Amsterdamse coffeeshops en hun bezoekers ~ Samenvatting & Conclusies

amsterdam-coffee-shop-license-245x24511. Samenvatting & Conclusies
Vanuit vier invalshoeken is het reilen en zeilen van Amsterdamse coffeeshops – met uitzondering van de 26 in het 1012‐gebied die moeten sluiten – in kaart gebracht. Eerst is gekeken naar de directe omgeving van de coffeeshops en hoe zij er van buiten uitzien. Vervolgens zijn exploitanten van 66 coffeeshops geïnterviewd. Daarna zijn in 59 van deze coffeeshops observaties gedaan en klanten geteld. Tegelijkertijd zijn in deze coffeeshops 1214 klanten geïnterviewd.

Omgeving en buitenkant van coffeeshops
De meerderheid van de coffeeshops ligt nabij een of meer andere coffeeshops. Vaak liggen ze in een straat met druk verkeer, maar er zijn ook coffeeshops met weinig of geen verkeer in de straat. Over het algemeen zijn de coffeeshops goed bereikbaar met het openbaar vervoer, vaak is er parkeergelegenheid op korte loopafstand, maar dichtbij de coffeeshop is meestal moeilijk een vrije parkeerplek te vinden. Vanaf de coffeeshops zijn zelden scholen zichtbaar.
De buitenkant van de coffeeshops is heel gevarieerd, van smalle pandjes tot locaties met twee of drie etages. De meeste coffeeshops zijn van buitenaf als zodanig herkenbaar, maar er zijn ook coffeeshops waarvoor dit helemaal niet geldt. Bij een kleine meerderheid is van buitenaf goed te zien wat zich binnen afspeelt; andere coffeeshops hebben weinig of helemaal geen inkijk. Ook als zodanig herkenbare coffeeshops vallen vaak toch niet echt op binnen het totale straatbeeld. Een klein deel is juist zeer prominent aanwezig in de omgeving, bijvoorbeeld omdat het de enige zaak is. Portiers voor of bij de deur zijn uitzonderlijk.
Op basis van hun directe omgeving en buitenkant zijn twee typen Amsterdamse coffeeshops te onderscheiden. Een ruime meerderheid is te typeren als ingebedde coffeeshops; zij liggen in drukke buurten met veel andere ondernemingen, inclusief andere coffeeshops. Vaak liggen dergelijke coffeeshops in Centrum, maar ook in Zuid en wat minder in West. Daarnaast zijn er losstaande coffeeshops. Zij hebben geen of hoogstens één andere coffeeshop in de directe omgeving en er is minder andere bedrijvigheid. Dit type zien we het vaakst in West, betreft vrijwel alle coffeeshops in Oost en alle coffeeshops in Noord.

Exploitanten en bedrijfsvoering
De meeste geïnterviewde coffeeshopexploitanten hebben een eenmanszaak, de rest heeft een B.V. of V.O.F. Doordat verhoudingsgewijs meer exploitanten buiten Centrum zijn geïnterviewd, zijn exploitanten van eenmanszaken oververtegenwoordigd in de interviews. Stadsbreed is iets meer dan de helft van de coffeeshops een eenmanszaak. Personeel is vaak in vaste dienst en aparte cannabisverkopers zijn eerder uitzondering dan regel.
Vrijwel alle exploitanten zijn tevreden met hun huidige locatie. Vaak vinden zij het Centrum de meest aantrekkelijke buurt voor een coffeeshop, maar er zijn er ook die hierbij kiezen voor Oost, West of Nieuw‐West. Een enkeling noemt Zuidoost. Dat is ook het stadsdeel waarvan verreweg de meeste exploitanten vinden dat er wel een coffeeshop zou moeten zitten. Tegelijkertijd is Zuidoost het stadsdeel waar nogal wat coffeeshopexploitanten geenszins naartoe zouden willen indien hun zaak zou moeten verhuizen.

Coffeeshops van binnen
In 59 coffeeshops zijn op de (gemiddeld) drukste dagen en tijdstippen (namiddag en vooravond van donderdag tot en met zaterdag) observaties gedaan. Qua hoeveelheid personeel en aantal zitplaatsen lijken de coffeeshops over het geheel genomen sterk op kleine cafés, met weinig personeel en gemiddeld 27 zitplaatsen. Vier op de vijf coffeeshops hebben een rookruimte. De meeste bezochte coffeeshops hebben geen aparte balie om cannabis te kopen, andere hebben wel een aparte (al dan niet beveiligde) haalbalie. Slechts bij uitzondering is er een afhaalbalie met een aparte ingang naast de coffeeshop, maar hierbij moet aangetekend worden dat coffeeshops met uitsluitend een afhaalfunctie enigszins ondervertegenwoordigd zijn in dit deel van ons onderzoek.

Overlast
Fietsen of scooters voor de deur, klanten op het terras of die op straat rondhangen en dubbel geparkeerde auto’s kunnen aanleiding geven tot klachten over overlast. Uit observaties bij 195 coffeeshops blijkt dat dergelijke zaken weinig voorkomen, danwel meestal niet specifiek zijn voor de coffeeshop, bijvoorbeeld omdat overal in de straat fietsen of scooters op de stoep staan. Groepjes klanten die voor de deur rondhangen hebben we zelden aangetroffen, maar dit zou vaker voor kunnen komen bij warm weer. Gezien het aantal klanten per uur is echter aannemelijk dat het dan om kleine groepjes zal gaan. Exploitanten krijgen naar eigen zeggen weinig klachten over overlast en doen er veel aan om een goed contact met de buurt te onderhouden. Met bordjes waarschuwen zij klanten tegen foutparkeren en klanten worden gemaand om zich voor de deur gedeisd te houden.

Aantallen bezoekers en profiel
Interviews met exploitanten/bedrijfsvoerders en observaties in coffeeshops leveren het volgende beeld op. Gemiddeld zijn de coffeeshops ongeveer 14 uur per dag en rond de 100 uur per week geopend. Het drukst is het meestal in de namiddag en vooravond. Aan het eind van de donderdagmiddag begint de piekperiode en die duurt tot zaterdagavond. Gemiddeld schatten de exploitanten het aantal bezoekers op 867 per week, maar dit verschilt sterk tussen de coffeeshops. Omgerekend komt dit neer op (afgerond) gemiddeld 9 bezoekers per uur. Tellingen tussen 15:00 en 21:00 uur op donderdag, vrijdag en zaterdag leveren gemiddeld 18 bezoekers per uur op. Tijdens de rest van de week zijn er dus gemiddeld 6 – 7 bezoekers per uur.
Afgaand op de tellingen zijn de bezoekers gemiddeld 32.6 jaar. Bijna een op de zes is vrouw. Er zijn twee keer zoveel halers als zitters. Tussen een op de vijf en een kwart is toerist, maar stads‐breed is hun aandeel waarschijnlijk groter, want typische ‘toeristenshops’ zijn ondervertegenwoordigd in het onderzoek.

De bezoekers
De geïnterviewde bezoekers vormen een redelijke doorsnee van de bezoekers die op piekdagen en piekuren in coffeeshops worden aangetroffen, met uitzondering van toeristen, want die zijn niet meegenomen in dit onderzoek. Frequente bezoekers zijn, zoals gebruikelijk bij dergelijke onderzoeken, oververtegenwoordigd; 93% blowt minstens een keer per week en bijna net zoveel komen minstens een keer per week in een coffeeshop (91%).
De gemiddelde leeftijd is 32.4 jaar (range 18 – 71 jaar) en 14% is van het vrouwelijk geslacht. Iets meer dan de helft heeft een westerse etniciteit (40% is autochtoon); in coffeeshops in Centrum is dat bijna twee-derde en in de rest van de stad ongeveer de helft. Twee op de drie geïnterviewde bezoekers blowen dagelijks of bijna dagelijks. Bezoekers hebben vaker een voorkeur voor wiet boven hasj, behalve Marokkaanse bezoekers.
Verreweg de meeste respondenten wonen in Amsterdam en anders dicht in de buurt van de stad. Bijna al hun recente bezoeken aan coffeeshops waren in Amsterdam. Een deel is honkvast (en vaak gaan deze respondenten naar de coffeeshops waar zij werden geïnterviewd), anderen bezoeken allerlei verschillende Amsterdamse coffeeshops. Buiten Centrum zijn bezoekers wat sterker gehecht aan een bepaalde coffeeshop.
Voor veel bezoekers maakt het niet echt uit hoe groot een coffeeshop is, maar als zij wel een voorkeur hebben, dan scoren grote coffeeshops duidelijk het laagst en kleine coffeeshops het hoogst. Het sterkst geldt dit laatste voor bezoekers van coffeeshops in Centrum.

Motieven voor coffeeshopbezoek
Veruit het belangrijkste criterium voor coffeeshopbezoek in het algemeen is de kwaliteit van de cannabis, hoewel toch een kwart van de bezoekers dit niet in hun top drie noemen. Op de tweede en derde plaats staan: vriendelijk personeel en dichtbij huis.
Bij de keuze voor het bezoek aan de coffeeshop waar zij werden geïnterviewd scoren vooral specifieke pullfactoren hoog. Dat zijn factoren die te maken hebben met de coffeeshop zelf en het betreft ook hier vooral de goede kwaliteit van de cannabis en vriendelijk personeel, maar daarnaast vaak ook gezelligheid en de aanwezigheid van een rookruimte.
Algemene pullfactoren – die geen betrekking hebben op de coffeeshop zelf – scoren over het geheel genomen lager. De bezoekers hechten hierbij vooral aan goede bereikbaarheid (dicht bij huis, met openbaar vervoer of de auto).

Op basis van de scores die de respondenten gaven aan 18 criteria voor hun bezoek aan de coffeeshop waar zij werden geïnterviewd, zijn vier typen bezoekers te onderscheiden. Een op de vijf respondenten behoort tot de gemakzuchtigen. Het maakt hun allemaal niet echt veel uit, zo lang de kwaliteit van de cannabis maar goed is, het personeel vriendelijk en de sfeer goed. Bijna een kwart bestaat uit socializers. Bij hen valt vooral op dat zij heel vaak gezelligheid en het ontmoeten van vrienden en bekenden belangrijk vinden. Krap een op de drie valt te typeren als minimalist. Net als de rest hechten ze in meerderheid aan goede kwaliteit cannabis en vriendelijk personeel, maar ze zijn vaak neutraal over andere criteria, met uitzondering van de ligging van de coffeeshop (nabij huis en/of op route naar werk, huis of school). Ten slotte is rond een derde te classificeren als autoklant. Ook al zijn ze niet de enigen die met de auto naar de coffeeshop gaan, zijn ze zelf niet afkerig van het openbaar vervoer en hechten ze vaak aan goede sfeer en gezelligheid in de coffeeshop, voor deze bezoekers tellen bovenal de bereikbaarheid met de auto, parkeergelegenheid en lage parkeertarieven.

Zitters en halers
Meer respondenten gaan alleen of vooral naar de coffeeshop om er cannabis te halen dan alleen of vooral om er te zitten. Hierbij is er geen verschil tussen bezoekers in Centrum en de rest van de stad. De animo voor coffeeshops met uitsluitend een afhaalbalie en zonder zitgelegenheid is sterk verdeeld. Niet verrassend is dat halers vaker geïnteresseerd zijn in zo’n coffeeshop dan zitters. Maar er zijn ook halers die niet naar een coffeeshop met alleen een afhaalbalie zouden willen – en andersom zijn er zitters die er wel naartoe zouden gaan.
In elk van de vier clusters vinden we zowel zitters als halers. Halers zijn veruit het vaakst minimalist, en het minst socializer of autoklant. Zitters zijn het vaakst socializer of autoklant en het minst minimalist.

Bezoekersstromen
De bezoekers gaan het vaakst lopend of op de fiets naar de coffeeshop. Daarna volgen de auto en het openbaar vervoer en het minst vaak komen ze met de scooter. Ongeveer een kwart heeft geen coffeeshop in de eigen woonbuurt of komt er nooit. De bezoekers gaan vaak naar een coffeeshop in hun eigen stadsdeel, vooral degenen die wonen in Centrum, Zuid of West. Maar in elk stadsdeel krijgen coffeeshops ook bezoekers uit andere stadsdelen. Het sterkst geldt dit voor Centrum, het minst voor Noord. Hoewel geen bezoekers van de paar coffeeshops in Nieuw‐West zijn geïnterviewd, woont ruim een op de tien respondenten in dit stadsdeel. Zij gaan vooral naar coffeeshops in West, Centrum of Zuid. Bezoekers uit Zuidoost treffen we vooral aan in coffeeshops in Zuid, Oost en Centrum.

De wietpas
Amsterdamse coffeeshopexploitanten zien nauwelijks voordelen aan invoering van de wietpas. Zij voorzien vooral problemen met de privacy van klanten (die zich naar hun verwachting vaak niet zullen willen registreren); vinden het niet terecht dat toeristen en dagjesmensen niet meer naar de coffeeshop kunnen, met als effect bovendien een forse aderlating voor de Amsterdamse economie; en verwachten een terugkeer van de straathandel in softdrugs, waardoor (weer) vermenging met de straathandel in harddrugs zal ontstaan.
De verwachting van exploitanten dat veel klanten zich zullen verzetten tegen de wietpas, wordt bevestigd in de enquête onder coffeeshopbezoekers. Spontaan is 83% van de bezoekers tegen registratie om de wietpas te kunnen krijgen. Wordt hen voorgehouden dat het echt zou moeten, dan breekt het verzet wat af en zegt 32% zich te zullen laten registeren. Een klein deel van de weigeraars zegt dan anderen voor hen naar de coffeeshop te laten gaan, bijna een kwart wil dan zelf wiet te gaan kweken of van een wietteler gaan kopen; en ruim een kwart kiest ervoor om op andere manieren hun cannabis te kopen (thuisbezorgers, andere dealers). Opvallend genoeg zegt een op de tien bij de invoering van de wietpas te zullen stoppen. Onzeker is in hoeverre zij dit ook echt zullen doen, want intentie is geen garantie voor daadwerkelijke gedragsverandering. Deze onzekerheid geldt overigens ook voor de ‐ zowel door exploitanten als bezoekers geuite ‐ verwachting van verplaatsing van de cannabisverkoop naar de straat en andere plekken. Verplaatsing naar buiten de coffeeshop is zeker aannemelijk, maar de mate waarin en de wijze waarop deze gestalte zou krijgen, zijn ongewis.

