruimschoots in hun behoefte aan rookwaar voorzien. Een begin van regionale werkverdeling en specialisatie.
Na enkele dagen is het aantal bezoekers wat afgenomen, maar er is nog steeds belangstelling genoeg. Ook aan het aantal te verbinden wonden lijkt geen einde te komen. Aanvankelijk meldden zich vooral mannen, maar nu komen ook de vrouwen en kinderen zodat de verbandtrommel weldra leeg is.

Op de laatste dag willen de Sibillers persé in Sanghabé gaan dansen en in de loop van de avond melden ze zich gereed voor vertrek naar het dorp. Om te laten zien dat ze dankzij hun langere relatie met het bestuur al wat meer ontwikkeld zijn dan de Kiwirokkers hebben ze allemaal wel een of ander kledingsstuk weten te versieren Ik ken de meesten slechts in Adamskostuum. Alwolki heeft zelfs een ‘verschoning’ bij zich. De kleding levert prachtige combinaties op van overhemd of shirt met peniskoker of peniskoker met broek, variërend van de koker in de broek of door de gulp naar buiten. Enfin, deze feestgangers zullen vast indruk maken op de dorpsbewoners.
Kort na vertrek staan ze echter alweer teleurgesteld voor ons bivak. Het feest ging niet door. De belangrijkste reden is denk ik dat onze mannen een beetje teveel indruk maakten op de Kiwirokkers die erg zuinig zijn op hun vrouwen. Verschillende Sibillers zouden immers maar wat graag zo’n schoonheid mee naar huis nemen en een dansfeest biedt een mooie gelegenheid om de nodige contacten te leggen. Ze geven uiting aan hun teleurstelling door te schelden op de Kiwirokkers en hun vrouwen en tegen het slapen gaan klinkt uit hun bivak een droefgeestig gezang.
De volgende ochtend breken we weer op en nemen de terugweg via een iets westelijker gelegen route om zo de steile Taksigin te omzeilen en nog wat nieuw terrein te verkennen. Overal zien we nog Kiwirok dorpjes tegen de berghellingen liggen. Volgens mijn informanten zijn het er tegen de vijftig met elk 12 tot 15 hutten. Ze zien er iets groter, fraaier en beter onderhouden uit dan de hutten in de Sibilvallei. Het aantal inwoners van dit gebied wordt geschat op twee tot drieduizend. Deze regio is een uitgebreider bezoek waard.
Via de Ok Dara en de Ok Siengsieng passeren we op 2550 meter hoogte de waterscheiding die hier Siengsiengka wordt genoemd. De afdaling is weer uiterst gevarieerd. Eerst voert het pad over zwevende wortels; bij ieder misstap op het ertussen groeiende mos zak je letterlijk door de grond. Daarna glijden we over een steile leisteenverschuiving rechtstreeks de Ok Ano in die we stroomafwaarts volgen. Op regelmatige afstanden in deze rivier stuiten we, voor wie daar onder deze omstandigheden nog oog voor heeft, op prachtige watervallen die met dezelfde regelmaat een enorm obstakel blijken te zijn.
Voortdurend moeten we over paadjes van uitstekende rotspunten en smalle richels tegen één van de aan weerszijden oprijzende wanden kruipen om deze watervallen te passeren. Als de voeten totaal geen steun meer vinden bewegen we ons aan wortels en lianen hangend vooruit. Tegen 18.00 uur vinden we het welletjes en wordt op 1700 meter op de oever van de rivier bivak gemaakt.

De volgende dag ruilen we voor vertrek nog een varken dat eerst moet worden geslacht. We ‘nemen’ weer de nodige watervallen en komen uit bij de berg Anem, waarvan ik heb gehoord dat de zuidelijke helling vrijwel onbegaanbaar is. In plaats van over de berg te gaan, zoals de Sibillers willen, gaan we er via de rivier omheen. De dragers willen nu zo snel mogelijk naar huis en verzinnen van alles om me tot spoed te manen. Toch blijven ze loyaal meewerken als ik ze hun zin niet geef. Via bergruggen en rivierdalen voert het pad omhoog en omlaag. Op een paar plaatsen steken we de rivier over via een takkenboogbrug, die er al ligt of door ons wordt geconstrueerd, maar in de meeste gevallen kunnen we er doorheen waden of van rots op rots springen. Natte voeten krijg je altijd. Het laatste stuk van de reis naar de Sibil voert over vlakker terrein en nu is het mijn beurt om de Sibillers aan te sporen wat sneller te lopen. Er wordt weer veel gelachen als we een soort eindspurt inzetten. Bij aankomst op Mabielabol krijgt iedereen een kort broekje dat ter plekke wordt uitgeprobeerd. Het is 24 juni. We zijn precies negen dagen onderweg geweest.
Eerst met Hermans bijgepraat. Hij heeft net bevestiging gekregen dat hij in september, na vier jaar Nieuw-Guinea, in aanmerking komt voor studieverlof en dus op kosten van het gouvernement met een universitaire studie kan gaan beginnen. Dit is de beloning voor degenen die willen gaan studeren en die vier jaar achtereen, (het oorspronkelijke contract was nog voor drie jaar, maar moest met een jaar worden verlengd als men voor studieverlof in aanmerking wilde komen), zonder Europees verlof, onder vaak moeilijke omstandigheden – al ervaren we dat zelf niet zo – tot volle tevredenheid van de chefs hun werk hebben gedaan.

De hele maand juli staat in het teken van de vliegerij en van zware bewolking met soms hevige regenval – op een etmaal meten we 103 mm, ongeveer een zevende van wat in Nederland in een jaar valt – afgewisseld met stralend zonnige dagen; allemaal factoren die bepalen of er al of niet kan worden gevlogen. Wanneer de Dakota uit Merauke vanwege het dichte wolkendek vlak voor de Sibil moet terugkeren, gaan verschillende levensmiddelen weer op rantsoen. Wel landt de Cessna een paar maal met wat noodvoorraden en een keer met twee vliegvelddeskundigen die tot ons grote genoegen de landingsbaan goedkeuren voor de grotere Twin Pioneer, een dubbeldekker die niet alleen een flinke lading kan vervoeren maar ook op korte veldjes als het onze kan landen. De restrictie is wel dat bij meer dan 10 mm neerslag in een etmaal de Twin niet mag landen. Maar het resultaat van een gulle bui bij ons is al snel meer dan die hoeveelheid!

De eerste landing van de Twin Pioneer

De eerste landing van de Twin Pioneer

De eerste Twin Pioneer
22 Juli is de grote dag. Om 6.00 uur zijn we op om de weerberichten aan de verkeerstoren van het vliegveld Sentani door te geven voor de proeflanding van de Twin. Het is wel wat druilerig buiten maar ons veld is goed. De Twin is opgestegen en wordt gevlogen door Chefvlieger Dunlop en tweede piloot Quené. Eerst voert de Dakota, die vandaag de lijndienst Hollandia – Merauke vliegt, waarschijnlijk in opdracht van de Chefvlieger een verkenning uit. Dan arriveert de langverwachte Twin die driemaal rondvliegt om de zaak te verkennen en vervolgens heel kalm vanuit het oosten op de baan afkomt en een prachtige landing uitvoert. Het is gelukt! Het gevaarte – wij zijn aan de kleine Cessna’s gewend – taxiet terug tot voor de ‘oprijlaan’ naar het bivak.
De vleugelwijdte is bijna gelijk aan de breedte van onze strip. De Dakota, die op grotere hoogte is blijven rondvliegen om te zien hoe de landing zou verlopen, vervolgt zijn reis naar Merauke. Terwijl ik aan de radio zit om van de landing verslag te doen aan de verkeerstoren van Sentani, begroet Nol op de strip trots de directeur Binnenlandse Zaken, de heer Baarspul, en de resident van Zuid Nieuw-Guinea, onze directe chef, de heer Boendermaker. Iedereen is blij met de geslaagde landing en de heren zijn zeer te spreken over wat ze aantreffen. Wij zijn voor de gelegenheid zelfs gekleed in een lange broek en wit overhemd met stropdas. Op onze beurt zijn wij heel blij met de traktatie van appels, sinaasappels, brood, kaas en ham en de nieuwe voorraad levensmiddelen. Ook is een flinke motormaaimachine aangevoerd, die we hard nodig zullen hebben nu de rupsen de grasmat ongemoeid laten. Na een uur vertrekt het gezelschap weer. Wij hopen dat na deze eerste geslaagde landing er nog vele zullen volgen.

Hermans (rechts) en Sneep gekleed voor de ontvangst

Hermans (rechts) en Sneep gekleed voor de ontvangst

In navolging van Hermans heb ook ik in ruil voor een mes een klein zwart varkentje van een Sibiller gekocht. Ik noem het Bertje, naar Bertje Big uit de verhaaltjes van Tielse Flip. Het is snel goede maatjes met m’n hond Flap; ze zitten achter elkaar aan en spelen dat het een lust is. Een van de twee honden van Nol is minder vriendelijk voor het beestje. Op een dag zet hij zijn tanden in de nek van het varken. Daar gaat een verband om en voorlopig wordt hij afgezonderd in een hok. Na een week herkrijgt hij de vrijheid omdat de andere varkens, die langer in het hok zitten, er bij gebrek aan juiste voeding steeds miserabeler gaan uitzien en tenslotte moeten worden afgemaakt. Als dezelfde hond Bertje toch weer te pakken neemt, betekent dit het einde van de hond. Bert en Flap trekken nu steeds meer met elkaar op en slapen ’s nachts zelfs samen op een jute zak onder het hoofdeinde van mijn veldbed. Rond half zes in de morgen krijgt Flap het zo koud dat hij m’n klamboe opzij doet en op het voeteneinde klimt; Bertje mist dan de warmte van Flap en al gauw hoor je z’n hoefjes op de parapara trippelen. Hij steekt dan z’n snuit onder de klamboe tot ik hem een kontje geef en het laatste uur voor we opstaan kan hij weer lekker warm bij z’n vriendje liggen. Dat is wat je noemt een beestenboel! Onze dierentuin vraagt wel de nodige aandacht. Een van de kippen, die met haar kuikens in en om het bivak rondscharrelt, ziet haar kroost gestaag in aantal afnemen. Als we ontdekken dat de andere hond van Hermans hier debet aan is, stellen we een Sibiljongetje aan als kippenhoeder. Tot het moment dat de kippen ’s avonds op stok gaan in het hok loopt hij trouw met een stok (om de hond te slaan) achter het stelletje aan. Hermans heeft ook nog drie katten meegebracht. Deze dieren kent men hier niet, maar gezien het tempo waarin ze zich vermenigvuldigen zal dat niet lang meer duren.

Boendermaker, Dunlop, Quené en Sneep

Boendermaker, Dunlop, Quené en Sneep

Wisseling van de wacht
Op 6 augustus landt de Twin Pioneer voor de derde maal in de Sibil. Bij vertrek reist Nol Hermans mee. Tot zijn en onze spijt verlaat hij ons. Maar hij heeft wel het prettige vooruitzicht over een maand in Nederland te zijn.

Bomdoge begrijpt helemaal niet waarom Hermans de vallei verlaat. Hij is immers naar de Sibil gekomen omdat zijn ouders niet voor hem konden zorgen. De Sibillers op hun beurt hebben goed voor hem gezorgd, als het nodig was hem van voedsel voorzien en een aangenaam verblijf bezorgd. Waarom gaat hij dan weg en terug naar zijn moeder die geen eten voor hem heeft? Hoe kan dit nu worden uitgelegd?!

De Sibilvallei en haar bewoners
Tijdens zijn verblijf in de Sibil heeft Hermans over dit onderwerp de nodige aantekeningen gemaakt, die als volgt kunnen worden samengevat.
De Ok Sibil is een sterk meanderende rivier, die bij normale waterstand een vriendelijk kabbelend, helder en bijna altijd doorwaadbaar stroompje is. Na overvloedige regenval en de daarmee gepaard gaande bandjirs, verandert de rivier echter in een woest kolkende bergstroom, die regelmatig buiten haar oevers treedt waardoor de rietvelden en de moerassen langs de rivier worden overstroomd. De Ok Sibil ontspringt op het Digoelgebergte in het noorden, stroomt door de vallei, verdwijnt in een ponoor – een door kalkoplossing

Afscheid van Hermans

Afscheid van Hermans

gevormd gat in de grond – om na 20 km ondergronds in de Digoelrivier uit te stromen. Dit verschijnsel doet zich blijkbaar vaker voor, want op luchtfoto’s zijn verschillende rivieren op bepaalde delen van hun traject niet zichtbaar. De Sibilvallei is eigenlijk één groot kalksteen- (koraal-) bekken waarin in de loop der tijd veel slib is afgezet dat van de bergen naar beneden is gevoerd. Het rivierdal heeft dan ook een zwakke bodemstructuur waardoor de rivier haar bedding gemakkelijk verlegt. Dat probleem speelde ook bij de aanleg van het vliegveld. In een poging de rivier op veilige afstand van de strip te houden werden bochten afgesneden, maar de natuur kan snel weer nieuwe meanders vormen, waardoor de kans op overstroming van het vliegveld heel reëel blijft. Omdat de valleibodem drassig is heeft de bevolking op de tegen de berghellingen gelegen terrassen de huizen gebouwd en hogerop de tuinen aangelegd. Die liggen zo hoog, omdat de leemgrond van de lagere terrassen weinig doorlatend is en ongeschikt voor de tuinbouw. De daar groeiende bomen, vooral de araucaria’s, wortelen niet diep.

Op een van die lage terrassen ligt het nieuwe bestuursbivak Mabielabol, de kop van Mabiel, de naam van het terras en een heilige plaats.Omdat men de huizen bij voorkeur op kleine, verspreid liggende heuveltjes bouwt, bestaan de dorpen vaak uit meerdere delen. Betabib bestaat uit drie delen, Kigonmedip uit zes en Toelo uit drie. Behalve de gewone huizen, die meestal in een cirkel staan, hebben de dorpen nog het eerdergenoemde iwol of jawol en een of meer kagabogaam en wanangbogaam. Het jawol of iwol is een sacraal mannenhuis, dat niet wordt bewoond, de bogaams zijn danshuizen, het wanangbogaam is tevens kraam- en menstruatiehuis.
De woningen zijn gebouwd op kleine, ongeveer 75 cm hoge paaltjes, waarop een vloer is gelegd, die bedekt is met boomschors. De wand bestaat uit ruw gekapt hout en het dak uit boomschors, bedekt met grassoorten en mossen. De huizen zijn rond van vorm, hebben een oppervlakte van ongeveer zes vierkante meter en zijn ongeveer twee meter hoog. Op een halve meter boven de vloer is een nauwe opening, de vooringang, die vooral door de mannen wordt gebruikt. De grotere achteruitgang voor de vrouwen en kinderen komt uit op het binnenplein van het dorp, dat met enige eerbied en zacht pratend moet worden betreden, wat niet altijd lukt want de vrouwen zijn soms zeer luidruchtig. Deze binnenplaats is vaak met gras begroeid en omgeven door een laag hekwerk dat de huizen met elkaar verbindt. Zo wordt het geheel als het ware van de ‘buitenwereld’ afgesloten. In het midden van het huis ligt in de vloer de vuurplaats, waarop het eten wordt bereid en, waarbij de bewoners tijdens de ijskoude nachten dicht tegen elkaar liggend met de voeten naar het vuur wat warmte zoeken. Degene die wakker wordt pookt het vuur wat op en gooit er nog wat hout bij. Worden er meer huisgenoten wakker dan wordt er gekletst, gelachen of ruzie gemaakt, alles onderdeel van het ritueel. Op een vierkant rek boven de vuurplaats wordt brandhout gedroogd, dat eerst buiten het huis onder het overhangende dak was opgestapeld. Dat drogen is noodzaak, want de neerslag is groot en het vochtigheidsgehalte in de vallei is hoog. De meeste dorpen maken een wat rommelige indruk, maar van binnen zien de huizen er goed uit.
Meer naar het westen is het gebied heel dun bevolkt. De kalksteen met z’n vele grote en kleine dolinen (trechtervormige kuilen) bemoeilijkt het wonen in groepsverband, zodat de weinige huizen verspreid zijn gebouwd.

Een buitenstaander die enige tijd in de Sibilvallei heeft gewoond en de samenleving goed heeft kunnen observeren, moet tot de conclusie komen dat de lokale samenleving behoorlijk is georganiseerd. Hij vraagt zich wel eens af of een westers bestuur veranderingen aan moet brengen of verbeteringen om de orde te handhaven.
De levenscyclus doorloopt weliswaar dezelfde stadia als elders in de wereld, maar met de overgang van de ene fase naar de andere wordt op een meer natuurlijke wijze omgegaan dan in de westerse cultuur, waar de rituelen bij bijvoorbeeld geboorte en overlijden steeds meer door de commercie worden beïnvloed. In de Sibilvallei bevalt de vrouw, geholpen door verwante vrouwen, in het wanangbogaam, welke ruimte voor mannen taboe is. Na de geboorte blijven moeder en kind een aantal dagen in het bogaam. Het kind wordt in deze periode niet gewassen, want schoon water is in dit kalkgebied, waar de huizen niet aan de rivier liggen, moeilijk voorhanden. Door de gebrekkige hygiëne sterven betrekkelijk veel zuigelingen. Dat lijkt men met een zekere gelatenheid te accepteren, want er zijn dan geen rouwzangen zoals bij het overlijden van een volwassene.
Ook tijdens de periodieke ongesteldheid, wanneer ze als onrein worden beschouwd, trekken de vrouwen zich vier dagen terug in het wanangbogaam. Verwante vrouwen brengen dan het voedsel. Het eten van varkensvlees is tijdens de zwangerschap en ongesteldheid verboden. De wanden van het wanangbogaam onderscheiden zich van andere huizen doordat ze met bladeren zijn bedekt, om te voorkomen dat men naar binnen zal gluren.
Tijdens de zwangerschap en in een periode na de geboorte mag geen gemeenschap plaatsvinden. Bij overtreding van dit verbod zal een tweeling worden geboren, waarvan een kind moet worden gedood omdat de moeder geen twee kinderen kan voeden en verzorgen. Bij de geboorte van een tweeling maken dorpsgenoten toespelingen op het feit dat men toch gemeenschap heeft gehad. Direct na de geboorte geeft de moeder de naam aan een meisje en de vader aan een jongetje.
Opmerkelijk snel hervat de moeder direct na de geboorte weer het dagelijkse zware werk in de tuinen. Deze vaak tegen steile berghellingen gelegen perceeltjes zijn ruwweg van bomen ontdaan, dat wil zeggen dat de stammen zijn gekapt en zijn blijven liggen en dat men de stronken heeft laten zitten. Tussen de stronken en op diverse andere plaatsen in de tuin worden vuurtjes aangelegd om het losse hout te verbranden. De stammen dienen bij gelegenheid als aanvulling van de brandhoutvoorraad. Tussen deze wirwar van hout worden in de as de knolgewassen en plantanen geplant. Bij de oogst dragen de vrouwen de zware draagnetten met de opbrengst naar de dorpen.
De ingenieus van plantenvezels gevlochten netten hebben een draagband die over het voorhoofd wordt bevestigd. Een baby en/of een speenvarkentje hangen vaak in een apart net op de zware vracht. De kinderen gaan met de moeder mee. De meisjes krijgen al op jonge leeftijd een klein draagnet om vast te wennen aan het toekomstige zware werk; de jongetjes een kleine pijl en boog. Daarmee is het speelgoed van de kinderen in deze samenleving de miniatuur van het echte gereedschap van de ouders.
Het leven van alledag lijkt nogal eentonig. Maar andere voorbeelden van buiten hun samenleving ontbreken en eigenlijk weet men er best wat van te maken. De mensen hebben de tijd aan zichzelf en leven in een gemeenschap die ze door en door kennen. Er wordt heel wat afgepraat en gelachen. Het leven lijkt allerminst somber. Iedere avond is er wel een dansfeest in een van de dorpen, dat van heinde en verre bezoekers trekt. Ook tijdens de aanleg van het vliegveld was men er aan gewend geraakt dat de werklui, na tot diep in de nacht te hebben gedanst, in de ochtend pas laat op het werk verschenen. En de opdrachtgevers in Hollandia begrepen maar niet waarom de aanleg van het vliegveld zoveel tijd in beslag nam.

De initiatie is een overgangsritueel dat een nieuwe fase markeert in de levenscyclus. In de westerse cultuur is zo’n ritueel niet of niet meer gebruikelijk. Bijna alle niet-westerse culturen kennen een vorm van initiatie voor overgang naar de volwassenheid. Deze belangrijk geachte overgang vindt plaats middels speciale rituelen. Voor zover bekend moeten in de Sibil alleen de jongens zich gedurende een bepaalde periode in het iwol, het initiatiehuis, terugtrekken.
Het iwol staat in het midden van het dorp en het is groter en imposanter dan de andere huizen. Vaak is het voorzien van een hekwerk van planken en omgeven door een aangelegd grasveldje. Rond het iwol zijn nogal eens restanten van kleiknotsen of hoofdhaar te vinden van mannen die eerder geïnitieerd zijn. Tijdens de initiatieceremonie worden de jongens ingewreven met varkensvet. Sommige jongens van 10 jaar of ouder zijn nog niet geïnitieerd omdat de vader of moeders broer nog geen varken kon laten slachten. Verder wordt aan het hoofdhaar via rotan verlengstukjes een kleiknots bevestigd die met rode kleurstof wordt bewerkt en op de rug hangt.
Overige rituelen tijdens de initiatieperiode zijn niet zo bekend. Het doorboren van het neustussenschot kan bijvoorbeeld op elk gewenst moment gebeuren. Deze operatie houdt in dat een aangescherpte splinter van de niboengpalm na verhitting door het tussenschot wordt gestoken. Na enige tijd wordt de operatie herhaald met een steeds dikker stuk niboeng, totdat het gat zo groot is dat er de ader van een steen, een stuk bamboe of een varkenstand door kan worden gestoken. Sommigen haken vanwege de pijn af na de eerste operatie.

Sibillers met kleiknotsen en kettingen van hondentanden

Sibillers met kleiknotsen en kettingen van hondentanden

Evenals in het Mujugebied komt het huwelijk meestal tot stand door uitwisseling van de bruidsprijs. In geval van een schaakhuwelijk wordt de bruidsprijs verhoogd om de huwelijkssluiting achteraf te legaliseren. Soms vindt er een roofhuwelijk plaats. Zo doodde Kagawera van Kigonmedip tijdens een oorlog een man en nam vervolgens de vrouw van het slachtoffer mee naar huis, evenals haar kinderen die later werden geadopteerd. Het zoontje van het slachtoffer Jangam uit het gebied van de Ok Bon, werd naar zijn vader genoemd en door Kagawera als natuurlijk kind beschouwd. Bruidsprijzen kunnen in gedeelten worden betaald. De Sibillers die regelmatig voor het bestuur werken kunnen de bruidsprijs direct betalen met de ijzeren bijlen en andere goederen die ze hebben verdiend. Deze goederen zijn zozeer in trek dat bewoners uit de noordelijker gelegen Kiwirok hun vrouwen wat graag aan Sibillers komen uithuwelijken. Drie ijzeren bijlen en drie parangs zijn meestal voldoende voor een bruidsprijs. De hoogte van de bruidsprijzen varieert echter per regio. Binnen de vallei zijn ze het hoogst.
Zo betaalde Alwolki, een belangrijk man uit Kigonmedip, voor zijn huwelijk met een vrouw uit Betabib 27 kaurischelpen, 27 bogen, 27 ratten, 3 ijzeren bijlen en 3 varkens. Hij ontving 4 varkens. Saboentok uit Toelo heeft twee vrouwen. Voor de eerste vrouw uit het verder gelegen Antaresgebergte (Bonsigin) betaalde hij 14 kaurischelpen, 2 ijzeren bijlen, 2 parangs en vier bogen en hij kreeg een varkenskop en 2 varkenspoten terug. Voor de tweede vrouw uit het zuidelijke dolinengebied betaalde hij 4 ijzeren bijlen.
Het trouwen met meer dan één vrouw komt veel voor. In zo’n situatie zijn ruzies en scheldpartijen tussen echtelieden onderling niet ongebruikelijk, maar deze twisten leiden niet gauw tot een scheiding. Om de vrede te bewaren zal de man, die de taken verdeelt, de vrouw met wie hij ruzie heeft voor de varkens laten zorgen, en de andere vrouw in de tuin laten werken, wat een iets hogere status heeft. De vrouw die de tuin verzorgt heeft ook meer macht omdat zij in die functie de regie over de voedselvoorziening voert. Is de man erg vervelend dan krijgt hij gewoon niet te eten. Als hij in reactie op deze maatregel de vrouw een pak slaag geeft, slaat de vrouw niet zelden terug.
Als een getrouwde man sterft en de weduwe nog jong genoeg is, dan zal een broer van de overledene de vrouw overnemen.

Sibiller met mondharp

Sibiller met mondharp

Overspel is officieel verboden en kan met de dood worden bestraft. Alleen al het lonken naar de vrouw van een ander kan tot een grote ruzie leiden. Toch komt overspel volgens Kotanon veel voor. Het voornaamste gereedschap van de vrouwen, die de tuinen bewerken en verzorgen, is de pootstok. De mannen leggen een tuin open door de bomen te kappen of te ‘doden’ door de wortels in brand te steken. Na het ‘schoonmaken’ van de tuin worden de stekken van de bataat (zoete aardappel), de keladiknol, het suikerriet en de bananen geplant.
Tijdens een geheime ceremonie worden de eerstelingen door de mannen geoogst. De vrouwen mogen daar niet bij zijn, want dat zou tot gevolg hebben dat de tuin geen vrucht meer zou dragen. De eerstelingen worden geroosterd in het kagabogaam, het gemeenschappelijke mannenhuis, hierna in het iwol, het geheime mannenhuis, ingesmeerd met varkensvet dat hier wordt bewaard en vervolgens ter plekke gegeten. In het iwol mag niet worden gerookt. Gebeurt dat toch, dan kan men verkouden worden. Degene die hoest wordt uit het iwol weggestuurd.
De bataten, waarvan men er altijd wel een paar bij zich heeft, zijn het belangrijkste voedsel. Ze worden zowel koud als warm gegeten. Roosteren is het meest gebruikelijk en iedereen die om het vuur zit deelt dan mee. Samen met varkensvlees worden de bataten ook wel gesmoord in een kuil die wordt afgedekt met gloeiende stenen. In de keuken van de bestuurspost is inmiddels gedemonstreerd hoe je bataten ook in een pan (bij de bevolking tot dan toe onbekend) kunt koken of bakken.
Er wordt ook tabak verbouwd. Meestal op plaatsen waar vroeger huizen hebben gestaan, omdat de tabak op de asresten uitstekend groeit. De tabak zou z’n oorsprong hebben in Amerika waar de Indianen het gebruikten. De Nederlanders en Portugezen brachten de tabak naar Azië. Het blijft echter wonderlijk dat het bij deze zeer geïsoleerd wonende Papoea’s terecht is gekomen en zo in hun cultuur is geïntegreerd. Is het dan misschien toch een inheemse plant?

Sibiller met een weeftoestel voor de vervaardiging van arm- en beenbanden

Sibiller met een weeftoestel voor de vervaardiging van arm- en beenbanden

Om het vrij eentonige menu wat te variëren jagen de mannen op grotere dieren zoals het wilde varken, de reiger, de wilde eend en de casuaris. Hun aantal lijkt niet erg groot. De meeste varkens in het gebied zijn tamme, door de bevolking zelf gefokte zeugen, die hun mannetjes (wilde beren) ergens in het bos tegenkomen. De vrouwen jagen vooral op kleine dieren zoals ratten, muizen, hagedissen, kikkervisjes en bepaalde wormen, larven en insecten. Op vogels wordt gejaagd met een pijl met vier punten en op kleine dieren met een pijl met stompe punt. Ratten en muizen worden uitgegraven en met de hand gevangen, waarbij de jager nogal eens wordt gebeten.
Waardemeter bij uitstek is de kaurischelp. Weliswaar is er de ruilhandel, maar de kaurischelp is het enige voorwerp dat als echt geld wordt beschouwd. Omdat de herkomst van de schelp onbekend is, wordt er zo’n bijzondere waarde aan toegekend. Met de invoer van nieuwe schelpen kan men de mensen zand in de ogen strooien, maar die pret is van korte duur. Alleen maar de oude smoezelige schelpen worden als ‘geld’ geaccepteerd, waardoor er ook geen devaluatie van de ‘munteenheid’ plaatsvindt. ‘Waardeloze’ kaurischelpjes worden wel als versiering gebruikt. De prijzen van diverse goederen zijn ook vastgesteld in kaurischelpen, hier ots genoemd. Een grote bundel tabak is 2 schelpen waard, een ijzeren bijl 4 schelpen, een varken 26 schelpen en een kleine parang één schelp. Het feit dat men voor 2 ijzeren bijlen al een varken kan kopen, valt overigens aan de hand van westerse logica niet te verklaren.
Hoewel het bezit van goederen en kaurischelpen automatisch leidt tot handelsverkeer, laat de doorsnee Sibiller zich niet gauw tot het maken van lange handelstochten verleiden. De relaties tussen de verschillende groeperingen in de Sibil zijn al niet zo warm dat men regelmatig bij elkaar op bezoek gaat, dus handelsmissies naar verder weg gelegen oorden worden slechts door een enkeling ondernomen.

