Van ellende edel ~ Demonen en dode zielen: Ruslands letterkunde
In dit hoofdstuk staan Slauerhoffs eerste leeservaringen met literatuur centraal. Ik schets een beeld van de boeken die hij als schooljongen las en bespreek zijn eerste schriftelijke reflectie op literatuur: een spreekbeurt over de Russische letterkunde, die hij als zeventienjarige HBSer voor zijn leeftijdgenoten, onder wie Vestdijk, hield. Behalve een zwak voor avontuurlijke romans in het algemeen, valt in deze vroegste periode in het bijzonder zijn belangstelling voor de Franse en Russische letterkunde op, met name voor het demonische element. Wat de Nederlandse auteurs betreft, is zijn vroege liefde voor Dèr Mouw, Gorter, Boutens en Van Eeden tenminste geboekstaafd.
2.1 Slauerhoff adolescent: een leesgeschiedenis
Om een beeld te schetsen van Slauerhoffs opvattingen over literatuur, en met name over poëzie, is het mijns inziens belangrijk te kijken naar Slauerhoffs lectuur. Door welke boeken of door welke schrijvers werd hij beïnvloed? En vervolgens, wat is er te zien van zijn leeservaringen? Wat deed hij ermee? Dat laatste valt onder meer op te maken uit zijn reflecterende stukken over literatuur.
Wim Hazeu (1995: 31–32) geeft in zijn biografie een overzicht van Slauerhoffs jeugdlectuur: Mark Twains Tom Sawyers reisavonturen en De avonturen van Huckleberry Finn, de boeken van Jules Verne, De Noorsche Keizerspage (1915) van Pieter Louwerse (een historisch verhaal over de laatste levensjaren van keizer Karel de Grote), het tijdschrift De aarde en haar volken, het Weekblad voor de jeugd, indianenboeken van Gustave Aimard[i], en Dertien jaar krijgsgevangen van J.G. Kramer. Zijn jongere zus Guusje, met wie Slauerhoff in zijn jeugd veel optrok, herinnerde zich eind 1984 nog: ‘We lazen samen Jules Verne, Mark Twain, Lord Lister en Nick Carter.’[ii] (Büch 1985: 3) Echte jongensboeken zijn het. Boeken vol spanning en avontuur, boeken waarin reizen worden gemaakt, het liefst over zee.
Een boek als Dertien jaar krijgsgevangen van Kramer uit 1911 verraadt al iets over de latere interesse van Slauerhoff, neergelegd in romans en gedichten, voor historische plekken en avonturen in Azië. Het vertelt de wederwaardigheden van de bemanning van een Hollands zeilschip, de Zeelandia, die midden zeventiende eeuw schipbreuk lijdt en op de kust van het Koreaanse eiland Quelpart belandt. Daar worden de mannen gevangen genomen en dertien jaar krijgsgevangen gehouden door de keizer. Uiteindelijk weten de schippers, inmiddels door ziekte en ouderdom in aantal uitgedund, te ontsnappen. Via de Nederlandse kolonie Desjima bij Nagasaki bereiken ze ten slotte in 1669 weer hun vaderland.[iii]
Bij het lezen van dit jongensboek vielen mij de volgende overeenkomsten met Slauerhoffs latere romans op: een historisch onderwerp, handelend over de zeevaart, zich afspelend in Aziatische streken, te weten Korea en Japan, benevens de aanwezigheid van veel Chinezen, voorts het eiland Quelpart voor de kust van Korea, waaraan Slauerhoff in 1929 of eerder een gedicht wijdde (Vg [= Verzamelde gedichten] 342), het verbannen zijn van een groep mensen, en ten slotte lange tochten van gevangenen door het binnenland. Inmiddels een gevierd en ervaren schrijver denkt Slauerhoff in 1933 genoeglijk terug aan zijn jeugdige passie voor poëzie:
In mijn jonge jaren, toen ik met verzen dweepte en goed en bloed, ja zelfs mijn karig zakgeld veil had voor een verzenbundel, heb ik mij eens een berisping van mijn veel oudere zus op den hals gehaald, toen ik thuis kwam met een dure plaquette. […] En dit hoopje letters op veel wit papier kostte drie, vijftig. […] Hoeveel sigaretten, hoeveel bouquetten, hoeveel glazen bier… Maar het was mij te machtig. Ik kocht toch. Verzen! (Nieuwe Arnhemsche courant, 25 maart 1933)
Inderdaad kocht Slauerhoff al op de middelbare school (1911–1916) verzenbundels (Hazeu 1995: 55). Zijn leraar Nederlands was voor zijn tijd progressief en probeerde de leerlingen enthousiast te maken voor de Tachtigers, Van Eeden, Van Deyssel, Van Looy en Gorter, en voor de Vlamingen Van de Woestijne en Teirlinck (id.: 43). Hij las ook Dèr Mouw (id.: 88). Jeugdvriendin Annie Hille Ris Lambers bevestigt het lezen van Gorter en voegt Boutens toe (id.: 56).