LITERATUUR
Benschop, A., Buijs, L., Engelfriet, L., Floor, G., Mourik, D. van, Nijs, S. de, Visser, B. & Korf, D.J. (2009). Coffeeshops in het hart van de stad. Bewoners en toeristen over postcodegebied 1012 in Amsterdam. Amsterdam: Rozenberg Publishers.
Bieleman , B. & R. Nijkamp (2010). Coffeeshops in Nederland 2009. Groningen: Intraval/Rijksuniversiteit Groningen.
Broekhuizen, J., Boers, J., Ruiter, S. & Slot, J. (2011). Angst voor coffeeshop in de buurt gegrond? Onderzoek naar de ervaren overlast van coffeeshops én vergelijkbare voorzieningen in 8 Amsterdamse buurten. Amsterdam: Dienst Onderzoek en Statistiek, gemeente Amsterdam.
Korf, D.J. & Liebregts, N. (2010). Coffeeshops, bezoekersstromen, motieven voor bezoek en spreiding in Amsterdam. Amsterdam: Rozenberg Publishers.
Laar, van, M. & Van Ooijen‐Houben, M. (red.) (2009). Evaluatie van het Nederlandse drugsbeleid. Utrecht: Trimbos‐instituut en Den Haag: WODC.
Nabben, T. , Benschop, A. & Korf, D. J. (2010). Antenne 2009; Trends in alcohol, tabak en drugs bij jonge Amsterdammers. Amsterdam: Rozenberg Publishers.

BIJLAGES

Amsterdamse coffeeshops en hun bezoekers-page-079

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Amsterdamse coffeeshops en hun bezoekers-page-080

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Amsterdamse coffeeshops en hun bezoekers-page-081

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Amsterdamse coffeeshops en hun bezoekers-page-082

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Amsterdamse coffeeshops en hun bezoekers-page-083

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Amsterdamse coffeeshops en hun bezoekers-page-084

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Amsterdamse coffeeshops en hun bezoekers-page-085

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Amsterdamse coffeeshops en hun bezoekers-page-086




Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Inhoudsopgave

Foto: beeldbank.amsterdam.nl

Foto: beeldbank.amsterdam.nl

Werkstraffen in de buurt zijn er in uiteenlopende vormen en het zojuist geschetste schoonmaken in je eigen buurt is één van de hier onderzochte projecten. Verderop in dit rapport komen meer varianten aan bod, maar gemeenschappelijk kenmerk is dat zij worden uitgevoerd in de eigen woonbuurt of in de buurt waar de jongeren een delict hebben gepleegd. Tussen november 2009 en september 2010 deden we in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Justitie onderzoek naar werkstraffen en hierbij stond de beleving van een dergelijke werkstraf door de jongeren centraal.
Rozenberg Publishers 2010 – ISBN  978 90 3610 218 6

1. Inleiding
2.Theoretisch kader
3. Onderzoeksaanpak
4. Inventarisatie werkstraffen in de buurt
5. Profiel, intake en besluitvorming
6. De werkstraf
7. Groepsprocessen
8. Beleving van de werkstraf in de buurt
9. Buurt en omgeving
10. Wel of niet in de buurt?
11. Samenvatting en conclusie
Bijlage Topiclijsten en observaties & Literatuur

Dit onderzoek is uitgevoerd door het Bonger Instituut voor Criminologie, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Universiteit van Amsterdam, in opdracht van het WODC.

Begeleidingscommissie
Prof. dr. A.H.N. Cillessen (voorzitter)
Drs. A. ten Boom
Mr. dr. M.M. Boone
Mr. dr. F. Driouchi (vervanger: Mr. C. Bouwman)
Mr. dr. H. Lenters
Dr. F.M. Weerman

Bonger16Aanleiding voor het onderzoek waren de motie van het Tweede Kamerlid Çörüz met de strekking de regering te verzoeken de uitvoering van taakstraffen door jongeren in de buurt actief te stimuleren, zodat de jongere binnen zijn eigen omgeving wordt geconfronteerd met de gevolgen van zijn gedrag (TK, 2007-2008, 28 684, 158) en vragen van het Tweede Kamerlid Teeven (vragenuur 3 juni 2008; Handelingen II 2007-2008, nr. 91, pag. 6431-6434) naar aanleiding van uitspraken van toenmalig minister-president Balkenende over zijn wens om jongeren hun taakstraf in de eigen buurt uit te laten voeren, zodat bekenden hen kunnen zien.

Het nut van openbare uitvoering van een werkstraf in de buurt, is volgens de (toenmalige) minister van Justitie Hirsch Ballin dat voor de maatschappij zichtbaarder wordt hoe Justitie reageert op strafbare feiten, dat wordt geappelleerd aan het normbesef van de jeugdigen dat de schade hersteld dient te worden en dat ze iets horen terug te doen voor de samenleving: de jeugdige laat aan de buurt zien dat hij de schade herstelt. “Bij de tenuitvoerlegging van de werkstraf in de buurt is anderzijds terughoudendheid op zijn plaats, omdat het doel niet moet zijn de jeugdige te vernederen en ‘aan de schandpaal te nagelen’. Het risico hierop is bij deze wijze van tenuitvoerlegging aanzienlijk, zeker wanneer de jeugdige naar de samenleving toe duidelijk herkenbaar wordt gemaakt als taakgestrafte. (…) Naming and shaming kan ertoe leiden dat wanneer eenmaal de omgeving van de jeugdige bekend is met diens strafrechtelijke verleden, de jeugdige het idee kan krijgen dat hij niets meer te verliezen heeft en verhardt. Slechts indien de uitvoering van de werkstraf in de buurt bijdraagt aan de geslaagde reïntegratie in de eigen maatschappelijke omgeving, verdient dit aanbeveling”, aldus de minister van Justitie in zijn brief aan de Tweede Kamer (TK 2008-2009, 28 684, 187). Behalve eventuele averechtse effecten op de jongere, is het vernederen van kinderen ook in strijd met internationale verdragen, aldus minister Hirsch Ballin. Verder wees hij erop dat recidive voorkomen en gedragsverandering teweegbrengen boven leedtoevoeging gaan, zulks in overeenstemming met de algemene pedagogische doelstelling van het jeugdstrafrecht.

LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2001). Evidence and Policy and Naming and Shaming. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 5, University of London.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.




Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Inleiding

straatvegerHet vrolijke getjilp van de vogels doorbreekt de ochtendstilte. De stationsklok van Roosendaal wijst 07:58 uur. We zijn een kwartier te vroeg. Tijd genoeg om nog koffie te halen op het station. Hotel Goderie ligt precies tegenover het station. Ongeacht het weertype verzamelt zich hier elke zaterdagochtend een groepje jongeren met een werkstraf. Onder toezicht van de werkmeester moeten ze het centrum van Roosendaal schoonmaken. Voor het hotel staat een witte vrachtwagen met twee zitrijen in de cabine en een open laadklep geparkeerd. Een jongen zit zwijgend in de wagen. Een oudere tanige man gekleed in een felkleurige oranje jas, spijkerbroek en stevige kistjes kijkt op zijn horloge. Hij moet de werkmeester zijn. Vriendelijk schudt hij ons de hand. Hij rookt een sjekkie en biedt een koffie uit zijn thermoskan aan. De werkmeester ontfermt zich over een jonge knul die door zijn moeder wordt gebracht. Hij kijkt nog een keer op zijn horloge en werpt een vluchtige blik op de presentielijst. Twee jongens mist hij nog. “Wie niet uiterlijk om 08:15 uur aanwezig is krijgt een aantekening”, zegt hij resoluut. “Te laat komen voor een taakstraf is een slecht begin.” Een telefoontje met de taakstrafcoördinator wijst uit dat de twee andere jongens al bij het depot van de gemeentereiniging staan. We rijden hier sowieso eerst naartoe om de spullen op te halen en om te kleden.

In de gemeentekeet krijgen de vier jongens van 14 tot 17 jaar instructies tijdens het koffiezetten. Het is verplicht om kistjes, handschoenen en werkjassen te dragen. Hoodies, petjes en flitsende logokleding zijn taboe tijdens het schoonmaakwerk. “De jas blijft dicht. Iedereen is gelijk en draagt hetzelfde”, bast de werkmeester. De jongens horen de regels stoïcijns aan. Andere instructies volgen: jezelf verstoppen tijdens het werk is uit den boze, evenals bellen, roken of er chagrijnig bijlopen. Alleen in de korte rookpauzes en middagpauze is er gelegenheid om een boterham te eten, te snoepen of een ‘strootje’ (sigaret) te roken. De werkmeester verlangt dat er secuur wordt schoongemaakt, niet getreuzeld wordt of de kantjes er vanaf worden gelopen. Voortdurend met elkaar kletsen wordt niet op prijs gesteld evenals contacten aanknopen met bekenden of vrienden tijdens het werk, of meisjes nafluiten. De werkmeester laat er geen gras over groeien: “Wie zich niet aan de regels houdt krijgt een waarschuwing.” Laakbaar gedrag zal worden doorgegeven aan de taakstrafcoördinator. Aan het einde van de dag volgt een korte persoonlijke evaluatie van de werkmeester.

Na de koffie rijdt de vrachtauto beladen met vuilknijpers en vuilniszakken richting de markt; hartje centrum. De jongens ogen timide en praten wat over koetjes en kalfjes, wachtend op het onvermijdelijke moment dat ze in schoonmaakuniform uit moeten stappen. Op het marktplein krijgen ze een korte uitleg over de kunst van het schoonmaken: hoe de klem om de zak te plaatsen, de prikstok te hanteren et cetera. De werkmeester wijst de koppels het gebied waar moet worden gewerkt. Nu is er geen ontkomen meer aan. De felle oranje jas en een knijpijzer vallen goed op. Met frisse tegenzin sjokken de jongens richting het vervuilde winkelgebied, dat langzaam tot leven begint te komen. “Mannuh!”, roept de werkmeester kordaat, “graag een beetje tempo maken a.u.b.

Aanleiding
Werkstraffen in de buurt zijn er in uiteenlopende vormen en het zojuist geschetste schoonmaken in je eigen buurt is één van de hier onderzochte projecten. Verderop in dit rapport komen meer varianten aan bod, maar gemeenschappelijk kenmerk is dat zij worden uitgevoerd in de eigen woonbuurt of in de buurt waar de jongeren een delict hebben gepleegd. Tussen november 2009 en september 2010 deden we in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Justitie onderzoek naar werkstraffen en hierbij stond de beleving van een dergelijke werkstraf door de jongeren centraal.
Aanleiding voor het onderzoek waren de motie van het Tweede Kamerlid Çörüz met de strekking de regering te verzoeken de uitvoering van taakstraffen door jongeren in de buurt actief te stimuleren, zodat de jongere binnen zijn eigen omgeving wordt geconfronteerd met de gevolgen van zijn gedrag (TK, 2007-2008, 28 684, 158) en vragen van het Tweede Kamerlid Teeven (vragenuur 3 juni 2008; Handelingen II 2007-2008, nr. 91, pag. 6431-6434) naar aanleiding van uitspraken van toenmalig minister-president Balkenende over zijn wens om jongeren hun taakstraf in de eigen buurt uit te laten voeren, zodat bekenden hen kunnen zien.

Achtergrond, context en doelstelling
Een taakstraf kan bestaan uit een werkstraf en/of leerstraf. Leerstraffen worden per definitie uitgevoerd binnen de organisatie die de leerstraf aanbiedt op een daartoe geëigende locatie. Dit onderzoek gaat alleen over werkstraffen. Een werkstraf kan individueel worden uitgevoerd (bijvoorbeeld in het buurtcentrum of de wijkspeeltuin), of in een groepsproject (bijvoorbeeld het collectief herstellen van de schade die door een groep jeugdigen gezamenlijk is aangebracht).
Het nut van openbare uitvoering van een werkstraf in de buurt, is volgens de (toenmalige) minister van Justitie Hirsch Ballin dat voor de maatschappij zichtbaarder wordt hoe Justitie reageert op strafbare feiten, dat wordt geappelleerd aan het normbesef van de jeugdigen dat de schade hersteld dient te worden en dat ze iets horen terug te doen voor de samenleving: de jeugdige laat aan de buurt zien dat hij de schade herstelt. “Bij de tenuitvoerlegging van de werkstraf in de buurt is anderzijds terughoudendheid op zijn plaats, omdat het doel niet moet zijn de jeugdige te vernederen en ‘aan de schandpaal te nagelen’. Het risico hierop is bij deze wijze van tenuitvoerlegging aanzienlijk, zeker wanneer de jeugdige naar de samenleving toe duidelijk herkenbaar wordt gemaakt als taakgestrafte. (…) Naming and shaming kan ertoe leiden dat wanneer eenmaal de omgeving van de jeugdige bekend is met diens strafrechtelijke verleden, de jeugdige het idee kan krijgen dat hij niets meer te verliezen heeft en verhardt. Slechts indien de uitvoering van de werkstraf in de buurt bijdraagt aan de geslaagde reïntegratie in de eigen maatschappelijke omgeving, verdient dit aanbeveling”, aldus de minister van Justitie in zijn brief aan de Tweede Kamer (TK 2008-2009, 28 684, 187). Behalve eventuele averechtse effecten op de jongere, is het vernederen van kinderen ook in strijd met internationale verdragen, aldus minister Hirsch Ballin. Verder wees hij erop dat recidive voorkomen en gedragsverandering teweegbrengen boven leedtoevoeging gaan, zulks in overeenstemming met de algemene pedagogische doelstelling van het jeugdstrafrecht.

Praktijk
De Raad voor de Kinderbescherming is met de coördinatie van de tenuitvoerlegging van werkstraffen voor jeugdigen belast. Naast individuele plaatsing op een reguliere projectplaats (bijvoorbeeld in de keuken van een bejaardentehuis), en reguliere groepsprojecten (waarbij de werkzaamheden niet per definitie in de directe leefomgeving van de jeugdigen worden uitgevoerd, maar bijvoorbeeld bij Staatsbosbeheer), worden ook groepsprojecten georganiseerd waarbij de werkstraf bewust in wijken ten uitvoer wordt gebracht. Dit betekent niet altijd in de eigen buurt van de jeugdige; plaatsing in een andere buurt in de directe omgeving is ook mogelijk, bijvoorbeeld waar het delict is gepleegd. Het gaat er bij deze projecten om dat de werkstraf in het openbaar wordt uitgevoerd.
Er bestaat onvoldoende inzicht in de mate waarin jongeren een en ander als vernederend dan wel positief ervaren. De manier van tenuitvoerlegging (bijvoorbeeld met of zonder herkenbare kleding, het al dan niet op de hoogte stellen van buurtbewoners) heeft hier mogelijk invloed op. Dit onderzoek dient dat inzicht te verschaffen.

Doelstelling
Op grond van de onderzoeksresultaten zal de minister van Justitie in overleg met de Raad voor de Kinderbescherming besluiten of het wenselijk is om de toepassing van tenuitvoerlegging van werkstraffen door jeugdigen in de buurt uit te breiden.

Probleemstelling en onderzoeksvragen
Zoals gezegd staat in het onderzoek de beleving van werkstraffen bij de jongeren centraal. In het bijzonder is onderzocht of de werkstraf als vernederend wordt ervaren. Het betreft dus niet onderzoek naar de effectiviteit van de werkstraf in de buurt (in termen van bijvoorbeeld recidive of reïntegratie, noch in termen van generale preventie en dergelijke). Op basis van het onderzoek zijn misschien hypothesen over de werking (in beoogde dan wel averechtse richting) op te stellen, maar uitsluitsel daarover geeft dit onderzoek niet.

