Foto: beeldbank.amsterdam.nl
Theoretisch kader
De focus in dit onderzoek ligt bij de beleving van werkstraffen in de buurt door jongeren. De methodologische insteek is overwegend kwalitatief en het veldonderzoek draagt vooral een exploratief karakter (zie hoofdstuk 3). Kwalitatief onderzoek kan primair beschrijvend/inventariserend zijn, maar ook theorie-vormend dan wel theorie-toetsend (Decorte & Zaitch, 2009). Hoewel ons onderzoek niet hypothese-toetsend is – hetgeen ook in lijn ligt met het explorerende karakter ervan – kunnen uit theoretische benaderingen mogelijkerwijs wel aandachtspunten worden afgeleid die het onderzoek richting kunnen geven. Daarom bespreken we als eerste thema enkele criminologische theorieën die behulpzaam kunnen zijn bij onderzoek naar de belevingsaspecten van werkstraffen in de buurt. Vervolgens wordt gekeken naar literatuur die meer ingaat op de processen die plaatsvinden bij groepsvorming van jongeren. Telkens wordt nagegaan welke aandachtspunten (vooralsnog) uit de theoretische benaderingen en criminologische studies afgeleid kunnen worden. Aansluitend wordt in grote lijnen geschetst wat er in de literatuur en in de praktijk van experts bekend is over de problematiek van gevoelens die jongeren ondergaan bij hun vrijheidsbeneming en/of de hen opgelegde taakstraffen. Het belangrijkste doel hiervan is een verdieping en operationalisering van concepten met betrekking tot emoties bij werkstraffen in de woon- of pleegbuurt. Meer specifiek gaan we in op naming & shaming en op schuld en schaamte.
Criminologische theorieën
Terecht wijzen Staring & Van Swaaningen (2009) erop “… dat niemand in het luchtledige handelt en dat goed onderzoek daarom ook niet voorbij kan gaan aan cultuur en structuur als context van het handelen” (p.67). Zij pleiten daarom voor theoretisch geïnspireerde onderzoeksvragen. Met betrekking tot de beleving van werkstraffen door jeugdigen kunnen verschillende theoretische perspectieven inspirerend zijn, attenderende begrippen bevatten en mogelijk zelfs (deductief) hypothesen voortbrengen. Deze perspectieven worden hieronder kort geschetst.
Wellicht het interessantst aan de sociale bindingentheorie is dat hierin niet de vraag centraal staat waarom mensen crimineel gedrag vertonen, maar wat hen ervan weerhoudt. In de visie van Hirschi (1969) en later Gottfredson & Hirschi (1990) zijn dit de bindingen met sociale instituties, in het bijzonder het gezin en de school. Die bindingen manifesteren zich in een viertal elementen: attachment (emotionele gehechtheid aan anderen), commitment (zelf aangegane verplichtingen), involvement (conventionele bezigheden, zoals school) en belief (geloof in de geldigheid van maatschappelijke regels).
Met betrekking tot het onderhavige onderzoek is een concretisering van de sociale bindingentheorie dat werkstraffen in de buurt verschillende processen en emoties teweegbrengen bij schoolgaande en werkende jongeren in vergelijking met jongeren die niet of weinig naar school gaan of werken (maar veel meer in de buurt op straat rondhangen). Bij de laatste groep is minder of geen sprake van involvement met conventionele bezigheden en een grotere betrokkenheid met de straatcultuur. Denkbaar is dat werkstraffen in de buurt bij hen binnen hun ‘eigen groep’ minder reputatieschade opleveren.
Labelling en stigmatisering
De sociaal psychologisch georiënteerde labellingtheorie – oorspronkelijk van de Amerikaanse onderzoeker Howard Becker (1963) – neemt een belangrijke plaats in binnen de sociale reactie theorieën. In tegenstelling tot etiologische criminologische theorieën (die het ontstaan van criminaliteit trachten te verklaren) benadrukt de labellingbenadering (ook wel: etiketteringtheorie) de gevolgen van strafbaarstelling van bepaalde gedragingen voor wetsovertreders. De theorie gaat in op de processen die leiden tot (de iure en de facto) criminalisering, alsmede op de reacties die deze oproepen bij burgers en als bijvoorbeeld delinquent of crimineel gelabelde personen. Bij een (nog) niet gelabelde wetsovertreding is sprake van primaire deviantie.