Naar aanleiding van een lezing in schoolverenigingverband over Jacques Perks Iris gaf Slauerhoff al een voorbeeld van ‘literair lezen’: hij merkte op dat het ‘volstrekt niet noodig is ieder woord te kunnen verklaren. Men mag al heel blij zijn als men maar een klein deel navoelt van wat de dichter heeft willen uitdrukken, waartoe de woorden slechts een middel zijn.’ (id.: 53) Is het te vroeg om te concluderen dat hij zich hier al impliciet een voorstander van de adequate vorm toont? Immers volgens deze poëtica is het doel van de schrijver het uitdrukken van een bepaalde gedachte of emotie. De woorden zijn daartoe slechts een middel; anders gezegd: de vorm is afhankelijk van de inhoud (zie ook hoofdstuk 10.4.6).
Van Frederik van Eeden las hij in de Eerste Wereldoorlog Sirius en Siderius. Hij zal het zich in 1930 nog herinneren in een bijdrage voor het liber amicorum voor Van Eeden: ‘Het was in den tijd, toen “Sirius en Siderius” mij op zijn sterke wieken voor het eerst over de nauwe en toen door den oorlog gesloten grenzen van ons land uitdroeg, naar Amerika, door de sterrewerelden.’ (Van Eeden 1930: 177) Op 19 november 1915 woonde hij een lezing van Frederik van Eeden bij in Leeuwarden over spiritisme, getiteld ‘Leven na sterven’, georganiseerd door de Nederlandsche Protestantenbond. Veertien jaar later herinnerde hij zich nog ‘hoe sterk, donker, levend hij voor dat dwaze gordijn stond, een oorspronkelijke, beweeglijke’ man (id.: 178). Slauerhoff bewonderde in 1930 Van Eeden om zijn veelzijdigheid waarin hij toch een zekere diepgang kon aanbrengen: ‘door de snelle expansie van alle kennis is hij een onrustige. Maar is er niet ergens sprake van “een heilige onrust, beter dan een rijk verzadigde rust”?’ (ib.)
Vanaf het begin van de oorlog vonden ongeveer zeshonderd Belgische vluchtelingen, meest Walen, onderdak in de Leeuwardense Frederik Hendrikkazerne. Slauerhoff was erg begaan met hun lot en bezocht de vluchtelingen in de kazerne meermalen. Met sommigen raakte hij bevriend en hij nam ze mee naar huis. Eén keer zorgde hij ervoor dat er één kon ontsnappen om naar zijn vaderland terug te keren. Ondertussen kon hij in de gesprekken met hen z’n Frans bijschaven (id.: 67–69). Vanaf de zesde klas lagere school kreeg Slauerhoff immers les in de Franse taal. In de zevende klas werd van de 28 uur zelfs 6 uur per week Frans gegeven (tegenover 5 uur rekenen en 4 uur Nederlandse taal); geen Engels, geen Duits (Hazeu 1995: 31). Studievriend C.J. Kelk schrijft in zijn Slauerhoff-biografie: ‘voor Frans heeft hij een grote voorliefde, het is de taal die hij na het Nederlands het beste kent, die hij het meest tot in de puntjes wil leren.’ (Kelk 1981: 71) Niet vreemd dus dat Slauerhoff op 16 december 1915 een ‘fransche memorisatie’ hield voor het gehoor van de schoolvereniging Eloquentia (Hazeu 1995: 52–53). Verder bezocht hij filmversies van Zola’s De kroeg en Hugo’s Les Misérables, maar daar was geen woord Frans bij, omdat de films in die tijd nog stom waren. Hij las het lesbisch georiënteerde Chansons de Bilitis (1894) van Pierre Louÿs, maar ook Baudelaire (id.: 56). En van Albert Samain bestudeerde hij grondig de bundels Au jardin de l’Infante (1893) en Le Chariot d’or. In die tijd vertaalde hij elf gedichten uit die bundels, waarvan hij er later, in december 1921, drie in Het getij zou publiceren (id.: 66). Een essay over Samain werd echter nooit gepubliceerd (id.: 88). Zus Guusje herinnerde zich: ‘En veel lezen, uiteraard. Ik zie nog het boekenplankje in zijn kamer. Frans, altijd Frans. Er hingen ook twee portretten: van Rimbaud en van Verlaine’ (Büch 1985: 3).
Tot nu toe werd ons niet meer vergund dan een blik op de titels van boeken die Slauerhoff in zijn jongelingsjaren las. We hebben nu weliswaar een indicatie van zijn interesse, maar wat hij ervan vond, weten we niet. Wat betekende die lectuur voor hem, welke invloed had die op hem, meer in het bijzonder: op zijn waardering van literatuur? Kreeg hij al een indruk van wat goede boeken waren en wat voor hem belangrijk was? En hoe zullen die zijn eerste poëzie beïnvloeden?