In het onderzoek staat de volgende probleemstelling centraal: Hoe wordt het uitvoeren van een werkstraf in de eigen buurt ervaren door jeugdigen? Om deze probleemstelling te kunnen beantwoorden, moet echter eerst in kaart worden gebracht in hoeverre en waar en hoe in Nederland werkstraffen in de buurt worden uitgevoerd. Dit brengt ons de volgende onderzoeksvragen.
1. Hoeveel jongeren voeren jaarlijks een werkstraf uit in de eigen woonbuurt dan wel in de buurt waar het delict werd gepleegd?
2. Welke kenmerken hebben werkstraffen in de buurt?
– locatie: eigen woonbuurt of buurt waar delict werd gepleegd
– groep/individueel/evt. gemengde varianten[i]
– aard werkzaamheden
– begeleiding voor/tijdens/na uitvoering
3. Worden de buurtbewoners normaliter op de hoogte gesteld van het feit dat in hun buurt jongeren een werkstraf (zullen) uitvoeren? Hoe?
4. Zijn de jongeren tijdens het uitvoeren van de werkstraf in de buurt herkenbaar als werkgestraften?
5. Welke reacties krijgen de jongeren van buurtbewoners; vindt er interactie plaats tussen de jongeren en de bewoners?
6. Hoe wordt de werkstraf in de buurt door de jongeren zelf ervaren? (Praktisch, psychisch, sociaal).
7. Denken de jongeren zelf dat het voor buurtbewoners duidelijk is dat zij een taakstraf aan het uitvoeren zijn?
8. Welke kwalitatieve verschillen doen zich voor in de ervaring van werkstraffen tussen jongeren? Is er hierbij verschil tussen uitvoering in de eigen woonbuurt en uitvoering in de buurt waar het delict gepleegd is (indien dit niet de eigen woonbuurt is)?

Begrippen
Onder jeugd wordt in dit onderzoek verstaan: (strafrechtelijk) minderjarigen, dus jongeren beneden de 18 jaar (tenzij zij eerder zijn veroordeeld en de werkstraf tot na hun 18e verjaardag wordt voltrokken).
Het onderzoek heeft uitsluitend betrekking op werkstraffen na een strafrechtelijke veroordeling; werkstraffen in het kader van Halt vallen hierbuiten. Bovendien gaat het uitsluitend om werkstraffen in de (eigen) buurt. Dit laatste begrip is gaande het onderzoek preciezer ingevuld, in het bijzonder op basis van de inventarisatie bij de Raad voor de Kinderbescherming (hoofdstuk 4). In principe is het begrip ‘buurt’ echter niet zo breed opgevat als bijvoorbeeld ‘gemeente’ – de strekking van de uitingen die aanleiding geven tot dit onderzoek is immers dat het daadwerkelijk gaat om de eigen woonbuurt, zodat bekenden van de jongeren hen kunnen zien.
In de eerdergenoemde brief breidt de minister van Justitie dit uit met de buurt waar het delict is gepleegd (pleegbuurt). In dat geval kunnen niet zozeer bekenden uit de woonomgeving, maar in plaats daarvan slachtoffers van de jongeren of omwonenden van de plaats delict hen zien. In dit geval is wel (gedeeltelijk) een ander mechanisme aan de orde. Het onderzoek zal dit onderscheid duidelijk maken.

Methoden en fasering
Het onderzoek bestond in essentie uit drie onderdelen: een inventarisatie van werkstraffen, een literatuurstudie en een etnografisch veldonderzoek onder de doelgroep. Qua tijdsinvestering lag het zwaartepunt bij het veldonderzoek.

Fase 1: Inventarisatie
De Raad voor de Kinderbescherming beschikte bij de start van het onderzoek niet over een landelijk overzicht van aard en omvang van werkstraffen die in de buurt ten uitvoer worden gelegd. Het onderzoek is daarom gestart met een inventarisatie onder de taakstrafcoördinatoren van de 21 regionale locaties van de Raad. Dit gebeurde aan de hand van een vragenlijst met topics die voortvloeien uit de eerste vijf onderzoeksvragen. Primair doel hiervan was het verkrijgen van informatie over het aantal jongeren dat jaarlijks een werkstraf uitvoert in de eigen woonbuurt of pleegbuurt (in principe in de jaren 2008 en 2009); en van meer inhoudelijke informatie over kenmerken van dergelijke werkstraffen. Daarnaast zijn in de interviews met taakstrafcoördinatoren vragen gesteld over de communicatie met buurtbewoners, de herkenbaarheid van jongeren wanneer zij een dergelijke werkstraf uitvoeren en over reacties van buurtbewoners op jongeren.

Fase 2: Literatuurstudie
Deze fase liep grotendeels parallel aan de interviews met de taakstrafcoördinatoren. Doel van de literatuurstudie was bovenal een verdieping en operationalisering van concepten met betrekking tot emoties bij werkstraffen in de woon- of pleegbuurt.

Fase 3: Verdieping taakstrafcoördinatoren
In aansluiting op de inventarisatie in fase 1 zijn face-to-face interviews gehouden met enkele taakstrafcoördinatoren. Doel hiervan was een precisering en verdieping van de informatie over reacties van buurtbewoners op jongeren (onderzoeksvraag 5), alsmede (een inschatting) van de beleving van werkstraffen in de woon- of pleegbuurt (onderzoeksvraag 6). Daarbij is ook ingegaan op eventuele overeenkomsten en verschillen met reguliere werkstraffen.

Fase 4: Etnografisch veldonderzoek onder jongeren met werkstraf in de buurt
Dit onderdeel nam de meeste onderzoekstijd in beslag en bestond uit participerende observatie en interviews met jongeren uit de doelgroep. Centraal hierbij stonden de onderzoeksvragen 5 (reacties van en interacties met buurtbewoners), 6 (eigen ervaring van werkstraf in de buurt), 7 (denken de jongeren dat werkstraf duidelijk is voor buurtbewoners) en 8 (kwalitatieve verschillen tussen de jongeren).

Opbouw van het rapport
In de volgende hoofdstukken wordt deels de volgorde van de zojuist geschetste onderzoeksfasen aangehouden, maar soms worden ook bevindingen uit verschillende fasen in een hoofdstuk geïntegreerd.

In hoofdstuk 2 worden enkele voor dit onderzoek relevante criminologische theorieën besproken. In het bijzonder wordt ingegaan op naming & shaming en de rol van emoties bij strafbeleving. In hoofdstuk 3 wordt de methodische aanpak beschreven. Daarna komen de bevindingen van de inventarisatieronde onder taakstrafcoördinatoren (hoofdstuk 4) aan de orde en vervolgens per hoofdstuk verschillende aspecten van werkstraffen in de buurt, waarbij soms bevindingen uit het veldonderzoek worden gecombineerd met informatie uit de verdiepende face-to-face interviews met taakstrafcoördinatoren. In hoofdstuk 5 wordt een schets gegeven van jongeren die een werkstraf in de buurt uitvoeren, het verloop van intakegesprekken en de besluitvorming over werkstraffen in de buurt. Hoofdstuk 6 verschaft inzicht in de aard van werkstraffen in de buurt en de rol van de werkmeester. Hoofdstuk 7 gaat over groepsprocessen in relatie tot de werkstraf. In hoofdstuk 8 wordt uitgebreid ingegaan op de beleving van werkstraffen, in het bijzonder in de woon- of pleegbuurt. Aansluitend worden in hoofdstuk 9 verschillende omgevingsaspecten behandeld, zoals herkenbaarheid van de jongeren voor buurtbewoners en reacties van en interacties met de buurt.

Ook al was het doel van het onderzoek nadrukkelijk niet om uitspraken te doen over de effectiviteit van werkstraffen, algemeen noch wat betreft werkstraffen in de buurt, toch zullen in hoofdstuk 10 ten behoeve van de beleidsmatige bruikbaarheid op basis van de bevindingen zoveel als mogelijk conclusies worden getrokken op de volgende punten. Wat werkt (mogelijk) of juist niet en bij wie, respectievelijk bij welke groepen? Tevens zal worden ingegaan op inhoudelijke aanwijzingen voor aspecten die wel of juist niet goed uitpakken. Zijn succes- en faalfactoren te benoemen? Zijn er aandachtspunten die van belang zijn indien werkstraffen in de eigen woonbuurt of de pleegbuurt zouden worden uitgebreid?
Ten slotte worden in hoofdstuk 11 de belangrijkste bevindingen samengevat.

NOOT
[i] Wellicht komt het voor dat de straf weliswaar wordt uitgevoerd in een groep, maar waarin de werkgestraften elkaar niet kennen of waarin de jongere de enige werkgestrafte is; dit zal anders zijn dan uitvoering in de groep waarmee men ook het delict pleegde.

LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2001). Evidence and Policy and Naming and Shaming. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 5, University of London.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.




Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Theoretisch kader

Straatveger2

Foto: beeldbank.amsterdam.nl

Theoretisch kader
De focus in dit onderzoek ligt bij de beleving van werkstraffen in de buurt door jongeren. De methodologische insteek is overwegend kwalitatief en het veldonderzoek draagt vooral een exploratief karakter (zie hoofdstuk 3). Kwalitatief onderzoek kan primair beschrijvend/inventariserend zijn, maar ook theorie-vormend dan wel theorie-toetsend (Decorte & Zaitch, 2009). Hoewel ons onderzoek niet hypothese-toetsend is – hetgeen ook in lijn ligt met het explorerende karakter ervan – kunnen uit theoretische benaderingen mogelijkerwijs wel aandachtspunten worden afgeleid die het onderzoek richting kunnen geven. Daarom bespreken we als eerste thema enkele criminologische theorieën die behulpzaam kunnen zijn bij onderzoek naar de belevingsaspecten van werkstraffen in de buurt. Vervolgens wordt gekeken naar literatuur die meer ingaat op de processen die plaatsvinden bij groepsvorming van jongeren. Telkens wordt nagegaan welke aandachtspunten (vooralsnog) uit de theoretische benaderingen en criminologische studies afgeleid kunnen worden. Aansluitend wordt in grote lijnen geschetst wat er in de literatuur en in de praktijk van experts bekend is over de problematiek van gevoelens die jongeren ondergaan bij hun vrijheidsbeneming en/of de hen opgelegde taakstraffen. Het belangrijkste doel hiervan is een verdieping en operationalisering van concepten met betrekking tot emoties bij werkstraffen in de woon- of pleegbuurt. Meer specifiek gaan we in op naming & shaming en op schuld en schaamte.

Criminologische theorieën
Terecht wijzen Staring & Van Swaaningen (2009) erop “… dat niemand in het luchtledige handelt en dat goed onderzoek daarom ook niet voorbij kan gaan aan cultuur en structuur als context van het handelen” (p.67). Zij pleiten daarom voor theoretisch geïnspireerde onderzoeksvragen. Met betrekking tot de beleving van werkstraffen door jeugdigen kunnen verschillende theoretische perspectieven inspirerend zijn, attenderende begrippen bevatten en mogelijk zelfs (deductief) hypothesen voortbrengen. Deze perspectieven worden hieronder kort geschetst.

Wellicht het interessantst aan de sociale bindingentheorie is dat hierin niet de vraag centraal staat waarom mensen crimineel gedrag vertonen, maar wat hen ervan weerhoudt. In de visie van Hirschi (1969) en later Gottfredson & Hirschi (1990) zijn dit de bindingen met sociale instituties, in het bijzonder het gezin en de school. Die bindingen manifesteren zich in een viertal elementen: attachment (emotionele gehechtheid aan anderen), commitment (zelf aangegane verplichtingen), involvement (conventionele bezigheden, zoals school) en belief (geloof in de geldigheid van maatschappelijke regels).

Met betrekking tot het onderhavige onderzoek is een concretisering van de sociale bindingentheorie dat werkstraffen in de buurt verschillende processen en emoties teweegbrengen bij schoolgaande en werkende jongeren in vergelijking met jongeren die niet of weinig naar school gaan of werken (maar veel meer in de buurt op straat rondhangen). Bij de laatste groep is minder of geen sprake van involvement met conventionele bezigheden en een grotere betrokkenheid met de straatcultuur. Denkbaar is dat werkstraffen in de buurt bij hen binnen hun ‘eigen groep’ minder reputatieschade opleveren.

Labelling en stigmatisering
De sociaal psychologisch georiënteerde labellingtheorie – oorspronkelijk van de Amerikaanse onderzoeker Howard Becker (1963) – neemt een belangrijke plaats in binnen de sociale reactie theorieën. In tegenstelling tot etiologische criminologische theorieën (die het ontstaan van criminaliteit trachten te verklaren) benadrukt de labellingbenadering (ook wel: etiketteringtheorie) de gevolgen van strafbaarstelling van bepaalde gedragingen voor wetsovertreders. De theorie gaat in op de processen die leiden tot (de iure en de facto) criminalisering, alsmede op de reacties die deze oproepen bij burgers en als bijvoorbeeld delinquent of crimineel gelabelde personen. Bij een (nog) niet gelabelde wetsovertreding is sprake van primaire deviantie.

Door iemand het etiket ‘crimineel’ op te plakken, te stigmatiseren, wordt hij of zij ook als zodanig bejegend. Weliswaar is het de intentie van de wetgever dat straf een afschrikwekkende werking heeft op de betreffende persoon (specifieke preventie; voorkomen van recidive) en de samenleving in bredere zin (generale preventie), maar volgens de labellingtheorie vergroot bestraffing juist de kans op herhaling (en eventueel ook bij anderen, op wie het label eveneens van toepassing wordt geacht, op het gaan vertonen van het ongewenste gedrag). Door het criminaliseren van gedrag wordt het individu gestigmatiseerd, met als gevolg dat hij of zij het toebedeelde etiket internaliseert en zich daar ook naar gaat gedragen (= secundaire deviantie). Pawson (2006) noemt dit als voorbeeld van onbedoelde gevolgen van naming & shaming (“…the individual under sanction reacts to shaming by accepting the label and amplifying deviant behaviour etc”). Secundaire deviantie kan ook worden getypeerd als selffulfilling prophecy (Van Dijk et al., 2006: 141). Labelling kan zelfs leiden tot wat Bianchi (1971) tertiaire deviantie heeft genoemd: het label van afwijkend wordt een geuzennaam die met een zekere trots wordt uitgedragen. Bianchi liet zich hierbij vooral inspireren door homoseksuelen die indertijd de roze driehoek – geïntroduceerd in de nazitijd – als wapen in hun emancipatiestrijd gingen dragen.

In dit onderzoek gaat het niet om de effectiviteit van werkstraffen, en dus bijvoorbeeld ook niet om een toetsing van de labellingtheorie in termen van verhoogde kans op recidive.

De toegevoegde waarde van de labellingtheorie voor het onderhavige onderzoek kan echter wel liggen in hoe jongeren eventuele stigmatisering bij werkstraffen in de buurt beleven, bij‐voorbeeld in de vorm van internalisering van het label, vernedering en sociale uitsluiting.