Door iemand het etiket ‘crimineel’ op te plakken, te stigmatiseren, wordt hij of zij ook als zodanig bejegend. Weliswaar is het de intentie van de wetgever dat straf een afschrikwekkende werking heeft op de betreffende persoon (specifieke preventie; voorkomen van recidive) en de samenleving in bredere zin (generale preventie), maar volgens de labellingtheorie vergroot bestraffing juist de kans op herhaling (en eventueel ook bij anderen, op wie het label eveneens van toepassing wordt geacht, op het gaan vertonen van het ongewenste gedrag). Door het criminaliseren van gedrag wordt het individu gestigmatiseerd, met als gevolg dat hij of zij het toebedeelde etiket internaliseert en zich daar ook naar gaat gedragen (= secundaire deviantie). Pawson (2006) noemt dit als voorbeeld van onbedoelde gevolgen van naming & shaming (“…the individual under sanction reacts to shaming by accepting the label and amplifying deviant behaviour etc”). Secundaire deviantie kan ook worden getypeerd als selffulfilling prophecy (Van Dijk et al., 2006: 141). Labelling kan zelfs leiden tot wat Bianchi (1971) tertiaire deviantie heeft genoemd: het label van afwijkend wordt een geuzennaam die met een zekere trots wordt uitgedragen. Bianchi liet zich hierbij vooral inspireren door homoseksuelen die indertijd de roze driehoek – geïntroduceerd in de nazitijd – als wapen in hun emancipatiestrijd gingen dragen.
In dit onderzoek gaat het niet om de effectiviteit van werkstraffen, en dus bijvoorbeeld ook niet om een toetsing van de labellingtheorie in termen van verhoogde kans op recidive.
De toegevoegde waarde van de labellingtheorie voor het onderhavige onderzoek kan echter wel liggen in hoe jongeren eventuele stigmatisering bij werkstraffen in de buurt beleven, bij‐voorbeeld in de vorm van internalisering van het label, vernedering en sociale uitsluiting.
Subculturele theorieën
Niet alleen individuen worden als crimineel gelabeld, het etiket kan ook uitstralen naar een hele groep (‘Marokkaanse jongens zijn crimineel’) en dit kan niet alleen secundaire deviantie van groepen bevorderen, maar ook de neiging tot tertiaire deviantie. Hiermee komen we op het terrein van de subculturele theorieën (oorspronkelijk vooral gestimuleerd binnen de Chicago School) die met name aandacht hebben voor gedragingen die status- en prestigeverhogend zijn binnen jeugd- en jongerenculturen.[i] ‘Gangstermode’ is de uitdrukking van een bad ass attidude (Katz, 1988), de verheerlijking (glorificatie) van crimineel gedrag draagt bij aan street credibility.
Het verrichten van een werkstraf in de eigen buurt zou in het licht van subculturele theorieen wellicht onbedoeld kunnen bijdragen tot kokketterend gedrag (en daarmee tevens tot een sterkere afkeer van de samenleving, maar dit laatste valt buiten het bestek van dit onderzoek).
Met betrekking tot onderzoek naar de beleving van werkstraffen attendeert de subculturele benadering op concepten als status en prestige en op emoties als trots en woede.
Groepsvorming: etnische verschillen of algemene patronen
In etnografische studies naar jeugdcriminaliteit – doorgaans theoretisch ingebed in subculturele benaderingen – worden vaak etnische bijzonderheden benadrukt, bijvoorbeeld de waarde die wordt gehecht aan trots of stoer gedrag. In een ‘meta-etnografie’ heeft Miedema (2002) verschillende etnografische onderzoeken met elkaar vergeleken.[ii] Dat deed hij op grond van ‘Schitteren in de schaduw’ (Sansone, 1992), over Surinaamse jongeren; ‘Ieder voor zich’ (Van Gemert, 1998), over Marokkaanse jongens; ‘Stelen en steken’ (Van San, 1998), over Antilliaanse jongens; en twee artikelen van Terpstra (1996, 1997) over autochtone jongens uit een achterstandswijk.