De Sibilvallei fungeert als ‘overslagplaats’ voor de handel in bogen, die uit de Iwoerstreek worden aangevoerd. Die worden geruild tegen bundels tabak uit de noordelijker gelegen streken, want in de Sibil wordt niet veel tabak verbouwd. Ook de westerse artikelen die de Sibillers hebben verkregen met de werkzaamheden voor het bestuur, worden natuurlijk gebruikt voor de ruilhandel.
Het leven in de dorpen of liever de buurtschappen heeft doorgaans een rustig verloop. Overdag is er meestal niemand te vinden omdat men in de tuin aan het werk is of elders voedsel verzamelt of water haalt. Als de tuinen op grote afstand liggen wordt daar ook vaak overnacht. Zowel in de tuinhuizen als in de huizen in de dorpen wordt ’s avonds rond het vuur, waarop de bataten worden gepoft, druk gepraat, veel gelachen, soms geruzied. Over het algemeen heerst er binnen een gezellige sfeer terwijl het buiten in het bergland flink koud wordt. Men gaat meestal vroeg in de avond slapen en is ’s morgens weer vroeg van de partij. De varkens die overdag buiten het dorp vrij rondlopen worden tegen de avond met voedsel naar huis gelokt en voor de nacht onder de huizen opgesloten. Wanneer de varkens overdag in het dorp zouden zijn zouden zij de boel bevuilen en omwroeten. Er zijn toch al veel klachten over de overlast die varkens veroorzaken. Soms verhuizen mensen zelfs om die reden.
In het gemeenschappelijk huis, het bogaam worden plannen gemaakt voor de aanleg van de tuinen, huwelijkstransacties besproken, wordt een steel aan een bijl gemaakt of een smalle band gevlochten die de peniskoker op zijn plaats moet houden of die als arm of beenversiering kan dienen. Hier bereiden de jongeren zich voor op de initiatie. Ook worden er de eerstelingen van de oogst geroosterd, waarna ze naar het sacrale huis worden gebracht.
Het bogaam heeft een uiterst belangrijke sociale functie. In het sacrale huis (iwol) wordt ook het sacrale varkensvet bewaard. Het iwol is zo heilig dat zelfs de mannen er uiterst geheimzinnig over praten. Er zouden ook schedels van varkens worden bewaard. Men zegt dat er hoofden van verslagenen liggen, waarvan het vlees gegeten zou zijn. Het ergste, dat men zich kan bedenken is dat een vreemde het iwol zou betreden. Onmiddellijke desacralisatie zou het gevolg zijn. Roken en hoesten zijn er verboden en dat betekent nogal wat voor een samenleving waar heel wat wordt afgerookt.

Men krijgt de indruk dat de samenleving in de Sibilvallei vrij democratisch is georganiseerd. Ieder individu behartigt zijn eigen zaken, maar houdt rekening met de reacties van anderen en met de publieke opinie. Tussen buurtschappen worden af en toe oorlogen gevoerd. Deze vinden plaats op een soort toernooiveld, een door beide partijen opengekapt terrein. Bomdoge, de sterke man van Betabib en de steun en toeverlaat van het bestuur, is zo’n oorlogsleider. Hij beschikt dan ook over de daarvoor benodigde eigenschappen zoals een sterke, intelligente persoonlijkheid, is altijd duidelijk aanwezig, is de woordvoerder en heeft daarbij een goed gevoel voor humor. Redenen voor oorlog kunnen zijn verdenkingen van boze magie, diefstal van goederen of huwelijksconflicten, waaronder het niet betalen van de bruidsprijs.
Men kent in de Sibil een onevenredig groot aantal verboden plaatsen waar men zich niet ongestraft mag vertonen. Wanneer men een verboden plaats nadert (een balliel), dan wordt men zenuwachtig en luidruchtig en er valt dan geen zinnige discussie meer te voeren. Ballielis verboden en daar valt niet aan te tornen.

De eerste zendeling
Enige dagen na het vertrek van Hermans doet de zending in de persoon van de Amerikaan John Greenfield haar intrede in de vallei. Daar ontbrak het nog aan. Aan de hoeveelheid meegebrachte spullen kan je zien dat hij voor langer dan een paar dagen komt. In tweeërlei opzicht hoef ik van hem geen concurrentie te verwachten: hij rookt niet en hij drinkt niet. Hij behoort tot de Unevangelized Fields Mission die ook elders, voornamelijk in het bergland, werkzaam is. Traditioneel heeft de protestante zending het voor het zeggen in het noorden van Nieuw-Guinea, in het zuiden de rooms-katholieke missie. De UFM ontplooit haar activiteiten in het grensgebied tussen die twee regio’s en maakt daarbij gebruik van de diensten van de MAF (Missionary Aviation Fellowship), die met enkele Cessna’s hun goederen aanvoert. Als er tijd en ruimte is, kunnen wij hier ook gebruik van maken. Met de piloten Pontiers en Steiger hebben we goede contacten.

Aanvoer van goederen met de Twin Pioneer

Aanvoer van goederen met de Twin Pioneer

Al in dezelfde maand wordt begonnen met de bouw van het zendingshuis, op een plaats, een paar honderd meter verwijderd van onze post, die ik Greenfield heb toegewezen. Met zijn directeur, Mr. Horne, logeert hij zolang in mijn bivak. Iedere dag zagen en hakken ze voor de bouw van het huisje, dat van lokaal materiaal moet worden opgetrokken. De araucaria’s lenen zich daar wel voor; één boom kan al de benodigde planken en balken leveren en de bast dient voor de wanden en het dak. Als de bouw klaar is moet ik het resultaat komen bewonderen Het is een soort Hans en Grietjeshuisje en ziet er gezellig uit. Ik krijg instant limonade aangeboden, die met een tablet is bereid. Hiervoor bedank ik vriendelijk, maar de uitnodiging voor een etentje accepteer ik graag.
In deze periode maak ik me nogal zorgen om de sterk slinkende voorraden. Enerzijds hangt dat samen met de onregelmatige aanvoer door de lucht als gevolg van wisselende weersomstandigheden, anderzijds met de in mijn ogen slechte organisatie van de opvoer in Hollandia. Mijn gesprekken over de radio worden dan ook tamelijk onvriendelijk van toon. De politiemannen merken dat. Ze verkeren in dezelfde situatie, want ook hun rantsoenen worden niet tijdig aangevuld. Ook zij mopperen dus. Op een avond komt een van de agenten mij vertellen dat zij zich eigenlijk net zo ontevreden gedragen als het joodse volk tijdens de uittocht uit Egypte en het verblijf in de woestijn. Hij heeft waarschijnlijk dat verhaal net in zijn bijbeltje gelezen. Als ik suggereer dat ik mezelf dan wel met Mozes kan vergelijken is hij het daar helemaal mee eens.
In de loop van september verbetert de aanvoer gelukkig. In vier dagen maakt de Twin een record aantal van acht vluchten. Behalve levensmiddelen arriveren nu ook gereedschap en contactartikelen voor de Sibillers, waar ze al maanden op hebben gewacht, zoals messen en bijlen die ze met hun werk hebben verdiend, maar ook voor de vorming van een voorraad ten behoeve van de expeditie die begin van het volgend jaar is gepland.

Nu kan worden begonnen met de bouw van opslagruimte en extra bivaks voor alle deelnemers aan die expeditie. De politiemannen hebben nu een dagtaak aan het verzamelen van hout voor de constructie. Een deel van de voorraad wordt gevormd door geschilde stammetjes. Voor het semi-permanente huis dat ik op een mooi uitkijkpunt heb gepland moet gezaagd hout worden gebruikt. Dus wordt er een zaagstelling opgesteld om met behulp van een grote trekzaag een mooie voorraad balken en latten in verschillende maten aan te leggen.

De eerste diefstal
Voor het eerst sinds onze komst in de Sibil worden er wat spullen zonder onze toestemming weggenomen. De knaap met de bijnaam Lazarus, die een kapmes van de vrouw van Kotanon heeft gepikt, krijgt hiervoor als straf een ouderwets pak voor z’n blote billen, door mij in aanwezigheid en met instemming van een aantal huisvaders persoonlijk uitgedeeld. De dief van een deken van een van de politiemannen lijkt moeilijker te achterhalen, maar de Sibilse geruchtenmachine laat ons vermoeden in welk dorp hij woont. Kotanon zal iemand naar dat dorp sturen en vraagt mij een brief mee te geven bij wijze van dwangbevel voor de vermoedelijke dader. Een buitenstaander moet beslist denken dat we niet goed wijs zijn om onder mensen die niet kunnen lezen of schrijven (ook Kotanon niet) briefjes rond te sturen, zeker als ik daarin in het Nederlands schrijf: ‘Breng die deken terug!’. De ondertekening met een doodskop moet extra indruk maken. Kotanon vindt dit echter mijn manier van succesvol magie bedrijven. En het werkt, want na enige uren komt de boodschapper terug met de vermiste deken.
Eind september krijg ik gezelschap van Gerrit Dasselaar, een jongere collega rechtstreeks afkomstig van het Bestuursinstituut in Hollandia. Het is prettig om weer in het Nederlands te converseren, want naast het Maleis, Sibils en Engels praktiseerde ik m’n moedertaal de laatste tijd alleen tegen Flap en Bertje.
De regelmatige landingen van de zwaardere Twin Pioneer veroorzaken op een paar plaatsen lelijke sporen in de landingsbaan. De te drassige ondergrond moet alsnog verder worden afgegraven. Dat kost al gauw, het weekend doorwerkend met hulp van veel Sibillers, twee weken. In die periode kunnen geen goederen worden aangevoerd. Als zendeling Greenfield een kijkje komt nemen en terloops enige leuk bedoelde opmerkingen maakt over ontheiliging van de sabbat en kinderarbeid die ik toelaat, kost het me enige moeite om daar de lol van in te zien. De vermeende kinderarbeid blijft overigens beperkt tot het imiteren van de ouderen en veel plezier maken met elkaar.

De bouw van het hoofdkwartier voor de expeditieleiding

De bouw van het hoofdkwartier voor de expeditieleiding

Bouwactiviteiten
In de loop van oktober is de reparatie van het vliegveld voltooid. Vervolgens beginnen Dasselaar en ik met het gereedliggende gezaagde en keurig geschaafde hout het huis te bouwen dat in eerste instantie zal dienen als hoofdkwartier voor de expeditieleiding, en daarna als het nieuwe onderkomen van het bestuur zal worden ingericht. De politie en Kotanon bouwen met de vaste Mujuwerkers en werkwillige Sibillers de iets eenvoudiger onderkomens voor alle expeditieleden.

Oorlog in de Tamal
Half oktober komt het bericht bij ons binnen dat er in het zuidelijk gelegen Tamal-gebied oorlog wordt gevoerd. Dat gebeurt niet zó vaak in dit deel van Nieuw-Guinea en dat zou ik graag zo willen houden. Dus ga ik direct met vijf man politie en Kotanon op pad om op het ‘slagveld’ poolshoogte te nemen. Na vijf uur flink doorstappen bereiken we de top van een bergrug vanwaar we afdalen naar de Ok Tamal. Vanuit het dal horen we een angstaanjagend geschreeuw, waardoor de indruk ontstaat dat het echt menens is. Wij dalen in de looppas af om ons te mengen in het ‘krijgsgewoel’. Maar naarmate we dichterbij komen neemt het kabaal af en uiteindelijk treffen we alleen de leden van één van de partijen aan die ons opgewonden en met hese stemmen, maar niet vijandig, begroeten. Ik herken de meesten van hun bezoeken aan de Sibil. Zij vertellen dat ene Betop, een onruststoker uit Sibil, die ik al enige tijd zoek in verband met het schaken van een aantal vrouwen, zich bedreigd had gevoeld door een bewoner uit de Tamal en deze daarom tot een gevecht had uitgedaagd. Op de afgesproken dag – dus vandaag – waren beide hoofdpersonen met een aantal medestanders naar deze plek gekomen, die ze eerst gezamenlijk openkapten om een goed schootsveld te krijgen. Ze stelden zich tegenover elkaar op, een meter of veertig uit elkaar, waarna beide aanvoerders luidkeels hun grieven en verwensingen begonnen uit te wisselen. Het geschreeuw werd besloten met een gemeenschappelijke yell en het over en weer afvuren van een lading pijlen. Na een korte pauze werd deze voorstelling telkens herhaald tot wij arriveerden. Waarschijnlijk hadden de vechtersbazen een paar wachtposten uitgezet die onze komst hadden opgemerkt. De heren geven zelf als reden voor het staken van de strijd aan dat het ging regenen en dat ze langzamerhand honger kregen. Afspraak was morgen de strijd voort te zetten. Ik zeg dat ik dit besluit afkeur. Ze beloven de strijd te staken en zo gauw mogelijk weer in de Sibil te komen werken. Betop blijkt net voor onze aankomst via een ander pad met zijn aanhang te zijn vertrokken. Hij blijft dus voortvluchtig. Omdat we ter plekke alleen maar gebroken pijlen en geen doden of gewonden aantreffen laat ik het verder bij een kort donderpreekje om vervolgens in rap tempo terug te lopen naar de Sibil waar we net voor ’t donker aankomen.

Lokaal verlof
Begin november brengt Overste Venema, technisch leider van de komende expeditie, in gezelschap van resident Boendermaker een kort bezoek aan de Sibil. Na aankomst van Dragt, die mij tijdelijk zal vervangen, vlieg ik met Flap met de Twin Pioneer (wat een luxe!) naar Hollandia. Na een week oude bekenden en verschillende kantoren te hebben bezocht, vliegen we per Dakota door naar Merauke, waar ik gedurende een aantal weken weer een beetje mag wennen aan de ‘beschaving’. Dat betekent onder meer een goed bed, knopjes voor het elektrisch licht, een echte w.c. en koud stromend water. In het gouvernementshotel van Merauke waar ik logeer, is het een gezellig komen en gaan van een bonte mengeling van gasten. Met collega’s die in Merauke zijn geplaatst of op doorreis zijn naar en van hun buitenpost, worden ervaringen uitgewisseld die vooral ’s avonds aan de bar steeds spannender beginnen te klinken. Ik breng de werkdagen op kantoor door, wat vergeleken met het bestaan in de Sibil niet erg opwindend is. Ik ontmoet daar ook voor het eerst controleur Schoorl die met Hermans de eerste tournee naar het Sterrengebergte heeft gemaakt. Ik ben blij als de heer Boendermaker me begin december weer naar de Sibil laat teruggaan. Dragt verlaat de post met hetzelfde vliegtuig waarmee ik arriveer en in samenwerking met Dasselaar pak ik de draad van m’n vertrouwde bivakbestaan weer op.

In mijn afwezigheid heeft het varken Bertje zich vergrepen aan de kuikens, nadat eerder de hond van Nol en de poezen al enige slachtingen hadden aangericht. Zo komt er weinig van de uitbreiding van onze pluimveestapel terecht. Bertje is voor straf in een hok gestopt waar ik hem opzoek en vermanend toespreek. Hij is inmiddels ook gecastreerd wat achteraf niet zo handig blijkt, want ik heb van de nonnen in Merauke een wit zeugje gekocht dat nu waarschijnlijk moeilijk gedekt kan worden. En Mgr. Tillemans, de bisschop van Merauke, had me nog zo gezegd dat ik voor het zwarte varkentje een verhoging moest maken als die later een veel grotere witte zeug zou moeten bestijgen. Enfin, voorlopig is het zeugje nog klein en is het voor de Sibillers, die nog nooit een wit varken hebben gezien, een soort kermisattractie. Op mijn vraag of zij me te zijner tijd een van hun beren kunnen lenen ontstaat grote hilariteit. Hun tamme varkens zijn allemaal zeugen die vrij rondscharrelen en die, wanneer de tijd rijp is, wel een wilde beer in het bos tegenkomen. Op die manier zie ik onze zeug nog niet zo gauw aan de zwier gaan.
We krijgen een paar dagen bezoek van Commissaris van Politie Oosterman, die de logistiek voor de expeditie zal gaan verzorgen; met name de opvoer van tonnen goederen met helikopters vanuit het zuiden belooft geen eenvoudige klus te worden. Deze wat gezette, gemoedelijke Indischman van middelbare leeftijd heeft zijn sporen in de rimboe wel verdiend. Hij maakt op ons een heel prettige, vrij onverstoorbare indruk. Hij heeft zijn eigen hete sambal meegebracht en bewijst ook verstand van koken te hebben, wat we bijzonder op prijs stellen!

De tweede zendeling
Tijdens mijn afwezigheid heeft zendeling John Greenfield assistentie gekregen van Menno Heyblom; een Nieuw-Zeelander van Nederlandse komaf die zelfs nog Nederlands spreekt. Misschien komen ze samen uit een probleem waarmee John mij enige maanden na zijn aankomst in Sibil al confronteerde, namelijk dat de Sibillers zo weinig belangstelling toonden voor zijn pogingen hen iets over het evangelie bij te brengen. Ik heb hem toen met een heel serieus gezicht de raad gegeven eerst de taal en de cultuur van deze lieve mensen maar eens goed te gaan bestuderen. Bij gebrek aan lokale bekeerlingen werden Dasselaar en ik uitgenodigd om regelmatig in hun huisje bijeen te komen om onder het genot van een kopje chocolademelk – waarvoor hij zojuist een goed recept van de vrouwen uit zijn gemeente in Amerika had ontvangen – wat samenzang te beoefenen en wat bijbelstudie te plegen. Wij bedankten daarvoor met het excuus dat we geen goede zangstemmen hadden en ook niet van die samenkomstgangers waren.

We zijn echter ook weer niet zo bot om hun uitnodiging af te slaan om op 1e Kerstdag te komen dineren. Op die dag gaan we keurig gekleed in pantalon en schoon shirt naar hun vijf minuten verder gelegen Hans en Grietjeshuisje, waar aan ons het volgende menu wordt gepresenteerd:

THE EAGLENEST

CHRISTMASDINNER 1958

French fried ice cubes
Starmountains surprise
Petit Pois et Jeunes Carottes
Rice a la Greenfield
Sauce Spécial
Crumbcake Pudding au Lait, Nescafé

Sigitabol, 25th Dec.

Menno leest na dit lekkere kerstmaal het Kerstverhaal voor. In dit gezelschap van vier bijna buitenaardse heren in ‘the middle of nowhere’, temidden van de ‘onwetende heidenen’, krijgt dit een hele speciale betekenis. John voelt zich vervolgens geroepen om ons, druk bladerend door zijn bijbel, te bestoken met een serie uit het verband gerukte teksten. Een kwelling die we gelaten ondergaan. Dan brengt Menno op zijn accordeon nog een onwelluidende potpourri ten gehore, daarbij begeleid door een zeer vals zingende John. Het spelletje halma dat we tenslotte nog moeten spelen ervaren we eigenlijk als een verlossing. We zijn pas weer onszelf wanneer we terug in ons eigen bivak onder het genot van een biertje nog wat na kunnen praten.
Hoewel de jaarwisseling in deze omgeving, zonder winterkou, vuurwerk en familiereünies tamelijk ongemerkt voorbij zou kunnen gaan, hebben wij toch een paar ingrediënten om deze gebeurtenis een beetje feestelijk te maken. Ik bak voldoende oliebollen voor alle bewoners van Mabielabol. Het beslag rijst zelfs zo hard dat ik het een paar keer moetneerslaan, maar het succes is vooral te danken aan het oliekruikje van Greenfield, want olie is nu juist een artikel dat in onze voorraden ontbreekt. Het hout van het oude varkenshok dat is afgebroken hebben we op een stapel gegooid, die we tegen middernacht in brand steken. Een enorm vreugdevuur verlicht de omgeving en het kleine clubje omstanders, dat zich hier ver van alle feestgedruis in de ‘beschaafde wereld’ midden in het onherbergzame hart van Nieuw-Guinea bevindt, bewijst zichzelf nog steeds iets met die wereld gemeen te hebben, al was het alleen maar de kalender. De Sibillers, zonder kalender, onwetend van het begin van een nieuw jaar dat hen weer dichter bij het einde van hun toch al zo korte leven brengt, zijn al lang in dromenland.

Op 1 januari 1959 zijn onze buren John Greenfield en Menno Heyblom onze eerste gasten van een reeks die in de loop van het jaar ongetwijfeld zal volgen. Ons eenvoudige diner met koffie en oliebollen toe laat iedereen zich goed smaken. Dit keer tot besluit geen bijbelteksten van Greenfield, maar een rustig, door mij gewonnen spelletje halma.
Dasselaar en ik beginnen aan de afwerking van het huis waarvan het geraamte inmiddels is opgetrokken. Het dak bestaat uit aluminium golfplaten, evenals de buitenmuren en binnenwanden. De vloer wordt geëgaliseerd met ladingen grind uit de rivier. We bouwen ook een serre aan (we zijn dol op serres) van waaruit je een mooi uitzicht over de hele vallei hebt. Als het huis klaar is schittert het zo prachtig in de zon dat we het voortaan het ‘zilveren huis’ noemen. Voor de piloten betekent dit een extra herkenningspunt.
De strip vergt voortdurend onderhoud: reparatie van de slechte stukken en regelen van de afwatering. Onze inspanningen worden beloond met een gunstig rapport van de piloten. Onze regenlimiet wordt bijgesteld van 10 naar 20mm regen per etmaal en ook het toegestane gewicht van de aan te voeren goederen wordt flink verhoogd. Met een gemiddelde regenval van ruim 300mm per maand in 1957 (bijna 4 meter in een heel jaar!) is wel duidelijk dat de voor ons geldende limiet snel kan zijn bereikt. Even een flinke bui en we moeten sluiten.
De grasstrip heeft voor de tweede keer te maken met een invasie legerrupsen. Maar daar worden we niet meer zenuwachtig van. Bovendien hebben we nu een heel effectief bestrijdingsmiddel, namelijk de vrouwen en kinderen die alle rupsen direct verorberen en/of in blikjes verzamelen voor latere consumptie.

De tweede diefstal
Er vindt weer een diefstal plaats. Uit het huis van Kotanon worden drie bijlen en een bundel tabak gestolen. De eerder gebruikte methode om door middel van een schriftelijk ‘dwangbevel’ de goederen terug te vorderen kan niet worden toegepast, omdat de dader, een bewoner van de Tamal, verklaart dat hij iedereen zal ‘bepijlen’ die zich in de buurt van zijn woning waagt. Dus ook een boodschapper met een briefje. En sturen we er een olitiepatrouille op af, dan zal in zo’n geval de vogel meestal al gevlogen zijn. Dus zien we daar ook maar van af. Min of meer toevallig krijgen de Muju-arbeiders een jongere broer van de dader te pakken, die bij de inbraak heeft geholpen. Hij wordt nu als gijzelaar onder toezicht van de politie op de Bestuurspost vastgehouden. Al na één nacht maakt de knaap misbruik van onze gastvrijheid. Als de kamerwacht even niet oplet gaat hij er vandoor. Weg gijzelaar! De kamerwacht wordt voor zijn prestatie beloond met een week strafdienst, maar daar is de diefstal niet mee opgelost. Ik stuur Kotanon onder politiegeleide naar de Tamal met de opdracht aan de dader een schaderegeling voor te stellen van één varken, maar bij zijn afwezigheid een van zijn varkens te pijlen en mee te brengen naar de Bestuurspost. Ondanks zijn dreigementen blijkt de dief te zijn gevlucht, zodat een varken wordt gepijld en aan Kotanon als schadevergoeding wordt toegewezen.

Hiermee wordt het volgende bereikt:
• de bestolene – Kotanon – wordt ruimschoots schadeloos gesteld, want hij kan een gedeelte van het vlees voor ‘wang kompenie’ (overheidsgeld) aan de Muju-arbeiders verkopen;
• de dader wordt gestraft omdat hem een varken, dat ongeveer de waarde van het gestolene vertegenwoordigt, wordt afgenomen;
• het rechtvaardigheidsgevoel van de Sibillers, die heel verbolgen zijn over de diefstal door een buitenstaander in hun gebied, is bevredigd.

Sneep en Herberts houden betaaldag

Sneep en Herberts houden betaaldag

Eind januari verlaat Dasselaar de Sibil. Hij wordt vervangen door zijn jaargenoot Wim Herberts (men staat blijkbaar te dringen om een poosje hier te worden geplaatst), die via de gebruikelijke looproute in de vallei aankomt. Hij is in gezelschap van tien man aflossing van ons politiedetachement, van enige tientallen Muju-arbeiders/dragers en niet te vergeten van een H.P.H.C. (Hoofdposthuiscommandant van politie) de heer P., die een soort meester bivakbouwer is.

In de maanden februari en maart bouwen we in vlot tempo aan de opslagloodsen en bivaks voor de deelnemers aan de expeditie die op 10 april zal starten. In de aanloop naar die datum krijgen we steeds vaker bezoek van belangstellenden. Piet ter Laag, de gouvernementscineast en fotograaf, maakt wat opnamen van de voorbereidingen voor de expeditie; de heer Holzheimer van vliegmaatschappij De Kroonduif komt zich op de hoogte stellen van de reisbestemming van zijn vliegtuigen. De leverancier van een zwaar aggregaat voor de expeditie komt met dezelfde vlucht een kijkje nemen. Het moet voor iedere nieuwkomer een hele ervaring zijn om in dit onherbergzame gebied zo’n stukje ontginning aan te treffen, en voor de meesten een geruststelling dat ze dezelfde of de volgende dag weer terug kunnen naar hun vertouwde meer comfortabele omgeving.
In mijn dagelijkse contacten met Kotanon tonen twee zaken aan dat ons eenvoudige bestaan toch niet helemaal probleemloos verloopt. Op een middag doet hij zijn beklag over het feit dat de heer P. heeft geprobeerd zijn vrouw Keronip te versieren. Hij vindt het vervelend dit te moeten vertellen omdat hij zoiets niet had verwacht van een Tuan. De heer P. had haar zitten wenken, main mata (spelen/gebaren met de ogen) gedaan en hij had haar in de keuken aan haar grasrokje getrokken. Ik beloof maatregelen te zullen nemen en weet al welke dat zullen zijn. Als ik de heer P. die avond op het matje roep en hij het verhaal van Kotanon niet ontkent – hij heeft ook geen verweer – dan moet ik aan de resident van Merauke vragen hem terstond uit de Sibil terug te trekken. Een paar dagen later verlaat hij met stille trom onze post. Dit voorval toont duidelijk dat we ons wat betreft avances van buitenstaanders tegenover de lokale dames op ‘maagdelijk’ terrein bevinden en dat we dit koste wat kost ook en vooral tijdens de invasie van tientallen deelnemers aan de expeditie zo moeten zien te houden willen we de goede relaties met de bevolking niet op het spel zetten.
Bij een volgende gelegenheid verrast Kotanon me met de bange vraag of ik ervan op de hoogte ben dat Nieuw-Guinea (dus de wereld) in juni 1960 zal vergaan. Dit zou de pastoor van Mindiptana tijdens een kerkdienst hebben verteld en de vrouwen en kinderen zouden huilend naar huis zijn gegaan. Is dit een truc om aarzelende zielen over de grens te trekken om zich te bekeren en een eeuwig leven veilig te stellen? Dat is zelfs voor een pastoor een rigoureuze aanpak. Ik probeer voorzichtig uit te leggen wat de pastoor kan hebben verteld en dat die zeker niet kan voorspellen of en wanneer de wereld zal vergaan. Hij lijkt gerustgesteld als ik hem vertel dat ik niet geloof dat de wereld spoedig zal vergaan, want we hebben nog veel te veel te doen, wat hij graag bevestigt.