Subculturele theorieën
Niet alleen individuen worden als crimineel gelabeld, het etiket kan ook uitstralen naar een hele groep (‘Marokkaanse jongens zijn crimineel’) en dit kan niet alleen secundaire deviantie van groepen bevorderen, maar ook de neiging tot tertiaire deviantie. Hiermee komen we op het terrein van de subculturele theorieën (oorspronkelijk vooral gestimuleerd binnen de Chicago School) die met name aandacht hebben voor gedragingen die status- en prestigeverhogend zijn binnen jeugd- en jongerenculturen.[i] ‘Gangstermode’ is de uitdrukking van een bad ass attidude (Katz, 1988), de verheerlijking (glorificatie) van crimineel gedrag draagt bij aan street credibility.

Het verrichten van een werkstraf in de eigen buurt zou in het licht van subculturele theorieen wellicht onbedoeld kunnen bijdragen tot kokketterend gedrag (en daarmee tevens tot een sterkere afkeer van de samenleving, maar dit laatste valt buiten het bestek van dit onderzoek).

Met betrekking tot onderzoek naar de beleving van werkstraffen attendeert de subculturele benadering op concepten als status en prestige en op emoties als trots en woede.

Groepsvorming: etnische verschillen of algemene patronen
In etnografische studies naar jeugdcriminaliteit – doorgaans theoretisch ingebed in subculturele benaderingen – worden vaak etnische bijzonderheden benadrukt, bijvoorbeeld de waarde die wordt gehecht aan trots of stoer gedrag. In een ‘meta-etnografie’ heeft Miedema (2002) verschillende etnografische onderzoeken met elkaar vergeleken.[ii] Dat deed hij op grond van ‘Schitteren in de schaduw’ (Sansone, 1992), over Surinaamse jongeren; ‘Ieder voor zich’ (Van Gemert, 1998), over Marokkaanse jongens; ‘Stelen en steken’ (Van San, 1998), over Antilliaanse jongens; en twee artikelen van Terpstra (1996, 1997) over autochtone jongens uit een achterstandswijk.

Miedema concludeert dat ondanks diversiteit in locaties, cultuur en etnische leefwerelden toch sprake is van samenhang in marginale maatschappelijke posities. Er is een collectieve beleving van problemen en contradicties tijdens adolescentie en jongvolwassenheid. Groepsvorming is het antwoord op ervaringen van sociale uitsluiting. Er is een sterke nadruk op lichaamscultuur, zoals het gebruik van fysiek geweld binnen of buiten de eigen groep. Hoewel etnisch-culturele elementen een rol spelen, blijkt in grootstedelijke achterstandswijken bij verschillende etnische jongensgroepen sprake van vergelijkbare groepsvorming en structuur. (Vergelijk de recentere studie van De Jong (2007) naar Marokkaanse jongens in Amsterdam). Op basis van nabijheidrelaties ontwikkelen jongens een discursive community; heroïsering, anekdotes, bravoure en verzet worden omgezet in collectieve codes die structurerend werken op groepsgedrag en saamhorigheid en vooral mannelijkheid (identiteit) en reputatiehandhaving (respect) benadrukken. Maar door diffuse netwerken en losse formaties is er weinig wederkerigheid en onderling vertrouwen.

Met betrekking tot het onderhavige onderzoek is het enerzijds van belang om oog te hebben voor mogelijke etnisch specifieke processen en emoties (schaamte, schuld, trots) en anderzijds om na te gaan of er sprake is van meer algemene processen (bijvoorbeeld versterking van groepsverbanden) en emoties (bijvoorbeeld woede, agressie).

De emotionele beleving van straf
Van der Laan et al. (2008) deden onderzoek naar de emotionele verwerking van vrijheidsbeneming door jeugdigen die op strafrechtelijke grond verblijven in justitiële inrichtingen. De achtergrond van dit onderzoek was de constatering van werkers in de praktijk dat sommige jongeren met gevoelens van trots reageren op vrijheidsbeneming. Nagegaan werd welke individuele kenmerken van jeugdigen volgens de literatuur relevant zijn voor aanpassing aan vrijheidsbeneming en de daarmee gepaard gaande emoties. De onderzoekers concluderen dat in de literatuur verschillen naar herkomstgroep worden gevonden in het ervaren van emoties van angst, schuld en schaamte. De literatuur laat geen eenduidige uitspraak toe over leeftijdsverschillen en verschillen tussen first offenders en recidivisten in de emotionele reacties van jeugdigen, maar volgens experts gaat het bij jeugdige mannelijke gedetineerden vaak om woede, angst en trots. Schaamte- en schuldgevoelens worden in beperkte mate gesignaleerd. Daarbij komen gevoelens van trots iets vaker voor bij oudere jongens en gevoelens van angst en schuld iets vaker bij jongere jongens. Indien schaamte en schuld wel wordt gesignaleerd door experts, dan eerder bij first offenders. Gevoelens van trots over het gepleegde delict worden juist eerder gevonden bij recidivisten.

In de omgang met groepsgenoten spelen groepsdynamische mechanismen een centrale rol in de emotionele verwerking van vrijheidsbeneming. Naast het opkomen voor eigenbelang signaleerden experts in algemene groepsprocessen ook het belang van ‘status’ of het niet ‘willen afgaan’. Jongens – bij recidivisten vaker dan bij first offenders – die status willen krijgen of vasthouden doen dat door boos te reageren of trots te zijn over het gepleegde delict.

Met betrekking tot het onderhavige onderzoek lijkt het van belang om oog te hebben voor mogelijke verschillen in leeftijd – jongere versus oudere adolescenten – en voor verschillen tussen first offenders en recidivisten.

Belevingsaspecten van taakstraffen
In een tweetal eerder uitvoerde Nederlandse empirische studies werden onder andere enkele belevingsaspecten van taakstraffen belicht. Beide onderzoeken gingen niet alleen over minderjarigen en er was geen specifieke aandacht voor werkstraffen in de buurt.

Van Mulbregt (2000) interviewde professionals (rechters, officieren van justitie en taakstraf-coördinatoren) en taakgestraften, waaronder minderjarigen. Professionals beschouwden spijt over het delict als een positieve indicatie voor motivatie van de taakgestrafte en zij vonden leedtoevoeging essentieel voor het strafkarakter van de sanctie (als middel, niet als doel). Bij minderjarigen – en bij first offenders en niet te zware delicten – vonden zij het vooral van belang om recidive te voorkomen, terwijl bij zware delicten en recidive de nadruk juist op beveiliging van de maatschappij moest liggen. Als punitieve aspecten van de taakstraf werden genoemd: de verplichting om te werken, de dreiging van een vrijheidsstraf, het inleveren van vrije tijd en het onbetaalde karakter van het werk. Ook vonden zij dat bij minderjarigen moest worden opgepast voor ‘overreactie’, dat wil zeggen: het te gemakkelijk opleggen van taakstraffen, want hierdoor zou de acceptatie van de straf worden aangetast (en daarmee ook de effectiviteit).

Uit Van Mulbregts interviews met taakgestraften, bij aanvang en na afronding van de taakstraf, bleek dat een minderheid twijfelde aan de strafwaardigheid van het gepleegde delict, terwijl een ander deel de straf te licht vond. Na afronding vonden echter meer taakgestraften de straf redelijk dan bij aanvang. De meeste taakgestraften verwachtten een soepel verloop van de werkstraf, maar er was bij aanvang van de straf veel onzekerheid over het verloop. Achteraf waren ze meestal niet uitgesproken positief of negatief, maar scoorden vaak neutraal. Wat betreft de verwachte reacties van de omgeving kwam naar voren dat partners bijna altijd op de hoogte werden gesteld; bij de helft was de reactie van de partner ondersteunend, bij ongeveer een kwart negatief. De meerderheid vertelde familie over de werkstraf; geheimhouding van de taakstraf hield verband met de verwachte negatieve reacties. Voor vrienden en kennissen hield de helft het in mindere of meerdere mate geheim. Reacties van vrienden en kennissen waren vaak neutraler en minder vaak afwijzend. De geheimhouding voor vrienden en kennissen vonden de geïnterviewden even belangrijk als geheimhouding voor familie. Geheimhouding voor collega’s/klasgenoten was belangrijker; krap de helft hield voor hen de taakstraf verborgen. Hun verwachting was bij aanvang dat de reacties van deze groep minder ondersteunend zouden zijn. Na afloop van de taakstraf bleken de reacties vanuit de omgeving over het algemeen overeen te komen met de verwachtingen of waren ze iets positiever. Degenen die de straf op school/werk geheim hielden, vonden de straf zwaarder. Meerderjarigen vonden het vaker een straf en zij vonden ook de straf zwaarder dan minderjarigen. Het oordeel over de zwaarte van de straf was over het algemeen gelijk in de twee interviewrondes. De uitvoering van de straf bleek over het algemeen meegevallen; het werk en de sfeer waren leuker dan verwacht. Na afronding kwalificeerde driekwart van de geïnterviewde taakgestraften de onbetaald verrichte arbeid als straf. Schaamte en angst voor stigmatisering speelden niet echt een rol, maar de taakgestraften liepen niet te koop met de taakstraf.

Voor zijn onderzoek naar de praktijk van de werkstraf interviewde Imkamp (2002) werkbegeleiders en contactpersonen van nonprofit instellingen. Wat betreft de beleving van de werkstraf als straf werd vaak het vrijetijdsaspect (‘inleveren van vrije tijd’), daarnaast het moeten nakomen van afspraken en de beperkingen (niet kunnen bellen, gecontroleerd worden en gedwongen worden) genoemd. Enkelen zeiden dat de werkstraf ook een straf is voor overige gezinsleden. De geïnterviewden onderscheidden enerzijds de taakgestraften die accepteren dat ze een fout hebben gemaakt. Zij hebben spijt en hebben een positieve werkhouding. Bij aanvang hebben ze vaak veel schaamte, maar dit verdwijnt gedurende de straf. Deze taakgestraften ervaren de werkstraf vaak gezellig en leuk. Anderzijds zijn er ongemotiveerde taakgestraften. Zij zijn calculerend en hebben geen schuldbesef. Ze hebben een hekel aan alles wat moet en zijn in de woorden van de begeleiders: ‘Liever lui dan moe’. De begeleiders vonden niet dat alle ‘rotklusjes’ voor de werkgestraften moesten worden opgespaard. Taakgestraften die zich goed aanpassen kregen op sommige werkplekken wel leukere klusjes dan degenen die zich negatief opstellen. Met betrekking tot het onderhavige onderzoek wijzen deze studies op drie aspecten bij de beleving van de werkstraf in de buurt:

1. kennelijk zijn er verschillen in de mate waarin en de wijze waarop jongeren de werkzaamheden als een straf beleven;
2. dit lijkt samen te hangen met het al dan niet ervaren spijt en schaamte; en
3. het is van belang om bij de beleving een onderscheid te maken tussen de omgang met en reacties van verschillende groepen in hun omgeving (familie, vrienden, collega’s of medescholieren).

Naming & shaming
In de theorie van reintegrative shaming (Braithwaite, 1989) en latere uitwerkingen hiervan (o.a. Braithwaite, 2000) zijn elementen van het labelling‐ en bindingenperspectief, alsmede van subculturele benaderingen te herkennen. Waar het labellingperspectief sociale uitstotingsmechanismen centraal stelt (disintegrative shaming), is het Braithwaite’s bedoeling om delinquenten (weer) deelgenoot te maken van de samenleving. De wetsovertreder wordt op een zodanige manier op zijn verantwoordelijkheden (tegenover slachtoffers en zijn directe omgeving) gewezen, dat hij tot inkeer komt. In plaats van degradatie, zoals bij labelling, richt Braithwaite zich op sociale re-integratie, waarin de delinquent ter verantwoording wordt geroepen (shaming) door mensen met wie hij een affectieve band heeft. Kerngedachte is dat reintegrative shaming effectief is wanneer de personen bij de afkeuring van het wetovertredend gedrag betrokken zijn (in ons geval: buurtbewoners) tevens hun verbondenheid met de persoon tonen. Kortom: de daad wordt afgekeurd (naming), maar men verzoent zich met de dader. Ruwweg zijn twee hoofdstromingen te onderscheiden: de ene richt zich primair op het terugdringen van gangbare straffen (hetgeen beschouwd kan worden als een variant van het abolitionisme), de andere op meer aandacht voor het slachtoffer (de herstelrechtelijke benadering). Beide stromingen genieten aandacht in de Nederlandstalige criminologie.

De kern van reintegrative shaming is dat afkeuring van een gepleegd feit aan de dader ken‐baar wordt gemaakt zonder daarbij onrespectvol met de dader om te gaan. De dader wordt behandeld als een goed persoon die iets slechts gedaan heeft. Dit slechte gedrag wordt veroordeeld zodat duidelijk is dat het plegen van een strafbaar feit iets is om je voor te schamen. Afzien van het plegen van strafbare feiten wordt zo bevorderd. Het re‐integratie aspect houdt ook in dat de dader wordt vergeven en weer in de gemeenschap wordt ‘opgenomen’. Deze benadering zou volgens Braithwaite (2000) de kans op criminaliteit verlagen, terwijl een vernederende, onrespectvolle ‘beschaming’ – de dader wordt behandeld als een slecht persoon, wordt niet vergeven en houdt er een ‘stigma’ aan over – juist criminaliteit zou verhogen. Veel van de literatuur over naming & shaming is niet van direct belang voor ons onderzoek, bijvoorbeeld omdat het gaat om pleidooien voor deze benadering als alternatief voor gangbare straffen (zoals vrijheidsstraffen), de juridische inkadering, of over effectiviteit (meestal in termen van recidivereductie). Wel relevant voor onderzoek naar de beleving van werkstraffen is literatuur die ingaat op wat Pawson (2006) sanction misapplication noemt, bijvoorbeeld in de vorm van vernedering (“measures that go beyond shaming such as humiliation”).[iii]

Met betrekking tot het onderhavige onderzoek wijst reintegrative shaming erop dat jongeren zich bij werkstraffen in de buurt als onrespectvol bejegend kunnen voelen en de straf als vernederend kunnen ervaren.

Emoties: schaamte en schuld
Volgens Zandbergen (1996) is het onderscheid tussen gevoelens van schaamte en schuld belangrijk bij onderzoek naar de beleving van werkstraffen door jongeren.[iv] Hij noemt schaamte een intense en pijnlijke ervaring, een overweldigende emotie. Iemand die zich schaamt, voelt zich vernederd, waardeloos en hulpeloos. Minachting en neerbuigend gedrag zorgen voor verlamming. Iemand die zich schaamt, wil zich verstoppen, verdwijnen en ontsnappen. Schaamte heeft te maken met sociale afkeuring en wordt vaak geassocieerd met stigmatisering. Schuldgevoel gaat gepaard met spijt en berouw. Schuldgevoel ontstaat door de schending van normen of waarden die geïnternaliseerd zijn. Iemand met een schuldgevoel begrijpt dat hij iets fouts gedaan heeft en kan daar verantwoordelijkheid voor nemen. Dit kan tot de positieve consequentie leiden dat deze persoon zich verontschuldigt en zijn fout goed wil maken. Verzoening is een positief gevolg van deze emotie. Schaamtegevoel wordt dus gezien als een sterkere emotie die eerder negatieve gevolgen heeft (stigmatisering) dan schuldgevoel, dat juist eerder positieve consequenties heeft (spijt en verzoening). ‘Shaming’ zou dus wellicht geen schaamte maar schuldgevoel tot gevolg moeten hebben. Ondanks dat schaamte een intense ervaring kan zijn, kan een korte, niet te vergaande ervaring van schaamte ook een positieve leerervaring zijn.