Miedema concludeert dat ondanks diversiteit in locaties, cultuur en etnische leefwerelden toch sprake is van samenhang in marginale maatschappelijke posities. Er is een collectieve beleving van problemen en contradicties tijdens adolescentie en jongvolwassenheid. Groepsvorming is het antwoord op ervaringen van sociale uitsluiting. Er is een sterke nadruk op lichaamscultuur, zoals het gebruik van fysiek geweld binnen of buiten de eigen groep. Hoewel etnisch-culturele elementen een rol spelen, blijkt in grootstedelijke achterstandswijken bij verschillende etnische jongensgroepen sprake van vergelijkbare groepsvorming en structuur. (Vergelijk de recentere studie van De Jong (2007) naar Marokkaanse jongens in Amsterdam). Op basis van nabijheidrelaties ontwikkelen jongens een discursive community; heroïsering, anekdotes, bravoure en verzet worden omgezet in collectieve codes die structurerend werken op groepsgedrag en saamhorigheid en vooral mannelijkheid (identiteit) en reputatiehandhaving (respect) benadrukken. Maar door diffuse netwerken en losse formaties is er weinig wederkerigheid en onderling vertrouwen.
Met betrekking tot het onderhavige onderzoek is het enerzijds van belang om oog te hebben voor mogelijke etnisch specifieke processen en emoties (schaamte, schuld, trots) en anderzijds om na te gaan of er sprake is van meer algemene processen (bijvoorbeeld versterking van groepsverbanden) en emoties (bijvoorbeeld woede, agressie).
De emotionele beleving van straf
Van der Laan et al. (2008) deden onderzoek naar de emotionele verwerking van vrijheidsbeneming door jeugdigen die op strafrechtelijke grond verblijven in justitiële inrichtingen. De achtergrond van dit onderzoek was de constatering van werkers in de praktijk dat sommige jongeren met gevoelens van trots reageren op vrijheidsbeneming. Nagegaan werd welke individuele kenmerken van jeugdigen volgens de literatuur relevant zijn voor aanpassing aan vrijheidsbeneming en de daarmee gepaard gaande emoties. De onderzoekers concluderen dat in de literatuur verschillen naar herkomstgroep worden gevonden in het ervaren van emoties van angst, schuld en schaamte. De literatuur laat geen eenduidige uitspraak toe over leeftijdsverschillen en verschillen tussen first offenders en recidivisten in de emotionele reacties van jeugdigen, maar volgens experts gaat het bij jeugdige mannelijke gedetineerden vaak om woede, angst en trots. Schaamte- en schuldgevoelens worden in beperkte mate gesignaleerd. Daarbij komen gevoelens van trots iets vaker voor bij oudere jongens en gevoelens van angst en schuld iets vaker bij jongere jongens. Indien schaamte en schuld wel wordt gesignaleerd door experts, dan eerder bij first offenders. Gevoelens van trots over het gepleegde delict worden juist eerder gevonden bij recidivisten.
In de omgang met groepsgenoten spelen groepsdynamische mechanismen een centrale rol in de emotionele verwerking van vrijheidsbeneming. Naast het opkomen voor eigenbelang signaleerden experts in algemene groepsprocessen ook het belang van ‘status’ of het niet ‘willen afgaan’. Jongens – bij recidivisten vaker dan bij first offenders – die status willen krijgen of vasthouden doen dat door boos te reageren of trots te zijn over het gepleegde delict.
Met betrekking tot het onderhavige onderzoek lijkt het van belang om oog te hebben voor mogelijke verschillen in leeftijd – jongere versus oudere adolescenten – en voor verschillen tussen first offenders en recidivisten.
Belevingsaspecten van taakstraffen
In een tweetal eerder uitvoerde Nederlandse empirische studies werden onder andere enkele belevingsaspecten van taakstraffen belicht. Beide onderzoeken gingen niet alleen over minderjarigen en er was geen specifieke aandacht voor werkstraffen in de buurt.
Van Mulbregt (2000) interviewde professionals (rechters, officieren van justitie en taakstraf-coördinatoren) en taakgestraften, waaronder minderjarigen. Professionals beschouwden spijt over het delict als een positieve indicatie voor motivatie van de taakgestrafte en zij vonden leedtoevoeging essentieel voor het strafkarakter van de sanctie (als middel, niet als doel). Bij minderjarigen – en bij first offenders en niet te zware delicten – vonden zij het vooral van belang om recidive te voorkomen, terwijl bij zware delicten en recidive de nadruk juist op beveiliging van de maatschappij moest liggen. Als punitieve aspecten van de taakstraf werden genoemd: de verplichting om te werken, de dreiging van een vrijheidsstraf, het inleveren van vrije tijd en het onbetaalde karakter van het werk. Ook vonden zij dat bij minderjarigen moest worden opgepast voor ‘overreactie’, dat wil zeggen: het te gemakkelijk opleggen van taakstraffen, want hierdoor zou de acceptatie van de straf worden aangetast (en daarmee ook de effectiviteit).