Een huwelijksfeest
Zondag 8 maart lijkt wel een nationale Sibilse feestdag. Van alle kanten komt de bevolking toestromen om op Ok Makot, de oude bivakplaats van Nol Hermans waar nu het kamp van de Muju’s is, getuige te zijn van het uitwisselen van geschenken, bruidsprijs en tegengift, waarmee het huwelijk van twee van onze Muju voormannen, Jawok en Wotorok, met twee Sibilse schonen wordt bevestigd. Er is ook een Muju handelsmissie waarmee tussendoor belangrijke zaken kunnen worden gedaan. De Mujus willen tabak uit het bergland in ruil voor bogen van nibung hout en westerse goederen. Wim Herberts en ik lijken met filmcamera en fototoestel echte toeristen, maar we zijn dan wel de enige. En men is aan ons gewend.
Zodra de families van de beide bruiden zijn gearriveerd presenteren de bruidegoms na elkaar de bruidsprijs die bestaat uit ots, tali djinam, bijlen, parangs, kleren en zowaar een mondharmonica. Nadat alle goederen zijn gepresenteerd en in orde bevonden verdelen de vaders deze ter plekke onder de aanwezige familieleden, die daar om een of andere reden aanspraak op kunnen maken. Hierbij speelt altijd het beginsel van wederkerigheid – ofwel voor wat hoort wat – een belangrijke rol. Daarna krijgen de bruidegoms een tegengift. Het is voor elk een varken waarop bundels tabak en voedsel worden gelegd tot de bruidegom tevreden is en de gift aanvaardt. Op dat moment worden de huwelijken als gesloten beschouwd. De aanwezigen blijven nog gezellig een poosje napraten tot het tijd wordt om naar huis te gaan. De bruidsparen trekken zich terug in hun hutjes.

Mijn tocht naar de Antares
Half maart ga ik met vier man politie en 20 dragers (Sibillers) weer op tournee. Dit keer in noordoostelijke richting naar de berg Antares en het grensgebied met Australisch Papua New-Guinea. De uitvalswegen (paadjes) vanuit de vallei leren we al aardig kennen. Eerst moeten we weer naar en over een van de hangbruggen over de Ok Tsiop, daarna gaat het bergrug op bergrug af tot we op een punt komen vanwaar we de Bonsigin (Antares), top in de wolken, duidelijk boven het omringende bergland zien uitsteken. Ver beneden zien we de witkolkende Ok Bon door een diep in de rotsen uitgesleten dal stromen. Prachtig om te zien, maar moeilijk om daar straks doorheen te trekken.
Voordat we verder trekken maant een van de lokale mensen, die een eindje met ons als gids is meegelopen, ons te stoppen om met een aantal rituele handelingen de weg naar de Ok Bon voor ons te openen. Hij trekt wat blaadjes van een bepaalde struik, maakt daar de nodige bewegingen mee, wrijft ze fijn, legt ze dan op het pad en zet er z’n voet op. Nadat hij heeft verklaard dat wij ‘Kaga mok mok Ok Bon onoknip = goed volk zijn dat naar Ok Bon onderweg is’, mogen we doorlopen. Maar eerst moeten we met één voet op de voet van de gids stappen – waaronder nog steeds de bladeren liggen – waarbij de politiemannen en ik die spijkerschoenen dragen, enige voorzichtigheid betrachten. Onder de valse tonen van de mondharmonica van Alwolki trekken we vrolijk verder. Nadat we ons die avond in ons bivak tegoed hebben gedaan aan het geroosterd varken dat we hebben kunnen ruilen en de bataten die ons dit keer in overvloed zijn aangeboden, zoekt iedereen z’n slaapplaats op en krijgt Alwolki tot de volgende morgen een blaasverbod.
Het weer zit ons deze reis niet mee. De dag begint soms stralend, maar al gauw overheerst zware bewolking en valt er meer regen dan ons lief is. Dat wij nat worden is in dit klimaat niet zo erg, maar wat ons zorgen baart is de regenval bovenstrooms bij de Antares waardoor het waterpeil in de Ok Bon ineens snel kan stijgen. Wij volgen de rivier stroomopwaarts tussen steeds steiler oprijzende rotswanden nu eens langs de ene dan weer langs de andere oever. We moeten dus telkens de rivier oversteken via doorwaadbare gedeelten, springend van rots op rots of klauterend over eenvoudige takkenboog-bruggen. Op de vierde dag worden we overvallen door een snel opkomende bandjir en we weten niet hoe snel we naar een hoger gelegen plateautje moeten klimmen. De volgende dag is het water weer zover gezakt dat we de reis door het diepe dal vervolgen tot het toch weer te gevaarlijk wordt. Een van de politiemannen valt in de kolkende stroom, maar komt er met slechts een nat pak goed vanaf. Later weet Kotanon, die in het midden van de rivier op een rotsblok staat om iedereen te helpen overspringen, een van de Sibildragers nog net te grijpen als die met bagage en al dreigt te worden meegesleurd. Het lijkt me nu echt beter niet verder te gaan. We hebben weer een deel van het Sterrengebergte verkend en contact gemaakt met de bevolking die ons de nodige informatie over het gebied heeft gegeven. De lokale gidsen leiden ons uit het gevaarlijke dal omhoog naar een goede bivakplaats vanwaar we de volgende dag met de terugtocht naar de Sibil beginnen. Als iedereen een plekje voor de nacht heeft gevonden en de magen weer zijn gevuld komen, zoals gebruikelijk aan het kampvuur, de sterke verhalen los over wat men die dag heeft gezien en meegemaakt. De belevenissen op en in de rivier worden uitvoerig besproken en vooral de prachtige redding door Kotanon van Talagi (de lelijkerd), die nog net aan één been uit het water kon worden gevist, zorgt voor enorme hilariteit. Het schriele manneke met zijn altijd ontstoken oogjes was volgens een van de vertellers al zover heen dat z’n peniskokertje zelfs al was volgelopen en dus op halfzeven hing toen hij weer op de oever stond. Als de beste acteur onder de dragers het hele voorval op bijzonder suggestieve wijze nog eens vertelt en uitbeeldt komt het gezelschap niet meer bij van het lachen. Het slachtoffer laat het tumult een beetje verlegen over zich heen gaan.
Nog een bron van (leed)vermaak vormt een albino die we de volgende dag tegenkomen. Als hij is gepasseerd worden er naar mij opmerkingen gemaakt als ‘dat leek je broer wel’ en ‘heb je die dubbelganger van je gezien?’
Op de negende dag keren we terug in de Sibilvallei waar net de Twin weer is vertrokken met aan boord de heren Brongersma en Venema, respectievelijk de wetenschappelijk en technisch leider van de expeditie, die even poolshoogte kwamen nemen.

Een zwarte dag
Witte Donderdag 26 maart dreigt een zwarte bladzijde in de geschiedenis van onze jonge bestuurspost te worden. Het heeft de hele dag flink geregend. Rond half tien in de avond valt het me op dat de rivier veel meer geluid maakt dan normaal. In het pikkedonker ga ik op onderzoek. Hoe dichter ik bij de strip kom hoe heviger het gebolder en geraas wordt. Dit moet wel een enorme bandjir zijn. Tot mijn schrik zie ik bij het licht van m’n lantaarn dat het water aan alle kanten over het vliegveld stroomt. De rivier moet de dode afgesneden arm aan de westzijde van de baan weer zijn ingestroomd. De diepe afvoergoten naast de strip kunnen de vloed niet aan, evenmin als de doline waar de goten op uitkomen en waar het water altijd direct in verdwijnt. In gedachten zie ik al grote delen van de strip wegspoelen, wat een catastrofe zou zijn. Als het nu al half 1960 was geweest zou ik nog gaan geloven in het verhaal van Kotanon over het vergaan van de wereld. Na een uur neemt de bandjir af, valt de strip weer droog en verplaatsen de buien zich. Herberts, die met een paar mensen naar een dansfeest in Kigonmedip is gegaan aan de overkant van de rivier, waagt het pas tegen de morgen om over te zwemmen.
De volgende dag blijkt de schade mee te vallen, ook al is de strip bedekt met een heel dun laagje slib en ligt er overal drijfhout, riet en kapotte bakens. Op diverse plaatsen hebben draaikolken gaten gemaakt en zijn de goten op verschillende punten onder het geweld bezweken. Er valt dus het nodige te repareren. De Sibillers die komen kijken herinneren ons eraan dat ze bij de aanleg en versteviging van de strip al hadden gewaarschuwd tegen het gebruik van stenen en grind uit de rivier, omdat over die stenen altijd water heeft gestroomd en zal blijven stromen. Nu zien we het resultaat van ons eigenwijze optreden. Kotanon begint met twintig man aan de herstelwerkzaamheden; zij zijn zaterdagavond zover gevorderd dat we 1e paasdag vrij nemen. Een lang paasweekend zit er dit keer niet in.




Einde van het stenen tijdperk – De Sterrengebergte expeditie

De Twin Pioneer vastgelopen in een zwakke plek van het vliegveld

De Twin Pioneer vastgelopen in een zwakke plek
van het vliegveld

Op 2 april kan de Twin weer landen en vanaf die dag worden met drie tot zelfs vier vluchten per dag goederen ingevlogen voor de expeditie en het detachement Papoea politieagenten, dat inmiddels tot 20 man is uitgebreid. Ook Hoofdagent Kroon en Commissaris Oosterman, die in Tanah-Merah eerst alle voor de expeditie over zee aangevoerde goederen hebben gesorteerd en overgepakt, arriveren met de Twin. Aan de expeditie nemen zowel wetenschappers uit Nederland als reeds in Nieuw-Guinea werkzame deskundigen (gouvernementsambtenaren) deel. De eerste Nederlandse deelnemer, de botanicus Kalkman, arriveert te voet vanuit Mindiptana. De heer Brongersma, de wetenschappelijk leider van de expeditie komt met een van de vluchten mee. Ook de eerste mariniers worden ingevlogen en kunnen helpen hun eigen bivak af te bouwen. Zij behoren tot een detachement van 20 mannen die naar de Sibil komen zodra hun werkzaamheden voor de aanvoer van goederen zijn afgerond. Zolang de keuken van de expeditie nog niet operationeel is schuiven al deze kwartiermakers bij ons aan tafel aan en zorgen voor de nodige levendigheid in ons tot dan toe vrij rustige bivak.

Op 8 april arriveren de eerste deelnemers die bij het gouvernement werkzaam zijn per Twin. Het zijn Reijnders, de bodemkundige die ons al eerder bezocht in verband met de rupsenplaag, Pouwer de antropoloog, Anceaux de linguïst en de marinearts Tissing. Volgens de planning moeten op de officiële aanvangsdatum van de expeditie, 10 april, nog zeven deelnemers arriveren, maar het weer is te slecht en het veld te nat voor een landing. Pas vier dagen later landt het vliegtuig met aan boord gouvernementsarts Romijn, zoöloog Vervoort, de preparateurs Van Heyningen en Staats, geomorfoloog Verstappen, fysisch antropoloog De Wilde en de botanicus Van Zanten. De expeditie wordt de rest van de maand door tegenvallers achtervolgd. De opvoer stagneert en de helikopters uit het zuiden laten maar op zich wachten. Langzamerhand ontstaat er een wat chagrijnige stemming. De schuld van de slechte organisatie wordt gelegd bij Overste Venema. Enkele expeditieleden maken alvast wat korte trips door het bergland. Pouwer en Anceaux gaan onderzoek doen in Kigonmedip samen met De Wilde. Wim Herberts gaat met Reijnders, Verstappen en Vervoort een paar dagen richting Ok Tsiop. De rest is lijdzaam in afwachting van de nodige uitrusting en de helikopters die tijdens de geplande tochten moeten zorgen voor de opvoer van voedsel en de afvoer van verzameld materiaal. ’s Avonds worden er op Mabielabol brieven geschreven naar huis, rondjes gegeven door diegenen die toevallig nog iets onder de kurk hebben, en er wordt gelezen en gekaart. Brongersma’s favoriete en in deze situatie toepasselijke bezigheid is eindeloos patience spelen met een eeuwige peuk zware shag in zijn mond. Als de Overste pas eind april met de eerste helikopter binnenvliegt wordt hij niet met gejuich maar eerder met sarcastische opmerkingen door de expeditieleden verwelkomd. Dat hij bovendien heeft verzuimd alcoholische versnaperingen mee te brengen wordt hem dubbel kwalijk genomen.

Herstelwerkzaamheden

Herstelwerkzaamheden

Het vliegveld blijft voortdurend een bron van zorg, want als de helikopters de expeditie niet voldoende vanuit het zuiden kunnen bevoorraden en de Twin door aanhoudend zware regenval te vaak niet kan landen, dreigen er weldra tekorten te ontstaan. Ik ben blij dat ik voor de voedselvoorziening niet afhankelijk ben van de expeditie; de bestuurspost heeft eigen voorraden en wij hebben onze tuinen. De expeditieleden merken al snel dat onze keuken wel eenvoudig is, maar smakelijker dan hun maaltijden uit blik. Zij vinden het een feest om af en toe bij ons aan tafel te worden genodigd. We hebben toch al niet over gebrek aan hun belangstelling te klagen. Vooral ’s avonds vinden zij het bij ons gezelliger dan in hun onderzoekersbivak, dat vooral als slaapbivak dient. In het ‘zilveren huis’, waar de leiding is ondergebracht, is de stemming nooit uitbundig. Venema, technisch leider en een nogal cynisch figuur, die weinig sympathie geniet, heeft zijn organisatievermogen lichtelijk overschat, tot ergernis van wetenschappelijk leider Brongersma. Die krijgt steeds meer problemen met de onderzoekers die hun werkzaamheden niet tijdig kunnen starten en hun plannen telkens moeten bijstellen.
Mijn bange vermoeden dat de strip niet bestand is tegen de aanhoudende regens en de vele landingen in verband met de expeditie wordt bewaarheid. Op een dag komt de Twin na een landing al taxiënd met het linkerwiel muurvast te zitten. In zekere zin heb ik de afgelopen tijd nogal eens moeten spelen met de voor de strip geldende neerslaglimiet, die eerst op 10 mm en later op 20 mm was gesteld. De ervaring leerde dat 20 mm druilregen over een heel etmaal de strip veel drassiger maakt dan 40 of zelfs 60 mm neerslag in een uur die direct afstroomt.

Ik heb dus wel eens minder neerslag gemeld dan in werkelijkheid was opgemeten, wetende dat ik voor eventuele ongelukken aansprakelijk zou kunnen worden gesteld. Maar af en toe moet je bepaalde risico’s durven nemen. Met vereende krachten wordt het wiel van de vastzittende Twin uitgegraven en er worden planken voor gelegd, maar het toestel is niet in beweging te krijgen. Ik stel voor de mankracht te combineren met de paardenkracht van de twee motoren. Gelukkig kan het toestel zo loskomen en langs het gat rijdend weer opstijgen. Ons wachten weer dagen van reparatie van de omgewoelde grasmat.

Na de reparatie weer startklaar

Na de reparatie weer startklaar

Begin mei, een maand na de geplande start van de expeditie, kunnen de deelnemers nog steeds niet allemaal aan de slag. De opvoer van levensmiddelen en uitrusting, waarmee te laat is begonnen, stagneert regelmatig door mankementen aan de helikopters. Die zijn bovendien ongeschikt voor de opvoer van massagoederen, zeker op grotere hoogte. En de Twins zijn maar beperkt beschikbaar, aangezien De Kroonduif ook met tal van andere posten en plaatsen in Nieuw-Guinea verbindingen moet onderhouden. Als dan tot overmaat van ramp nog een Twin door een ongeluk tijdelijk buiten bedrijf is en de weergoden ons heel regelmatig van de buitenwereld afgesloten houden, heeft dat zijn weerslag op de stemming van de expeditieleden. De leiding is dan ook niet enthousiast over de komst naar de vallei van de bekende journalist Alfred van Sprang. Aan pottenkijkers is geen behoefte, zeker niet als die over de problemen van de expeditie willen publiceren.

Uit ergernis over de hinderlijke bemoeizucht van Venema met zaken die allang door Oosterman zijn geregeld, vertrekt de commissaris naar de zuidelijk gelegen opvoerplaats Katem om te zien of hij daar nog iets zinnigs kan doen. Ik stoor mij trouwens ook aan de zelfingenomenheid van de leiding en van enkele deelnemers, die doen voorkomen alsof zij een volledig onbekend gebied gaan betreden, daarmee voorbijgaand aan alle reeds door het gouvernement en met name door het Bestuur verrichte voorbereidende activiteiten. Die zijn immers al begonnen in 1955 toen controleur Pim Schoorl en Nol Hermans de eerste verkenningstocht maakten om te onderzoeken waar een vliegveld kon worden aangelegd. Verschillende tochten volgden in 1956 en 1957. Toen in juli 1957 werd begonnen met de aanleg van het vliegveld, vestigde het Bestuur zich met een politiedetachement permanent in de Sibil. Er werden contacten gelegd met de bevolking in de wijde omgeving, hun vertrouwen werd gewonnen, enig inzicht in hun cultuur werd verkregen en er werd geleerd hun taal te spreken. Ook hebben we de bivaks voor de ruim 70 expeditieleden gebouwd. Het enige waarvoor zij zelf moesten zorgen was de aanvoer van mensen en goederen. Kwamen die uit Tanah-Merah in het zuiden dan kon een beroep worden gedaan op het organisatietalent van commissaris Oosterman. Hoewel het Bestuur in de Sibil een zelfstandige positie inneemt kunnen de expeditieleden gedurende hun verblijf in het Sterrengebergte altijd een beroep doen op de Bestuursambtenaar. Hij fungeert niet alleen als contactpersoon met de lokale bevolking, maar is tevens beheerder van het vliegveld en het weerstation, postbestelhuishouder, radiotelefonist, ordehandhaver, kippen- en varkenshouder, een soort café-restauranthouder en praatpaal voor die expeditieleden die ‘er eens uit willen zijn’.

Verkenningstocht van Sneep ten noorden van Antares

Verkenningstocht van Sneep ten noorden van Antares

Mijn tweede tocht richting Antares
Ik besluit om het hele circus maar een poosje de rug toe te keren en mij in het prettige gezelschap van een stel Sibillers weer op pad te begeven richting Antares. Die tocht moesten we in maart vanwege de weersomstandigheden te snel beëindigen. Ik weet de expeditieleiding te overtuigen van het nut van mijn verkenningstocht voor de expeditie en met haar instemming vertrek ik op 6 mei met drie man politie, Kotanon en 27 Sibildragers, uitgeleide gedaan door een legertje fotograferende en filmende achterblijvers, die wachten op de grote dag dat zij zelf ook op tournee kunnen gaan.

De route tot de rotan hangbrug over de Ok Tsiop kennen we inmiddels. Deze brug is juist gerepareerd door de voor ons uit trekkende ‘handelsmissie’ van Sibillers onder leiding van Kagawera zodat de oversteek weinig moeite kost. De eerste dagen regent het alweer pijpenstelen, zodat we besluiten ditmaal niet door het smalle, diepe rivierdal van de Ok Bon te trekken maar hoog over de bergen en ten noorden van de centrale waterscheiding oostwaarts te gaan Omdat we vrijwel parallel met de centrale keten lopen moeten we alle daar haaks op staande bergruggen beklimmen en afdalen. Dag na dag op een gemiddelde hoogte van 2200 meter en meestentijds in de stromende regen. Maar we zijn langzamerhand aardig gewend aan dit soort uitputtingsslagen. De inspanningen worden, nadat je weer een hoogte hebt bedwongen, gelukkig voortdurend beloond met prachtige vergezichten in deze machtige, onherbergzame wereld. En af en toe moet je je even de tijd gunnen om te beseffen dat je bevoorrecht bent het leven te kunnen leiden van een ontdekkingsreiziger. Iedere dag nieuwe ervaringen, nieuwe problemen, steeds veranderend landschap, andere dorpjes, telkens weer groepjes mensen die je nieuwsgierig, gastvrij ontvangen, hoewel het voor de meesten een eerste kennismaking is met een blanke. En zo trek je verder, vertrouwend op de loyaliteit van je medereizigers, die het op hun beurt prettig vinden om onder leiding en bescherming van jou en de drie agenten, meestal voor de eerste keer in onbekend gebied rond te trekken.

De bewoners die we in het gebied ten noorden van de centrale waterscheiding aantreffen beschouwen zich nog als Kiwirokmensen. Ze vertonen dezelfde uiterlijke kenmerken en aanhalige eigenschappen als hun stamverwanten die we op de eerdere tocht naar de Kiwirok hebben ontmoet. Aan voedsel hebben ze blijkbaar geen gebrek gezien de hoeveelheden bataten, keladiknollen en suikerriet die ze ons te ruil aanbieden. Zij willen het liefst met lucifers worden betaald. We maken graag gebruik van dit aanbod omdat het een aanvulling is op onze rantsoenen die op die manier niet zo snel uitgeput raken.

Op de zevende dag bereiken we de rivier Ok Bon, die aan de noordzijde van de Bonsigin (Antares) ontspringt. Daar treffen we de handelsmissie uit de Sibil met Kagawera en Sabuntok weer. Zij zijn vooruit gegaan om de takkenbrug te herstellen zodat wij vlot kunnen oversteken. Inmiddels heeft zich een groep vrouwen en kinderen en aangetrouwde familieleden uit het dorp dat einddoel van onze reis is en die hier hun tuinen hebben bij ons gevoegd. Het hele gezelschap begint aan de beklimming van de bergrug Tomka op weg naar het op de top gelegen dorp Tomkadin. De vrouwen gaan voorop en kappen een pad dat via een paar lastige aardverschuivingen over omgevallen bomen en steeds langs de rand van de steile wand van de bergrug voert. Dit is de moeilijkste klim van deze reis en ik vraag me af of dit de enige begaanbare verbinding is tussen het dorp en de tuinen. Ik vermoed dat de vrouwen de meer gangbare route om de een of andere reden niet aan ons willen verklappen.

Hoe het ook zij, we bereiken in de stromende regen hun dorp waar we bij de vuurtjes in hun hutten kunnen bijkomen van de vermoeiende, natte, koude klimpartij. We zetten ons eigen bivak op, gadegeslagen door vooral veel vrouwen die luidkeels hun bewondering over mijn verschijning uiten. Ik moet alle baby’s vasthouden en kleuters aanraken opdat ze maar net zo groot mogen worden als ik. Zelfs enige jongedames melden zich voor deze behandeling, maar aangezien ze er al aardig ontwikkeld uitzien vertel ik hen dat mijn magie voor hen geen effect meer heeft. Onder grote hilariteit maken de vrouwen tamelijk openhartige opmerkingen. De een wil een lok van mijn haar dat al een aardige lengte heeft. Maar bang dat straks iedereen een stukje als souvenir wil hebben weiger ik dat. Wel mogen ze er, zoals gebruikelijk, met hun groezelige handen over aaien. Een andere vrouw vraagt zich af hoe een kind van mij er uit zou zien; een volgende stelt dat ze best een kind zou willen hebben dat op mij lijkt en weer een andere vrouw beweert stellig dat ze een man als ik niet zou versmaden. De mannen in het bivak doen net of ze zich van dat vrouwengedoe niets aantrekken. Ik zal ze daartoe ook niet aanzetten. Zo blijft de sfeer gezellig en vriendelijk. We worden rijkelijk van voedsel voorzien, tot groot genoegen van met name de Sibil-dragers die hun buikjes rond eten in dit luilekkerland. De negende dag breken we op om aan de terugtocht te beginnen. Het is een aantal dagen achtereen prachtig zonnig weer. Het klimmen gaat gepaard met hevig vochtverlies, maar de uitzichten zijn nog fraaier. We nemen een iets andere route in westelijke richting, naar de Kiwirok. De mensen in de dorpjes waar we langs komen willen ons steeds paaien met voedsel en varkens om wat te blijven bivakkeren, maar we moeten verder richting Sibil. Dag na dag gaat het bergop, bergaf, door en langs bergriviertjes over gammele, geïmproviseerde bruggetjes en over kriskras op pas ontgonnen tuinen verspreid liggende bomen. ‘s Avonds is iedereen tevreden over hetgeen we weer gezien en bereikt hebben. In de bivakplaats zoekt men na een flinke maaltijd een plekje om het moede hoofd te ruste te leggen. De dragers vertellen doorgaans nog wat sterke verhalen tot de een na de ander wegdommelt.

Een bivak bestaat meestal uit een over twee palen en een noklat gespannen zeil voor de politie, Kotanon en mij. Ik laat mijn legergroene waterdichte hammock (hangmat) tussen twee palen onder het grote zeil ophangen. De dragers bouwen een of twee optrekjes die met bladeren worden afgedekt en die, afhankelijk van de weersomstandigheden, min of meer waterdicht zijn.
Op een avond begint het zo hard te regenen en te onweren dat de Sibillers onder ons tentzeil komen schuilen en opeengepakt de nacht moeten doorbrengen. Na enige tijd ontstaat er een hevige opschudding in de pikdonkere tent. Enkele personen dreigen het hele bivak omver te halen. Bij het licht van een zaklantaarn komt er enige duidelijkheid over de oorzaak van het rumoer. Een van de Sibillers, die wakker is geschrokken door een lichtflits en een enorme donderslag, is dwars door de volle tent gaan spurten en heeft ook een ander in paniek gebracht. Een van de Bonsigin mensen die met ons mee trekken, kreeg daardoor een nachtmerrie waarin hij dacht voor een bandjirende rivier te moeten vluchten. Bijgevolg stonden zij gedrieën tevergeefs tegen het scherm voor de tent te rammen om weg te komen. Als ze tot bedaren zijn gebracht en de spanning ook bij de anderen is geweken ontstaat er weer grote hilariteit over de paniek van de drie.

Na drie dagen bereiken we ons oude bivak bij de Kiwirok aan de Ok Tak. We nemen er een rustdag en hernieuwen de kennismaking met de bevolking van Sanhabé en omstreken. Vandaar reizen we vervolgens in de recordtijd van twee dagen terug naar de Sibil. Na aankomst word ik direct geïnformeerd over de meest opwindende gebeurtenis die de afgelopen veertien dagen in de vallei heeft plaatsgevonden: de Twin heeft gisteren kort na de start nog boven de vallei motorpech gekregen en heeft op één motor een geslaagde noodlanding gemaakt. Dit betekent nog meer stagnatie in de aanvoer van goederen en een gedwongen oponthoud voor Herberts, die met deze vlucht zou vertrekken. Ik had vóór mijn tocht al afscheid van hem genomen vanwege zijn overplaatsing naar Okaba. Dasselaar, die hem zal vervangen en daarmee voor de tweede keer in de Sibil wordt gestationeerd, is al gearriveerd. Toch is het prettig om de laatste ervaringen nog mondeling te kunnen uitwisselen, ook al heeft hij een keurig dagboek voor me gemaakt.

Het kost de ingevlogen monteurs van De Kroonduif een aantal dagen om de kapotte motor te vervangen. Met een driepoot van op de juiste dikte en lengte uit het bos gekapte bomen wordt een hijsstelling geïmproviseerd om de oude motor uit het toestel te takelen. Met een becharterde Otter, bestuurd door een Australier die nog nooit met een eenmotorig vliegtuig zo ver in het binnenland is geweest en die zich blijkbaar is doodgeschrokken van de wildernis waar hij overheen vloog, wordt de nieuwe motor aangevoerd. Deze wordt met dezelfde hijsstelling gemonteerd. Een week na de noodlanding vertrekt de Twin zonder problemen uit de vallei, bestuurd door twee piloten die per Cessna waren ingevlogen.
Nieuwe deelnemers aan de expeditie zijn de heren Bär en Cortel, geologen van de NNGPM (Nederlands Nieuw-Guinea Petroleum Maatschappij), en Luitenant der Mariniers Nicolas die uit het zuiden gekomen zijn. Venema is per Twin naar Tanah-Merah gevlogen en op de terugreis naar Sibil met een der helikopters gestrand in Katem, waarheen Oosterman juist was uitgeweken om hem te ontlopen! Eind mei dient ook de geoloog Escher zich aan bij de expeditie.

Roodgeverfde krijgers leveren hun pijlen in

Roodgeverfde krijgers leveren hun pijlen in

Oorlog in de Sibilvallei
Antropoloog Pouwer stuurt me uit het veld het bericht dat tussen de dorpen Lewengbon en Sagsaga een hevige strijd is losgebarsten. In Sagsaga zou een man zijn overleden als gevolg van magische praktijken vanuit Lewengbon. De bewoners van Sagsaga hebben daarom ter genoegdoening keladi knollen gerooid uit de tuinen van de inwoners van Lewengbon.