Wicker et al. (1983) maken eveneens onderscheid tussen schaamte en schuld. Schaamte hoort bij het niet behalen van doelen, schuldgevoel ontstaat wanneer er over (de eigen) grenzen wordt gegaan. Schaamte is verrassend en verwarrend en veroorzaakt verlies van controle en een gevoel van machteloosheid. Het zorgt ervoor dat een persoon niet meer logisch kan denken of efficiënt kan handelen. Schaamte kan een gebrek aan vertrouwen in zichzelf tot gevolg hebben. Verder is sprake van verhoogde zelfbewustheid en een gevoel van te kijk staan (‘sense of exposure’). Schaamte kan zorgen voor vervreemding van anderen en kan dus een isolerende ervaring zijn. Schuldgevoel heeft meer te maken met persoonlijke verantwoordelijkheid en actieve en (zelf)gecontroleerde pogingen om het goed te maken. Schuldgevoel gaat niet weg tot er iets mee gedaan is.

Uit experimenten van Wicker et al. (1983) blijkt overigens dat mensen vaak moeite hebben om aan te geven wat schaamte is en wat schuldgevoel. Naar voren komt dat schaamte over de persoon zelf gaat en schuldgevoel over hetgeen dat gedaan is. Bij zowel schaamte als schuldgevoel is sprake van spanning, pijn en opwinding, en van het gevoel gestraft te moeten worden. Bij schaamte is meer sprake van een gevoel van blootstelling aan (het oordeel van) anderen (‘exposure’) en is er een grotere kans op het gevoel van gebrek aan macht, status en controle. Bovendien is er een sterker gevoel van hulpeloosheid. Er is een grotere wens om zich te verstoppen. Verder is de verwachting te worden uitgelachen, zich afgewezen voelen, minderwaardigheid en competitie groter bij schaamte dan bij schuldgevoel. Deelnemers aan de experimenten vinden schaamte echter niet pijnlijker. Het zorgt niet voor meer spanning of opwinding. Wel is het voor hen moeilijker om adequaat te reageren, waardoor zij zich wellicht eerder gaan ‘verstoppen’.

Kugler & Jones (1992) omschrijven schuldgevoel als een treurig gevoel dat geassocieerd wordt met het overtreden van een persoonlijk relevante, morele of sociale standaard. Schuldgevoel kan zowel goede als slechte aanpassingen tot gevolg hebben. Schuldgevoel op een gematigd niveau kan een positieve sociale functie hebben in de remming met betrekking tot nietnormatief gedrag, het stimuleren van impulsen om iets goed te maken en het zoeken van vergiffenis. Excessief of ongepast schuldgevoel kan leiden tot disfunctionele en verstorende ervaringen. Schuldgevoel kan op drie manieren worden geoperationaliseerd.

(1) Een affectieve, voorbijgaande staat, die de onmiddellijke psychologische consequenties van het overtreden van morele standaarden reflecteert.
(2) Een blijvend persoonlijkheidskenmerk dat psychologische factoren reflecteert, en
(3) bereidheid om schuld te ervaren op basis van de sterkte van iemands morele waarden.

In een klassieke studie maakt Ausubel (1955) naast een onderscheid in schaamte en schuldgevoel een onderscheid in nonmoral shame en moral shame. Het eerste is gegeneerdheid door gezichtsverlies, bijvoorbeeld door onwetendheid, onkunde of blootstelling. Het tweede is een reactie op negatieve morele oordelen door anderen. Moral shame kan wel en niet geïnternaliseerd zijn. In het laatste geval accepteert de persoon de morele waarde niet. Hij schaamt zich ervoor, maar vindt het niet slecht wat hij gedaan heeft.

Tangey (1990) geeft aan dat een persoon schuldgevoel als ongemakkelijk ervaart en dat schaamte pijnlijk is. Bij schaamte ligt de focus minder op specifiek gedrag maar juist op de persoon. Schaamte zorgt voor een verandering in het zelfbeeld en er is een gevoel van blootstelling. Personen die zich schamen voelen zich klein, waardeloos en machteloosheid. Zij willen zich verstoppen en proberen bepaalde situaties te vermijden. Over het algemeen kan iedereen deze emoties voelen. De een zal eerder schaamte voelen, de ander eerder schuld. Soms is dit ook afhankelijk van de situatie. Een gematigd niveau van schuld en schaamte heeft een aanpassende functie voor ‘gezonde’ individuen. Overdreven gevoelens van schuld of schaamte, vooral schaamte, kunnen leiden tot depressie, een laag zelfbeeld, sociaal terugtrekken en obsessieve reacties.

Ten slotte is in een onderzoek van Koster et al. (2009) gekeken naar de invloed van godsdienstigheid op de houding ten opzichte van criminaliteit. Er is alleen gekeken naar criminaliteit zonder slachtoffers. Er wordt onderscheid gemaakt tussen externe sanctionering en interne sanctionering. Bij externe sanctionering is sprake van het volgen van groepsnormen van een religieuze groep. Dit leidt tot sociale erkenning. Het afwijken van de groepsnormen heeft een veroordeling of straf tot gevolg. Omdat personen bij de groep willen blijven zullen ze over het algemeen conformeren aan de groepsnormen. Bij interne sanctionering gaat het niet om een religieuze groep maar om de godsdienstigheid van de persoon. Het betreft geïnternaliseerde normen van de persoon zelf, waar bij afwijking schaamte of schuldgevoel ontstaat. Uit het onderzoek komt naar voren dat religie leidt tot een sterkere veroordeling van slachtofferloze delicten via zowel externe sanctionering als interne sanctionering. Interne sanctionering laat een sterker effect zien dan externe sanctionering. Islamitische personen zouden de delicten het minst (voor zichzelf) kunnen verantwoorden, gevolgd door christenen en daarna personen met andere religies (er is echter niet getest of deze resultaten significant zijn).

Concluderend gaat het bij schuldgevoel om wat de persoon gedaan heeft en bij schaamte om de persoon zelf. Schaamte komt voort uit een negatieve evaluatie door anderen; het niet voldoen aan idealen. Schuldgevoel heeft meer te maken met het overschrijden van geïnternaliseerde normen en waarden. Maar ook blijkt dat mensen het zelf vaak lastig vinden om beide gevoelens duidelijk van elkaar te onderscheiden. Met betrekking tot het onderhavige onderzoek is het dus van belang om te trachten deze gevoelens zo goed mogelijk te ontrafelen.

Samenvatting en conclusie
In dit hoofdstuk zijn eerst enkele criminologische theorieën besproken die behulpzaam kunnen zijn bij onderzoek naar de belevingsaspecten van werkstraffen in de buurt. In het licht van de sociale bindingentheorie zouden werkstraffen in de buurt verschillende processen en emoties kunnen teweegbrengen bij schoolgaande en werkende jongeren in vergelijking met jongeren die niet of weinig naar school gaan of werken (maar veel meer in de buurt op straat rondhangen). Denkbaar is dat werkstraffen in de buurt bij de laatste groep meer reputatieschade opleveren. De toegevoegde waarde van de labellingtheorie ligt mogelijk in de beleving van stigmatisering, bijvoorbeeld in de vorm van vernedering en sociale uitsluiting. De subculturele benadering attendeert op concepten als status en prestige en op emoties als trots en woede. In etnografische studies naar jeugdcriminaliteit – doorgaans theoretisch ingebed in subculturele benaderingen – worden vaak etnische bijzonderheden benadrukt. Uit dergelijke studies valt met betrekking tot de beleving van werkstraffen te concluderen dat het enerzijds van belang is om oog te hebben voor mogelijke etnisch specifieke processen en etnisch specifieke of gekleurde emoties (schaamte, schuld, trots) en anderzijds om na te gaan of er sprake is van meer algemene processen (bijvoorbeeld versterking van groepsverbanden) en emoties (bijvoorbeeld woede, agressie).

Naar aanleiding van de bevindingen in Nederlands onderzoek naar de emotionele verwerking van vrijheidsbeneming bij jeugdigen lijkt het van belang om bij de beleving van werkstraffen oog te hebben voor mogelijke verschillen in leeftijd – jongere versus oudere adolescenten – en voor verschillen tussen first offenders en recidivisten. Uit eerder Nederlands onderzoek blijkt dat taakgestraften sterk kunnen verschillen in de mate waarin en de wijze waarop zij de werkzaamheden als een straf beleven. Dit lijkt dit samen te hangen met het al dan niet hebben van spijt en schaamtegevoelens, alsmede met de (door hen verwachte) reacties vanuit hun omgeving.

Naming en shaming zijn belangrijke concepten in onderzoek naar de beleving van werkstraffen. Reintegrative shaming richt zich op sociale reïntegratie. De kern van reintegrative shaming is dat afkeuring van een gepleegd feit aan de dader kenbaar wordt gemaakt (naming) en de dader ter verantwoording wordt geroepen (shaming) door mensen met wie hij een affectieve band heeft, zonder daarbij onrespectvol de dader om te gaan.

Er lijkt redelijke consensus te bestaan over verschillen tussen schaamte en schuldgevoel. Schaamte komt voort uit een negatieve evaluatie van anderen; het niet voldoen aan idealen. Schuldgevoel heeft meer te maken met het overschrijden van geïnternaliseerde normen en waarden. Bij schuldgevoel gaat het om wat de persoon gedaan heeft, bij schaamte om de persoon zelf. Gevoelens die bij schaamte een rol spelen zijn: spanning, pijn, opwinding, het gevoel gestraft te moeten worden, onderdanigheid, minderwaardigheid, geremdheid, gebrek aan status, gebrek aan macht, gebrek aan zelfvertrouwen, vernedering, waardeloosheid, hulpeloosheid, verlamming, willen verstoppen, willen verdwijnen, willen ontsnappen, verwarring, verlies van controle, gevoel van blootstelling en vervreemding van anderen. Gevoelens die bij schuld een rol spelen zijn (naast eveneens spanning, pijn en opwinding): spijt, berouw, verantwoordelijkheid, treurigheid, ongemak en het gevoel gestraft te moeten worden. In de literatuur wordt schaamte neergezet als de sterkere emotie van de twee. Schaamte wordt geassocieerd met sociale afkeuring en stigmatisering. Schuldgevoel wordt geassocieerd met het nemen van verantwoordelijkheid en het goedmaken van fouten, en lijkt dan ook meer constructief te zijn.

Het blijkt echter ook dat het voor mensen moeilijk is de twee emoties te onderscheiden. Ze voelen vaak zowel schuld als schaamte. Een gematigde hoeveelheid schuldgevoel, maar ook schaamte, kan een positieve leerervaring zijn. Zowel excessieve schuldgevoelens als overdreven gevoelens van schaamte kunnen juist negatieve gevolgen hebben. Dit kan leiden tot disfunctionele ervaringen, depressie en sociaal terugtrekken.

NOTEN
i. In Presentation of the self (Goffman, 1971) wordt bijvoorbeeld aan kleding een belangrijk machts- en expressiemiddel toegedicht om status te tonen en te verkrijgen. Zo ontwikkelde hiphop zich geleidelijk tot een specifieke (straat)stijl die zich naast rappen, dansen en mc- en bovenal evolueerde in een distinctie van kleding en uiterlijke presentatie (Rose, 1994).
ii. Een meta-etnografische studie kan gezien worden als een vergelijkende secundaire inhoudsanalyse van primair onderzoek met als doel een bepaald fenomeen en contexten waarbinnen het zich afspeelt, beter te begrijpen (Miedema, 2002).
iii. Bijvoorbeeld: Antisocial Behaviour Orders in het Verenigd Koninkrijk (Aldridge & Cross, 2008); Corrective Work Order in Singapore (Wing-Cheong Chan, 2003), Megan’s Law in de VS (Hinds & Daly, 2001; Pawson, 2002; Presser & Gunnison, 1999) en Deborah’s law in Australië (Ronken & Lincoln, 2001).
iv. In het onderzoek van Zandbergen werd jongeren gevraagd naar schaamte, schuldgevoelens en andere emoties die ze voelden door het gesprek met Halt-medewerkers. Jongeren vonden het moeilijk om hun gevoelens te verwoorden. De meesten hadden zowel last van schaamte als schuldgevoel. Schuldgevoel kwam het meeste voor. Vragen die gesteld werden waren ‘schaamde je je?’ (voelde je je slecht, kinderachtig, klein, verlegen, machteloos en/of kwetsbaar) ‘voelde je je schuldig?’ (spijt, berouw, verantwoordelijk, iets fout gedaan hebben)

LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.




Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Onderzoeksaanpak

straatvegerOnderzoeksaanpak
Naast de literatuurstudie bestond het onderzoek uit twee empirische onderdelen: een inventarisatie van werkstraffen en een etnografisch veldonderzoek. De literatuurstudie liep grotendeels synchroon met de inventarisatie. Doel was bovenal een verdieping en operationalisering van concepten met betrekking tot emoties bij werkstraffen in de woon‐ of pleegbuurt. De belangrijkste bevindingen en conclusies van de literatuurstudie zijn verwerkt in het vorige hoofdstuk, maar in volgende hoofdstukken zal soms ook literatuur worden verwerkt.

Voor de inventarisatie zijn 31 taakstrafcoördinatoren telefonisch geïnterviewd aan de hand van een korte, gestructureerde vragenlijst (zie bijlage). Samen geven zij een landelijk dekkend beeld van werkstraffen in de buurt. De coördinatoren is ook gevraagd of ze weten of er in andere regio’s in Nederland werkstraffen in de buurt zijn – en voor zover dat het geval was zijn de betreffende collega’s ook allemaal geïnterviewd. In hoofdstuk 4 worden de methode en de resultaten van de inventarisatie uitgebreid gerapporteerd.

Qua tijdsinvestering lag het zwaartepunt bij het veldonderzoek. Daar zal in dit hoofdstuk ook de meeste aandacht aan besteed worden. We beginnen met een korte algemene typering gegeven van kwalitatief onderzoek, in het bijzonder de grounded theory benadering als algemeen theoretisch‐methodologisch kader voor het veldonderzoek. Vervolgens maken we een korte tussenstap, en verantwoorden we de keuze voor de werkstrafprojecten waar we veldonderzoek hebben gedaan. Daarna worden de verschillende methoden toegelicht die we hebben toegepast in het veldonderzoek.