Uit Van Mulbregts interviews met taakgestraften, bij aanvang en na afronding van de taakstraf, bleek dat een minderheid twijfelde aan de strafwaardigheid van het gepleegde delict, terwijl een ander deel de straf te licht vond. Na afronding vonden echter meer taakgestraften de straf redelijk dan bij aanvang. De meeste taakgestraften verwachtten een soepel verloop van de werkstraf, maar er was bij aanvang van de straf veel onzekerheid over het verloop. Achteraf waren ze meestal niet uitgesproken positief of negatief, maar scoorden vaak neutraal. Wat betreft de verwachte reacties van de omgeving kwam naar voren dat partners bijna altijd op de hoogte werden gesteld; bij de helft was de reactie van de partner ondersteunend, bij ongeveer een kwart negatief. De meerderheid vertelde familie over de werkstraf; geheimhouding van de taakstraf hield verband met de verwachte negatieve reacties. Voor vrienden en kennissen hield de helft het in mindere of meerdere mate geheim. Reacties van vrienden en kennissen waren vaak neutraler en minder vaak afwijzend. De geheimhouding voor vrienden en kennissen vonden de geïnterviewden even belangrijk als geheimhouding voor familie. Geheimhouding voor collega’s/klasgenoten was belangrijker; krap de helft hield voor hen de taakstraf verborgen. Hun verwachting was bij aanvang dat de reacties van deze groep minder ondersteunend zouden zijn. Na afloop van de taakstraf bleken de reacties vanuit de omgeving over het algemeen overeen te komen met de verwachtingen of waren ze iets positiever. Degenen die de straf op school/werk geheim hielden, vonden de straf zwaarder. Meerderjarigen vonden het vaker een straf en zij vonden ook de straf zwaarder dan minderjarigen. Het oordeel over de zwaarte van de straf was over het algemeen gelijk in de twee interviewrondes. De uitvoering van de straf bleek over het algemeen meegevallen; het werk en de sfeer waren leuker dan verwacht. Na afronding kwalificeerde driekwart van de geïnterviewde taakgestraften de onbetaald verrichte arbeid als straf. Schaamte en angst voor stigmatisering speelden niet echt een rol, maar de taakgestraften liepen niet te koop met de taakstraf.
Voor zijn onderzoek naar de praktijk van de werkstraf interviewde Imkamp (2002) werkbegeleiders en contactpersonen van nonprofit instellingen. Wat betreft de beleving van de werkstraf als straf werd vaak het vrijetijdsaspect (‘inleveren van vrije tijd’), daarnaast het moeten nakomen van afspraken en de beperkingen (niet kunnen bellen, gecontroleerd worden en gedwongen worden) genoemd. Enkelen zeiden dat de werkstraf ook een straf is voor overige gezinsleden. De geïnterviewden onderscheidden enerzijds de taakgestraften die accepteren dat ze een fout hebben gemaakt. Zij hebben spijt en hebben een positieve werkhouding. Bij aanvang hebben ze vaak veel schaamte, maar dit verdwijnt gedurende de straf. Deze taakgestraften ervaren de werkstraf vaak gezellig en leuk. Anderzijds zijn er ongemotiveerde taakgestraften. Zij zijn calculerend en hebben geen schuldbesef. Ze hebben een hekel aan alles wat moet en zijn in de woorden van de begeleiders: ‘Liever lui dan moe’. De begeleiders vonden niet dat alle ‘rotklusjes’ voor de werkgestraften moesten worden opgespaard. Taakgestraften die zich goed aanpassen kregen op sommige werkplekken wel leukere klusjes dan degenen die zich negatief opstellen. Met betrekking tot het onderhavige onderzoek wijzen deze studies op drie aspecten bij de beleving van de werkstraf in de buurt:
1. kennelijk zijn er verschillen in de mate waarin en de wijze waarop jongeren de werkzaamheden als een straf beleven;
2. dit lijkt samen te hangen met het al dan niet ervaren spijt en schaamte; en
3. het is van belang om bij de beleving een onderscheid te maken tussen de omgang met en reacties van verschillende groepen in hun omgeving (familie, vrienden, collega’s of medescholieren).