Die laten het er niet bij zitten. Ze hebben steun gekregen uit de dorpen Betabib, Kigonmedip en Ebonaterar en zijn gezamenlijk de inwoners van Sagsaga te lijf gegaan. Ik vertrek met Kotanon, vier man politie, marinearts Tissing en luitenant Nicolas. In een fors tempo, een goede oefening voor de luitenant, bereiken we binnen twee uur Lewengbon waar de bevolking ons met rood geverfde gezichten opwacht. Eerst ontkent men dat er gevochten wordt, maar als ik wat aandring geven ze toe. Eén man is aan zijn arm gewond. Ik laat alle pijlen afgeven en tot een grote bos samenbinden. Na het bevel het vechten te staken en de mededeling dat we over schadevergoedingen kunnen praten, lopen we door in de richting van Sagsaga. De gids leidt ons echter naar het ‘slagveld’ waar niemand te bekennen is. Omdat het al te laat is om alsnog Sagsaga te bereiken, keren we terug naar de Sibil. De volgende dag gaan Dasselaar en Tissing terug naar de dorpen, ook al omdat de Lewengbon-mensen hebben geklaagd dat alleen hun pijlen in beslag zijn genomen. De strijd tussen beide partijen is weer opgelaaid. Daarom worden nu alle pijlen, dus ook die van de Sagsaga, de aanstichters van de strijd, in beslag genomen.

Een nieuwe functie – Rapporteur

Kotanon neemt pijlen in ontvangst

Kotanon neemt pijlen in ontvangst

Op grond van de minder positieve berichten die over de voortgang van de expeditie de ronde doen rijzen er ook bij het gouvernement vragen. Via Dasselaar heb ik een mondeling verzoek ontvangen van de heer Boendermaker, die inmiddels van Merauke naar Hollandia is overgeplaatst en onderdirecteur van Binnenlandse Zaken is geworden, om hem regelmatig rechtstreeks schriftelijk te rapporteren over de voortgang van de expeditie. Ik hoef dus niet de hiërarchieke weg via de resident in Merauke te volgen want dat kost te veel tijd. Hij wil onder meer weten hoe de verhouding tussen Brongersma en Venema is en om welke reden Oosterman uit de Sibil is weggegaan en wat die nu in Katem doet. Mijn eerste rapport luidt als volgt:

Sibil, 31 mei 1959
Expeditie Sterrengebergte nr.1
Aan de Directeur van Binnenlandse Zaken,
ter persoonlijke attentie van de Onderdirecteur te Hollandia

Bij terugkeer van tournee op 20 mei j.l. bereikte mij UHoogedelgestrenge’s mondelinge opdracht om U regelmatig rapport uit te brengen over de activiteitenvan de Sterrengebergte Expeditie.
Voor zover de verbindingen dit mogelijk maken zal ik proberen deze rapportage wekelijks te verzorgen.
Sneep totaal-page-114In het algemeen kan worden opgemerkt dat de expeditie nog altijd probeert op gang te komen. Oorzaak van de vertraging is hoofdzakelijk de vrij slordig geplande opvoer van de zo onmisbare voedselvoorraden en wetenschappelijke uitrusting. Voor begin april waren nog geen expeditiegoederen opgevoerd. De eerste weken van april en mei werd in totaal ca. 10 ton ingevlogen per Twin Pioneer en daarbij is het tot nu toe gebleven.
De beide helikopters, die volgens de technische leider de opvoer grotendeels voor hun rekening zouden kunnen nemen, hebben om diverse redenen nog maar bijzonder weinig gepresteerd. Allereerst konden zij niet direct doorvliegen naar de Sibil omdat er nog geen clearings langs de vliegroute waren aangelegd. De hele maand april was een geologische party onder leiding van Dr. Bär onderweg om deze aan te leggen. De helikopters bevoorraadden ondertussen de groep Bär, brachten ca. 8 ton goederen naar het langs de route gelegen Kloofbivak en nog een paar ton in Katem, het nevenkamp aan de Ok Iwoer. De toestellen waren afwisselend enige tijd buiten bedrijf wegens een lekkende olieleiding en een defecte toerenteller. Begin mei echter, toen de clearings gereed en de defecten hersteld waren, hoopte men dagelijks een redelijk aantal opvoervluchten naar de Sibil te kunnen gaan maken. Op 8 mei vond de vierde en tot nu toe laatste helikopterlanding in Sibil plaats. Daarna kregen de vliegers namelijk een griepaanval en werden, toen zij hiervan bijna hersteld waren, vervolgens met geelzucht in het ziekenhuis te Hollandia opgenomen. Gewacht wordt nu op vervangers van de vliegers.
De volgende tegenslag was het uitvallen van de enige nog in bedrijf zijnde Twin Pioneer. Op 19 mei, kort na de start, keerde deze met een defecte motor in de Sibil terug en kon pas op 27 mei, na verwisseling van de motor, weer vertrekken. Net voor het optreden van de motorstoring was de Twin erin geslaagd een kadasterploeg in te vliegen. Aan de opvoer voor de expeditie kwam men dus die reis niet meer toe.

Mopperend gaan ze weer weg

Mopperend gaan ze weer weg

Enige pogingen om een buitenlandse luchtvaartmaatschappij te charteren mislukten.
Op 23 mei werd de NNGPM verzocht een dropping in de Sibil uit te voeren en onvoorziene omstandigheden voorbehouden zal dit op 1 of 2 juni a.s. ook gebeuren. Tevens bestaat de kans op Dakota-droppings op 5 en 6 juni. Een en ander is afhankelijk van het al dan niet voldoen aan de financiële voorwaarden die De Kroonduif stelt.
Van de deelnemers konden alleen de antropoloog en de linguïst direct met hun werkzaamheden beginnen. De overigen trachtten weldra de verveling te verdrijven door het maken van korte tochten in de omgeving van het basiskamp. Voorts ging de botanicus voor enige tijd naar Tanah-Merah om een gedeelte van zijn uitrusting te zoeken en keerde per helikopter terug. De fysisch antropoloog verliet de Sibil met hetzelfde doel en kwam lopend vanaf Mindiptana weer naar het basiskamp. De assistent-botanicus werd met een zweertje aan zijn been naar het ziekenhuis in Hollandia afgevoerd, aangezien de gouvernementsarts alhier de benodigde geneesmiddelen nog niet had ontvangen.
Ondanks de tegenslagen is de stemming onder de deelnemers nog redelijk goed. Een aanwinst voor de expeditie is de heer Van Sprang, die op geestige wijze steeds voorkomt dat de deelnemers de zaken al te ernstig gaan zien.
Was Dr. Brongersma al op 5 april in de Sibil, pas op 29 april arriveerde, na enige tijd in de opvoerbasis Kawakit onbereikbaar te zijn geweest, per eerste helikoptervlucht de Overste Venema. Eerstgenoemde begon zich langzamerhand zorgen te maken over de trage start van de expeditie en hoewel dit met de Overste waarschijnlijk ook het geval was, meende deze toch met enige luchtige opmerkingen alle problemen uit de weg te kunnen ruimen. Het optreden van de technisch

Zonder pijlen huiswaarts

Zonder pijlen huiswaarts

leider boezemde de deelnemers echter weinig vertrouwen in en hij kreeg dan ook vele onprettige opmerkingen over de organisatie aan te horen.
Hij bemoeide zich met allerlei minder belangrijke zaken die reeds door anderen geregeld waren, joeg de commissaris Oosterman op deze manier zodanig tegen zich in het harnas, dat deze teleurgesteld begin mei lopend naar Katem vertrok om waarschijnlijk niet meer in de Sibil terug te keren. De Overste Venema die 17 mei per Twin naar Tanah Merah vloog en 25 mei op de terugreis met een der laatste helikoptervluchten in Katem strandde, houdt daar nu noodgedwongen de heer Oosterman weer gezelschap. Volgens de geoloog Escher, die gisteren in de Sibil aankwam, is het humeur van de heer Oosterman er niet op vooruitgegaan.
Men krijgt overigens de indruk dat de afwezigheid van de technisch leider de gang van zaken weinig schaadt. Onder invloed van o.a. Bär laat Brongersma zich niet zozeer meer imponeren door het organisatietalent van de Overste en hij regelt nu zelf zaken die hem voorheen bij voorbaat door de Overste uit handen zouden zijn genomen. De laatste kan hoogstens over de seinsleutel vanuit Katem zijn mening geven over reeds genomen besluiten. Dit gebeurde o.a. hedenmorgen, toen hij seinde dat de droppings door De Kroonduif geen doorgang mogen vinden omdat weldra de opvoer weer met helikopters en Twin Pioneer begonnen kan worden. Ook mogen geen groepen het veld in voordat hij zelf in de Sibil is teruggekeerd. Brongersma is het met dit alles niet eens en de deelnemers evenmin.
Tenslotte kan nog worden vermeld dat de positie van het Bestuur ten opzichte van de expeditie vrij zelfstandig is. Dit is in belangrijke mate te danken aan het feit dat de verplichtingen en bevoegdheden van het Bestuur voor de duur van de expeditie niet in een schriftelijke instructie zijn vastgelegd. Al enige malen heeft de expeditieleiding de opmerking gemaakt dat ‘het Bestuur is toegevoegd aan de expeditie’, juist in die gevallen waarin wij van mening verschilden. Men kon een dergelijke opmerking tot nu toe geen kracht bijzetten door te wijzen op een bepaalde instructie. U kunt erop vertrouwen dat voortdurend alle faciliteiten die in het belang zijn van de expeditie en niet in het nadeel van het Gouvernement, werden en zullen worden verleend. Wanneer alsnog schriftelijke richtlijnen worden opgesteld, zou dit mijns inziens de positie van het Bestuur er niet gemakkelijker op maken.
Ik hoop U met het bovenstaande een algemeen beeld te hebben gegeven van het verloop van de expeditie tot op dit ogenblik. In aansluiting hierop moge ik U t.z.t. meer gedetailleerde rapporten doen toekomen.

De Administratief Ambtenaar,

J. Sneep
Cc. Resident van Zuid Nieuw-Guinea te Merauke

De opmerkingen over de positie van het Bestuur en het ontbreken van een schriftelijke instructie houden verband met de informatie die ik van derden heb ontvangen, dat mede op aandringen van de expeditieleiding een dergelijke instructie door de nieuwe resident Zuid-Nieuw-Guinea, de heer Knödler, wordt voorbereid. Waarom krijg ik die niet rechtstreeks van de heer Boendermaker die mij bij zijn overplaatsing naar Hollandia heeft ‘meegenomen’? Dit moet wel een diplomatieke zet van hem zijn. Hij laat de nieuwe resident te Merauke in zijn waarde en de instructie aan mij is volledig vrijblijvend. Begin juni wordt de situatie van de expeditie echt spannend. Allereerst krijgt Brongersma van het Stichtingsbestuur in Nederland te horen dat hij niet kan rekenen op extra fondsen voor droppings en extra opvoervluchten. De Stichting wil dat Venema naar Hollandia vliegt en daar via BDZ (Bevelhebber der Zeestrijdkrachten) Van Olm telefonisch contact opneemt met de Stichting over een eventuele beperking van de expeditie. Via CZMNG (Commandant Zeemacht in Hollandia) krijgt Venema tevens de opdracht te rapporteren over de vertraging die de expeditie heeft opgelopen. De berichtenwisseling met Venema, die nog steeds in Katem verblijft, loopt via de marineradio, maar Oosterman maakt afschriften van alle interessante berichten en stuurt die voor de volledigheid per loper naar mij.

Brongersma laat het Stichtingsbestuur weten, dat naar zijn mening de algemeen leider moet overleggen over het te voeren beleid. Alle deelnemers zijn het hier mee eens. Met de eerstvolgende vlucht vertrekt hij naar Hollandia. De berichtenwisseling tussen Venema en Brongersma die hier aan voorafgaat en waarin eerstgenoemde zich uitspreekt tegen extra droppings, extra dragers, het uitsturen van onderzoekgroepjes naar het noorden en noordoosten en het voornemen van Brongersma om naar Hollandia te gaan wordt steeds onaangenamer van toon. Venema is bang dat Brongersma met de marineleiding zal spreken. Hij dreigt met moeilijkheden als dat gebeurt. Brongersma geeft geen krimp. Interessant zijn de laatste berichten waarvan Oosterman mij afschriften stuurt:

Aan CZMNG – 4 juni 1959
Van technisch leider expeditie – SPOED
Niet geheim

Stel voor BDZ seinen
quote voor sbn van olm
aaa wijs iedere verantwoordelijkheid voor de gang van zaken bij expeditie vanaf 22 mei van de hand
bbb zal trachten nieuwe ontwikkeling tot goed einde te brengen doch kan dit alleen wanneer leider mijn richtlijnen volgt ccc verzoeke instructies brief volgt zal omtrent situatie u schriftelijk rapporteren unquote

Van CZMNG 4 juni 1959
Aan technisch leider expeditie
Wijs u nadrukkelijk op uw verantwoordelijkheid voortvloeiende uit uw instructie welke ongewijzigd van kracht blijft

De eerste weken van juni voeren een Catalina van de NNGPM en een Dakota van De Kroonduif toch weer een aantal droppings uit. Ook de Twin voert weer goederen op. Op 8 juni landt, na precies een maand, weer eens een helikopter in de Sibil met aan boord een redelijk tamme Overste. De dag daarop vertrekken Bär en Dasselaar naar het noorden, richting Kiwirok. Venema maakt hiertegen geen bezwaar meer. Op 10 juni keert Brongersma terug in gezelschap van de heer Klaarenbeek, journalist voor de Katholieke Illustratie en Panorama. Evenals Van Sprang zal ook hij enige tijd bij ons doorbrengen. De Stichting heeft Brongersma de nodige fondsen toegezegd, zodat de expeditie weer even vooruit kan. De ontmoeting tussen de leiders verloopt zo te zien probleemloos en in de loop van de avond zitten ze gebroederlijk met nog een aantal deelnemers bij mij in het bivak aan de borrel. Op 11 juni vertrekt Escher richting Antares. Het lijkt er op dat dit na twee maanden vertraging het startsein is voor de expeditie. Over de inzet van de helikopters hebben de leiders een compromis bereikt. De Overste heeft ze nodig voor de opvoer van goederen uit het zuiden naar Katem. Om de andere dag zal er worden doorgevlogen naar Sibil en van daaruit worden met enige vluchten de geologische teams in het veld bevoorraad. Tot 18 juni landt er echter helemaal geen helikopter in Sibil, zodat de veldteams beginnen te morren. Als chefvlieger Warman op die dag eindelijk arriveert gaat Brongersma behoorlijk tekeer. Hij beschuldigt piloot Van den Bos van obstructie en negatieve beïnvloeding van de andere vliegers en wil hem niet meer in de Sibil zien. Warman is blijkbaar onder de indruk van de donderpreek en maakt direct twee vluchten om respectievelijk Bär en Escher te bevoorraden. Vervolgens zijn er in de Sibil regelmatig één en later zelfs twee helikopters waar te nemen. Aan de voet van de Antares wordt een basiskamp gevestigd waarnaar geleidelijk meer onderzoekers en ook Van Sprang vertrekken. Eind juni begint het in het Sibil kamp opvallend rustig te worden.

In mijn derde rapport aan de heer Boendermaker meld ik op 30 juni onder meer het volgende:
‘… Sinds de helikopters in de Sibil zijn gestationeerd, is de expeditie werkelijk in beweging gekomen. Voldoende voeding en de meeste deelnemers zijn ingevlogen naar de voet van de Antares. Men heeft daar een bivak ingericht van waaruit de onderzoekingen worden gedaan naar de top en langs de hellingen van het gebergte. Over het aandeel van de helikopters in de ‘operatie Antares’ ontvangt U van Dr. Brongersma uitvoerig rapport waar ik weinig aan toe te voegen heb.
Een ander punt met betrekking tot de helikopters is de opvoer van voeding, uitrusting en brandstof uit Tanah-Merah die nog steeds niet is afgerond. Zoals dat op papier ook de bedoeling was, had de opvoerfase bij het begin van de expeditie voltooid moeten zijn. Hoewel hier dus duidelijk van een organisatiefout sprake is, tracht de Leiding, en met name de technisch leider, deze fout te camoufleren door de ruim twee maanden vertraging toe te schrijven aan het ‘falen’ van de helikopters. Nu is wel gebleken dat men voor opvoer van vele tonnen over een grote afstand en op grotere hoogte, weinig heeft aan deze helikopters. Alleen op korte afstanden hier in het bergland met niet al te zware lasten en voor personenvervoer zijn ze wel geschikt. Chefvlieger Warman probeert er met zijn collega’s het beste van te maken. Over het wegsturen van Van den Bos wordt, nu deze eenmaal in de Sibil is, niet meer gesproken. Hij vliegt normaal als het weer het toelaat en de expeditie niet zonder brandstof zit. Het is mogelijk dat hij zich o.a. in Hollandia minder gunstig over zijn ervaringen met de expeditie heeft uitgelaten. Veel deelnemers zouden in die eerste maanden waarschijnlijk hetzelfde hebben gedaan. Al met al is er teveel nadruk gelegd op het ’falen’ van de helikopters. Ze zijn inderdaad niet geschikt voor de te zware taak, maar de fout is al gemaakt toen ze die taak kregen toegewezen.
Aan de verhouding tussen de beide leiders is, zoals ik U al eerder berichtte, niets ongewoons waar te nemen.
De heer Oosterman bevindt zich nog altijd in Katem. Via mij liet hij informeren wanneer zijn gezin naar Nederland vertrekt. Hoewel dit eind augustus wordt hadden de Resident Zuid Nieuw-Guinea en de expeditieleiding er geen bezwaar tegen als hij deze week al naar Merauke zou willen gaan. De Leiding is hem namelijk liever kwijt dan rijk, terwijl ik dacht de heer Oosterman een plezier te doen door Merauke te vragen of men akkoord ging met zijn vertrek. Nu blijkt hij echter helemaal nog niet van plan te zijn om Katem op dit moment al te verlaten.
Ik hoop U in mijn volgende verslag interessanter nieuws te kunnen leveren.’

Op 27 juni beginnen Escher, Verstappen en Nicolas aan de beklimming van de Antares, één van de prestigeprojecten van de expeditie. Op 7 juli geeft Van Sprang met de helikopter het alarmerend telegram mee dat ze nog steeds niet zijn teruggekeerd. Iets later op de dag komt echter het bericht dat ze in hun basiskamp zijn teruggekeerd en dat Escher en Verstappen 4 of 5 juli de 3600 meter hoge top hebben bereikt. Luitenant Nicolas is op een iets lagere top blijven steken. Op hun prestatie wordt natuurlijk gedronken ook al worden er enige smalende opmerkingen aan het adres van de marine gehoord. Bär en Dasselaar zijn inmiddels terug van hun tocht naar de Kiwirok. Hollandia zal Oosterman verlossen uit Katem waar hij maar zit te verpieteren. Bloedgroeponderzoeker Nijenhuis voegt zich als de laatste deelnemers bij de expeditie. Vervoort keert terug van de Antares en beklaagt zich over het tekort aan dragers en tentzeilen.

Sneep totaal-page-121Nu Dasselaar terug is van zijn tocht naar de Kiwirok kan hij mij weer assisteren bij de dagelijkse klussen. Alleen al in mijn functie van Postbestelhuishouder heb ik het al aardig druk met zoveel nijvere briefschrijvers in het basiskamp. Van de PTT in Hollandia heb ik een mooie blauwe metalen afsluitbare trommel gekregen met daarin alles wat je op een minipostkantoor maar nodig hebt. De voorraad postzegels is 500 gulden waard en een uitvoerige schriftelijke instructie is bijgevoegd, evenals een brievenweger, een poststempel en voor deze speciale gelegenheid een extra stempel met het opschrift EXPEDITIE STERREN-GEBERGTE 1959. Zodra bekend is dat er een vliegtuig wordt verwacht ontstaat er in ons bivak een enorme drukte. Alle bewoners van het basiskamp komen het liefst op het laatste moment met hun te verzenden post aanzetten. Soms is die al voorzien van de nodige postzegels, maar meestal niet. Aerogrammen worden voorzien van twee stempels en gaan in de zak. Het gewicht van de brieven varieert; die van de mariniers aan hun familie en/of geliefden in Holland zijn het zwaarst.

Pakjes zijn het ergst. Voor de porto moet alles goed gewogen worden. Voor het dragen van de PTT-pet ontvang ik zelfs een maandelijkse vergoeding van 10 gulden. Tussen de bedrijven door moet ik de twee radio’s bedienen die constant roodgloeiend staan. De verkeerstoren in Hollandia wil regelmatig de weerberichten ontvangen, die ik tussen de postzegelverkoop door op een kladje krabbel. Degenen die een telegram willen verzenden kunnen dat ook laten doen via de PTT-frequentie. De andere radio staat stand-by voor de dagelijkse berichtenwisseling tussen de bestuursposten. Zodra het vliegtuig is geland moet ik naar de strip om in mijn fuctie van luchthavenmeester ladingdocumenten te controleren en te tekenen. Mijn kok Dominicus of een van z’n ‘assistenten’ (Sibiljongens die half in de kost zijn voor allerlei klusjes) gaat ook naar het vliegveld met een keteltje koffie voor de vliegers, en Kotanon zorgt voor voldoende mankracht om het toestel te lossen.

Voor werkzaamheden rondom ons basiskamp, zoals onderhoud van het vliegveld en de aanleg van een ‘weg’ naar Betabib, melden zich altijd voldoende Sibillers, maar al vrij snel wordt duidelijk dat ze niet veel zin hebben om als dragers met de groepjes expeditiedeelnemers mee het veld in te gaan. De expeditieleiding is bereid om hen meer dan gebruikelijk te betalen, wat ik weet te verhinderen. Er valt ook niets te dwingen, zodat de expeditie zich genoodzaakt ziet tientallen dragers uit het Mujugebied te rekruteren. Voor het loon van een gulden per dag is daar ruim voldoende aanbod. De kosten liggen alleen hoger omdat deze dragers, die afkomstig zijn uit het warme zuiden, zowel in het basiskamp als op tournee ook van truien, dekens, voedsel en onderdak moeten worden voorzien. Voor de Sibiller geldt het beloningssysteem van lucifers, messen en bijlen en zij moeten alleen op tournee worden gevoed.

Wegaanleg

Wegaanleg

Zodra een bezoek van de gouverneur wordt aangekondigd is de expeditieleiding in verhoogde staat van paraatheid. Allereerst wordt gepoogd Van Sprang uit de Sibil weg te houden, omdat die wel eens moeilijke vragen zou kunnen gaan stellen over de voortgang van de expeditie. Vlieger Warman krijgt de opdracht hem domweg in het Antares-bivak achter te laten. Het is dan ook een heel onaangename verrassing als hij de dag dat de gouverneur op bezoek komt vrolijk met Warman in de Sibil arriveert. Hoe heeft hij dat geritseld?

Op donderdag 9 juli krijgen we bezoek van gouverneur en mevrouw Platteel die worden vergezeld door de heren Boendermaker, Van den Broek van Binnenlandse Zaken en Denninghof Stelling, de gouvernementscineast en hoofd Visuele Voorlichting. Dit ééndaagse bezoek loopt uit op vier dagen omdat, zoals zo vaak gebeurt, in de loop van de middag de bewolking de vallei afsluit en de Twin niet kan opstijgen. Kort daarvoor heeft de Dakota nog de tweede geslaagde dropping van die dag uitgevoerd. In het ‘zilveren huis’, waar slaapgelegenheid voor het gouverneurspaar is geregeld, vindt eerst een officiële bespreking met de Leiding plaats. Daarna willen de heren met mij afzonderlijk de onderkomens van de Muju-dragers bezoeken, maar hun eigenlijke doel is om onderweg nog wat aanvullende informatie over het verloop van de expeditie te krijgen. De gouverneur wil ondermeer van me weten of het zin heeft om te proberen het nu al ontstane tekort van f 200.000 aangezuiverd te krijgen om, althans voor de buitenwereld, de expeditie te doen slagen. Omdat ik het, en niet in de laatste plaats voor onszelf, heel jammer zou vinden als alle voorbereidingen voor niets zouden zijn geweest, adviseer ik hem zich hiervoor in te spannen.
De tweede dag, wordt de bagage van het gezelschap ingeladen, maar de lucht klaart niet voldoende op om te kunnen vertrekken. Omdat het op zaterdag 57 mm heeft geregend kan de luchthavenmeester wederom geen toestemming voor vertrek geven. Het gedwongen oponthoud wordt overigens niet als onprettig ervaren. Er is immers zoveel te zien. Ook de Sibillers kijken hun ogen uit, maar hun belangstelling richt zich niet zozeer op de Tuan dalogi, de grote Tuan, maar op diens echtgenote, aan wie naar hun opvatting de eretitel ‘grote’ in letterlijke zin meer toekomt dan aan haar wat schriele echtgenoot. Zij bekijken het gezelschap dat in de serre van het ‘zilveren huis’ zit en bestoken mij met tal van opmerkingen en vragen. Er ontstaat grote hilariteit als een van hen vraagt of mevrouw haar blouse misschien eens uit kan doen, zodat hij die formidabele boezem beter kan bekijken. Ik heb wat moeite om deze vraag direct en duidelijk voor mevrouw te vertalen, maar ze is zo benieuwd naar de reden van al het gegiechel dat ik het toch maar doe. Mevrouw wijst het verzoek met een preuts mondje vriendelijk af en de gouverneur slaakt een zucht van verlichting. Omdat ze in de ogen van de Sibillers zo geheimzinnig doet, blijven ze zitten met de vraag of die blanke vrouw er misschien anders uit ziet dan hun eigen vrouwen.
Uiteindelijk kan de Twin zondagmorgen vroeg vertrekken waarna wij overgaan tot de orde van de dag. ’s Maandags voert de Twin weer twee vluchten uit alsof dit ritueel zich volgens een vast schema voltrekt. Als dank voor de genoten gastvrijheid zorgt de gouverneur ervoor dat met de eerste vlucht onze drankvoorraad, die tijdens het bezoek aardig was geslonken, weer wordt aangevuld.

Brongersma in gesprek met Gouverneur en mevrouw Platteel

Brongersma in gesprek met Gouverneur en mevrouw Platteel

Van het kamp bij de Antares komt het slechte nieuws dat er bij de landing op 2300 meter bij bivak 40 een helikopter in een windzak is terechtgekomen en naast het platform is neergestort. Vlieger Warman is gelukkig ongedeerd maar de heli is total loss. Voor Van Sprang, die weer terug is in de Sibil, is dit natuurlijk ‘hot news’. Hij stuift mijn bivak binnen met het verzoek om met een telegram dit nieuws wereldkundig te maken. Terwijl ik het aggregaat en de radio met de PTT-frequentie aanzet, komt Brongersma binnen. Hij gebiedt het telegram van Van Sprang voorlopig op te houden. Eerst wil hij zelf enige berichten over het ongeluk verzenden. In mijn hoedanigheid van radioman ga ik echter uit van het principe ‘die het eerst komt, het eerst maalt’, zodat ik onder bedreigingen van Brongersma eerst Van Sprang’s telegram verzendt en vervolgens dat van Brongersma. Tussen beide heren ontwikkelt zich een hevig twistgesprek, waarbij ook mij het nodige wordt verweten. Later op de dag word ik uitgenodigd om in het ‘zilveren huis’ te komen drinken op piloot Warman, die ongedeerd is gebleven. Alles lijkt weer vergeven en vergeten.

De volgende dag landt bij ons de in Katem gestationeerde helikopter met aan boord Oosterman met wie ik nog heel wat heb bij te praten. De helikopter haalt vervolgens vlieger Warman op van de Antares. Hij wordt overstelpt met gelukwensen en daar moet natuurlijk weer op gedronken worden. De Overste raakt lichtelijk aangeschoten en gaat dan zoals gewoonlijk heel onnozele dingen zeggen. Een paar dagen later, op 17 juli, verlaten de eerste deelnemers aan de expeditie de Sibil. Jammer om juist markante figuren als Oosterman en Van Sprang nu al te zien vertrekken.
Het helikopterongeval wordt onderzocht door de Inspecteur Burger Luchtvaart, De Bijl de Vroe, die voor dat doel met de overgebleven heli naar de Antares wordt gevlogen. Het is trouwens toch een komen en gaan van bezoekers, meestal ambtenaren uit Hollandia, die uit hoofde van hun functie beslist een keer in de vallei moeten zijn geweest. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat het hoofd van de gouvernementsvoorlichtingsdienst, Piet Merkelijn, zich ook een paar dagen komt oriënteren.
Ook ik maak voor ’t eerst een tochtje met een helikopter, en wel vanuit Sibil naar Sagsaga waar een patrouille onder leiding van de sergeant der mariniers De Wijn op weg naar Antares door de bewoners is tegengehouden. Gezien de recente ‘oorlogssituatie’ op deze plek meent de Leiding dat het Bestuur daar eens een kijkje moet nemen. De bevolking ontvangt me vriendelijk en beweert bij hoog en bij laag dat de oorlog is afgelopen en dat ze de patrouille geen haarbreed in de weg wil leggen. Ik vind een gids die bereid is de patrouille verder te begeleiden en vlieg dan terug naar het basiskamp.