Kwalitatief onderzoek
Kwalitatief onderzoek wordt gekenmerkt door een verstehende benadering en het emic perspectief, “waarbij de mens van vlees en bloed met alle vormen van agency die hierbij kunnen horen, zichtbaar worden gemaakt” (Staring & Van Swaaningen, 2009: 67). Cruciaal binnen dit perspectief is dat de te onderzoeken en waargenomen fenomenen dusdanig worden geconceptualiseerd dat zij zo dicht mogelijk aansluiten bij de woorden en beleving van de onderzoeksgroep zelf. Een dergelijke benadering is bij uitstek geschikt voor het bestuderen van belevingsaspecten.

Waar in kwantitatief onderzoek doorgaans een heldere scheidslijn in de tijd bestaat tussen dataverzameling en analyse, is bij kwalitatief onderzoek sprake van een cyclisch proces (Decorte & Zaitch, 2009). Dataverzameling en analyse wisselen elkaar min of meer gelijktijdig af. Op basis van tussentijdse reflectie wordt de dataverzameling zo nodig bijgestuurd, respectievelijk in een bepaalde richting voortgezet (bijvoorbeeld naar nog onvoldoende geëxploreerde fenomenen of groepen). Enerzijds kenmerkt kwalitatief onderzoek zich door een inductieve benadering, waarbij de theorievorming geschiedt op basis van (reflectie over) empirische bevindingen. Zo’n benadering start zonder uit theorieën afgeleide hypothesen. In de meest puristische vorm van de gefundeerde theoriebenadering (grounded theory) van Glaser & Strauss (2008) is sprake van een tabula rasa uitgangspositie: de onderzoeker laat de empirische bevindingen als het ware voor zichzelf spreken. Van belang is het zoeken naar empirisch materiaal dat meer en eventueel ander licht kan werpen op het te onderzoeken fenomeen dan wat tot nu bekend of theoretisch verondersteld zou moeten worden (Glaser, 1992). De gefundeerde theoriebenadering is niet statisch maar flexibel, waarmee ze impliceert dat daarmee mogelijk ook bestaande paradigma’s kunnen worden gewijzigd en aangescherpt. Glaser & Strauss (2008) spreken in dit verband van theoretical sensitivity. Daarbij is het essentieel dat de verkregen data dusdanig worden geordend dat zij in de analyse het traceren van (nieuwe) patronen optimaal mogelijk maken.

Tabel 3.1 Geselecteerde projecten voor veldonderzoek

Tabel 3.1 Geselecteerde projecten voor veldonderzoek

Selectie werkstrafprojecten
Na voltooiing van de inventarisatie van ‘werkstraffen in de buurt’ (hoofdstuk 4) is een zevental projecten geselecteerd voor het veldonderzoek (tabel 3.1). Met betrekking tot de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten, draait het in kwalitatief onderzoek niet om sta‐tistische representativiteit, maar om variatie. Er is bij de selectie van de projecten rekening gehouden met: voldoende geografische spreiding en evenwicht tussen stad en platteland; zowel individuele en groepsprojecten; zowel jongens als meisjes; etnische variatie; de frequentie, de mate van herkenbaarheid voor de omgeving van de jongeren als werkgestraften; en de beschikbaarheid van het project. Op grond van deze criteria hebben we gekozen voor drie grotere steden: Eindhoven, Maastricht en Den Haag (een vierde grote stad was wegens gebrek aan projecten niet realiseerbaar in de zomerperiode) en Zutphen, Breda, Zwolle en Venlo. In de laatste stad moest op het laatste moment uitgeweken worden naar een ‘bosproject’, aangezien daar vrij plotseling gestopt werd met een schoonmaakproject op het treinstation.

Dataverzameling en analyse bij de geselecteerde projecten
Na de inventarisatie zijn verdiepende interviews gehouden met de taakstrafcoördinatoren van de zeven geselecteerde projecten en vervolgens ook met 30 jongeren. Daarbij is gebruikgemaakt van topiclijsten (zie bijlage). Daarnaast was er een observatielijst die gebruikt werd tijdens het veldwerk bij de werkstraffen (zie bijlage). In tabel 3.2 staat een overzicht per onderdeel, met in de linkerkolom de onderzoeksvragen die hier aan bod kwamen en rechts de methoden en de doelen.

Tabel 3.2 Dataverzameling bij de geselecteerde projecten

Tabel 3.2 Dataverzameling bij de geselecteerde projecten

Interviews met taakstrafcoördinatoren
De taakstrafcoördinatoren van een zevental geselecteerde projecten zijn face‐to‐face geïnterviewd aan de hand van een topiclijst. Het doel van het open interview, dat gemiddeld een uur duurde, was om na de inventarisatieronde (zie hoofdstuk 4) extra, aanvullende informatie te verzamelen over deze projecten (o.a. intakegesprek; perceptie en keuzevrijheid van jongeren en de besluitvorming daaromtrent; de rol van de werkmeesters). Dit als verdieping op de onderzoeksvragen met betrekking tot de reacties van en interactie met buurtbewoners en de beleving van werkstraffen in de woon‐ of pleegbuurt. De informatie van de coördinatoren is op thematische wijze ingeweven in de verschillende hoofdstukken waarin de problematiek vanuit diverse invalshoeken wordt bezien.

Participerende observaties en informele gesprekken en analyse
Etnografie kan volgens Fetterman (1998) worden bezien als een naturalistische benadering into the field. Participerende observatie kenmerkt zich door de persoonlijke aanwezigheid van de onderzoeker in het veld, waarbij de nadruk ligt op de directe waarneming en – in meer of mindere mate – deelname aan sociale activiteiten in ‘natuurlijke’ situaties. Deze aanpak tijdens het veldwerk heeft tot veel goodwill geleid bij zowel jongeren als werkmeesters en taakstrafcoördinatoren. De onderzoekers droegen zoveel mogelijk tijdens het uitoefenen van de taakstraffen dezelfde werkkleding als de anderen en voerden de werktaken uit die door de werkmeester aan de jongeren werden opgelegd. Dat kreeg veel waardering. Zo schreef de werkmeester in Roosendaal in een evaluatie aan de taakstrafcoördinator:

“Bewonderenswaardig is dat hij (= onderzoeker) met de jongeren hetzelfde werk in hetzelfde tenue uitvoert. (Nog goed ook).” Dat onderzoekers gehuld in een werkuniform en gewapend met een plastic zak en prikijzer meehielpen om de rotzooi op te ruimen op (winkel)pleinen, straten en langs bermen, wekte aanvankelijk enige verbazing, niet in het minst bij de jongeren. Waarom zouden we meehelpen, wij hadden toch geen straf? En waarom liepen wij als onderzoekers van de universiteit vrijwillig in zo’n lelijke werkjas? Maar door mee te helpen met onkruid wieden, stinkende vuilniszakken vervangen, sjouwen met balken et cetera, werden de onderzoekers al snel als ‘oké’ en ‘chill’ getypeerd. Hierdoor was het ijs al snel gebroken, met als voordeel dat we weinig moeite hoefden te doen om jongeren tussen de bedrijven door te interviewen. En omdat we ons zo op het oog niet onderscheidden van de anderen, konden we ook van nabij de reacties van passanten, bewoners en winkeliers peilen.

Bij deze werkzaamheden is gebruikgemaakt van een ‘observatielijst werkstraffen’ (zie bijlage), met topics die bedoeld waren om meer inzicht te verkrijgen in: de beeldvorming van (buurt)bewoners ten aanzien van werkstraffen; de omgangssfeer tussen (buurt)bewoners en jongeren; mogelijk ervaren schuld‐ en schaamtegevoel tijdens de werkstraf in de buurt; en presentaties, poses en waarden van jongeren in onderling groepsverband. De topiclijst is ook gehanteerd bij het definiëren van leefstijlprofielen (zie hoofdstuk 5).

Naast deze observaties in het publieke domein hebben we ook enkele intakegesprekken met jongeren bijgewoond. Dit diende ter verdieping van de interviews met taakstrafcoördinatoren en jongeren over de perceptie, vorm en beleving van de intakegesprekken.

Informele gesprekken vormden een onderdeel van de participerende observatie en vonden doorlopend en vaak spontaan plaats. Er zijn met verschillende partijen informele gesprekken gevoerd. Soms droegen ze bij aan het verduidelijken van het geobserveerde gedrag of anticipeerden ze op een specifieke gebeurtenis of problematiek. Uit interviews met taakstrafcoordinatoren en observaties van werkstrafprojecten bleek bijvoorbeeld de positie van werkmeester van cruciaal belang te zijn. Hij vormt namelijk een belangrijke schakel tussen de gestrafte jongere in het werkveld en de taakstrafcoördinator op kantoor. De werkmeester heeft er alle belang bij om de (praktische) uitvoering van de taakstraffen zo soepel mogelijk te laten verlopen. De informele gesprekken met werkmeesters en jongeren lopen als een rode draad door het werkstrafproject. Door observaties als voorbeeld te gebruiken werd het handelen van de werkmeester besproken en ontstond meer inzicht in de aanpak en methodiek. Daarnaast is tijdens het werk soms ook gebruikgemaakt van sociale contacten van de werkmeesters met winkeliers, bewoners en jongeren die vroeger ook een taakstraf hebben gehad.

Voor een evenwichtige verslaglegging was het bij de uitwerking van de data met betrekking tot observaties en informele gesprekken van belang dat interactie tussen jongeren, werkmeesters en buurbewoners voldoende voor het voetlicht werd gebracht. Wetende bovendien dat de projecten op diverse locaties onder verschillende omstandigheden plaatsvonden. Door in de verslaglegging gebruik te maken van veldnotities kon de omgangssfeer waarin jongeren tijdens de werkstraf worden blootgesteld, worden gesensualiseerd en gesymboliseerd. Observaties hielpen de individuele of collectieve beleving in al hun rijkdom te schet‐sen en te beschrijven wat niet werd gezegd maar wel getoond in gedrag en daad.

Interviews met jongeren
Naast de interviews met taakstrafcoördinatoren stonden vooral de individuele face-to-face interviews met jongeren uit de doelgroep centraal. Open interviews bieden meer flexibiliteit dan gestructureerde of semigestructureerde interviews en vergroten hiermee de mogelijkheid dat niet van tevoren bedachte thema’s (in ons geval: sociale processen, ervaringen, belevingen en emoties) boven tafel komen. Tegelijkertijd waren er thema’s die met een speciale topiclijst systematisch aan de orde kwamen.

Om inzicht te krijgen in eventuele veranderingen in de beleving en waardering van de werkstraf, was de oorspronkelijke opzet om 20 – 25 jongeren uit de doelgroep tweemaal te interviewen. Deze opzet leidde tot praktische en methodische problemen. In bijna geen enkel geselecteerd project was sprake van een vaste deelnemersgroep. Groepsmutaties waren eerder regel dan uitzondering. Hoewel het aantal taakuren per individu verschilde, hadden de meesten te weinig werkstrafuren om hen over een langere periode tijdens de werkstraf te volgen. Voorts bleek dat nieuwe of overgeplaatste jongeren – afkomstig uit andere projecten – bij voortduring instroomden. Anderen – met een langere taakstraf – haakten plots af wegens ziekte, vakantie of lieten anderszins verstek gaan. Het kwam ook voor dat de taakstrafcoördinator (in samenspraak met de werkmeester) een jongere overplaatste naar een ander project. Verder waren de projecten in de grote steden én dorpen tijdens de zomermaanden (juli en augustus) onderbezet of vonden simpelweg geen doorgang. Naast al deze obstakels speelde er een belangrijk element mee dat met de privacy van de jongeren te maken had. Verschillende taakstrafcoördinatoren voelden er niet zoveel voor om de jongeren nogmaals door ons te laten benaderen na de werkstrafperiode. En aangezien een groot deel van de interviews door hen werd geregeld, voelde het niet eerlijk en integer om dit alsnog te doen. Zij gaven ons toegang tot deze jongeren en dat betekende ook dat we hun spelregels wilden aanhouden. Aldus werd besloten om meer jongeren dan gepland eenmaal te interviewen, en daarbij extra aandacht te besteden aan een vergelijking tussen de (beleving van de) huidige en eventueel eerdere werkstraf. Aan de hand van een topiclijst (zie bijlage) is ingegaan op vijf aandachtsvelden:

(1) het intakegesprek voorafgaand aan de werkstraf;
(2) eigen ervaring en beleving van de werkstraf
(3) groepsproces tijdens de werkstraf;
(4) rol en beleving van de buurt en omgeving en
(5) schaamte en schuldbeleving door de jongeren.

Tabel 3.3 Geïnterviewde jongeren

Tabel 3.3 Geïnterviewde jongeren

In tabel 3.3 staat een overzicht van de 30 geïnterviewde jongeren, verdeeld over de zeven projecten. Alle interviews zijn, met toestemming van de werkmeesters, tijdens het uitoefenen van de werkstraf ter plaatste verricht en namen ongeveer 45 minuten tot één uur in beslag. De selectie van de jongeren verliep in elk project in samenspraak met de werkmeester. Zoals vermeld was er veel dynamiek in de groepen zodat de samenstelling van een groep nogal kon verschillen. We hebben in onze keuze om jongeren te interviewen zoveel mogelijk rekening gehouden met de verhouding jongens en meisjes, of ze woonachtig zijn in dezelfde woonplaats c.q. woonbuurt als waar de werkstraf plaatsvindt en met etnische variatie. De indeling naar etniciteit in tabel 3.3 is gebaseerd op hoe de jongeren zichzelf benoemden. Soms gaat het om migranten van de eerste generatie (=zelf in bepaald land geboren), meestal om de tweede en een enkele keer om derde generatie. Voor de duidelijkheid: alle geïnterviewde jongeren hebben de Nederlandse nationaliteit, maar waar Nederlands in de tabel staat, betreft het ‘witte’ Nederlanders.

De projecten zijn eerst verschillende keren bezocht om de sfeer te proeven en ook om de jongeren en werkmeester te laten wennen aan de aanwezigheid van de onderzoeker. Gaandeweg ontstond zodoende een vertrouwensband. Dit heeft ertoe bijgedragen dat na een verkennende fase jongeren van harte mee wilden doen aan het interview. Daarbij vaak redenerend dat dit afgaat van de werkstrafuren.

Analyse en rapportage
Met behulp van de topiclijst zijn er tijdens het interview aantekeningen gemaakt. Deze zijn direct na het interview verder uitgeschreven. Er is geen gebruik gemaakt van opnameapparatuur. In de topiclijst interviews jongeren bestond elk van de vijf thematische clusters uit een paar deelvragen. De antwoorden van de jongeren per cluster zijn in schema’s ondergebracht, zodat de data relatief eenvoudig (handmatig) met elkaar vergeleken konden worden en vervolgens op hoofdlijnen, maar waar zinvol ook op opvallende bijzonderheden en afwijkende ervaringen en meningen, per hoofdstuk thematisch verwerkt. Een dergelijke werkwijze is ook toegepast bij de analyse van de interviewtopics met taakstrafcoördinatoren en de observatielijst die is gebruikt als leidraad tijdens de participerende observaties bij de uitvoering van de werkstraffen in de buurt. Bij de observaties van reacties en interacties tussen buurtbewoners en jongeren (omgangssfeer) werd gebruikgemaakt van een checklist met onder andere tegenstellingen in emoties en gedragingen (compassie – wraak, humor – verbeten, etc.) in gedrag. En bij de observaties van bijvoorbeeld kwalitatieve verschillen tussen jongeren is systematisch gekeken naar mate waarin en de manier waarop aspecten en gedragingen als statusgevoel, streetwise et cetera voorkwamen.