Naming & shaming
In de theorie van reintegrative shaming (Braithwaite, 1989) en latere uitwerkingen hiervan (o.a. Braithwaite, 2000) zijn elementen van het labelling‐ en bindingenperspectief, alsmede van subculturele benaderingen te herkennen. Waar het labellingperspectief sociale uitstotingsmechanismen centraal stelt (disintegrative shaming), is het Braithwaite’s bedoeling om delinquenten (weer) deelgenoot te maken van de samenleving. De wetsovertreder wordt op een zodanige manier op zijn verantwoordelijkheden (tegenover slachtoffers en zijn directe omgeving) gewezen, dat hij tot inkeer komt. In plaats van degradatie, zoals bij labelling, richt Braithwaite zich op sociale re-integratie, waarin de delinquent ter verantwoording wordt geroepen (shaming) door mensen met wie hij een affectieve band heeft. Kerngedachte is dat reintegrative shaming effectief is wanneer de personen bij de afkeuring van het wetovertredend gedrag betrokken zijn (in ons geval: buurtbewoners) tevens hun verbondenheid met de persoon tonen. Kortom: de daad wordt afgekeurd (naming), maar men verzoent zich met de dader. Ruwweg zijn twee hoofdstromingen te onderscheiden: de ene richt zich primair op het terugdringen van gangbare straffen (hetgeen beschouwd kan worden als een variant van het abolitionisme), de andere op meer aandacht voor het slachtoffer (de herstelrechtelijke benadering). Beide stromingen genieten aandacht in de Nederlandstalige criminologie.
De kern van reintegrative shaming is dat afkeuring van een gepleegd feit aan de dader ken‐baar wordt gemaakt zonder daarbij onrespectvol met de dader om te gaan. De dader wordt behandeld als een goed persoon die iets slechts gedaan heeft. Dit slechte gedrag wordt veroordeeld zodat duidelijk is dat het plegen van een strafbaar feit iets is om je voor te schamen. Afzien van het plegen van strafbare feiten wordt zo bevorderd. Het re‐integratie aspect houdt ook in dat de dader wordt vergeven en weer in de gemeenschap wordt ‘opgenomen’. Deze benadering zou volgens Braithwaite (2000) de kans op criminaliteit verlagen, terwijl een vernederende, onrespectvolle ‘beschaming’ – de dader wordt behandeld als een slecht persoon, wordt niet vergeven en houdt er een ‘stigma’ aan over – juist criminaliteit zou verhogen. Veel van de literatuur over naming & shaming is niet van direct belang voor ons onderzoek, bijvoorbeeld omdat het gaat om pleidooien voor deze benadering als alternatief voor gangbare straffen (zoals vrijheidsstraffen), de juridische inkadering, of over effectiviteit (meestal in termen van recidivereductie). Wel relevant voor onderzoek naar de beleving van werkstraffen is literatuur die ingaat op wat Pawson (2006) sanction misapplication noemt, bijvoorbeeld in de vorm van vernedering (“measures that go beyond shaming such as humiliation”).[iii]
Met betrekking tot het onderhavige onderzoek wijst reintegrative shaming erop dat jongeren zich bij werkstraffen in de buurt als onrespectvol bejegend kunnen voelen en de straf als vernederend kunnen ervaren.
Emoties: schaamte en schuld
Volgens Zandbergen (1996) is het onderscheid tussen gevoelens van schaamte en schuld belangrijk bij onderzoek naar de beleving van werkstraffen door jongeren.[iv] Hij noemt schaamte een intense en pijnlijke ervaring, een overweldigende emotie. Iemand die zich schaamt, voelt zich vernederd, waardeloos en hulpeloos. Minachting en neerbuigend gedrag zorgen voor verlamming. Iemand die zich schaamt, wil zich verstoppen, verdwijnen en ontsnappen. Schaamte heeft te maken met sociale afkeuring en wordt vaak geassocieerd met stigmatisering. Schuldgevoel gaat gepaard met spijt en berouw. Schuldgevoel ontstaat door de schending van normen of waarden die geïnternaliseerd zijn. Iemand met een schuldgevoel begrijpt dat hij iets fouts gedaan heeft en kan daar verantwoordelijkheid voor nemen. Dit kan tot de positieve consequentie leiden dat deze persoon zich verontschuldigt en zijn fout goed wil maken. Verzoening is een positief gevolg van deze emotie. Schaamtegevoel wordt dus gezien als een sterkere emotie die eerder negatieve gevolgen heeft (stigmatisering) dan schuldgevoel, dat juist eerder positieve consequenties heeft (spijt en verzoening). ‘Shaming’ zou dus wellicht geen schaamte maar schuldgevoel tot gevolg moeten hebben. Ondanks dat schaamte een intense ervaring kan zijn, kan een korte, niet te vergaande ervaring van schaamte ook een positieve leerervaring zijn.