Over de vraag hoe de expeditie zo goed mogelijk kan worden afgerond zijn de meningen nogal verdeeld. Bij sommigen bestaat de wens om nog enige spectaculaire activiteiten te ondernemen, zoals een doorsteek maken vanuit Sibil naar Hollandia en de met eeuwige sneeuw bedekte Julianatop beklimmen. De Stichting in Nederland en de meeste onderzoekers in de Sibil geven er de voorkeur aan de lopende wetenschappelijke onderzoeken te voltooien.
Geoloog Bär behoort tot de eerste groep. Hij wil ondanks het negatieve advies van zijn werkgever (NNGPM) de doorsteek naar Hollandia maken en bereidt zich daarop voor. Ik heb aangegeven dat ik hem op die tocht wil vergezellen, maar achter mijn rug om regelt hij dat Dasselaar met hem mee zal gaan. Op grond van zijn ervaring opgedaan tijdens hun tochtje naar de Kiwirok is hij waarschijnlijk tot de conclusie gekomen dat Dasselaar meegaander is dan ik, en daar kan hij wel eens gelijk in hebben. Toch teken ik bij de heer Boendermaker bezwaar aan tegen de gang van zaken. Die geeft volmondig toe dat een en ander niet naar behoren is verlopen. Hij biedt me echter een heel aantrekkelijk alternatief aan. Binnenkort wil een Franse filmexpeditie een doorsteek maken van de zuid- naar de noordkust over het breedste deel van het eiland. Hij meent dat ik met mijn berglandervaring de aangewezen persoon ben om deze groep op hun tocht te begeleiden. Mijn deelname wordt al heel snel aan de Fransen doorgegeven, want in een interview met de expeditieleider Pierre Dominique Gaisseau, dat via de RONG (Radio Omroep Nieuw-Guinea) wordt uitgezonden, vertelt deze van zijn plannen en van de ondersteuning die hij van mij tijdens de uitvoering ervan hoopt te krijgen.
Escher en Verstappen zijn bergbeklimmers en willen dus naar de Julianatop. Zij zullen op deze tocht worden vergezeld door marinearts Tissing en sergeant De Wijn. Gouvernementscineast/fotograaf, Piet Terlaag, zal de verrichtingen verfilmen. Om deze tochten uit te kunnen voeren ontbreekt echter nog twee ton. Als eind juli het bericht wordt ontvangen dat de scheepswerfeigenaar Verolme zich hiervoor garant heeft gesteld, reageren de deelnemers zeer opgetogen. Na overleg met de Stichting – Brongersma vliegt voor het noodzakelijke telefonisch contact speciaal naar Hollandia – gaat de Leiding definitief akkoord met de plannen voor de doorsteek en de beklimming van de Julianatop. De onderzoekers moeten hun verdere plannen noodgedwongen opgeven.

In mijn rapport nr. 4 aan de heer Boendermaker vermeld ik onder meer het volgende:
‘… Door het verongelukken van één der beide helikopters wordt de andere aanzienlijk in zijn bewegingen beperkt. Alleen de reeds verkende routes mogen nu nog bevlogen worden. Dit zijn de trajecten Sibil – Katem, Sibil – voet Antares en Sibil – Oriongebergte. Elk traject is in twee dagen te lopen.
Het Antaresproject is vrijwel afgerond en nog deze maand (juli) wordt de exploratiegroep die daar verblijft lopend in de Sibil terugverwacht. Op de route naar de Antares wordt dus bijna geen gebruik meer gemaakt van de helikopter.
Sibil – Katem wordt slechts heel zelden gevlogen. Blijft over het traject tot de Orion, even ten noorden waarvan een laatste clearing/landingsplaats zal worden aangelegd op de route naar het Julianagebergte. Men is druk bezig met de voorbereidingen voor deze tocht.
Wanneer het Julianaproject wordt aangepakt kan tot die laatste clearing op helikoptersteun worden gerekend. Vandaar moeten de voorraden met dragers verder worden vervoerd naar een basiskamp aan de voet van de Juliana. Dit betekent minstens nog een week lopen. Het is dan ook geen moeilijke vraag of het geringe voordeel wat men heeft door de overgebleven helikopter aan te houden, opweegt tegen de hoge kosten daaraan verbonden.’

Verschillende onderzoekers die zich in het veld bevinden krijgen opdracht hun tournees te bekorten aangezien de dragers voor het Julianaproject moeten worden ingezet. Meer en meer deelnemers worden teruggetrokken op de Sibil en scharen zich in de gelederen van schrijvende, kaartende en drinkende (zolang de voorraad strekt) werklozen. In navolging van de Leiding wordt het patiencespel door velen beoefend. De journalist Klaarenbeek stelt dan ook vast dat: ‘l’Expedition c’est une chose de patience’. Daarnaast zie je ’s avonds groepjes die druk zijn met diverse gokspelletjes in een poging van hun hier vrij nutteloze geld af te komen of misschien juist om een spaarpotje voor later op te bouwen?

In mijn rapport nr. 5 van 13 augustus aan Hollandia meld ik:
‘…Toen bekend werd dat de heer Verolme zich garant had gesteld voor de nog benodigde gelden kreeg men weer hoop de expeditie tot een redelijk eind te kunnen brengen. Op 1 augustus vertrok een kapploeg onder leiding van Verstappen in de richting van het Julianagebergte en diezelfde dag kwam er ook bericht van de Stichting dat Bär, ondanks bezwaren van zijn chef in Sorong (NNGPM), toestemming had om de doorsteek naar Hollandia te maken. Twee dagen later ging Dasselaar vooruit naar de Ok Bie en 8 augustus vertrok Bär zelf. Tot het laatste moment trachtte hij het aantal politiemensen dat hij als dekking meekreeg, van drie terug te brengen op twee. Voorts viel het op dat een van zijn dragers waterpokken had, wat onderweg wel eens nare gevolgen zou kunnen hebben. Om diverse redenen vinden overigens niet alle expeditieleden het een gelukkig idee dat in Nieuw-Guinea gelden voor deze wandeling van de heer Bär worden ingezameld.
Begin van deze maand keerde de exploratiegroep die op de Antares had gewerkt in de Sibil terug. De stemming onder deze heren was niet al te best. Vervoort en Reynders waren al min of meer van plan niet aan het Julianaproject mee te werken. Gezien de ervaringen opgedaan bij de Antares-exploratie hadden ze weinig vertrouwen meer in de opzet van het onderzoek bij het Julianagebergte.
De Leiding hield een bespreking met alle deelnemers waarin de plannen voor de Julianatocht werden ontvouwd. De indruk van de meesten na afloop was dat de vijf beklimmers, t.w. Escher, Verstappen, Terlaag en twee marinemensen, ruimschoots de gelegenheid zullen krijgen om de top te bereiken. Voor de er achteraan komende, toch al verkleinde botanisch-zoölogische groep blijft echter weinig tijd over om nog een redelijke hoeveelheid gegevens te verzamelen. De Leiding weet de twijfelaars over te halen toch aan dit project mee te doen.
Zowel de beklimming van de Julianatop als de doorsteek naar Hollandia zijn dus voornamelijk van belang voor de publiciteit. Dit kan de expeditie zeker niet schaden. De meeste deelnemers zijn hierover echter minder te spreken.
Enige opschudding bij de Leiding veroorzaakte de heer De Wilde door een tournee te maken naar de Antares waar hij het mosbos wel eens wilde bekijken. In antwoord op een briefje van de Leiding waarin hij werd teruggeroepen, schreef hij o.a. dat hij meende beter in staat te zijn tournees te organiseren dan de Leiding. Brongersma was hoogst verontwaardigd en men verwachtte dat De Wilde zijn ontslag wel zou krijgen. Bij zijn terugkomst in Sibil had hij een gesprek met Brongersma waarvan het resultaat was dat hij niet werd weggestuurd maar juist toestemming kreeg na een paar dagen weer een tournee te gaan maken door de Sibilvallei. Nu is het zo dat mensen die je op tournee stuurt de minste last veroorzaken. Dit is vermoedelijk ook een van de redenen waarom Vervoort toestemming heeft gekregen om binnenkort nog wat in Tanah-Merah te gaan verzamelen, waarom Reynders destijds naar Mindiptana werd gestuurd om dragers te gaan werven en waarom De Wilde eigenlijk doorlopend op tournee is, totnogtoe meer buiten dan in het Sterrengebergte.
Al meer dan een week is in Sibil op bezoek de majoor der mariniers Knechtmans, die naar aanleiding van uitlatingen over het detachement mariniers, door bepaalde personen in Hollandia gedaan, een onderzoek moet instellen.
Eveneens een week hier aanwezig is de Life journalist Dominis. Deze moet stammen fotograferen die nog nooit met een blanke in aanraking zijn geweest.
Dit is, gezien onze eerdere aanwezigheid hier, enigszins teleurstellend voor hem uitgepakt, wat te wijten is aan de verkeerde voorlichting van de Stichting en het verzuim van Life zelf om bij het Gouvernement inlichtingen in te winnen.
Tot slot moge ik U om enige inlichtingen verzoeken over de filmexpeditie van de heer Gaisseau. Volgens geruchten hoopt hij ter hoogte van het Julianagebergte minder terreinmoeilijkheden te zullen ondervinden dan in het Sterrengebergte. Daarin vergist hij zich beslist. Ook kunt U mij misschien reeds mededelen waar en wanneer ik mij bij het gezelschap moet voegen…’

Enkele Sibillers lijken er echt plezier in te krijgen om spullen uit de expeditievoorraden weg te nemen. Geen wonder als je zoveel overvloed ziet. De politie zet een val en op een avond, tegen middernacht, als iedereen naar bed is en de lichten zijn gedoofd, ontstaat in het pikkedonker opeens een hevig kabaal. De ons goed bekende Kagawera blijkt door de politie te zijn gegrepen. Een tweede dief, evenals Kagawera goed ingesmeerd met vet, weet te ontglippen. Kagawera wordt in het politiebivak in de boeien geslagen, de volgende dag verhoord en meegenomen naar zijn dorp waar de eerste gestolen bijlen tevoorschijn komen. Geleidelijk sporen we ook andere lieden op die bij een aantal diefstallen betrokken zijn geweest en laten ook hen in de kraag grijpen. Ik laat m’n vriend Bomdogi uit Betabib komen en houd een lang verhaal om te vertellen waarom we dat stelen niet goed vinden, dat we de daders toch altijd te pakken krijgen, en dat we ditmaal de daders weer zullen vrijlaten onder voorwaarde dat ze overal over hun pijnlijke ervaringen zullen vertellen en zullen zorgen dat ook andere gestolen zaken terug komen. Al tijdens mijn betoog komen er weer enige bijlen boven water. Tot nu toe lijkt mijn aanpak nog succesvol te zijn.

Vanuit Hollandia wordt de inhoud doorgegeven van een telegram dat de gouverneur heeft ontvangen van de minister in Den Haag. Die deelt mede dat met de beklimming van de Julianatop en de doorsteek naar Hollandia de expeditie als afgerond moet worden beschouwd. De expeditieleden die niet deelnemen aan deze tochten (de meerderheid) kunnen nu vertrekken wat goed is want de stemming onder hen gaat merkbaar achteruit.

Op 1 september maak ik kennis met de zes leden van de Gaisseau-expeditie die met de Twin onderweg naar het zuiden een tussenlanding maken in de Sibil. Zij gaan eerst filmen bij de Asmat en hopen over twee maanden gereed te zijn voor de tocht naar het noorden. Ik zal mij dan met dragers die in de Muju zullen worden geworven in Kepi bij hen voegen.

In rapport nr. 6 van 4 september aan de heer Boendermaker meld ik:
‘… Zoals ik in mijn nr. 5 reeds meldde, waren de verwachtingen ten aanzien van het onderzoek in het Julianagebergte niet al te hoog gespannen. In de afgelopen weken is gebleken dat die verwachtingen niet te pessimistisch zijn geweest.
De klimploeg, die als eerste in de richting van de Juliana ging, vorderde om te beginnen al zeer langzaam. Onkundig als de leden van die ploeg zijn waar het de omgang met de bevolking en het gebruik van de taal betreft, begonnen zij zich vanaf het basiskamp Denmatta moeizaam kappend een weg te banen, om na ongeveer twee weken een bevolkingspad te ontdekken, waardoor het gekapte traject in slechts één dag te belopen bleek. Bij inschakeling van de bestuursambtenaar, diens gids/tolk of een der politiemensen, was deze vertraging heel waarschijnlijk voorkomen. Om ons advies werd echter niet gevraagd, op de aanwezigheid van politiedekking werd geen prijs gesteld. In plaats daarvan werden de diverse bivaks door mariniers bezet. Tegenover de Mujudragers die de klimploeg bevoorraden gedragen sommige mariniers zich nogal ontactisch. Enige klachten werden al ontvangen over hardhandig optreden, terwijl zelfs een drager is komen vertellen dat een marinier op hem heeft geschoten. Het laatste geval zal ik nader onderzoeken.
De klimploeg begon dus al met aanzienlijke vertraging. De Leiding ontving bericht (van de Stichting) dat de expeditiedeelnemers vóór het einde van deze maand vertrokken moeten zijn. Het gevolg is dat de botanisch-zoölogische groep, in plaats van naar de Juliana te gaan, op 3 en 4 dezer, dus een maand vóór het einde van de expeditie, naar Hollandia is vertrokken aangezien de resterende tijd voor deze groep toch niet toereikend zou zijn voor het verrichten van enig onderzoek.
Reynders, De Wilde en Pouwer hebben nog korte tijd in het Tsiopdal gewerkt. De eerste twee zijn ook op genoemde data vertrokken, samen met Anceaux en gouvernementsarts Romeyn.
Uit de gesprekken en o.a. een berichtje in het Handelsblad bleek dat diverse deelnemers nogal teleurgesteld waren over de behaalde resultaten. Het krantenbericht verscheen naar aanleiding van een begeleidende brief die Vervoort bij een door hem geschreven en door Brongersma gecensureerd artikel had gevoegd. De censor zeer verbolgen. Ontstemd en verbaasd was Brongersma ook toen hij de notulen van een vergadering van het Stichtingsbestuur ontving. Daaruit bleek dat, volgens de heer Kottier, de gouverneur niet zo tevreden was over de gang van zaken bij de expeditie. Dat de Algemeen Leider bij bepaalde gelegenheden vrij onbeheerst in zijn uitlatingen kan zijn, blijkt uit een opmerking als: ‘dat corrupte Gouvernement’. Hij meent voortdurend door het Gouvernement te zijn tegengewerkt en is bijvoorbeeld zeer verontwaardigd wanneer Gaisseau ook de kans krijgt een Twin te charteren.
In enige gesprekken met Overste Venema heeft deze mijn vragen over de vaak miserabele gang van zaken bij de expeditie beantwoord. Hij vertelde over zijn onenigheid met de Algemeen Leider toen deze zich door de ‘slimme, egocentrische’ Bär liet overtuigen dat een ander plan moest worden uitgevoerd. Dat hij sindsdien – 22 mei – afzag van alle verantwoordelijkheid voor de gang van zaken bij de expeditie – vide ook de afschriften van de telegrammen die Oosterman in Katem verzamelde – en vanaf dat moment zich ook nauwelijks met de werkzaamheden had bemoeid. Voor de schijn hadden de Leiders afgesproken niet te laten blijken dat zij het niet in alle opzichten met elkaar eens waren. De Overste heeft zich de laatste maanden hoofdzakelijk beziggehouden met de samenstelling van een manuscript voor het boek dat te zijner tijd de buitenstaanders op de hoogte moet stellen van de belevenissen van de expeditie.’

11 september
Door het uitvallen van de vliegverbinding op 5 dezer kan ik nog het volgende aan dit rapport toevoegen:
Het enige waar nu op wordt gewacht is de terugkeer van de beklimmers van de Juliana.
Op 8 dezer vertrok als laatste wetenschappelijk deelnemer de heer Pouwer te voet naar Mindiptana. Hij is een van de weinigen die volkomen tevreden is over de door hem behaalde resultaten…’ Een paar dagen na vertrek van antropoloog Pouwer ontvang ik van hem via een paar lopers het volgende briefje.

Arimkop, 9/9 ‘59

Beste Jan,
Tijdens onderzoek hier ter plaatse kreeg ik min of meer toevallig het volgende te horen over een cargo-cult in wording, die aan Arimkop verteld is geworden en vermoedelijk nog niet in Kigonmedip of andere plaatsen in de Sibil bekend is.
Drie mannen uit Dilmot brachten onlangs 1 zeil van Katem naar Sibil, vermoedelijk in opdracht van de marine. De namen van de mannen zijn: E. Wojop, X Arumbon en Mapjimbotim. Dezen vertelden aan Arimkopmannen dat in de brief die ze bij zich hadden werd meegedeeld dat de wereld zou vergaan. Alle Europeanen en Moejoeërs zouden eerst terugkeren naar hun land. Slechts Sneep zou blijven om op de barang, die er nu zijn, te passen. Daarna zou de hemel op de aarde vallen en de aarde geheel overstroomd worden door water. Iedereen zou omkomen en vervolgens zouden mensen uit Sorong komen en een nieuwe wereld beginnen met een overvloed aan barang. Jij zou ook omkomen samen met de Sibillers en de Iwoer-mensen (d.w.z. dé wereld). De ramp zou ’s avonds beginnen met zwaar onweer. De mensen hier vroegen aan Jawok of dit waar was. Wij hebben dit onmiddellijk ten felste tegengesproken en er op gewezen, dat barang alleen door hard werken te krijgen zijn. Zo hebben ook de belanda’s hun barang gekregen. Wees dus op je hoede, vooral voor Kigonmedip en omstreken, want zij met hun mentaliteit + diefstal zijn hier wellicht het meest ontvankelijk voor.
Probeer er achter te komen of dit bericht al bekend is en spreek het dan – niet eerder – ten felste tegen. Zoals je begrijpen zult, is dit een uiterst belangrijke zaak, nu wij allen inderdaad weggaan. Wil je de brengers van deze brief een mes geven.
Al mijn barang is al weg naar Songam. Ik heb ze een mes beloofd in verband met het belang van de zaak.

Hart.gr. J.Pouwer

De beklimmers van de Julianatop, v.l.n.r. Verstappen, Tissing, De Wijn, Escher en Terlaag

De beklimmers van de Julianatop, v.l.n.r. Verstappen, Tissing, De Wijn, Escher en Terlaag

De lopers krijgen elk een mes. Vooralsnog vang ik in de Sibil geen geruchten op over in de brief genoemde zaken en ik pas wel op er zelf over te beginnen. Wel moet ik terugdenken aan die keer dat Kotanon mij aansprak over een gerucht dat de pastoor van Mindiptana zou hebben verteld dat de wereld zou vergaan.
Half september keren de beklimmers van het Julianagebergte terug. Op 9 september hebben ze alle vijf de top bereikt.

Mijn verhouding met de Leiding is niet altijd even soepel. Over de wijze waarop de mariniers uit het gebied moeten vertrekken heb ik met hen een hevige discussie. Gelet op spanning tussen een aantal hunner en de Mujudragers lijkt het me niet raadzaam als zij over land met de dragers door het Mujugebied zuidwaarts worden afgevoerd. Vertrek door de lucht vind ik een betere optie. De Overste wil hier niets van weten en tracht mij het zwijgen op te leggen. Ik geef me echter niet zo snel gewonnen en blijf aandringen tot Brongersma in een opmerkelijke uiting van solidariteit met de Overste mij de deur wijst. Ik vertrek pas na de mededeling dat het natuurlijk niet zo prettig is dat ik me meng in diverse moeilijke beslissingen, maar dat met een betere leiding en meer discipline veel problemen voorkomen hadden kunnen worden. Die opmerking doet de deur dicht, maar de volgende dag is men weer allervriendelijkst en drinken we gebroederlijk op de geslaagde beklimming van de Julianatop. Uiteindelijk worden alle mariniers de volgende dagen per Twin uitgevlogen, nadat ik eerst met de hulp van marinier Scharf tevergeefs heb geprobeerd om met een uit Hollandia ontvangen hoeveelheid springstof een gevaarlijke lus in de Sibilrivier af te snijden. Onze poging veroorzaakte geweldige knallen en de stenen vlogen om onze oren, maar het gewenste resultaat bleef uit. Daarvoor is nog heel veel handwerk nodig.

Een voor de toekomst belangrijke gebeurtenis is de komst van de RK missie in de persoon van Pater Van de Pavert. Hij wil een deel van de expeditiegoederen en

De top bereikt op 9 september 1959

De top bereikt op 9 september 1959

bivaks overnemen. Het zint mij niets dat zich in deze regio zowel zending als missie vestigen en ik vraag mij af wie dit heeft bedacht. Ik stel deze vraag op diplomatieke wijze over de radio aan Hollandia, maar krijg geen bevredigend antwoord. Uiteraard ontvang ik de pastoor gastvrij en wijs hem de door de missie gekochte (?) en door ons gebouwde expeditiebivaks toe. Op zondag 20 september 1959, een gedenkwaardige dag met het oog op de verdere ontwikkeling van de Sibil, celebreert de pastoor de eerste mis in de Sibilvallei voor de aanwezige ‘gelovige’ politiemannen en Muju’s. De pastoor heeft het voordeel dat hij met ‘import-gelovigen’ kan werken, terwijl de zending met de lokale bevolking natuurlijk nog lang niet aan kerkdiensten toe is. Enfin, zo schrijdt de beschaving voort!

Op 24 en 25 september vertrekken de Leiding en de laatste deelnemers uit de vallei en keert de rust eindelijk weer. Ik richt het ‘zilveren huis’ nu in als bestuurspost annex woonhuis. Het moet eerst grondig worden schoongemaakt, aangezien de vorige bewoners op huishoudelijk gebied niet bepaald uitblonken. Met enige weemoed verruil ik dan mijn oude bivak voor dit naar onze primitieve maatstaven riante onderkomen dat ik met nieuw gouvernements- (kampeer-) meubilair heel gezellig weet in te richten met zelfs een batik op de tafel. Van hieruit heb ik een prachtig uitzicht over de hele vallei in westelijke richting.
Ik geniet van mijn laatste weken ‘eenzaamheid’ met de Sibillers en een enkele verdwaalde zendeling of pater die ik op mijn rondes tegenkom of die ’s avonds voor een praatje en een drankje langskomen: de pater een borrel, de zendeling limonade. Het weer is zeer stabiel. De frisse ijle lucht, de zon en de vredig voortkabbelende heldere Sibilrivier, waarin het heerlijk baden is, vormen de extra elementen voor een gezond en tevreden bestaan, waaraan eigenlijk geen eind zou moeten komen.

Een grote verrassing is de terugkomst van mijn zwarte varkentje Bertje. Een maand of vijf geleden, toen het steeds drukker werd met al die expeditieleden, verdween hij spoorloos en ik ging er van uit dat hij allang door de lokale bevolking was gepijld en opgegeten. Wel zeiden de tuinjongens af en toe dat het stevige hek om de tuinen was ondergraven en dat een indringer zich aan de gewassen tegoed had gedaan. Ik dacht dan aan een wild varken en niet aan Bertje. Op de laatste dag van september, als ik met de hond Flap rond het vliegveld wandel, hoor ik opeens in het naast de strip groeiende stuikgewas geritsel. Automatisch roep ik: ‘Mak mak’, aanspreektitel voor varkens in deze omgeving, en tot mijn stomme verbazing springt een stevig uit de kluiten gewassen zwart varken over de afvoergoot naar me toe. Ik vermoed dat dit Bertje is en dat vermoeden wordt bevestigd wanneer hij als vanouds met Flap begint te spelen en ook gekke sprongen naar mij begint te maken. Met z’n drietjes gaan we terug omhoog naar het ‘zilveren huis’ waar Bertje zich na al die maanden een flinke bak voer goed laat smaken. Hij blijft weer in de buurt van ons kamp, maar is nu te groot geworden om ’s morgens nog op bed te kruipen. Het witte missiezeugje Berta is intussen ook uitgegroeid tot een volwassen dikke Berta, die ook zonder de gelofte van kuisheid afgelegd te hebben, wel ongedekt zal blijven bij gebrek aan vruchtbare beren in haar nabije omgeving. En zij is zelf te log om ze te gaan zoeken.

De aankomst in Hollandia op 30 september van de doorsteekploeg Bär/Dasselaar is het laatste onderdeel van een expeditie, die ons leven de afgelopen zes maanden aardig heeft bepaald. Ik ben benieuwd naar de uiteindelijke wetenschappelijke resultaten van deze hele operatie en of die in verhouding zullen staan tot de kosten en tijd die vooral aan de meer spectaculaire ondernemingen als bergbeklimmen en doorsteek zijn besteed. Ook de nadruk op de militaire betrokkenheid met Venema als de hoogste vertegenwoordiger, deden en doen vragen rijzen omtrent de prioriteiten van de expeditie.
De beëindiging van de expeditie betekent ook het einde van mijn taak om via de heer Boendermaker de gouverneur te informeren over de voortgang van de expeditie.

Mijn laatste rapport luidt als volgt:

Expeditie Sterrengebergte nr. 7
Aan de Directeur van Binnenlandse Zaken
Ter persoonlijke attentie van de Onderdirecteur te Hollandia

Nu de expeditie is beëindigd, moge ik hierbij ook mijn rapportage aan UHoogedelgestrenge besluiten met een overzicht van de gebeurtenissen welke in de afgelopen weken nog hebben plaatsgevonden.
Op 14 dezer keerde Dr. Brongersma vanuit Hollandia in de Sibil terug. In zijn gezelschap bevond zich een missionaris, die op uitnodiging van de heer Brongersma meekwam om uit de te verkopen restantvoorraad expeditiegoederen een keuze te maken en zich met de aangeschafte zaken in de buurt van de Bestuurspost te vestigen.
Diezelfde dag werd bericht ontvangen, dat de Julianaploeg na een succesvolle tocht in het basiskamp aan de Oost-Digoel was teruggekeerd. Toen twee dagen later de beklimmers per helikopter in Sibil waren teruggekomen, heb ik de heer Terlaag (de gouvernementscineast/-fotograaf) gevraagd naar zijn bevindingen op de tocht naar boven. Hij bevestigde mijn vermoeden betreffende te weinig contact met de bevolking en hij was weinig enthousiast over de samenwerking tussen de klimmers. Hij had onderweg sterk de indruk gekregen dat de Julianabeklimming eigenlijk als een marineaangelegenheid moest worden beschouwd en dat de drie burgers die eraan deelnamen het min of meer als een eer moesten zien om mee te mogen doen.
De Leiders waren kort voor hun vertrek afwisselend zeer geprikkeld en overdreven vriendelijk. Geprikkeld o.a. toen ik de gedragingen van enige mariniers ter sprake bracht en wilde adviseren om in plaats van te voet via Mindiptana de meeste mariniers vliegsgewijs over Tanah Merah af te voeren. Ik voorzag namelijk moeilijkheden met de Muju-dragers, die, gezien de ervaringen tijdens vorige tochten opgedaan, er weinig voor voelden om de mariniers te vergezellen. Men wilde van mijn voorstel echter niets horen en wees mij botweg de deur. Ik stelde voor dat ik dan de resident Zuid Nieuw-Guinea zou adviseren de mariniers de doorgang door zijn Afdeling te ontzeggen. Het laatste bleek echter niet nodig te zijn omdat men uiteindelijk besloot slechts drie mariniers, vrij rustige lieden, met de dragersstoet van ca. 70 man de voetreis naar Mindiptana te laten maken.
Bij een andere gelegenheid besprak de Luitenant Nicolas met de Overste de afvoer van zijn mensen naar Merauke en verder. De Luitenant zei onder meer dat hij het wel nodig vond om zijn groep eerst in Tanah Merah nog instructies te geven betreffende gedrag, tenue, drankmisbruik e.d. tijdens het verblijf in Merauke. Hij was namelijk bang in moeilijkheden te komen, aangezien de Commandant van het Detachement Mariniers te Merauke nogal ‘lastig’ is.
Op 24 en 25 dezer vertrokken tenslotte de overgebleven expeditiedeelnemers naar Tanah Merah en Hollandia, een chaos van goederen en indrukken achterlatend.
Inmiddels zijn we druk bezig orde op zaken te stellen. Met behulp van de overgenomen expeditiegoederen is uiteindelijk een heel goed ingerichte Bestuurspost ontstaan, waardoor men met nog meer plezier dan voorheen zijn werk kan doen.
Naar aanleiding van een toespeling die U tijdens Uw laatste bezoek maakte op een eventuele overplaatsing, moge ik U verzoeken om mij ook na de tocht met Gaisseau in de Sibil geplaatst te laten blijven. Als degene die medio volgend jaar – tegen het einde van mijn kort verband – m.i. in aanmerking zou komen om ingewerkt te worden en de Bestuurspost van mij over te nemen, moge ik Herberts noemen.