Alle interview- en observatieverslagen zijn door de twee veldonderzoekers afzonderlijk geanalyseerd, vervolgens zijn de bevindingen gezamenlijk besproken en zo nodig werden (tussentijdse) interpretaties bijgesteld. Op deze manier werden zowel gemeenschappelijke hoofdlijnen en dominante patronen als relevant geachte afwijkingen daarop benoemd. Het cyclische aspect in deze was een continue wisselwerking tussen nieuwe informatie en vragen die wij in de projecten op gefaseerde wijze exploreerden tijdens de voortschrijdende observaties en informele gesprekken met zowel de jongeren en de werkmeesters en jongeren als omstanders (winkeliers, buurtbewoners, winkelpubliek, hangjongeren, etc.). Deze informatie van de jongeren is op thematische wijze ingeweven in de verschillende hoofdstukken.

Bij de rapportage is nadrukkelijk gestreefd naar een zo evenwichtig mogelijke afspiegeling van de verschillende projecten en de geïnterviewde jongeren, terugkomend in de interviewcitaten en veldnotities. De uitdaging was immers om de kwalitatieve rijkdom van het onderzoeksmateriaal uit elk project binnen de verschillende onderzoeksthema’s zo goed mogelijk uit de verf te laten komen, evenals de verhalen die de verschillende jongeren hadden verteld.

In lijn met het overwegend kwalitatieve karakter van het onderzoek worden – met als voornaamste uitzonderingen de inventarisatie (hoofdstuk 4) en het voorkomen van schuld en schaamte bij de geïnterviewde jongeren (hoofdstuk 8) – de bevindingen doorgaans niet gekwantificeerd. Wel worden meer en minder dominante opvattingen, ervaringen en percepties benoemd in termen van bijvoorbeeld ‘de meerderheid’, ‘sommigen’ en ‘een enkeling’.

LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.




Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Inventarisatie werkstraffen in de buurt

Straatveger2

Foto: beeldbank.amsterdam.nl

De Raad voor de Kinderbescherming bestaat uit 13 regio’s, met in totaal 22 vestigingen. Van elke vestiging is minimaal één taakstrafcoördinator geïnterviewd en uit enkele vestigingen twee of drie coördinatoren. Dit laatste gebeurde in het geval van verschillende subregio’s binnen een regio, tenzij de regiocoördinator kon spreken namens (en eventueel na overleg met taakstrafcoördinatoren van) verschillende subregio’s. In totaal zijn 31 coördinatoren geïnterviewd, die samen een landelijk dekkend beeld geven van werkstraffen in de buurt.

Voorbereiding
Begin november 2009 heeft de opdrachtgever (WODC) een brief gestuurd aan de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming met het verzoek om medewerking aan het onderzoek. Nadat toestemming was verkregen, vond begin januari 2010 een gesprek tussen de Raad voor de Kinderbescherming, de opdrachtgever en het onderzoeksteam plaats, onder andere over de juiste route om de coördinatoren taakstraffen van de Raad te bereiken. Aansluitend stuurde het Landelijk Bureau een brief naar de regiodirecteuren en teamleiders van de Raad, met een korte uitleg van de inhoud van het onderzoek en het verzoek om mee te werken aan de inventarisatie van werkstraffen in de buurt. Vrijwel tegelijkertijd is er een overleg geweest met drie teamleiders van de vestigingen Den Haag en Rotterdam, waarin werd besproken hoe ‘de buurt’ gedefinieerd kan worden en hoe de taakstrafcoördinatoren het beste bereikt kunnen worden. Vervolgens is in het overleg van de teamleiders van de taakstrafcoördinatoren het onderzoek onder de aandacht gebracht. Begin februari 2010 hebben we alle teamleiders van de taakstrafcoördinatoren een persoonlijke mail gestuurd met de vraag om enkele namen van coördinatoren door te geven die benaderd zouden kunnen worden voor de inventarisatie. Vanaf toen is gestart met het benaderen van de taakstrafcoördinatoren.

Met alle coördinatoren is in eerste instantie telefonisch contact gezocht voor het maken van een afspraak voor een interview. De coördinatoren die na twee pogingen niet telefonisch bereikt konden worden zijn gemaild voor een afspraak. Vanuit de regio Utrecht heeft de betreffende coördinator zelf telefonisch contact opgenomen.

De interviews
De eerste interviews hebben plaatsgevonden op 11 februari 2010 en de laatste op 16 maart 2010. Er zijn in deze periode 31 interviews afgenomen aan de hand van een korte vragenlijst (zie bijlage), alle telefonisch.
* Ter beantwoording van de onderzoeksvragen 1 (aantal jongeren dat jaarlijks een werkstraf uitvoert in de eigen woonbuurt of pleegbuurt) en 2 (kenmerken werkstraffen in de buurt) is ook gevraagd naar eventueel beschikbare (jaar)rapportages, respectievelijk (geanonimiseerde) databestanden.
* Met betrekking tot onderzoeksvraag 3 (communicatie met buurtbewoners) is nagegaan of er wellicht vaste procedures, c.q. protocollen zijn en welke ervaringen men hiermee heeft.
*Ten behoeve van onderzoeksvraag 4 (herkenbaarheid jongeren) is ook gevraagd naar de wijze waarop jongeren herkenbaar zijn, welke overwegingen hierbij mogelijk hebben meegespeeld en welke ervaringen men met herkenbaarheid heeft.
*Met betrekking tot onderzoeksvraag 5 (reacties van buurtbewoners op jongeren, interactie) zijn enkele Likert‐schalen gebruikt (heel positief … heel negatief; geen interactie … veel interactie) en daarnaast is gevraagd naar concrete voorbeelden.

Aan de taakstrafcoördinatoren is tevens gevraagd of zij op de hoogte zijn van werkstraffen in de woon‐ of pleegbuurt in andere regio’s. Op deze wijze konden eventuele hiaten ten gevolge van ontbrekende informatie van andere regio’s opgevuld worden.
De taakstrafcoördinatoren waren over het algemeen zeer meewerkend en enthousiast over het onderzoek. De coördinatoren zeiden vaak dat bij werkstraffen uitgegaan dient te worden van een positieve insteek en een enkele keer benadrukte een coördinator daarenboven expliciet dat werkstraffen niet bedoeld zijn om de jongeren aan de schandpaal te nagelen. Alle coördinatoren gaven aan mee te willen werken aan het vervolg van het onderzoek.

Definitie ‘woonbuurt’
Er is voor gekozen om het begrip ‘woonbuurt’ niet van te voren heel precies te definiëren. Vooraf is hierover wel gedelibereerd, maar dit resulteerde al snel in een complexe omschrijving, waarvan wijzelf betwijfelden of die praktisch toepasbaar zou zijn. Wel hadden we een begripsafbakening achter de hand, die was voorgesteld door de teamleiders van Rotterdam en Den Haag, met wie eerder al een gesprek was gevoerd, namelijk: de ‘directe woonomgeving’ van de jongere.
Slechts enkele keren vroeg de coördinator direct bij aanvang van het interview wat ‘woonbuurt’ betekent. Dit waren bijna uitsluitend coördinatoren werkzaam in de Randstad. In dergelijke gevallen hebben we het toch zoveel mogelijk aan de geïnterviewden overgelaten om eerst zelf het begrip in te vullen zoals zij het zelf in de praktijk (zouden) hanteren.
Ongeveer de helft van alle geïnterviewden heeft bij aanvang zelf al een beeld van wat de woonbuurt inhoudt en ze geven daarbij aan de woonbuurt te zien als de woonwijk van een jongere. Verder komt het voor dat de coördinator in eerste instantie vertelt over zijn werkgebied (subregio/stad) en dat deze ruime uitleg gedurende het gesprek gespecificeerd wordt naar woonwijk of (in lijn met de eerdergenoemde suggestie van de twee teamleiders) de ‘directe leefomgeving’ van de jongere. Enkele keren wordt een dorp gezien als de woonbuurt. Dit is in gebieden waar veel kleine dorpjes zijn. Deze dorpjes zijn qua omvang vergelijkbaar met kleine woonwijken. Bij dunbevolkte gebieden wordt een straal van 15 kilometer of een reistijd van een half uur enkele keren genoemd als ‘in de buurt’. Uiteindelijk is in ongeveer de helft van de interviews de term ‘woonwijk’ als uitgangspunt gebruikt voor het vervolg van de inventarisatie en in de andere helft van de interviews de term ‘directe leefomgeving ‘.

Tabel 4.1 Werkstraffen in de woonbuurt

Tabel 4.1 Werkstraffen in de woonbuurt

Werkstraffen in de woonbuurt
In bijna alle vestigingen komt het voor dat jongeren de werkstraf in de woonbuurt uitvoeren, maar dit gebeurt over het algemeen toevallig, incidenteel of uit praktische overwegingen. Bij individuele plaatsingen wordt vaak gestreefd naar een zo kort mogelijke reistijd. De woonbuurt is hierbij echter geen doelbewust, inhoudelijk gekozen selectiecriterium. Ook bij de vestiging Alkmaar in de regio Noord-Holland wordt de reistijd zo kort mogelijk gehouden; hier worden jongeren die in een klein dorp wonen echter niet in hun eigen dorp geplaatst.

In tien vestigingen (binnen acht regio’s) zijn er werkstraffen die gericht zijn op de woonbuurt of werkstraffen die te maken hebben met herkenbaarheid. Het betreft twaalf projecten in totaal. In acht van deze vestigingen (binnen zes regio’s) zijn werkstraffen die specifiek, dat wil zeggen: doelbewust en niet (alleen) uit praktische overwegingen, in de woonbuurt van jongeren plaatsvinden.

Vier van de projecten betreffen individuele plaatsingen (drie in een stad, één in een dorp). In Zutphen is een project bij een jongerencentrum waar jongeren uit die buurt geplaatst zullen gaan worden. Dit project was ten tijde van de inventarisatie nog niet gestart. In Eindhoven is een soortgelijk project, waarbij jongeren uit de buurt geplaatst worden. De coördinator geeft aan dat dit moeilijkheden met zich mee kan brengen.

De jongerenwerker en jongere hebben beiden een dubbele rol. De jongere kwam er eerst in zijn vrije tijd en nu moet hij er komen voor de uitvoering van een straf. De jongerenwerker moet nu anders met de jongere omgaan. Hij heeft een straf en de jongerenwerker ziet toe op de uitvoering hiervan.

Er is dus een andere gezagsverhouding ontstaan. De vestiging Roermond heeft een project in een cultureel centrum in een dorp in de regio. Hier worden jongeren geplaatst die in deze buurt wonen. De reden om deze jongeren hier te plaatsen is omdat er in dit dorp weinig andere werkplekken zijn. Het project loopt goed en jongeren hebben er volgens de taakstrafcoördinator over het algemeen geen probleem mee om in hun eigen buurt te werken. In de subregio Hengelo, die onder vestiging Almelo valt, is een zakgeldproject. Jongeren kunnen hier werken om een centje bij te verdienen. Ze kunnen hier ook voor een werkstraf geplaatst worden. Na de werkstraf kunnen ze er blijven werken. Dit project is in eerste instantie bedoeld voor jongeren die in de wijk wonen. Ze hebben al jaren goede ervaringen met het project. Het is goed voor de sociale cohesie in de wijk. De jongeren doen bijvoorbeeld boodschappen voor ouderen uit de wijk. Hier worden vooral jongeren in de leeftijd tussen dertien en vijftien jaar geplaatst.
Naast de individuele projecten zijn er vijf groepswerkprojecten ‘in de buurt’ (binnen vier regio’s; alle vijf in een stad). In de vestiging Maastricht is een project dat zich specifiek richt op jongeren uit de wijk of naburige wijken. Enkele vrijwilligers (coaches) gaan met een groepje van maximaal vijf jongeren de straat op om in de wijk schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Dit project wordt regelmatig geëvalueerd en verloopt goed. “Er zijn nog geen negatieve reacties geweest”. De vestiging Utrecht heeft groepswerkprojecten in samenwerking met de gemeente. De gemeente wil dat jongeren in hun eigen woonwijk geplaatst worden. Hier wordt dus door de coördinatoren zoveel mogelijk naar gestreefd. Het lukt niet altijd, omdat het logistiek niet altijd mogelijk is.
In de overige twee vestigingen (Den Haag en Den Bosch) zijn er groepswerkprojecten waar de groepen gedeeltelijk bestaan uit jongeren uit de buurt en gedeeltelijk uit jongeren van buiten de buurt. De vestiging Den Haag heeft twee projecten ‘in de buurt’. Het eerste project is een groepswerkproject in een wijk van het Haagse stadsdeel Escamp. Hier gaan groepen jongeren in de wijk klusjes doen. Er kunnen zowel jongeren uit deze wijk als uit andere wijken geplaatst worden. Het tweede project van de vestiging Den Haag is in de subregio Gouda. Een buurthuis in een wijk wordt opgeknapt. Hier kunnen wederom zowel jongeren uit de wijk als jongeren van buiten de wijk worden geplaatst. Vaak zijn een aantal jongeren uit de groep wel uit de wijk. Het project richt zich niet op zichtbaarheid van de jongeren. “We willen geen schandpaal effect, herkenbaarheid werkt averechts, jongeren willen zich dan verstoppen.” De werkstraf heeft een positieve insteek. De jongere doet iets terug voor de buurt.
In de vestiging Den Bosch hebben ze in de vakantietijden een groepswerkproject. Er worden in de wijken klusjes gedaan die buurtbewoners belangrijk vinden. Een deel van de jongeren woont in de buurt waar dit project plaatsvindt en een deel komt van andere wijken. Het is praktisch niet haalbaar om alleen jongeren uit deze buurt te plaatsen. Er zullen dan niet genoeg jongeren zijn om de groep te vullen.

Groepswerkprojecten hebben vaak niet de voorkeur van de coördinatoren. Als ze toch worden opgezet, dan is dit vaak vanwege een hoge instroom of om jongeren te kunnen plaatsen die meer begeleiding nodig hebben vanwege bijvoorbeeld gedragsproblemen. We gaan hier later in dit hoofdstuk dieper op in.