Wicker et al. (1983) maken eveneens onderscheid tussen schaamte en schuld. Schaamte hoort bij het niet behalen van doelen, schuldgevoel ontstaat wanneer er over (de eigen) grenzen wordt gegaan. Schaamte is verrassend en verwarrend en veroorzaakt verlies van controle en een gevoel van machteloosheid. Het zorgt ervoor dat een persoon niet meer logisch kan denken of efficiënt kan handelen. Schaamte kan een gebrek aan vertrouwen in zichzelf tot gevolg hebben. Verder is sprake van verhoogde zelfbewustheid en een gevoel van te kijk staan (‘sense of exposure’). Schaamte kan zorgen voor vervreemding van anderen en kan dus een isolerende ervaring zijn. Schuldgevoel heeft meer te maken met persoonlijke verantwoordelijkheid en actieve en (zelf)gecontroleerde pogingen om het goed te maken. Schuldgevoel gaat niet weg tot er iets mee gedaan is.
Uit experimenten van Wicker et al. (1983) blijkt overigens dat mensen vaak moeite hebben om aan te geven wat schaamte is en wat schuldgevoel. Naar voren komt dat schaamte over de persoon zelf gaat en schuldgevoel over hetgeen dat gedaan is. Bij zowel schaamte als schuldgevoel is sprake van spanning, pijn en opwinding, en van het gevoel gestraft te moeten worden. Bij schaamte is meer sprake van een gevoel van blootstelling aan (het oordeel van) anderen (‘exposure’) en is er een grotere kans op het gevoel van gebrek aan macht, status en controle. Bovendien is er een sterker gevoel van hulpeloosheid. Er is een grotere wens om zich te verstoppen. Verder is de verwachting te worden uitgelachen, zich afgewezen voelen, minderwaardigheid en competitie groter bij schaamte dan bij schuldgevoel. Deelnemers aan de experimenten vinden schaamte echter niet pijnlijker. Het zorgt niet voor meer spanning of opwinding. Wel is het voor hen moeilijker om adequaat te reageren, waardoor zij zich wellicht eerder gaan ‘verstoppen’.
Kugler & Jones (1992) omschrijven schuldgevoel als een treurig gevoel dat geassocieerd wordt met het overtreden van een persoonlijk relevante, morele of sociale standaard. Schuldgevoel kan zowel goede als slechte aanpassingen tot gevolg hebben. Schuldgevoel op een gematigd niveau kan een positieve sociale functie hebben in de remming met betrekking tot nietnormatief gedrag, het stimuleren van impulsen om iets goed te maken en het zoeken van vergiffenis. Excessief of ongepast schuldgevoel kan leiden tot disfunctionele en verstorende ervaringen. Schuldgevoel kan op drie manieren worden geoperationaliseerd.
(1) Een affectieve, voorbijgaande staat, die de onmiddellijke psychologische consequenties van het overtreden van morele standaarden reflecteert.
(2) Een blijvend persoonlijkheidskenmerk dat psychologische factoren reflecteert, en
(3) bereidheid om schuld te ervaren op basis van de sterkte van iemands morele waarden.
In een klassieke studie maakt Ausubel (1955) naast een onderscheid in schaamte en schuldgevoel een onderscheid in nonmoral shame en moral shame. Het eerste is gegeneerdheid door gezichtsverlies, bijvoorbeeld door onwetendheid, onkunde of blootstelling. Het tweede is een reactie op negatieve morele oordelen door anderen. Moral shame kan wel en niet geïnternaliseerd zijn. In het laatste geval accepteert de persoon de morele waarde niet. Hij schaamt zich ervoor, maar vindt het niet slecht wat hij gedaan heeft.