De Administratief Ambtenaar,

J. Sneep
Cc. Resident van Zuid Nieuw-Guinea te Merauke.

De reorganisatie van het Sibil basiskamp verloopt vlot. Daarnaast moet ik mijn aandacht steeds meer gaan richten op mijn deelname aan de Gaisseau-expeditie die van zuid- naar noordkust wil trekken. De Fransen maken al sinds een maand filmopnamen aan de zuidkust, met name bij de Asmat. Hun plan is om eind oktober het bergland in te trekken. Tegen die tijd moet ik me met enige tientallen Muju-dragers ergens in het zuiden bij hen aansluiten.
De zendelingen overwegen om richting Kiwirok te verhuizen, een beetje verder van de R.K.missie vandaan. Ze zouden graag zien dat ik hen op een verkenningstocht over land en/of door de lucht begeleid. Gezien mijn aanstaande vertrek ben ik bang dat de tijd daarvoor te kort is.
Omdat Dasselaar nog wat in Hollandia blijft uitblazen – hij heeft daar tenslotte ook een vriendin – wil men als tijdelijke vervanger een politieman sturen die ik dan in een dag zou moeten inwerken. Dit lijkt me wat erg kort en dus krijg ik een dag of tien om de hoofdagent Diaz een beetje wegwijs te maken. Ondertussen heb ik regelmatig radiocontact met Merauke, met Commissaris Beltgens die in het zuiden de Fransen begeleidt, en met H.P.B.
Kessler die in Mindiptana een vijftigtal dragers zal werven. Gaisseau probeert steeds op dit aantal af te dingen, maar gezien het totale gewicht aan de bagage en proviand voor ongeveer 10 dagen – de voorziene periode tussen voedseldroppings tijdens de tocht – lijkt me dit aantal zelfs aan de krappe kant.
De Sibillers laten duidelijk merken dat ze het niet eens zijn met mijn vertrek. Als ik zeg dat Dasselaar weer terug komt en ik later misschien ook nog, geven de mannen te kennen dat ze graag voor mij werken omdat ik altijd grapjes maak als ik wil dat ze doorwerken. Dasselaar pakt hen voor hun gevoel blijkbaar te serieus aan. De dames verzekeren me dat ze zullen huilen bij mijn vertrek; een paar maagden willen mij zelfs wel vergezellen.
Het valt me op dat er de laatste dagen meer vrouwen in de buurt van het kamp rondlopen dan de meisjes die regelmatig tegen een kleine beloning of een beetje rijst de grond rond de bivaks vrij van onkruid houden. Als ik rond etenstijd langs de keuken loop en een politieman als een soort gaarkeukenhouder met gulle hand rijst zie uitdelen, weet ik de reden van deze drukte. De vrouwen worden naar huis gestuurd, waarna politieman en koks op minder vriendelijke wijze te horen krijgen dat dit niet de bedoeling is. Als Bomdoge over dit voorval hoort, komt hij me namens de mannen vertellen dat het goed is dat ik af en toe eens tegen de vrouwen optreed. Als zij bij ons eten laten ze hun mannen maar verhongeren.

Luchtfoto van het basiskamp en vliegveld

Luchtfoto van het basiskamp en vliegveld

Afscheid van de Sibil
Op 19 oktober kan ik met Kotanon en zijn gezin, mijn kok Dominicus en het deel van het politiedetachement dat wordt afgelost, per Twin naar Tanah Merah vertrekken. Om 6.30 uur staan er al Sibillers voor de deur en tegen 10.30 uur, wanneer we vertrekken, is het echt een drukte van belang. Aan hun gezichten is te zien dat ze het niet leuk vinden afscheid van ons te moeten nemen. Ook voor mij is deze tijd onvergetelijk geweest. Ik weet niet of ik hier nog ooit zal terugkomen en wat voor avonturen ik de komende maanden zal beleven.
Drie kwartier later landen we op het vliegveld van Tanah Merah, waar we worden ontvangen door H.P.B. Fanoy, mijn jongere collega Joop Jeurissen en hoofdagent Raaff. De 61 in Mindiptana gerekruteerde Muju-dragers (na de nodige herberekeningen kwamen we uit op dit aantal) zijn op tijd gearriveerd. Voor de steiger ligt de coaster ‘Cycloop’ gereed om ons naar Kepi te vervoeren. De kapitein, Ridder van Rappart, wil overmorgen vertrekken. Tot zover verloopt alles vlot.
Het sociaal leven met bezoekjes, drankjes en hapjes is hier weer drukker dan we in de laatste weken in de Sibil gewend waren. De avond vóór vertrek wordt er bij dokter Bijkerk en zijn vrouw een echte Hollandse pot opgediend met filmpjes en champagne toe.
Na een korte nacht wekt Fanoy me de volgende morgen om 6 uur. Om 8.30u. zijn alle dragers en goederen aan boord en varen we over de Digoelrivier naar het stroomafwaarts gelegen dorpje Getentiri, waar we een poosje aanleggen en bezoek krijgen van pastoor Jötte. Het is hier bloedheet zodat de pastoor dankbaar geniet van het hem aangeboden gekoelde bier.

Terwijl ons schip rustig de nacht in stoomt genieten wij nog enige uren van de prachtige sterrenhemel en van de nodige afkoeling voordat we de kooi opzoeken. Bij het ochtendgloren bereiken we de bestuurspost Badé. We leggen weer een poosje aan en gaan op de koffie bij landbouwambtenaar Fischer en zijn zwangere vrouw. Mijn ‘jaargenoot’ Herman Zevering is helaas op tournee.

Sibiller met varkensslagtanden door het neustussenschot en een knoop van bamboe in zijn

Sibiller met varkensslagtanden door het neustussenschot en een knoop van bamboe in zijn oor

Verzamelen in Kepi
Om 7.30 uur varen we verder over de Digoel richting Kepi. In de loop van de middag komen we via de rivieren Kawarga en de Mappi, die we enige tijd stroomopwaarts volgen, tot bij de samenvloeiing met de Oba die naar Kepi leidt. Het landschap doet nu bijna Hollands aan. Zo open en vlak is het. De met gras begroeide oevers deinen mee op de boeggolf van ons schip. Net voor het invallen van de duisternis komen we aan in Kepi waar HPB Thooft en A.A. Van Luijk, de pastoors Meeuwesen en Boelaars en de Commissaris van Politie Beltgens, die de expeditie tot nu toe heeft vergezeld, ons aan boord komen begroeten. De kapitein gaat ermee akkoord dat de dragers en ik nog een nacht aan boord blijven.

Ik ga wel een poosje aan wal om Kepi te verkennen. Eerst een bezoekje aan het echtpaar Thooft en vervolgens op zoek naar de verblijfplaats van mijn toekomstige Franse reisgenoten. Die tref ik aan in een aluminium prefab die als pasanggrahan dienst doet. Aluminium kan de zonnestralen misschien nog enigszins weerkaatsen, maar de aluminiumverf op het dak heeft juist het omgekeerde effect, zodat het is alsof je een oven binnengaat. De deuren openen kost trouwens enige moeite, want die zijn min of meer gebarricadeerd met bedden, kisten en pakken met films en uitrustingsstukken. Eindelijk binnen staat in de ‘salon’ een grote tafel bedekt met de overige bezittingen van de bewoners, plus een aantal lege flessen, potten en borden met etensresten en diverse half met geestrijk vocht gevulde jampotjes. Rond de tafel ontdek ik een zestal aankomende baarden en haardossen die in deze broeikas een minder frisse lucht verspreiden: mijn reisgenoten voor de komende tijd. Het zijn de leider en cineast Pierre-Dominique Gaisseau, de tweede man Gerard Delloye en de radio- en geluidsman Hervé de Maigret. Voorts Gilbert Sarthre en Jean Bordes-Pages de twee cameramannen en de fotograaf Tony Saulnier. Ik word hartelijk begroet en we beginnen direct de plannen van de expeditie te bespreken die van hieruit zal proberen in een paar maanden de noordkust te bereiken. De ploeg vindt het duidelijk jammer dat ik voor vertrek uit Sibil m’n lange blonde lokken door zendeling Greenfield heb laten afknippen, terwijl die mij juist zo foto-/filmgeniek maakten, maar ze geven me wel het gevoel dat ik welkom ben, want ik krijg ook een jampotje met een stevige borrel. Hoe stevig merk ik als ik later op de avond in het pikkedonker moet proberen de weg terug naar het schip te vinden. Ze vertellen me over hun belevenissen in het Asmatgebied, waar ze op heel wat meters film enige interessante ceremonies hebben vastgelegd.

Pimen en oudere Sibiller met kettingen van varkenstanden

Pimen en oudere Sibiller met kettingen van varkenstanden

De volgende dagen ervaar ik weer hoezeer mensen op deze afgelegen plaatsen iedere gelegenheid aangrijpen om een feestje te organiseren of gewoon onder het genot van een borrel vaak interessante verhalen uitwisselen. Dezer dagen is de verdwijning van pastoor Van der Velden het belangrijkste gespreksonderwerp. Zijn gevoelens van onbehagen, o.a. over de moeilijke verhouding met zijn collega’s, hebben hem doen besluiten zich letterlijk uit het missiewerk terug te trekken. Vergezeld van een Papoea onderwijzeres, waarover toch al roddels de ronde deden als zou de pater een oogje op haar hebben, is hij met een prauw met buitenboordmotor, voldoende benzine en voedsel via een van de vele waterwegen weggevaren. Monseigneur Tillemans is uit Merauke overgekomen om de ‘afvallige’ op te sporen en tot de orde te roepen en de schande het liefst zo snel mogelijk ongedaan te maken. Overigens lijkt in dit land iedereen altijd aan het rondreizen (tourneren heet dat) te zijn. Zo tref ik commissaris Oosterman weer aan met wie ik nog wat kan napraten over onze ervaringen met de Sterrengebergte Expeditie.
Een andere bezoeker is HOBA Maturbongs, de sympathieke bestuursambtenaar die mij destijds in Merauke en de stadskampong Kelapa Lima wegwijs heeft gemaakt. Zij vertrekken weer met het gouvernementsschip Kolff naar Merauke.
Ik logeer in het huis van collega Han van Luyk. Dat wil zeggen, dat ik mijn hangmat heb opgehangen in de overdekte galerij tussen zijn huis en het Bestuurskantoor. Het is een heel bijzondere hangmat met een waterdicht zeildoek dak en omgeven door muskietengaas met aan de onderkant een rits. Nadat je er bent ingeklommen rits je het muskietengaas dicht en lig je droog en beschermd tegen het welig tierende ongedierte. Het enige probleem kan zich ’s nachts voordoen als bij het omdraaien, vooral na een jampotjesritueel bij mijn Franse vrienden, ook de hangmat een slag draait. Dat maakt het opstaan niet eenvoudiger. Zo’n situatie is nog beroerder als je, niet al te vroeg in de morgen, daartoe verwoede pogingen onderneemt als de Papoea’s, die voor een afspraak bij het Bestuurskantoor in de rij staan, jouw geworstel meewarig gadeslaan.

Sibiller met plakjes klei in het haar

Sibiller met plakjes klei in het haar

Nieuwe gezichten voor mij zijn detachementcommandant Sauerbach en landbouwambtenaar Sauerwald. In het huis van de laatste ontmoet ik zuster Hage en kapitein Van Rappart, die kennelijk geniet van een paar dagen aan wal in Kepi. Ook de arts Poldervaart en zijn vrouw, oude bekenden uit Mindiptana, zijn hier gestationeerd. De derde Nederlandse bestuursambtenaar is de Adspirant Controleur De Iongh die hier woont met zijn vrouw. En dan zijn er natuurlijk nog de missiezusters waar je altijd voor een bakje koffie terecht kunt.

Met Gerard Delloye ga ik bijna dagelijks naar de twee Chinese toko’s om voor de tocht voldoende voedsel in te slaan voor de in totaal 73 expeditieleden. We zijn nog in afwachting van extra uitrusting uit Frankrijk zodat Gerard en ik het niet al te druk hebben. Soms zitten we gewoon achter de toko aan het koude bier of genieten we van een heerlijke rijstmaaltijd die de tokohouder ons als tegenprestatie voor de klandizie aanbiedt. Tegenover de anderen leggen we onze frequente winkelbezoeken uit als ‘controle van de rekeningen’, wat niet helemaal onwaar is.
Aangezien de expeditie met maar twee prauwvlotten in Kepi is gearriveerd moeten er drie worden bijgemaakt. Een vlot bestaat uit twee prauwen verbonden door een vlonder zodat er een soort catamaran ontstaat. Hoewel we niet verwachten veel langer dan een week stroomopwaarts te kunnen varen, wordt elk vlot toch voorzien van een atap dakje tegen zon en regen. Twee vlotten met elk een 25 PK Johnson buitenboordmotor zullen een ander vlot op sleeptouw nemen. Het vijfde vlot zal worden gesleept door de Castor, een motorbarkas van het Gouvernement die met toestemming van de heer Thooft een eindje met ons mee zal varen onder leiding van zijn assistent De Iongh. De Muju-dragers krijgen een trui en twee dekens die hen in het bergland goed van pas zullen komen.
In afwachting van de in Parijs bestelde goederen worden er steeds weer zogenaamde contactavonden georganiseerd: een in de politiekantine, een instuif bij de familie Thooft, en als Gaisseau besluit niet langer op de bestelling te wachten is er nog een afscheidsfeest in de politiekantine. En elke avond zijn alle bewoners van de post present, zodat zij waarschijnlijk een zucht van verlichting slaken als de expeditie op dinsdag 3 november eindelijk scheep gaat. Zij kunnen dan weer overgaan tot de orde van de dag.
De expeditie bestaat uit vijf Fransen, een Nederlander, gids/tolk Kotanon en kok Dominicus die uit de Sibil met mij zijn meegekomen, vier Papoea politiemannen en eenenzestig Muju-dragers (hun namen zijn vermeld in de bijlage). Cameraman Bordes-Pages blijft achter om vanuit de lucht de droppings te filmen.

 




Einde van het stenen tijdperk – De Frans-Nederlandse filmexpeditie

Routekaart van de Frans-Nederlandse filmexpeditie

Routekaart van de Frans-Nederlandse filmexpeditie

De eerste dag varen we via de Oba naar de Miwamon, maar door pech aan de buitenboordmotoren komen we niet verder dan een paar uur varen van Kepi. De tweede dag voert onze tocht ons voorspoedig over de Wildemanrivier, een mooie brede, heldere stroom met een diepdonkere kleur, waarin de bomen, die op de met gras begroeide oevers staan, haarscherp weerspiegeld worden. Iedereen geniet van het mooie weer, luierend in de schaduw van de afdakjes, alleen het geluid van de buitenboordmotoren dat zich mengt met de bosgeluiden. Plotseling bereiken we een punt waar de rivier lijkt op te houden. Een brede dam van losgeslagen drijvend oevergras en waterlelies verspert ons de doorgang. De dragers klimmen op de dam om er een opening in te hakken en mede dank zij de extra paardenkrachten van de Castor kunnen we er na enige tijd doorheen varen. We passeren de Kali Soewa en de Becking rivier. Iedere avond vinden we een goede bivakplaats op een van de oevers. We varen door het gebied dat wordt bewoond door de Citaks. Kort geleden zijn die in de buurt van Kepi tijdens een bezoek door een vijandige stam aangevallen en moesten daar ruim 70 doden achterlaten. Zelfs de huisjongen van de pastoor zou voor en na de mis een handje bij deze slachtpartij hebben geholpen. Wij zijn dus gewaarschuwd dat ze ons tijdens de doortocht door hun gebied misschien minder vriendelijk zullen bejegenen. De Iongh vaart dan ook angstvallig midden op de rivier, gewapend met revolver en karabijn voor het geval dat. …! Maar al bij het openkappen van de drijvende dam worden we door hen geholpen en ter hoogte van hun dorpen omringen ze ons in een ommezien met enige tientallen prauwen. Druk roepend bieden ze ons langszij allerlei waar te koop aan. Om een mogelijke wraakoefening te voorkomen heeft het Bestuur hen na de moordpartij het bezit van wapens verboden. Toch zie ik op de bodems van de prauwen pijlen en bogen liggen, maar ik doe alsof ik niets merk. Er wordt vooral door de dragers wat extra voedsel gekocht. Kotanon bemachtigt een lelijk kipje dat hij blijkbaar als talisman op reis mee wil nemen. Als de handelaren wat té opdringerig worden laten we de buitenboordmotoren iets harder draaien, zodat we ons heel rustig een uitweg uit de ons omringende ‘vloot’ weten te banen. Van enige agressie merken we weinig.

Op de vierde dag draaien we de Eilandenrivier op en leggen aan bij een mooi zandstrandje. Wanneer ik zoals gewoonlijk even de omgeving ga verkennen, doemt er plotseling uit het achterliggende oerwoud een witte gedaante op. In een flits besef ik dat dit de door de bisschop vergeefs gezochte pater Van der Velden moet zijn. In een keurig wit overhemd komt hij me tegemoet. Het is een wat onwezenlijke situatie. Hij is niet minder verrast dan wij nu hij ineens wordt geconfronteerd met zo’n invasie in zijn tijdelijk toevluchtsoord. We vertellen hem dat we zijn teleurgestelde bisschop, die naar hem op zoek was, vandaag nog zijn tegengekomen. Aangezien De Iongh en ik de eerste Nederlanders zijn die hij na zijn vlucht ontmoet, moeten we de rest van de avond naar zijn verhaal luisteren. Het komt er op neer dat deze jonge levenslustige pater met zijn directe en joviale benadering van de medemens, of het nu zijn collega’s, nonnen of parochianen zijn, achterdocht en misschien enige afgunst heeft gewekt bij sommige collega’s, en met name bij pastoor Boelaars. Die is als een moderne inquisiteur bij inheemse leraren en anderen informatie gaan inwinnen over zijn gedrag en over een mogelijke relatie met een Papoea-onderwijzeres op een van de missiescholen. De betreffende onderwijzeres, die zelfs had overwogen in het klooster in te treden, werd op haar beurt door de nonnen onder handen genomen en met een zekere wellust ondervraagd over haar relatie met Van der Velden. Kortom, het gedrag van bepaalde collega’s en in feite van de hele missiegemeenschap, had tot gevolg dat niet alleen Van der Velden de toog aan de kapstok wilde hangen, maar dat ook het meisje zich afvroeg wat er nu van haar moest worden. Deze ontwikkelingen leidden er toe dat de verguisde pastoor en het bedreigde Papoea-onderwijzeresje in dit onbestuurd gebied in elkaars armen werden gedreven. Zij zijn nu van plan om samen in Nieuw-Guinea een nieuw leven te beginnen, maar eerst moeten ze uit de invloedssfeer van de missie in Zuid-Nieuw-Guinea weg zien te komen.
Als we de volgende morgen vroeg vertrekken worden we uitgezwaaid door Van der Velden die, nog steeds in onberispelijk wit overhemd, als een eenzame figuur op het strandje achterblijft en een heel onzekere toekomst tegemoet gaat. We wensen hem veel sterkte.

Op de vijfde dag passeren we de monding van de Brazzarivier en gaan rond het middaguur over op de Kolff, en enige tijd later bereiken we de Steenboomrivier. Het wordt nu steeds moeilijker om ook nog met een vlot op sleeptouw tussen de uit het water omhoog stekende boomstammen door te manoeuvreren. Ik kom al snel vast te zitten en als Delloye het van mij overneemt verliest hij prompt z’n sleep. Gelukkig weten de dragers die op dat vlot zitten dit vaartuig met enige moeite in de sterke stroming aan een boomobstakel vast te maken tot wij het weer kunnen oppikken. De Castor kan het vijfde vlot niet verder stroomopwaarts slepen vanwege de te lage waterstand. Er zit dus niets anders op dan op en neer te pendelen, telkens zoveel mogelijk mensen en goederen mee te nemen en maar te zien hoever we komen. Het aanvankelijk plan om één motor en één of twee vlotten met de Castor, die enige dagen bij de monding van de Kolff zal blijven liggen, mee terug naar Kepi te sturen laten we varen, omdat we juist met de twee motoren zo ver mogelijk stroomopwaarts willen komen en de Castor dus steeds verder van ons verwijderd komt te liggen. Ik vind bovendien dat de groep niet onnodig moet worden opgesplitst. Aldus wordt besloten. Uiteindelijk zullen we al onze vaartuigen wel ergens op de oever moeten achterlaten. Dan vervalt ook de laatste mogelijkheid tot rechtstreeks contact met de buitenwereld. We bevinden ons al enige dagen in onbestuurd gebied en we zullen de komende maanden aangewezen zijn op ons radiozend/ontvangtoestel A.N.G.R.C.9. Met dit kostbare apparaat zullen we niet alleen voedsel en andere benodigdheden moeten bestellen, maar ook aanwijzingen aan de piloten kunnen doorgeven over onze positie voor de droppings die iedere tien dagen zijn gepland.

Resident Eibrink Jansen, Gaisseau en De Maigret

Resident Eibrink Jansen, Gaisseau en De Maigret

Nog enige dagen brengen onze vlotten ons nog wat verder stroomopwaarts, maar onze voortgang wordt gehinderd door de sterke stroom in de ondiepe rivier, de toenemende obstakels en de verraderlijke grindbanken. Gaisseau heeft de schroef van zijn buitenboordmotor op de grindbodem vrijwel rond geslepen en hij moet de enige reserveschroef monteren. Daarbij valt de borgmoer in het water, maar de motor draait gelukkig ook zonder dit onderdeel. Er verdwijnen trouwens steeds meer onderdelen van de motoren, die blijkbaar voor het functioneren niet van essentieel belang zijn. Op de oevers, waar de dichtere boomgroei plaatsmaakt voor een meer open savanneachtig landschap, ontwaren we diverse oude bivakplaatsen met lege flessen, blikjes enz. die waarschijnlijk zijn achtergelaten door exploratieteams van de N.N.G.P.M. (de oliemaatschappij) die hier voor onderzoek zijn geweest. Ook treffen we steeds meer mensensporen aan op de oevers, waaruit we opmaken dat onze aanwezigheid door lokale bewoners met belangstelling wordt gevolgd zonder dat men zichzelf vertoont. Op een dag ontdekken we een tamelijk goed begaanbaar pad dat landinwaarts loopt en bezaaid is met verse sporen. Met een paar man gaan we dit eens nader onderzoeken. Als het na een half uur begint te schemeren en we overwegen om terug te gaan naar de rivier, klinken er plotseling enige opgewonden kreten en zien we nog net drie met pijl en boog gewapende figuren wegschieten. Nieuwsgierig vervolgen we nu toch het pad totdat we bij een open plek komen waar we twee (vermoedelijk) baar- en menstruatiehutjes en een grote paalwoning aantreffen. In het huis liggen allerlei gebruiksvoorwerpen, en om een smeulend vuurtje ligt voedsel ter bereiding gereed. De drie verkenners hebben de bewoners blijkbaar net op tijd kunnen alarmeren en zijn toen gezamenlijk het bos in gevlucht. We laten als bewijs van onze vriendschappelijke bedoelingen een pakje tabak met papier en lucifers achter en gaan terug naar het kamp waar inmiddels iedereen is aangekomen.

Op 13 november, de 11e dag van onze expeditie, besluiten we een laatste poging te ondernemen om met de vlotten nog hogerop te komen. Om deze zo licht mogelijk te belasten loop ik samen met twee politiemannen en vijftig dragers langs de oever van de rivier. Als de vlotten ons tegen de middag nog niet zijn gepasseerd, maar we de motoren wel steeds in de verte horen ronken, keren we tenslotte terug. Na een uur lopen treffen we de hele vloot definitief gestrand aan tussen de boomstammen en op de grindbanken.
De volgende dag wordt voor de film een indrukwekkende schipbreuk geënsceneerd. Later zullen we wellicht ook in werkelijkheid nog wel met gevaarlijke situaties te maken krijgen, maar nu is het voor figuranten zoals wij even wennen om zo’n drama zo waarheidsgetrouw mogelijk te spelen. De filmopnamen moeten dan ook een paar keer worden herhaald omdat de Muju’s, die met Delloye als motorist zo dramatisch mogelijk in de golven moeten verdwijnen, vriendelijk naar de camera lachend van het zinkende vlot afspringen. Bij een tweede poging blijven ze gelukkig ernstig kijken en verdwijnen – en dat is wel echt – een van de buitenboordmotoren, een aggregaat en tal van spullen naar de bodem van de rivier. Alles wordt nu gereed gemaakt voor het zware deel van de expeditie, namelijk de tocht over land, waarvan we zelfs bij benadering niet kunnen zeggen hoeveel maanden die zal gaan duren. Uitrusting en voedsel worden zo gelijkmatig mogelijk over de dragers verdeeld. De eerste dagen moet iedereen een maximaal gewicht van ruim 15 kilo sjouwen, maar die last wordt lichter naarmate de reis vordert en de voedselvoorraad slinkt. Als het eenmaal donker is geworden, maken de dragers met de resterende benzine en bijeengesprokkeld drijfhout een indrukwekkend vreugdevuur.

De voettocht
De ochtend van de vijftiende november concluderen we dat, ondanks een zo gelijkmatig mogelijke verdeling van de lasten, de bepakking voor de dragers nog te zwaar is. We moeten een paar zakken voedsel achterlaten, die de lokale bevolking ongetwijfeld vrij snel zal opmerken en in dank aanvaarden.
Eerst voert de tocht langs de oever van de steeds breder over het vlakke land uitwaaierende rivier, tot de over de grindbedding meanderende stroompjes zo ondiep worden dat we in de bedding zelf kunnen lopen en waden wat veel prettiger is dan een pad kappen over de dichtbegroeide oevers.
Zo trekken we een week lang met stralend weer in de richting van het bergland, dat we af en toe vaag maar steeds dichterbij zien opdoemen. Er maakt zich zelfs een soort vakantiegevoel van ons meester, ook al moeten we toch de hele dag stevig doorploeteren. Maar als het terrein begint te stijgen en de goed begaanbare brede rivierbedding overgaat in een nauwe kloof waardoor zich een kolkende stroom naar buiten perst, is het moment aangebroken dat we worden geconfronteerd met de barre realiteit. We moeten de rivierbedding verlaten en hoger op de oever de tocht voortzetten. En is de ene oever te steil, dan moeten we langs de andere kant lopen. Maar dat is eenvoudiger gezegd dan gedaan. Als we op een punt komen waar een enorm rotsblok in het midden van de rivier ligt kapt een aantal dragers een paar bomen die van de oever vallend achter dat rotsblok klem moeten komen te zitten om zo een soort brug te construeren. De eerste woudreuzen die met donderend geraas in het water terecht zijn gekomen worden als luciferhoutjes door de stroom meegevoerd. Om het gewenste bruggenhoofd te kunnen bouwen moeten er nog enkele machtige bomen worden gekapt. Deze operatie betekent al gauw twee dagen vertraging. Als houvast worden enige klimtouwen gespannen naar het rotsblok en vandaar naar de andere oever, waarna we over de half onder het wilde water liggende ‘brug’ de oversteek wagen.