De laatste categorie die onderscheiden kan worden bestaat uit werkstraffen die niet uitgevoerd worden in de woonbuurt maar die wel een duidelijk element van herkenbaarheid hebben. In vier vestigingen (binnen vier regio’s; alle vier in een stad) komen dergelijke projecten voor. De vestiging Leeuwarden heeft (ten tijde van de inventarisatie) sinds kort het ‘NS-project’. Jongeren gaan op het station in de stad klusjes doen. Ze zijn erg zichtbaar en de kans dat bekenden hen zien is groot. De vestiging Roermond heeft ook een ‘NS-project’. Sommige jongeren vinden het volgens de taakstrafcoördinator vervelend dat ze herkenbaar zijn. De vestiging Zutphen heeft een project in een kringloopcentrum in Apeldoorn. Jongeren werken mee in de aanname van goederen en in de winkel. Ze zijn zichtbaar en kunnen bekenden tegenkomen. Dit is echter niet een doel van de werkstraf maar een neveneffect. Het project is opgestart omdat het praktisch is voor zowel de Raad als het Kringloopcentrum. De vestiging Breda heeft een project in het centrum van Roosendaal. Jongeren moeten op zaterdag tussen het winkelend publiek schoonmaak- en opruimwerkzaamheden verrichten. Ze zijn erg zichtbaar en de kans is groot dat ze bekenden tegenkomen.

Werkstraffen in de pleegbuurt
Structurele projecten die zich specifiek op de pleegbuurt richten komen niet voor. Wel zijn er incidenteel werkstraffen die in de pleegbuurt worden uitgevoerd. De coördinatoren geven aan dat plaatsen in de pleegbuurt over het algemeen praktisch erg moeilijk is. De benadeelde partij moet hieraan ook willen meewerken en bovendien is het niet de bedoeling dat de werkstraf wordt uitgevoerd in een profitorganisatie.
De werkstraffen die wel in de pleegbuurt worden uitgevoerd hebben vaak te maken met vernielingen. In Leeuwarden komt het een paar keer per jaar voor dat een groep jongeren die samen een delict gepleegd hebben ook samen in een groepswerkproject geplaatst worden. Dit is echter niet per se in de pleegbuurt. In Maastricht komen soms werkstraffen in de pleegbuurt voor. Als er een mogelijkheid is om een werkstraf uit te voeren op een project in de pleegplaats wordt dit ook gedaan. Als bijvoorbeeld vernielingen zijn gepleegd op een kinderboerderij kan de straf daar worden uitgevoerd. De vestiging Groningen plaatst wel eens groepen jongeren die samen een delict hebben gepleegd in een groepswerkproject in de pleegbuurt.

Selectie
De keuze van de coördinatoren voor een bepaalde werkstraf zien zij als een kwestie van individuele matching. Het is maatwerk. Er wordt gekeken naar de capaciteiten van de jongere, diens beschikbaarheid, persoonlijke kenmerken en eventuele bijzonderheden. Motivatie en delictverleden komen bij enkele coördinatoren ook aan bod. De wensen van de jongere zelf worden vaak wel besproken maar de taakstrafcoördinator is degene die, op basis van de matching, een beslissing neemt. Veel coördinatoren geven aan dat het doel van een goede selectie is om de slagingskans van de taakstraf zo groot mogelijk te maken. Daarnaast worden ‘het hebben van een succeservaring’ en ‘een kijkje nemen in de praktijk’ genoemd.
Een contra-indicatie voor plaatsing in de buurt kan zijn dat een jongere mensen op het project kent, bijvoorbeeld familie. Het kan ongemakkelijk zijn voor zowel de jongere als zijn familie. Bovendien kan het dan voorkomen dat (de indruk ontstaat dat) de jongere ‘gematst’ wordt. Wanneer er geen projecten ‘in de buurt’ zijn wordt de buurt ook niet als een selectiecriterium gebruikt. Indien er wel gekeken wordt naar een eventuele plaatsing in een project ‘in de buurt’ dan is het nog steeds een individuele matching.

Cijfers
De meeste geïnterviewden geven aan geen cijfers of rapportages voorhanden te hebben van het aantal jongeren dat jaarlijks een werkstraf in de buurt uitvoert. Er is op dit punt doorgevraagd naar eventuele rapportages, maar de coördinatoren zeggen dat er geen registraties of rapportages op dit gebied zijn. Sommigen kunnen wel (globale) schattingen geven, maar die variëren sterk, van het merendeel van de werkgestrafte jongeren tot af en toe een klein groepje. Bovendien gaat het niet altijd om doelbewuste keuze voor de eigen buurt.
* De vestiging Leeuwarden geeft aan dat 90% van de werkstraffen binnen vijftien kilometer van de woning van de jongeren is. Binnen de eigen wijk werken is meer per toeval en daar hebben ze geen cijfers van.
* De vestiging Zutphen meldt dat jaarlijks circa 180 jongeren worden geplaatst bij het kringloopcentrum (wat geen werkstraf in de buurt is, maar waar herkenbaarheid wel een rol speelt).
* Bij de vestiging Groningen zijn er enkele groepen per jaar die een werkstraf in de buurt uitvoeren. Per groep varieert het aantal tussen 4 en 15 jongeren.
* Een coördinator van vestiging Den Haag schat dat van de 120 jongeren die hij per jaar plaatst er ongeveer 90 de werkstraf in hun eigen buurt uitvoeren.
* Bij het project in de buurt van de vestiging Maastricht zullen na twee jaar rond de 80‐100 jongeren hebben gewerkt.
* De coördinator van vestiging Roermond schat dat daar ongeveer 30-40% van de jongeren werkt in de woon- of pleegbuurt.
* Een coördinator van de vestiging Almelo geeft aan dat er in de buitengebieden ongeveer 60 jongeren per jaar een werkstraf in de buurt uitvoeren.

Gezien het feit dat cijfers met betrekking tot werkstraffen in de buurt niet door de vestigingen geregistreerd worden, is het dus moeilijk een duidelijk beeld te krijgen van het aantal jongeren dat jaarlijks een werkstraf in de buurt uitvoert.

Verhouding woonbuurt/pleegbuurt
Omdat er, zoals eerder vermeld, geen precieze cijfers zijn van het aantal werkstraffen in de buurt, zijn er ook geen harde uitspraken te doen over de getalsmatige verhouding tussen werkstraffen in de woonbuurt en werkstraffen in de pleegbuurt. Wel kunnen er globale uitspraken worden gedaan.
* Coördinatoren uit negen vestigingen schatten dat werkstraffen in de woonbuurt bij hun vestiging vaker voorkomen dan werkstraffen in de pleegbuurt.
* Eén coördinator (vestiging Zwolle) geeft aan dat werkstraffen in de pleegbuurt naar zijn inschatting juist vaker voorkomen dan werkstraffen in de woonbuurt bij zijn vestiging.

De overige coördinatoren zeggen dat er geen cijfers of rapportages zijn over werkstraffen in de buurt en kunnen moeilijk een inschatting maken. Wel geven coördinatoren uit vijf vestigingen (Amsterdam, Groningen, Den Haag, Roermond en Almelo) aan dat de woon- en pleegbuurt over het algemeen hetzelfde zijn.

Verhouding groepswerkprojecten/ individuele projecten
Het merendeel van de coördinatoren (16 vestigingen) geeft aan dat er meer individuele plaatsingen zijn dan plaatsingen in groepswerkprojecten. Bij de vestigingen Leeuwarden en Lelystad (regio Friesland en Flevoland) zijn het zelfs bijna uitsluitend individuele plaatsingen. In veel andere vestigingen is er één groepswerkproject of zijn er alleen incidenteel groepswerkprojecten. De reden voor plaatsing op individuele projecten is dat dan beter maatwerk geleverd kan worden.
De groepswerkprojecten die toch georganiseerd worden zijn vooral voor jongeren die, bijvoorbeeld vanwege gedragsproblemen, niet individueel geplaatst kunnen worden. Ook recidive, leeftijd en capaciteiten spelen hierbij een rol. Jongeren die in een groep worden geplaatst hebben vaak meer (specifieke) begeleiding nodig. Een tweede reden voor het organiseren van een groepswerkproject is dat er een hoge instroom is, waardoor een wachtlijst dreigt te ontstaan. Door het organiseren van groepswerkprojecten kunnen meerdere jongeren tegelijkertijd ‘weggezet’ worden.
De overige zes vestigingen hebben zowel individuele projecten als groepswerkprojecten. Er zijn geen vestigingen waar meer plaatsingen op groepswerkprojecten zijn dan dat er individuele plaatsingen zijn.

Werkzaamheden
De jongeren voeren altijd zogenaamde ‘additionele werkzaamheden’ uit. Het mogen niet te zware werkzaamheden zijn in verband met de Arbowetgeving. Bij groepswerkprojecten voeren de jongeren voornamelijk onderhoudswerkzaamheden, gemeentewerk, groenvoorziening, bouwwerkzaamheden, schoonmaakwerkzaamheden en reparatiewerkzaamheden uit. Dit kan bijvoorbeeld houtzagen in het bos zijn of papierprikken in gemeenteperken. De werkstraffen op individuele projecten zijn zeer gevarieerd. Instellingen waar vaak (individuele) werkstraffen uitgevoerd worden zijn keukens van bejaardentehuizen en ziekenhuizen, kinderboerderijen, zwembaden, kringloopbedrijven, buurthuizen, sportverenigingen en dierenasiels. De werkzaamheden die hier vaak door de jongeren worden uitgevoerd zijn keukenwerk, schoonmaakwerk, dieren verzorgen, onderhoudswerk, technische klusjes en soms administratief werk en koffie zetten.

Begeleiding
De taakstrafcoördinatoren geven aan dat er altijd een intakegesprek is met jongere en ouders, meestal op kantoor bij de Raad. In dit gesprek worden gegevens over de jongere verzameld om een goede individuele matching te kunnen maken. De beschikbaarheid en interesses van de jongeren worden besproken en ook van motivatie, capaciteiten en gedrag wordt een beeld gevormd. Na dit eerste gesprek volgt een kennismakingsgesprek. De jongere, taakstrafcoördinator en begeleider van het gekozen werkproject bespreken wat de werkstraf zal inhouden, er worden afspraken gemaakt en regels uitgelegd. Vaak wordt er ook een contract getekend. Gedurende de uitvoering van de werkstraf heeft de taakstrafcoördinator niet altijd contact met de jongere. Soms gaat de coördinator naar het project om even te kijken hoe het gaat en soms is er telefonisch contact met de begeleider of de jongere. Als de taakstraf niet goed verloopt is er meer contact. De coördinator kan dan meerdere gesprekken hebben met de jongere en kan een officiële waarschuwing geven (gele kaart) of de werkstraf stoppen (rode kaart). Na afronding van de werkstraf volgt soms een afsluitend gesprek. Dit is bijna altijd het geval bij lange taakstraffen (vanaf tachtig uur). Bij kortere taakstraffen wordt de werkstraf vaak officieel afgesloten met een telefoongesprek of een schriftelijke evaluatie. Enkele coördinatoren geven aan dat eigenlijk elke werkstraf afgesloten zou moeten worden met een afsluitend gesprek. Dit gebeurt echter niet vanwege tijdgebrek (van de coördinator en soms ook van het project).
De begeleiding op locatie, bij individuele projecten, wordt verzorgd vanuit de instelling waar de werkstraf wordt uitgevoerd. Een medewerker van de instelling, die meestal ook contactpersoon van de Raad is, begeleidt de jongeren. Dit is bijvoorbeeld in een keuken vaak de chefkok en in een buurthuis een jongerenwerker. Bij groepswerkprojecten gaat dit anders. De Raad huurt voor begeleiding op deze projecten werkmeesters in. Deze werkmeesters moeten stevig in hun schoenen staan en de capaciteiten hebben om een groep goed functionerend te houden. De werkmeester is altijd aanwezig bij het werk van de jongens. De taakstrafcoördinator is degene die belangrijke beslissingen neemt, bijvoorbeeld of de werkstraf met positief resultaat kan worden afgesloten.

Buurtbewoners
Bijna alle coördinatoren geven aan dat buurtbewoners niet op de hoogte gesteld worden van werkstraffen in de buurt. Dit geldt voor zowel groepswerkprojecten als individuele projecten. De reden die hiervoor het meest gegeven wordt is dat het op de hoogte stellen van buurtbewoners negatieve effecten kan hebben zoals stigmatisering, ‘aan de schandpaal nagelen’, verzwaren van de taakstraf en onrust veroorzaken in de buurt. Een tweede reden die veel gegeven wordt is dat buurtbewoners niet op de hoogte worden gesteld vanwege de privacy van de jongeren. Verder wordt enkele keren aangegeven dat buurtbewoners toch wel weten dat de jongeren werkgestraften zijn, waardoor het niet nodig wordt gevonden om de buurt op de hoogte te stellen. Bij een project van de vestiging Zutphen, het kringloopproject, zijn mensen op de hoogte gesteld door middel van een krantenartikel. De vestiging Den Haag meldt dat een keer over een project, na afronding, een artikel in een lokaal krantje is geplaatst. Hierin stond dat de straf door de jongeren goed is uitgevoerd en afgerond.

Herkenbaarheid
In principe komt het niet voor dat jongeren specifieke kleding dragen voor taakgestraften. Wel geven de meeste coördinatoren aan dat jongeren zich qua kleding moeten aanpassen aan de instelling/locatie waar zij de werkstraf moeten doen. Dit kan inhouden dat ze werkschoenen moeten dragen en vaak zijn ze verplicht een reflecterend oranje of geel hesje te dragen. Dit zijn regels van de Arbowetgeving. De hesjes zorgen voor zichtbaarheid en daarmee voor veiligheid bij bijvoorbeeld werk op straat of in gemeenteperken. Het dragen van de hesjes heeft vaak wel als neveneffect dat de jongeren herkend worden als taakgestraften.

Interactie in de buurt

Interactie in de buurt

Reactie van en interactie met de buurt
In de (31) interviews is gevraagd naar de mate van interactie tussen de jongeren en buurtbewoners en de reacties vanuit de buurtbewoners. Coördinatoren is gevraagd een score van 1 tot 5 te geven aan zowel interactie als reactie. Bij interactie met de buurt staat 1 voor geen interactie en 5 voor veel interactie. Bij reacties vanuit de buurt staat 1 voor heel negatief en 5 voor heel positief. De gemiddelde score op interactie met de buurt is 2.7. Eén geïnterviewde zegt dat er helemaal geen interactie met de buurt is, ruim de helft van de coördinatoren spreekt van weinig interactie en slechts enkelen zeggen dat er veel interactie met de buurt is.
De gemiddelde score bij reacties vanuit de buurt is 3.6 (één coördinator niet meegerekend, want zij gaf aan dat er helemaal geen interactie is). Volgens ruim de helft van de coördinatoren zijn de reacties vanuit de buurt overwegend positief, in één geval zelfs heel positief. Een coördinator vertelt dat een groep jongeren voor een verzorgingstehuis sneeuw had geruimd. De bewoners waren erg dankbaar. Ze spraken de jongeren aan en gaven hen complimenten en limonade. Dit soort voorbeelden wordt meerdere keren door de coördinatoren naar voren gebracht. Negatieve reacties komen echter ook wel eens voor. Mensen maken opmerkingen als ‘pak ze maar hard aan’ en ‘dat is toch geen straf’. Ook gebeurt het wel eens dat vriendjes van de taakgestraften naar het project komen en opmerkingen maken.

LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.