Tangey (1990) geeft aan dat een persoon schuldgevoel als ongemakkelijk ervaart en dat schaamte pijnlijk is. Bij schaamte ligt de focus minder op specifiek gedrag maar juist op de persoon. Schaamte zorgt voor een verandering in het zelfbeeld en er is een gevoel van blootstelling. Personen die zich schamen voelen zich klein, waardeloos en machteloosheid. Zij willen zich verstoppen en proberen bepaalde situaties te vermijden. Over het algemeen kan iedereen deze emoties voelen. De een zal eerder schaamte voelen, de ander eerder schuld. Soms is dit ook afhankelijk van de situatie. Een gematigd niveau van schuld en schaamte heeft een aanpassende functie voor ‘gezonde’ individuen. Overdreven gevoelens van schuld of schaamte, vooral schaamte, kunnen leiden tot depressie, een laag zelfbeeld, sociaal terugtrekken en obsessieve reacties.
Ten slotte is in een onderzoek van Koster et al. (2009) gekeken naar de invloed van godsdienstigheid op de houding ten opzichte van criminaliteit. Er is alleen gekeken naar criminaliteit zonder slachtoffers. Er wordt onderscheid gemaakt tussen externe sanctionering en interne sanctionering. Bij externe sanctionering is sprake van het volgen van groepsnormen van een religieuze groep. Dit leidt tot sociale erkenning. Het afwijken van de groepsnormen heeft een veroordeling of straf tot gevolg. Omdat personen bij de groep willen blijven zullen ze over het algemeen conformeren aan de groepsnormen. Bij interne sanctionering gaat het niet om een religieuze groep maar om de godsdienstigheid van de persoon. Het betreft geïnternaliseerde normen van de persoon zelf, waar bij afwijking schaamte of schuldgevoel ontstaat. Uit het onderzoek komt naar voren dat religie leidt tot een sterkere veroordeling van slachtofferloze delicten via zowel externe sanctionering als interne sanctionering. Interne sanctionering laat een sterker effect zien dan externe sanctionering. Islamitische personen zouden de delicten het minst (voor zichzelf) kunnen verantwoorden, gevolgd door christenen en daarna personen met andere religies (er is echter niet getest of deze resultaten significant zijn).
Concluderend gaat het bij schuldgevoel om wat de persoon gedaan heeft en bij schaamte om de persoon zelf. Schaamte komt voort uit een negatieve evaluatie door anderen; het niet voldoen aan idealen. Schuldgevoel heeft meer te maken met het overschrijden van geïnternaliseerde normen en waarden. Maar ook blijkt dat mensen het zelf vaak lastig vinden om beide gevoelens duidelijk van elkaar te onderscheiden. Met betrekking tot het onderhavige onderzoek is het dus van belang om te trachten deze gevoelens zo goed mogelijk te ontrafelen.
Samenvatting en conclusie
In dit hoofdstuk zijn eerst enkele criminologische theorieën besproken die behulpzaam kunnen zijn bij onderzoek naar de belevingsaspecten van werkstraffen in de buurt. In het licht van de sociale bindingentheorie zouden werkstraffen in de buurt verschillende processen en emoties kunnen teweegbrengen bij schoolgaande en werkende jongeren in vergelijking met jongeren die niet of weinig naar school gaan of werken (maar veel meer in de buurt op straat rondhangen). Denkbaar is dat werkstraffen in de buurt bij de laatste groep meer reputatieschade opleveren. De toegevoegde waarde van de labellingtheorie ligt mogelijk in de beleving van stigmatisering, bijvoorbeeld in de vorm van vernedering en sociale uitsluiting. De subculturele benadering attendeert op concepten als status en prestige en op emoties als trots en woede. In etnografische studies naar jeugdcriminaliteit – doorgaans theoretisch ingebed in subculturele benaderingen – worden vaak etnische bijzonderheden benadrukt. Uit dergelijke studies valt met betrekking tot de beleving van werkstraffen te concluderen dat het enerzijds van belang is om oog te hebben voor mogelijke etnisch specifieke processen en etnisch specifieke of gekleurde emoties (schaamte, schuld, trots) en anderzijds om na te gaan of er sprake is van meer algemene processen (bijvoorbeeld versterking van groepsverbanden) en emoties (bijvoorbeeld woede, agressie).
Naar aanleiding van de bevindingen in Nederlands onderzoek naar de emotionele verwerking van vrijheidsbeneming bij jeugdigen lijkt het van belang om bij de beleving van werkstraffen oog te hebben voor mogelijke verschillen in leeftijd – jongere versus oudere adolescenten – en voor verschillen tussen first offenders en recidivisten. Uit eerder Nederlands onderzoek blijkt dat taakgestraften sterk kunnen verschillen in de mate waarin en de wijze waarop zij de werkzaamheden als een straf beleven. Dit lijkt dit samen te hangen met het al dan niet hebben van spijt en schaamtegevoelens, alsmede met de (door hen verwachte) reacties vanuit hun omgeving.