Langs de andere oever trekken we op grotere hoogte verder. Weldra staan we aan de voet van de eerste bergrug die vanuit het laagland oprijst. Hier ontmoet de kopgroep van de karavaan op een middag twee vrouwen. Veel vertrouwen hebben die blijkbaar niet in ons, want ze gooien hun draagnetten weg en gaan er in paniek vandoor. Hun aanwezigheid betekent echter dat we in bewoond gebied moeten zijn en nieuwsgierig proberen we de sporen van de vrouwen te volgen. We passeren enige pas ontruimde bivaks en zien smeulende vuurtjes en verse sporen. Het is duidelijk dat de vrouwen alarm hebben geslagen en dat men er weinig voor voelt om kennis met ons te maken. Na weer enige uren lopen staat Kotanon onverwachts stil. Hij wijst naar een open plek, waar nu ook Gaisseau en ik – we zijn gedrieën vooruitgegaan om de bevolking niet al te zeer te laten schrikken – enkele bewoners ontdekken die ook weer op de vlucht slaan zodra ze ons in de gaten krijgen. Eén oude man, die ons met grote ogen aanstaart, blijft achter, pijl en boog in de hand. Met gebaren proberen we hem op zijn gemak te stellen terwijl we heel langzaam dichterbij komen. Hij begint dan tegen ons te praten in een onverstaanbare taal, die tot teleurstelling van Kotanon en mij in de verste verte niet lijkt op het ons bekende Sibils. We bieden hem tabak aan, maar dat aanbod slaat hij af. Hij heeft meer belangstelling voor onze lucifers. We laten zien hoe die werken en als hij er in slaagt om ook een houtje aan te strijken staat hij te glunderen van trots en steekt het afgebrande houtje snel terug in het doosje voor een volgende keer. De komst van de overige expeditieleden slaat hij heel oplettend gade. Mijn kok Dominicus laat hem zien met welk gemak je met een ijzeren bijl een boom kunt omhakken. Nadat hij het zelf ook heeft geprobeerd geeft hij te kennen wel belangstelling te hebben voor zo’n ijzeren bijl of een kapmes. Wij gebaren dat hij ons dan eerst de weg moet wijzen, waarop hij heel beslist zijn hoofd schudt. Wel laat hij ons proeven van een onder hete stenen gestoofde pandanusvrucht met groenten. Die smoorkuil is waarschijnlijk de voornaamste reden dat hij is achtergebleven toen de anderen zich uit de voeten maakten. Nadat hij zijn portie in bladeren heeft verpakt en in z’n draagnet heeft opgeborgen, pakt hij z’n stenen bijl, pijl en boog, en gebaart dat men ons zal bepijlen als we hem volgen, en hij vertrekt.
Ook wij moeten weer verder en toevallig in dezelfde richting als hij. Uit een smal rivierdal omhoog klimmend, meent Kotanon op een plateau een hinderlaag van met pijl en boog klaarstaande bewoners te ontdekken. Wij zijn natuurlijk niet uit op een confrontatie en blijven daarom overnachten op de smalle oever van het rivierdal.

Bergbewoners met ‘hun’ eerste blanke bezoekers

Bergbewoners met ‘hun’ eerste blanke bezoekers

Bewoners ontmoeten we pas weer enige dagen later tijdens de beklimming van de eerste echt lastige bergketen, die ineens duizend meter tamelijk steil omhoog gaat. We worden ingehaald door zes mooi uitgedoste jongemannen, die gezellig tussen Kotanon en mij in komen lopen en hele, helaas onverstaanbare verhalen afsteken. Ze kijken rustig toe hoe Kotanon een pad kapt en wijzen telkens in westelijke richting. Zou daar hun dorp liggen of proberen ze ons daar juist van weg te houden? Wij moeten echter in noordelijk richting en kappen dus rustig door tot we op een enorme rotsmassa stuiten. Het is puin dat van de helling omlaag is gekomen. Er loopt gelukkig een paadje doorheen en als die rommel achter ons ligt menen we de top te hebben bereikt. Maar helaas, zoals zo vaak het geval is als je aan het klimmen bent, volgt er na die vermeende top weer een flinke klim over een steeds smaller wordende bergkam met aan weerszijden diepe afgronden. Tegen de avond nog steeds geen top en ook geen ruimte om bivaks op te zetten. Dus gewoon de hele karavaan halt laten houden om ter plekke in de open lucht over een lengte van een paar honderd meter tegen de helling verspreid liggend de nacht door te brengen.

Iedereen zou moeten kunnen genieten van het prachtige uitzicht bij ondergaande zon, maar dat plezier wordt enigszins getemperd door het feit dat er nergens water te bespeuren valt. Er kan dus niet worden gekookt en met knorrende magen moeten we onder de heldere sterrenhemel de zonsopgang afwachten. Daar komt bij dat het op 1440 meter ook al aardig frisser is dan we de afgelopen tijd gewend zijn geweest. Aan de twee schriele boompjes langs het pad hangt Dominicus in het schemerdonker mijn hangmat op, waarover ik als enige beschik. Ik verkeer hier wel in een heel comfortabele positie nu de anderen een plekje op het harde pad moeten zoeken. Maar als ik de volgende morgen aan één kant van de hangmat door het muskietengaas naar beneden kijk en ontdek dat ik de hele nacht boven een ravijn heb liggen schommelen bedenk ik dat comfort soms ook z’n bezwaren kan hebben.

In het mosbos

In het mosbos

De volgende dag bereiken we eindelijk de top van zo’n 1600 meter die volgens de kaart David moet heten, en vervolgens belanden we in een druipend mosbos. Mos in slierten aan de bomen en mos over de wortels van de bomen. Je moet goed oppassen om niet tussen de wortels in een gat te vallen. Gelukkig wordt er ook een bergstroompje gevonden zodat we na 24 uur eindelijk onze honger kunnen stillen en dorst kunnen lessen. In dit vochtige oord, waar de wolken permanent in de boomtoppen lijken te hangen, moeten we wachten op de eerste voedseldropping want onze voorraden raken uitgeput. En we weten niet wanneer we weer de volgende daarvoor geschikte plaats zullen bereiken. Er wordt dus een stuk bos opengekapt en via ons radiocontact en aangestoken rokende vuren bepalen de vliegers Van Hulten en Speek de positie voor het droppen per parachute. De 1000 kilo goederen worden in twee vluchten aangevoerd vanuit Tanah Merah, waar ze eerst met een DC-3 vanuit Hollandia zijn heengebracht. Tijdens de eerste vlucht droppen ze bij goed zicht zeven parachutes die we snel weten te vinden. Bij de tweede vlucht zitten we zo dik in de wolken dat ze de drie resterende chutes min of meer op gevoel afwerpen, zodat het nog een wonder is dat we die na enig zoeken ook weten op te sporen. We dalen zo snel mogelijk af naar een achterliggende vallei waar het prettiger toeven is en waar alle expeditieleden, waaronder zo’n 20 dragers die last hebben van dysenterie, gedurende een paar dagen weer een beetje op krachten kunnen komen. Vlakbij ons bivak ligt een dorpje met niet minder dan 45 ronde hutten. De bewoners – de mannen – komen ons nieuwsgierig bezoeken en onze ‘rijkdommen’ bewonderen. Gaisseau maakt hiervan wat aardige filmopnamen, maar als hij dat ook bij en liefst in het dorp wil doen, versperren de mannen hem met pijl en boog de weg. Vanuit het bivak zie ik hoe hij en Kotanon voorbij een soort slagboom op het pad, omsingeld door een man of dertig, heftig staan te gebaren. Ik stuur er onze politiecommandant Dumatubun heen, maar zie dan dat de discussie vreedzaam afloopt en dat Gaisseau en Kotanon teruglopen naar ons bivak. Even later worden ze gevolgd door enkele mannen, waaronder duidelijk een hoofdman, die een lading bataten meebrengen om te tonen dat ze geen vijandige bedoelingen hebben. Wij op onze beurt geven een mes en lucifers cadeau en draaien de nodige zware shagjes, die ze uitbundig inhalerend en gezellig keuvelend bij ons oproken. Een woord dat ze steeds herhalen is ‘aribam’, maar de betekenis ervan kunnen we niet achterhalen.

De volgende bevolkingsgroep woont op een afstand van hemelsbreed circa 6 kilometer. Het kost ons vier dagen om deze zo ontzettend moeilijk begaanbare route af te leggen. We moeten tweemaal een brug slaan, één nacht moeten we weer zittend tegen een rotswand doorbrengen omdat we in een kloof zijn vastgelopen en verder worden we geconfronteerd met de ene moeizame klimpartij na de andere. Pas een paar uur voor we het volgende dorpje bereiken vinden we weer een begaanbaar pad. Ook hier verloopt de eerste kennismaking met de bevolking prettig. Zodra men ons gewaar wordt klinken uit het dorp, dat een paar honderd meter voor ons tegen de berghelling ligt, opgewonden stemmen van mannen, vrouwen en kinderen. Uit de omliggende tuinen keren de mensen terug naar hun huizen en weldra zien we gewapende mannen het dorp afsluiten. Zij willen waarschijnlijk eerst afwachten wat wij zullen doen, maar ze zijn ongetwijfeld al door de mensen uit het vorige dorp van onze komst op de hoogte gesteld. Op enige afstand van het dorp vinden we een goede plaats voor ons bivak en terwijl we dat aan het inrichten zijn komen nieuwsgierige mannen langzaam dichterbij. Wij gebaren dat ze gerust in het bivak kunnen komen kijken, waarop één man uit het groepje ons een stenen bijl aanbiedt. Wanneer hij in ruil hiervoor een kapmes heeft gekregen is het ijs gebroken en komt de hele groep ons bivak binnen. In uiterlijk, ‘kledij’ en bewapening verschillen deze vriendelijke mensen niet opvallend van de Sibillers. Misschien zijn ze wel iets kleiner dan de gemiddelde Sibiller.

Deloye en Sneep met gewapende bewoners

Deloye en Sneep met gewapende bewoners

De volgende acht dagen van onze tocht trekken we door bewoond gebied. Van dorp tot dorp wordt het bericht over onze komst doorgegeven en vrijwel in alle bivaks krijgen we bezoek van groepjes mannen. We delen overal geschenken uit in de vorm van lucifers, tabak en gekleurde lapjes. Ik heb als contactartikel zelfs een doos kleine ronde spiegeltjes, wat voor mensen die tot nu toe hun spiegelbeeld alleen in een niet al te onrustig wateroppervlak hebben kunnen bekijken toch een rare ontdekking moet zijn. Er kan nog verwarring ontstaan doordat op de achterkant van de spiegeltjes het hoofd van Gina Lollobrigida of Sofia Loren staat afgebeeld! Onze pogingen om bataten of varkens te ruilen lopen steeds op niets uit en ik heb de indruk dat de bevolking in dit vrij zware bergterrein nauwelijks voldoende voedsel voor zichzelf weet te verzamelen. Wij dringen niet aan en zijn blij dat onze bevoorradingsplanning niet is gebaseerd op een bijdrage van de ‘lokale markt’.

Langs de berghellingen, die grotendeels ontgonnen zijn, lopen nu meerdere paden, waardoor we iets sneller kunnen doorlopen. Maar het traject blijft zeer moeilijk begaanbaar en is af en toe zelfs gevaarlijk. Er zijn nogal wat valpartijen. Op een dag komt de drager van fotograaf Saulnier met een draagblik vol foto-uitrusting midden in de rivier terecht. Alles is min of meer aangetast door het vocht, dus er valt heel wat te drogen om zoveel mogelijk te redden.

De dood van Frans Kambon
Bij het bereiken van het laatste dorp voor de centrale waterscheiding ontdekken we dat er een bijzonder treurige gebeurtenis heeft plaatsgevonden. We maken bivak op een bergrug op 2000 meter hoogte om er onze derde dropping af te wachten. In de namiddag, als alle deelnemers daar moeten zijn aangekomen, missen we één drager, Frans Kambon. Ondanks de oplettendheid van de twee politiemannen, die altijd de staart van de karavaan vormen, moet hij ongezien van het pad zijn afgeweken en langs de route zijn achtergebleven. Misschien vond hij de laatste klim zo vermoeiend dat hij even wilde rusten en heeft hij voor de nacht een plaatsje gezocht in een van de bevolkingsbivaks die we onderweg zijn gepasseerd. Een zoektocht in het pikdonker heeft weinig zin. Als hij de volgende morgen nog niet komt opdagen gaat Dumatubun op onderzoek uit. Hij treft hem onder aan een helling bewusteloos aan.

De begrafenis van Frans Kambon

De begrafenis van Frans Kambon

We sturen enige dragers om hem op te halen. Bij aankomst in het bivak blijkt hij te zijn overleden. Naar wat hem die nacht beneden aan de berghelling is overkomen kunnen we alleen maar gissen. Enkele dragers vertellen dat Frans in zijn dorp af en toe heel ‘vreemd’ deed en doorvragend krijgen we de indruk dat hij waarschijnlijk aan epilepsie leed. Gisteravond of vannacht heeft hij mogelijk één of meer aanvallen gehad. Hij heeft nog wel rauwe bananen gegeten uit de tuin waar hij is gevonden en hij heeft zich in zijn twee dekens en een jute zak gewikkeld om zo zittend de nacht door te brengen. Het regende en het was koud. Op enig moment moet hij door kou bevangen of door een aanval enige meters langs de helling omlaag zijn getuimeld en is daar blijven liggen tot hij vanmorgen werd gevonden. Het hele kamp is geschokt door zijn dood en eenieder wordt zich bewust van de consequentie als hem iets ernstigs overkomt. We kunnen hier niet worden geëvacueerd!
Frans wordt in een witte parachute gewikkeld en ter plaatse begraven.

Dumatubun gaat voor in gebed, de Muju’s zeggen hem na. De expeditie gaat verder. Met de laatste dropping is onze voorraad voldoende aangevuld om er de noordzijde van de centrale waterscheiding mee te bereiken. De vliegers hebben ons bovendien goede aanwijzingen gegeven over de route naar een pas in die waterscheiding. Die loopt over een bergrug via een bevolkingspad en als we dit kunnen blijven volgen maken we een redelijke kans om de 12 kilometer die ons nog van de keten scheiden binnen de kortst mogelijke tijd af te leggen. En snelheid is geboden, want we zitten nu al op 2000 meter en we nemen aan dat de bergpas boven de 3000 meter zal liggen. De dragers zijn onze grootste zorg. Hoewel zij hetzelfde zijn gekleed als wij, krijgen ze steeds meer last van de kou en de hoogte. Het aantal dat verkouden is en met diarree rondloopt neemt met de dag toe, maar we kunnen niet wachten tot ze hersteld zijn. Een dag na ons vertrek uit het droppingsbivak bevinden we ons al op 3000 meter en hoe langer we op deze hoogte moeten blijven des te gevaarlijker de situatie voor de hele expeditie wordt. De bepakking van de zieke dragers wordt zo goed mogelijk over de gezonde dragers verdeeld, maar ook voor hen wordt het klimmen steeds zwaarder. Het tempo ligt dan ook bijzonder laag. Gaisseau, Kotanon en ik lopen voorop en houden er stevig de pas in. Toch lopen we per dag gemiddeld niet meer dan drie uur omdat we telkens geruime tijd moeten wachten tot de rest ons heeft ingehaald. Zo ook op de negentiende december. We zijn goed en wel op pad als de achterhoede doorgeeft dat één van de zieken niet verder kan. Bericht gaat terug dat hij dan gedragen moet worden. Omdat dit veel extra tijd kost zetten we, na pas twee uur te hebben gelopen, op de eerste geschikte plaats die we bereiken de bivaks weer op. We zitten nu op 3200 meter. De laatste dragers die in de loop van de middag binnenkomen melden dat de achterblijvers niet ver meer weg zijn. Als ze tegen het donker nog niet zijn aangekomen, sturen we voor alle zekerheid enige dragers met voedsel en een tentzeil omlaag.

De dood van Urbanus Urin
Er komt die avond niemand meer terug en we nemen aan dat iedereen bij de zieke is gebleven. Het weer is de hele nacht bijzonder slecht. De wind giert over ons bivak en brengt in vlagen zware regenbuien met zich mee. De temperatuur moet wel erg laag zijn. Zodra het begint te dagen sturen we weer een paar dragers uit om voedsel te brengen en poolshoogte te nemen bij de achterblijvers. Wanneer zij terugkomen vertellen ze dat de zieke is overleden. Enige tijd later arriveren in de stromende regen ook de anderen en brengt politieagent Ndiken verslag uit. Hij vertelt hoe Urbanus Urin, die al een tijdje last had gehad van dysenterie, begon te klagen over steken in zijn borst en op een gegeven moment onmogelijk verder kon lopen. Het kostte uren om, hem dragend en ondersteunend, tegen de lastige kale wand op te klimmen. Door de kou en snijdende wind konden ze op den duur hun armen en benen nauwelijks meer bewegen en toen ze eindelijk een vlakker gedeelte bereikten besloten ze, ook al omdat het laat begon te worden te overnachten onder een overhangende rotspunt die voldoende beschutting gaf tegen wind en regen. De zieke Urbanus werd hier neergezet, zakte in elkaar en stierf kort daarop. Ze hebben hem onder de overhangende rots gelegd en met stenen toegedekt. Over de doodsoorzaak blijven we in het ongewisse: longontsteking, hartstilstand of totale uitputting?

De volgende dag houden de regens eindelijk op. We trekken verder over vrijwel vlak terrein dat overgaat in een uitgestrekte drassige grasvlakte waardoor één van de bronrivieren van de Steenboomrivier – hier nog maar een beekje – naar omlaag stroomt. Over de vlakte verspreid groeien op palmen lijkende struiken, en tussen het gras zie je een weelde van bloempjes in alle kleuren. Het is een fantastisch mooi en indrukwekkend panorama, maar veel tijd om het te bewonderen hebben we niet. Onze voeten zijn gevoelloos van het ijskoude water – we lopen eigenlijk voortdurend met natte voeten in dit land – en het begint bovendien weer te regenen. Het ergste is nog de felle bergwind die over de vlakte blaast. We lopen dan ook zo snel mogelijk door in de hoop bijtijds een geschikte bivakplaats te vinden. Het kost enorme moeite om de dragers in beweging te houden. Iedere paar honderd meter staat een groepje rillend over een vuurtje gebogen en hoewel we er ons graag bij zouden aansluiten moeten we die vuren juist uittrappen om te veel vertraging te voorkomen. Na drie uren zwoegen bereiken we eindelijk een iets minder drassige plaats waar we met enige moeite – de dragers kunnen zich nauwelijks meer verroeren – onze tenten weer opslaan. We zijn nog bezorgd over het lot van twee zieken die zijn achtergeraakt, maar als die tenslotte ook arriveren constateren we opgelucht dat we deze dag zonder ongelukken zijn doorgekomen. We zitten nog steeds op 3200 meter hoogte.

Passage van de centrale waterscheiding
De volgende morgen gaan we in stevig tempo af op een voor ons oprijzende kale bergwand waarvan we vermoeden dat die de centrale keten zal zijn. Vandaag regent het gelukkig niet, maar de wind is mogelijk nog harder en kouder. Hijgend, met tranende ogen en ondanks de inspanning door en door koud, leggen we de laatste paar honderd meter klimmend af. Ik sjouw nu de bagage van een zieke drager en heb mijn poncho aan een andere zieke gegeven, zodat ik slechts gekleed ben in m’n kaki korte broek en overhemd. Gehard door de Hollandse winters zijn wij blijkbaar beter tegen deze weersomstandigheden bestand dan de arme Muju-dragers die aan een warm klimaat gewend zijn. Op dinsdag 22 december 1959 bereiken we om precies 12.00 uur op 3500 meter de pas waarover de vliegers tijdens de laatste dropping spraken. Dit is de centrale waterscheiding die van west naar oost als een ruggengraat over het eiland ligt en die ik vanuit de oostelijker gelegen Sibilvallei al diverse malen ben overgestoken. Het is telkens weer een heel bijzondere ervaring om op deze hoogste bergrug te staan. Je voelt je heel nietig in dit imposante bergland. Kijkend naar de bergruggen en -toppen in het zuiden waar we de afgelopen maanden door- en overheen zijn geploeterd, ontstaat er een voldaan gevoel over de gezamenlijk geleverde prestatie, hoewel de tocht aan twee dragers het leven heeft gekost. Het bergland in noordelijke richting is al even imposant en maakt ons onzeker. Wat staat ons daar te wachten en hoe lang zal het nog duren voordat we ons doel, de noordkust, bereiken. Veel tijd tot nadenken gunnen we ons niet. Na een korte rustpauze snellen we omlaag over een prachtig rotspad tot we op een hoogte van 3340 meter in de luwte van de rotsen enige bescherming vinden tegen de intens koude westzuidwesten wind. We maken bivak op de oever van een vriendelijk beekje dat volgens de kaart de oorsprong moet zijn van de rivier die we stroomafwaarts zullen volgen. De pas die wij zijn overgestoken noemen we de Muju-pas en de rivier de Marijke-rivier, naar de jongste prinses. We sturen een telegram naar prins Bernhard, beschermheer van de expeditie, om hem hiervan op de hoogte te stellen. Omgaand wordt de ontvangst bevestigd met de beste wensen voor de rest van de tocht.
Deze hooggelegen plaats lijkt ons een zeer geschikte locatie voor de eerstvolgende dropping, die we direct na onze oversteek van de centrale keten hebben gepland. De vliegers slagen er echter niet in ons te bereiken en ook de volgende dag is het weer zo slecht dat ze niet eens van vliegveld Sentani kunnen vertrekken. Ons bivak wordt voortdurend gegeseld door hevige regenbuien die vanaf de berghelling omlaag zwiepen. Er lijkt geen einde aan te komen, alles is doorweekt en iedereen is door en door verkleumd. De vliegers Solcer en Speek hebben weliswaar beloofd zelfs tijdens de Kerstdagen stand-by te zullen blijven, maar om te kunnen vliegen moet het weer eerst heel wat beter worden.

De naamgeving van de Marijke rivier. Gaisseau en Sneep begraven een oorkonde met een Frans en Nederlands vlaggetje in een Brocadesfles.

De naamgeving van de Marijke rivier. Gaisseau en Sneep begraven een oorkonde met een Frans en Nederlands vlaggetje in een Brocadesfles.

Kerstmis 1959 – De Marijke-rivier
Als een wonder stopt de regen op kerstavond. We zien voor het eerst in weken een heldere sterrenhemel en we hebben er best nog een vrieskoude nacht voor over om morgen maar verder te kunnen trekken. Op eerste kerstdag maken we om 5.45 uur al contact met Sentani om een goed weerbericht door te geven, waarna de Twin Pioneer direct de lucht in gaat. Wij genieten van een prachtige zonsopgang en tot groot genoegen zien we na anderhalf uur het vliegtuig boven ons cirkelen op zoek naar een geschikte afwerpplaats. Ons signaal is een oranje tentdoek dat we op een vlak terrein hebben uitgelegd. De vliegers hebben het gezien en melden dat ze met het droppen beginnen. De eerste zakken suizen naar beneden en landen met doffe ploffen op een oranje tentdoek. Helaas niet op het doek dat voor dat doel was uitgelegd, maar op een tegen de rots gespannen doek, van waarachter een aantal Muju’s in paniek, maar gelukkig ongedeerd, tevoorschijn komt. We waren vergeten dat Kotanon af en toe een tentdoek van dezelfde kleur gebruikt en de tot militair vlieger opgeleide piloten bewijzen weer eens dat ze het raken van doelen nog niet zijn verleerd. We melden hen onze vergissing, waarna bij de volgende ‘runs’ de pakken keurig op de juiste plek worden afgeworpen. Betere kerstgeschenken kunnen we ons niet wensen. De Kroonduif verrast ons nota bene met een kerstkrans en een fles cognac. Na verdeling van de pas verworven rijkdommen over de dragers trekt de karavaan nog dezelfde dag verder bergafwaarts om op 2780 meter op de eerste droge plaats na een week in bivak te gaan. Vóór vertrek houden we nog een kleine doopplechtigheid voor de Marijke-rivier. Gaisseau en ik rollen een Frans en een Nederlands vlaggetje in een handgeschreven ‘oorkonde’ die we in een fles van Brocades, waarin kininepillen hebben gezeten, naast het stroompje begraven. Dit ceremonieel wordt natuurlijk uitvoerig gefilmd. Aangekomen op onze nieuwe bivakplaats wordt een waar kerstdiner bereid, wat voor de dragers een dubbel rantsoen betekent. De politiemannen en Kotanon raken plezierig opgewonden van anderhalve fles Bokma terwijl de Europeanen van de chianti, cognac, het bier en koffie toe ook niet bepaald in een depressie raken.

Op tweede kerstdag heeft iedereen moeite om weer in beweging te komen. Om 8.30 uur is het dan zover. De volgende dagen dalen we geleidelijk naar aangenamer hoogten van rond de 1000 meter. We passeren een aantal dorpjes van 10 tot 20 hutten en hebben prettig contact met de bewoners. Voor zover we kunnen beoordelen verschillen ze in niets van hun buren ten zuiden van de centrale keten. Dezelfde ronde hutten, eenvoudige versierselen en ook de voor ons onbegrijpelijke taal lijkt hetzelfde te klinken. We bivakkeren een paar dagen tussen enige dorpjes in om de dragers wat bij te laten komen, onze spullen op orde te brengen en schoon te maken en ook om onszelf na weken weer eens een goede wasbeurt te geven. De lokale bevolking is echt in ons geïnteresseerd en we kunnen zelfs wat voedsel ruilen. De mensen bieden ons vrij plechtig ook wat varkensvlees aan, wat we blijkbaar als een speciale gift moeten beschouwen aangezien ze geen tegengift willen aannemen.

Sneep en Kotanon krijgen een stuk vlees aangeboden

Sneep en Kotanon krijgen een stuk vlees aangeboden

Op een rustdag zonder regen, kou of andere misère is iedereen in ons bivak gezellig aan het rommelen. Er wordt gekokkereld, gewassen, gebaad, gefilmd en gefotografeerd en gewoon geluierd. Vrijwel dagelijks hebben we radiocontact met de verkeerstoren van vliegveld Sentani, waar men ons wanneer nodig ook kan doorverbinden met de PTT, een arts, de leverancier van onze voedselvoorraden en bepaalde ambtenaren in Hollandia. Op gezette tijden neemt de verkeerstoren een radiopraatje van mij op de band op, wat dan door de RONG (Radio-omroep Nieuw-Guinea) weer wordt uitgezonden. Zo wordt men ook in het land van onze ervaringen op de hoogte gehouden.

Op 31 december pakken we ons boeltje weer op en trekken verder. Iedereen is voldoende uitgerust en de verveling mag niet toeslaan. Eerst worden we nog begeleid door lokale gidsen, maar als we de laatste dorpjes en tuinen zijn gepasseerd keren zij terug en moeten we zelf onze weg weer zoeken. De Marijke-rivier blijft ons voornaamste kompas. Soms kunnen we een bevolkingspaadje volgen, maar meestal moet er onder leiding van Kotanon een pad worden gekapt. Na een weeklang geen mens meer te hebben ontmoet, krijgen we op een avond bezoek van een man die ons bij wijze van welkom papeda aanbiedt. Volgens de politie en de dragers hebben de Keiese en Ambonese onderwijzers de manier waarop dit sagogerecht is bereid bij de Papoea’s geïntroduceerd. Zou de bevolking hier dus indirecte contacten met het noorden hebben gehad? Het mes van de man is gemaakt van een oude bajonet. Voor zover we uit zijn verhaal kunnen opmaken is dit uit het westen afkomstig, dus uit de Baliem. De volgende dagen ontmoeten we nog enkele mannen met bijlen waarvan de steen is vervangen door een stuk ijzer. Dit voorwerp gebruiken de zendelingen in de Baliem als betalingsmiddel. Wij zullen niet naar die ‘bewoonde wereld’ trekken, hoewel ik de indruk heb dat sommige expeditieleden dat graag zouden willen om dan hun deelname aan deze zware tocht te kunnen beëindigen.

Gerard Delloye sukkelt voortdurend met zijn gezondheid en Saulnier en Sarthre willen zo gauw mogelijk naar huis. Als we samen vooruit lopen klaagt Pierre Gaisseau z’n nood over deze ‘wankelmoedigen’. Hij wil beslist niet opgeven en blijft de noordkust als het einddoel zien. Hervé en ik voelen met hem mee. Wanneer de twijfelaars voorstellen naar het westen of oosten af te buigen om dan via Baliem of Sibil uit te vliegen, zeg ik tot tevredenheid van Gaisseau dat we het noorden beslist beter en sneller kunnen bereiken dan een van beide valleien over de ongetwijfeld moeilijke routes door het hoge bergland. Ik wil een en ander uitleggen met behulp van de kaarten, maar die laten daar waar we ons nu bevinden grote witte vlekken zien. Ik kan mijn gelijk dus niet aantonen, maar we trekken wel verder noordwaarts.