Naming en shaming zijn belangrijke concepten in onderzoek naar de beleving van werkstraffen. Reintegrative shaming richt zich op sociale reïntegratie. De kern van reintegrative shaming is dat afkeuring van een gepleegd feit aan de dader kenbaar wordt gemaakt (naming) en de dader ter verantwoording wordt geroepen (shaming) door mensen met wie hij een affectieve band heeft, zonder daarbij onrespectvol de dader om te gaan.
Er lijkt redelijke consensus te bestaan over verschillen tussen schaamte en schuldgevoel. Schaamte komt voort uit een negatieve evaluatie van anderen; het niet voldoen aan idealen. Schuldgevoel heeft meer te maken met het overschrijden van geïnternaliseerde normen en waarden. Bij schuldgevoel gaat het om wat de persoon gedaan heeft, bij schaamte om de persoon zelf. Gevoelens die bij schaamte een rol spelen zijn: spanning, pijn, opwinding, het gevoel gestraft te moeten worden, onderdanigheid, minderwaardigheid, geremdheid, gebrek aan status, gebrek aan macht, gebrek aan zelfvertrouwen, vernedering, waardeloosheid, hulpeloosheid, verlamming, willen verstoppen, willen verdwijnen, willen ontsnappen, verwarring, verlies van controle, gevoel van blootstelling en vervreemding van anderen. Gevoelens die bij schuld een rol spelen zijn (naast eveneens spanning, pijn en opwinding): spijt, berouw, verantwoordelijkheid, treurigheid, ongemak en het gevoel gestraft te moeten worden. In de literatuur wordt schaamte neergezet als de sterkere emotie van de twee. Schaamte wordt geassocieerd met sociale afkeuring en stigmatisering. Schuldgevoel wordt geassocieerd met het nemen van verantwoordelijkheid en het goedmaken van fouten, en lijkt dan ook meer constructief te zijn.
Het blijkt echter ook dat het voor mensen moeilijk is de twee emoties te onderscheiden. Ze voelen vaak zowel schuld als schaamte. Een gematigde hoeveelheid schuldgevoel, maar ook schaamte, kan een positieve leerervaring zijn. Zowel excessieve schuldgevoelens als overdreven gevoelens van schaamte kunnen juist negatieve gevolgen hebben. Dit kan leiden tot disfunctionele ervaringen, depressie en sociaal terugtrekken.
NOTEN
i. In Presentation of the self (Goffman, 1971) wordt bijvoorbeeld aan kleding een belangrijk machts- en expressiemiddel toegedicht om status te tonen en te verkrijgen. Zo ontwikkelde hiphop zich geleidelijk tot een specifieke (straat)stijl die zich naast rappen, dansen en mc- en bovenal evolueerde in een distinctie van kleding en uiterlijke presentatie (Rose, 1994).
ii. Een meta-etnografische studie kan gezien worden als een vergelijkende secundaire inhoudsanalyse van primair onderzoek met als doel een bepaald fenomeen en contexten waarbinnen het zich afspeelt, beter te begrijpen (Miedema, 2002).
iii. Bijvoorbeeld: Antisocial Behaviour Orders in het Verenigd Koninkrijk (Aldridge & Cross, 2008); Corrective Work Order in Singapore (Wing-Cheong Chan, 2003), Megan’s Law in de VS (Hinds & Daly, 2001; Pawson, 2002; Presser & Gunnison, 1999) en Deborah’s law in Australië (Ronken & Lincoln, 2001).
iv. In het onderzoek van Zandbergen werd jongeren gevraagd naar schaamte, schuldgevoelens en andere emoties die ze voelden door het gesprek met Halt-medewerkers. Jongeren vonden het moeilijk om hun gevoelens te verwoorden. De meesten hadden zowel last van schaamte als schuldgevoel. Schuldgevoel kwam het meeste voor. Vragen die gesteld werden waren ‘schaamde je je?’ (voelde je je slecht, kinderachtig, klein, verlegen, machteloos en/of kwetsbaar) ‘voelde je je schuldig?’ (spijt, berouw, verantwoordelijk, iets fout gedaan hebben)
LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.