Gedurende enige weken leidt de tocht door volkomen onbewoond gebied. Het terrein blijft zwaar geaccidenteerd. Meestal moeten we zelf ons pad kappen en daarom vorderen we per dag gemiddeld hoogstens twee kilometer hemelsbreed. Ook het regelmatig oversteken van zijrivieren van de Marijke vertraagt het tempo. Afhankelijk van de breedte moeten daarvoor bomen worden omgehakt of ter plekke vlotten worden gemaakt. Soms moeten we dagen wachten tot het water zover is gezakt dat we per vlot kunnen oversteken, of totdat het is gelukt om op de juiste plaats op de goede manier een boom over de rivier te laten vallen. Ook vernauwt de Marijke zich steeds weer tot een kloof waarin we volkomen vastlopen. Om hieruit te ontkomen ondernemen we dan vaak levensgevaarlijke klauterpartijen, na afloop waarvan we er ons steeds over verbazen dat we het er zonder ongelukken hebben afgebracht. De dagen worden eentonig en iedereen zou de reis nu het liefst op vlotten over de Marijke vervolgen. Ook de dragers ontbreekt het aan animo: de tocht duurt wel erg lang. Er zijn dagen dat ze niet vooruit te branden zijn waardoor de karavaan steeds langgerekter wordt en het een probleem is om iedereen vóór donker bij elkaar in het bivak te hebben.

Wij bieden als tegengift messen aan

Wij bieden als tegengift messen aan

Omdat we geen bivak van achterblijvers toestaan, hebben de politiemannen aan de staart van de colonne de taak om het tempo erin te houden. Regelmatig weigert er iemand een beetje op te schieten of probeert z’n last te verlichten door bijvoorbeeld een gat in een rijstblik te maken. Ook de spanning onder de dragers groeit. Op een avond ontstaat er plotseling commotie in een van hun onderkomens als enkelen menen een spook van de berghelling te zien afkomen. Iedereen rent heen en weer totdat duidelijk is dat er nergens een spoor van het vermeende spook te vinden is. Een andere keer wordt de jacht geopend op een kleine slang, die onder de klamboe van Sarthre wordt ontdekt. Hoewel niemand weet of het wel of niet om een giftig exemplaar gaat, wordt het beestje met veel misbaar om zeep geholpen.

Uit informatie van de vliegers weten we dat de rivier op een bepaald punt breder wordt, dat er voor het eerst eilanden in voorkomen en het water er minder onstuimig gaat stromen. We zijn van plan om daar ons geluk met vervoer te water maar eens te gaan beproeven. Geleidelijk dalen we naar een hoogte van gemiddeld 350 meter; het terrein wordt vlakker en iedere dag kijken we uit naar de eerste eilanden. Pas op 24 januari, nadat alweer de 7e dropping heeft plaatsgevonden, zien we eindelijk na een bocht in de rivier het eerste eiland liggen. Zo snel mogelijk wordt met de bouw van een tiental vlotten begonnen. Moeilijkheid is dat naar het hiervoor benodigde hout op behoorlijke afstand van de rivier gezocht moet worden. Het kost een week om de vlotten te bouwen en al die tijd zien we de trage vorderingen gelaten aan. Het leven in dit bivak in een vrijwel onbewoond gebied wordt al gauw tamelijk saai. Daarom laten we onze fantasie de vrije loop en bespreken we wat we straks zullen doen in Hollandia, Biak of Parijs, en iemand stelt voor – om dichter bij huis te blijven – om ’s avonds naar de eerste filmvoorstelling op het tegenover ons liggende eiland te gaan. Maar de stemming wordt door dit alles niet echt opgevrolijkt. Enige opschudding ontstaat er als op een dag enkele dragers in het bos rotan en hout aan het verzamelen zijn en één hunner wordt aangevallen door een wild varken dat hem met zijn slagtanden lelijke verwondingen toebrengt. Druipend van het bloed komt het slachtoffer het kamp binnen. Nauwelijks heb ik hem verbonden of er komt een tweede gewonde binnenstrompelen, die ook heeft kennisgemaakt met het dolle dier, dat zijn aanval nu wel met de dood heeft moeten bekopen. De gewonde kon het beest bij de poten grijpen waarop een andere drager het met zijn kapmes kon doodslaan. Tijdens de verdeling van de buit komt een groepje bewoners tevoorschijn, dat met honden achter het varken heeft aangezeten – de reden waarom het in angst zo agressief was – en zich dus op het laatste moment van zijn prooi beroofd ziet. Ze nemen het verlies nogal gelaten op en verdwijnen weer even rustig als ze zijn gekomen.

Op 31 januari kunnen we de vlotten gaan beladen en bemannen. Als het eerste vlot naar de ‘laadplaats’ wordt gesleept gaat er weer eens wat mis. Op de oever laat men de touwen schieten waarmee het vlot wordt verhaald, waarna het door de stroom wordt meegevoerd. De drie dragers op het vlot doen met hun peddels vergeefse pogingen om de kant te bereiken. In de verte verdwijnen ze om een bocht. Dat is dus geen goed

Samen met De Maigret aan de radio

Samen met De Maigret aan de radio

begin. Toch maken we de andere vlotten voor vertrek gereed. Met mensen en goederen belast blijken ze meer onder dan boven water te liggen. Als we op het punt staan te vertrekken komen de drie door het water meegesleurde dragers juist terugrennen. Zij vertellen hoe het vlot al bij de eerste bocht in de rivier in een draaikolk is terechtgekomen, waarna het zo hard tegen de rotsachtige oever werd geslagen dat ze het maar hebben verlaten om ons voor de gevaren te kunnen waarschuwen. Omdat het moeilijk valt te accepteren dat we hier een week voor niets hebben gewerkt gaan we akkoord met het voorstel van een paar andere dragers – goede zwemmers – dat zij met een klein vlot nog eens proberen tot hoever ze kunnen komen. Later op de dag moeten ook zij bevestigen dat we dit punt niet zonder ongelukken zullen kunnen passeren. Zij kwamen tot de tweede draaikolk, maar werden daarin met vlot en al een meter omlaag gezogen waarna ook zij hun poging moesten staken. Er zit dus niets anders op dan maar weer te gaan lopen in de hoop dat we misschien verderop meer geluk hebben.
Op 1 februari trekken we dus te voet verder. De tocht is extra zwaar nu de dragers belast worden met het dragen van een door het varken gewonde collega, van een tweede die zich lelijk heeft gebrand en van een derde die een splinter in zijn voet heeft. Andere tegenvallers zijn het geaccidenteerde terrein en de Marijke-rivier met veel stroomversnellingen, draaikolken en gevaarlijke rotsblokken. Eigenlijk moeten we ons gelukkig prijzen dat door het losschieten van het eerste vlot een catastrofe nog net is voorkomen.
Ondanks de verschillende opvoervluchten die over het gebied zijn gemaakt, hebben de vliegers ons nog niet met zekerheid kunnen zeggen waar de Marijke-rivier in uitmondt. Wij nemen nog steeds aan dat dit in de A-rivier is. Het is dan ook een verrassing om tijdens de achtste dropping van de vliegers te horen dat de rivier, die aanvankelijk als de bovenloop van de A-rivier werd beschouwd, slechts een zijarm is van de Marijke. Vanaf de oorsprong hebben wij dus de hoofdrivier gevolgd, welke destijds door de cartografen bij de uitmonding in de Idenburg voorlopig met de letter A is aangeduid. De vliegers geven ons de positie van de samenvloeiing van die zijrivier met de Marijke door en een paar dagen later zien we inderdaad tussen steile bergwanden een duidelijk minder omvangrijke stroom in ‘onze’ Marijke overgaan.

Dood van onze derde drager, Jerewon
We blijven doorploeteren in noordelijke richting. Wanneer we op twaalf februari voor de negende maal door de Twin Pioneer worden bevoorraad melden de vliegers ons dat we tot aan de Idenburgrivier hemelsbreed nog 50 kilometer moeten afleggen en dat de rivier tot aan de monding onbevaarbaar lijkt. De laatste loodjes wegen dus zwaar. Op dit traject verliezen we onze derde drager. Jerewon is de ontberingen van de oversteek van de centrale keten niet meer te boven is gekomen en sterft volledig uitgeput op de avond van de vijftiende februari. Hij wordt langs de route begraven. De andere dragers zijn niet merkbaar geëmotioneerd door het verlies van alweer een derde lotgenoot, maar evenals de Europese expeditieleden zullen ze zich toch af en toe wel eens afvragen:’Hoe kom ik hier levend uit?’

Eindelijk komen we weer in bewoond gebied met langs de rivier tuintjes en enkele hutten; niet meer de ronde van de bergbewoners, maar flinke rechthoekige gebouwen die makkelijk aan een aantal gezinnen onderdak kunnen bieden. Aanvankelijk zien we geen bewoners. Alleen enige schedels zonder onderkaak liggen ons van stellages aan te staren. Het terrein is moeilijk begaanbaar kalksteengebied, maar als dat in vlakker terrein overgaat treffen we ook weer mensen aan. Op een grote open gekapte plek aan de rivier is een groepje mensen, onbewust van het feit dat ze door ons worden bekeken, bezig met de bouw van een huis. Pas als we hen aanroepen kijken ze in onze richting en maken direct aanstalten om op de vlucht te slaan. We laten onze lege handen zien om te tonen dat we geen kwade bedoelingen hebben. Als verontschuldiging voor het getoonde wantrouwen, komt dan de oudste van het gezelschap naar ons toe, geeft ons een hand en zegt: ‘Djangan marah, anak2 ’ (Niet boos zijn jongens/kinderen). Vervolgens gaat hij ons voor naar een bivak waar een zestal gezinnen huist, in afwachting van het gereedkomen van de woning. Mogelijk zijn deze mensen afkomstig uit het verlaten gebied waar we een paar dagen geleden doorheen zijn getrokken. Vragen kunnen we het niet, want behalve het bovenstaande zinnetje kent de oude baas geen woord Maleis. De vrouwen blijven ditmaal niet voor ons verborgen; zij gaan ijverig sagokoeken roosteren waarvan de dragers en wij allemaal een portie krijgen. We belonen de gastvrijheid met messen, lucifers en spiegeltjes.

Gezellig rommelen op een rustdag

Gezellig rommelen op een rustdag

Omdat we verwachten binnen een paar dagen de Idenburgrivier te zullen bereiken, wijzigen we een aangevraagde Twindropping in een Beaverlanding op de rivier. Opvoer van goederen en afvoer van enige deelnemers en dragers kan dan worden gecombineerd. Behalve Delloye, Saulnier, Sarthre en een drietal zieke dragers zal ook ik helaas moeten worden uitgevlogen omdat ik sinds een week verschijnselen van geelzucht vertoon. Een via de radio geraadpleegde arts zegt me dat verder lopen onverantwoord is.

Het terrein dat we op 21 februari moeten doorkruisen is wel heel erg vlak en open. Ons lopen wordt bijna rennen. In dit gebied struikelen we bijna over het wild. Tegen de middag, als we de Idenburg bereiken, hebben we twee varkens, drie kroonduiven, een casuaris en een jaarvogel geschoten; een ongekende luxe als je op vlees en vis uit blik bent aangewezen.

Na aankomst bij de rivier bouwen we een steigertje en melden aan Hollandia dat we gereed zijn voor de komst van het watervliegtuig. Dat komt de volgende morgen als de mist is opgetrokken. Er ligt nogal wat drijfhout in de rivier, maar na een verkenningsrondje maakt de Beaver een geslaagde landing en probeert vervolgens tegen de stroom in met brullende motoren bij de steiger te komen, wat bij de tweede poging lukt. Snel worden de goederen uitgeladen en de enige passagier, commissaris Strooband die mij moet vervangen, stapt aan wal. Saulnier, Sarthre en één zieke drager gaan mee terug naar Hollandia. ’s Middags maakt de Beaver nog een vlucht. Kort nadat hij in Hollandia is opgestegen begint het rivierwater snel te stijgen en neemt de hoeveelheid drijfhout toe, zodat ik adviseer niet meer te komen. Solcer en Speek willen het toch proberen, maar als ze over de rivier vliegen zien ze wel dat landen te gevaarlijk is en dus keren ze terug naar de thuisbasis. Het water blijft opkomen en neemt bomen en stukken van de oever mee. Wij bereiden ons voor op een overstroming door hogere platforms voor mensen en goederen te bouwen. Het bivak verplaatsen heeft geen zin, want meer landinwaarts is het terrein niet veel hoger en op sommige plaatsen zelfs lager dan bij de oever. We zitten dus een beetje in de val.

Lunchpauze

Lunchpauze

De volgende morgen zien we dat het water maar een paar decimeter onder de oever is gebleven. Wel is de rivier veel rustiger. Af en toe drijft er nog een dikke boom voorbij. Wij geven toch maar een gunstig weer- en rivierbericht door, waarna vanuit Hollandia zowel de Twin voor het droppen van de nodige goederen als de Beaver opstijgen. Tien minuten na elkaar komen ze bij ons aan. Ditmaal gaan Delloye en ik met twee zieke dragers aan boord van de Beaver. Het toestel start tegen de stroom in daarbij diverse boomstammen ontwijkend die nog steeds na bandjirs bovenstrooms worden afgevoerd. We vliegen nog enige tijd laag over de rivier om de mondingen van de Marijke en Sobger en het tussenliggend terrein nog eens goed te kunnen bekijken.

Op de steiger in het Sentani-meer waar we landen, worden we begroet door tal van hoge heren en de pers. Voor de zieke dragers staat een ambulance gereed. Delloye rijdt met bestuursambtenaar Vesseur naar het Gouvernementshotel waar hij voorlopig zal blijven. De heer Boendermaker, inmiddels Directeur Binnenlandse Zaken, en de heer Bonzet, het hoofd van de Politie, geven mij een lift. Laatstgenoemde is zo vriendelijk om mijn van de politie geleende junglekarabijn in ontvangst te nemen. Het wapen rammelt zo erg dat hij vreest dat er ongelukken mee kunnen gaan gebeuren. We stoppen op mijn verzoek even bij de uitspanning Meerzicht om eindelijk weer eens een koud biertje te kunnen drinken. Voorlopig ook het laatste. Via de Dienst Binnenlandse Zaken word ik door de heer Schoorl bij het gloednieuwe Centrale Ziekenhuis afgeleverd waar hoofdzuster Aalders me persoonlijk welkom heet. Je krijgt langzamerhand het gevoel enige bekendheid te genieten door dat gezwoeg over het eiland. Twee Papoea-verpleegsters komen met een brancard aangelopen, maar na de lange tocht van de afgelopen maanden lijkt het me wat al te gek om daar nu op te gaan liggen. Ik leg er dus m’n schamele bagage op en loop met de dames mee naar de isolatie-afdeling Pasteur (voor besmettelijke ziekten!) waar mij een mooie kamer wordt toegewezen. Ik moet daar net zo lang blijven totdat m’n bloed, dat regelmatig wordt gecontroleerd, weer in orde is. Over belangstelling heb ik niet te klagen. Hoewel ik zogenaamd geïsoleerd lig, lopen de bezoekers zonder problemen in en uit.

Landing op de Idenburgrivier

Landing op de Idenburgrivier

Een van hen is (ex-) pater Van der Velden, die ik in zijn schuilplaats ontmoette toen we met onze prauwvlotten in onbestuurd gebied op de Wildemanrivier voeren. De missie heeft er nog alles aan gedaan om hem binnen de regio Zuid Nieuw-Guinea te houden, maar uiteindelijk heeft het Bestuur er voor gezorgd dat hij kon uitvliegen. Hij heeft nu een baan bij de VAM, een bouwbedrijf, en een huis en verwacht binnenkort met zijn geliefde te kunnen trouwen. Mijn ziekenhuisopname loopt uit tot ruim 5 weken. Op 2 april komt Dr. Neeb vertellen dat ik word ontslagen. Ik moet nog een week rustig aan doen en eind april terugkomen voor bloedonderzoek.
Ik ben net op tijd om met een heel gezelschap mee te varen naar Holtekang, gelegen aan de overkant van de Humboldtbaai, waar Gaisseau, De Maigret en de overige expeditieleden zojuist zijn gearriveerd. Het laatste traject vanaf de Idenburgrivier hebben zij ook niet zonder tegenslagen afgelegd.

Na een paar dagen bleek voor commissaris Strooband de overgang van het stadse kantoorbestaan naar het zwaardere veldleven te groot, zodat hij moest worden uitgevlogen en vervangen door de in dat opzicht meer ervaren hoofdagent Raaff. Voor de oversteek van de Marijke-rivier en de oostelijk daarvan gelegen Sobger rivier moesten prauwen worden gemaakt en een buitenboordmotor gedropt. Toen die obstakels waren overwonnen en ze in bestuurd gebied ten zuiden van Hollandia kwamen werd de tocht wat eenvoudiger. Ter afsluiting konden zelfs nog enige filmopnamen van lokale ceremonies worden gemaakt.
Het doet mij goed al mijn makkers, met wie ik bijna vijf maanden intense ervaringen heb gedeeld, terug te zien aan het heldere strand van de Stille Oceaan. De meeste dragers zien en voelen op hun langzamerhand tamelijk vervuilde lichamen voor de eerste keer de zee. Een gezellige picknick op het strand vormt het mooie slot van een expeditie, die pessimisten niet voor mogelijk hadden gehouden. Het succes is te danken aan het doorzettings- en incasseringsvermogen van de Muju-dragers, ook van de drie dragers die we langs de route moesten begraven, aan de moed en toewijding van de verschillende vliegers van De Kroonduif, die ons met hun bevoorradingsvluchten in leven hebben gehouden, aan de kundigheid en doortastendheid van de politiemannen en aan de bekwaamheid en de volharding van Kotanon, die steeds voorop ging om paden te zoeken en – als die er niet waren – te kappen, en aan het feilloos

Landing op de Idenburgrivier

Landing op de Idenburgrivier

functioneren van onze radio en de medewerking van het personeel van de verkeerstoren van Sentani en van Intel-Hollandia.
In april handel ik met Gaisseau en De Maigret (Delloye is inmiddels naar Frankrijk vertrokken) diverse zaken af; de dragers worden uitbetaald en per vliegtuig naar Tanah Merah teruggebracht. Ik vlieg nog op één dag heen en weer naar de Sibilvallei om mijn spullen op te halen en vaar dan met De Oranje, het ‘vlaggeschip’ van de gouverneur, naar Manokwari waar ik zes maanden mag (moet) wennen aan het meer geregelde leven van een ambtenaar op een grotere betuurspost. Onder HPB Frans Peters probeer ik me zo serieus mogelijk te kwijten van mijn taak als griffier van de Landschapsrechtbank.

Begin oktober 1960 komt er een einde aan mijn Nieuw-Guinea-avontuur met mijn terugkeer naar Nederland. Evenals veel van mijn collega’s maak ik dankbaar gebruik van de door het gouvernement geboden mogelijkheid om een universitaire studie te gaan volgen.

Bonzet, Boendermaker, Delloye en Vesseur

Bonzet, Boendermaker, Delloye en Vesseur

Dragers bij de zee

Dragers bij de zee

Dragers bij de zee

Dragers bij de zee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Begroeting politieagenten

Begroeting politieagenten




Einde van het stenen tijdperk – Nawoord

Sneep CoverNol Hermans en ik gingen, evenals een redelijk aantal van onze collega’s, aan het eind van ons vierjarig contract met een studieopdracht van het Gouvernement naar Nederland, om na een afgeronde universitaire opleiding onze prille carrière bij het binnenlands bestuur van Nieuw-Guinea te vervolgen. Dat was althans de bedoeling, maar voordat de studies goed en wel waren voltooid was Nieuw-Guinea in handen van Indonesië gevallen.
Voor ons betekende dit dus het einde van die carrière, maar er was voldoende alternatieve werkgelegenheid. Met de beëindiging van het koloniale tijdperk kwamen we eigenlijk vrij automatisch in de sfeer van de wereldwijd beginnende ontwikkelingssamenwerking terecht, waarin we ons verder konden ontplooien. Het was weliswaar heel spijtig dat we niet meer aan de opbouw van dit prachtige woeste land konden werken en niet langer een bijdrage konden leveren aan de ontwikkeling van de Papua.

Voor de Papua waren de gevolgen echter veel ernstiger. In 1962 werd Nieuw-Guinea aan de Verenigde Naties overgedragen. In een radiotoespraak wenste Minister-president De Quay de bevolking Gods zegen toe! De Papua kreeg de schijngarantie dat hij zich in 1969 alsnog in een referendum zou mogen uitspreken voor zelfstandigheid of definitieve aansluiting bij Indonesië. Begin 1963 droegen de Verenigde Naties het land over aan Indonesië en stond de Papua aan het begin van een lange periode van bloedige onderdrukking door een neokoloniale mogendheid, werd hij een derderangs burger in zijn eigen land. Indonesische ambtenaren en vaak arme immigranten vanuit het overbevolkte Java en van andere eilanden verdrongen de lokale bevolking uit hun functies en van hun gronden. In de loop der jaren zijn naar schatting meer dan 100.000 Papua’s door het Indonesische leger en de politie vermoord.
Indonesische en internationale bedrijven hebben zich als aasgieren gestort op de bossen en bodemschatten. Door het wegsluizen van de inkomsten die daarmee werden verkregen, werd de bevolking op grote schaal bestolen. Het is dan ook begrijpelijk dat de Papua zich door Nederland in de steek gelaten voelde. Nederland zwichtte echter voor de toenemende internationale en met name Amerikaanse druk. De Papua werd opgeofferd teneinde het gevaar van toenemende communistische invloed in Azië en Indonesië te bezweren.

En wat valt er dan nog over het Sterrengebergte te melden?
Na mijn vertrek in oktober 1959 werd de bestuurspost Sibil nog bemand door achtereenvolgens de collega’s Dasselaar, Born en Laumans. De laatste werd in augustus 1961 vervangen door de eerste Papua bestuursassistent, Wamafma die op zijn beurt met het politiedetachement in september 1962, vooruitlopend op de overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië, werd teruggetrokken waarmee de post in feite was opgeheven. Met een bezoek van bestuursambtenaar J.W. Kroon van 11 tot 14 januari 1963 werd die situatie geformaliseerd door de afsluiting en opruiming van de administratie.
De komst van de Rooms-katholieke missie in de Sibil in september 1959 was voor de zendelingen van de UFM een reden om naar een andere regio als werkterrein om te zien. Zoals ze tegenover mij al te kennen hadden gegeven, dachten zij erover om een post in de Kiwirok te openen. In de loop van 1960 maakten zij een paar verkenningstochten daarheen. De missie, die de activiteiten van de zending aan de noordkant van de centrale waterscheiding met argusogen volgde, was er alles aan gelegen om zich ook aan die noordkant te vestigen. In februari 1961 reisde Pater S. Hylkema o.f.m. via de Sibil naar de Ok Bi en Ok Baab om in een zijdal van de Ok Bi, Abmisibil genaamd, een post te openen. De zendelingen hadden in de Kiwirok vrij snel een vliegveldje aangelegd en vertrokken op 1 februari 1961 met hun hele hebben en houden uit de Sibil via een MAF luchtbrug om zich daar definitief te vestigen.
Pater Mous o.f.m. was de eerste missionaris die na ‘kwartiermaker’ Van de Pavert op de post Sibil was gestationeerd. Mous bezocht in de loop van 1961 nog éénmaal de Kiwirok om te onderzoeken of er nog een geschikt terrein voor vliegveldaanleg was, maar uiteindelijk besloot de missie, mede door de toenemende druk van de UFM, om van vestiging aldaar af te zien en de er al geplaatste voorloper (lokale kwartiermaker) terug te trekken.

Hylkema had een moeizame start in Abmisibil. Hij trok drie maanden door het gebied op zoek naar een geschikte plaats voor de aanleg van een vliegveld en toen duurde het nog tot 1 maart 1963 eer er een proeflanding met een klein vliegtuig kon plaatsvinden en hij uit zijn nogal geïsoleerde positie was verlost. De missievlieger, Pater Vergouwen, die bij de bevoorrading van de buitenposten zo’n belangrijke rol speelde, verongelukte op 27 april 1963 met zijn vliegtuig (Tango Hotel) tijdens een vlucht naar de Sibilvallei.
De missie ontplooide de gebruikelijke activiteiten zoals de bouw van een missiestatie en een kerk en de opening van dorpsschooltjes. In de loop van 1961 waren er in de Sibil al 1 gesubsidieerde (Mabielabol) en 4 ongesubsidieerde schooltjes (Kigonmedip, Lewengbon, Banoemdol en Bilomien). Dit lijkt nogal voortvarend, maar het absenteïsme was vaak vrij hoog omdat men onvoldoende voedsel had en/of in de tuinen moest werken en in ieder geval ook nog niet gewend was aan de routine van dagelijks schoolbezoek. Hoe het zij, de jeugd vormde de primaire doelgroep voor de kerstening want met de oudere ‘heidenen’ voorzag men niet direct veel succes te zullen boeken. En zo werden dan al op 1 juli 1962 de eerste 23 schoolkinderen gedoopt. Eind 1962 was het kerkje op Mabielabol gereed. Toen Hylkema in mei 1969 uit het Sterrengebergte vertrok beheerde de missie in Ok Sibil en Bi-Baap een zestal door de regering erkende dorpsscholen. In de Kiwirok beheerde de UFM één erkende dorpsschool. Na pater Mous waren in de Sibilvallei o.a. nog de missionarissen Frankenmolen, De Gier, Koot, Zwartjes en Van Dijk geplaatst.

De drie vliegvelden in het Sterrengebergte vormden na de overdracht van het bestuur over Nieuw-Guinea aan Indonesië de basis voor de bestuurlijke indeling van de regio. De hoofdpost bleef Mabielabol met drie onderdistricten, de Ok Sibil ten zuiden van de waterscheiding, de Ok Ngangul ofwel het onderdistrict Kiwirok en de Abmisibil ofwel het onderdistrict Bi-Baap, beide ten noorden van de waterscheiding.
Over de jaren na de bestuursoverdracht kan uit informatie van verschillende bronnen, o.a. oud-missionarissen, een indruk worden verkregen van de ontwikkelingen die de afgelopen ruim 40 jaren in het Sterrengebergte hebben plaatsgevonden. Het zou in het kader van dit relaas te ver voeren om daarover uitvoerig te schrijven, aangezien dit vrij intensief bronnenonderzoek en veldwerk zou vereisen.
Wel kan worden vastgesteld dat positie van de Ngalum, de bewoners van het Sterrengebergte, er in al die jaren sinds het Nederlands bestuur moest vertrekken niet veel beter op is geworden. In tegendeel. Doordat de Organisasi Papua Merdeka (OPM) al jaren vanuit Papua New Guinea in het Sterrengebergte een uitzichtloze strijd voert tegen de Indonesische ‘bezetter’, heeft dit regelmatig tot brute, bloedige acties van het Indonesische leger geleid. Daarnaast eisen ziekten, die zich als gevolg van slechte hygiënische en gezondheidstoestand regelmatig voordoen, hun tol.
Dankzij de missie hebben wel nogal wat Sibillers na de dorpsschool een opleiding tot leraar, verpleger, houtbewerker e.d. ontvangen en zijn er projecten op het gebied van land- en tuinbouw en veeteelt gestart. Voorts is er een trek geweest naar de goudmijn van Ok Tedi op PNG-gebied net over de grens en was er de hoop dat de exploratie door de Kennecott-maatschappij ook tot meer werkgelegenheid zou leiden. Maar meestal is de vraag naar ongeschoolde arbeid bij dit soort mijnbouwactiviteiten vrij beperkt.

Tot besluit lijkt een vergelijking tussen het koloniale bestuur van ‘toen’ en het bestuur van de nieuwe machthebber interessant.
Vonden wij het een uitdaging en een avontuur om in dit prachtige bergland te worden geplaatst, onze ópvolgers’ beschouwden het meer als een straf en waren dan ook vaak meer af- dan aanwezig. Onze contacten met de bewoners van het Sterrengebergte, of het nu in de Sibil, de Bi-Baab, Kiwirok of Tomkadin (ten noorden van de Antares) was, waren bijzonder plezierig.
We voelden ons altijd welkom, wederzijds geweld werd nooit gebruikt, geen Papua is door een kogel of anderszins gedood. Zonder verder op details in te gaan blijkt van onze ‘opvolgers’ het tegenovergestelde te moeten worden gezegd.
Arme Ngalum!

BIJLAGEN (pdf)