De eerste overgeleverde reflectie op zijn lectuur is een potloodaantekening in het tijdschrift De aarde en haar volken, waarop zijn vader lange tijd geabonneerd was. In een aflevering uit 1880 staat een artikel over Paaseiland en de veertienjarige Slauerhoff noteert in de marge: ‘Heden (1913) heeft men de veronderstelling gedaan dat oude Peruaansche zeevaarders die door de Z.W. passaat naar het eiland gevoerd zijn en daar met hunne gebrekkige vaartuigen niet terugkeeren konden deze beelden opgericht hebben. Spoedig uitgestorven zijn in latere tijd Polyneziërs op dit eiland gekomen. J. Slauerhoff 6 Juli 1913.’ (Hazeu 1995: 44) Maar hoewel het zijn belangstelling voor eilanden, vreemde volken en verre wereldzeeën al verraadt, is het nog geen voorbeeld van gefundeerde reflectie op de wereldliteratuur. Die vinden we eerst twee jaar later, als hij voor een gezelschap leeftijdgenoten een proeve van welsprekendheid geeft met zijn referaat over ‘Rusland’s letterkunde’.
2.2 ‘Een lezing zonder persoonlijke noot’
Op 13 november 1915, zes dagen voordat Slauerhoff Frederik van Eeden in Leeuwarden zou horen spreken, – hij was toen twee maanden zeventien en zat in de vijfde en laatste klas van de Rijks-HBS in Leeuwarden – stond hij in het chique Grand Hôtel De Klanderij aan het Zuiderplein voor een gezelschap van Eloquentia, waarvan hij sinds de eerste klas lid was. Al eerder had hij voor dit gehoor opgetreden. Samen met Vestdijk had hij eigen verzen opgezegd, onder meer ‘een soort loflied op de kosmografie’, volgens Vestdijk (geciteerd naar Kroon 1981: 235).
Hazeu vindt dat met de lezing over Ruslands letterkunde de dichter Slauerhoff geboren is, ‘toen hij door de Russische schrijvers en hun thema’s als de demonen en de dode zielen zo werd geraakt, dat hij het sluimerend dichterschap in zichzelf voor het eerst ervoer’ (Hazeu 1995: 51). Vestdijk, die een maand jonger was dan Slauerhoff en een klas lager zat, was ook onder het gehoor. In Gestalten tegenover mij herinnert hij zich 45 jaar later: ‘De lezing zelf, kennelijk uit een leerboek geput, zonder persoonlijke noot, viel mij tegen. Het was een zeer goede, zeer degelijke lezing over alles tussen Poesjkin en Gorki, en daarmee afgelopen. Een jonge geleerde!’ (Vestdijk 1975: 21) Pas recent publiceerden Arie Pos en Hans Visser Slauerhoffs lezing, door hen ingeleid, zodat we nu ook zelf een oordeel kunnen vormen over wat de scholier te melden had en hoe hij zijn stof vergaarde en verwerkte.[iv] Ook zijn de notulen van de welsprekendheidsvereniging teruggevonden, en anders dan Vestdijk doet, reppen ze van een ‘prachtig mooie hoofdrede’ die in het bijzonder opviel door ‘de vlotte stijl’. ‘Het geheel was zuiver eigen werk dat berustte op literaire kennis en was dus niet zooals soms wel gebeurt uit boeken overgeschreven. De moeite, die hij zich moet hebben gegeven om een dergelijk stuk werk te leveren, dat ofschoon ’t lang was toch niet taai werd, werd wel gewaardeerd door de vergadering, die dit bewees door een langdurig en daverend applaus.’ (Slauerhoff 2001: 4)
Was het inderdaad, zoals Vestdijk zei, een onpersoonlijk verhaal, gemakkelijk overgeschreven uit een leerboek? Of was het, zoals Willem Kuipers in de Volkskrant van 30 maart 2001 schreef, juist een ‘ontzettend leuk stuk’? ‘Als een Karel van het Reve avant la lettre bracht hij met deze geschiedkundige verhandeling iets persoonlijks tot uitdrukking: zijn compassie met de onderdrukten in het Rusland van voor de revolutie,’ schreef Kuipers.
Over de keuze van het onderwerp van zijn lezing had Vestdijk al evenmin twijfels. Dat was hem ingegeven door de ophanden zijnde Russische Revolutie, maar het was tegelijk een protest ‘tegen de sleur van Frans-Duits-Engels en niet anders’ (ib.). Of Slauerhoff het onderwerp zelf had gekozen of aangereikt kreeg weten we niet. Voor het eerste spreekt de volgende opmerking in de notulen: ‘Dat hij [Slauerhoff ] zijn hoofdrede had gekozen over de literatuur van een ons onbekende taal vond hij een gering bezwaar’ (ib.).
Voor het tweede pleit de opmerking aan het slot van de toespraak: ‘Misschien heb ik ook een onderwerp dat te moeilijk voor mij was gekregen’ (id.: 22). Waarschijnlijk werd de spreker een drietal onderwerpen aangereikt waaruit hij of zij een keuze mocht maken. Feit is in ieder geval dat hij anderhalf jaar later in de ban zal raken van de Russische Revolutie, hetgeen een kleine golf aan communistische verzen oplevert die zijn officiële debuut in de Nederlandse literatuur zijn (in Henriëtte Roland Holsts revolutionair-socialistische’ tijdschrift De nieuwe tijd van maart 1919). ‘Verkondiging’ (Vg 30) laat duidelijk in de eerste en laatste strofen de solidariteit met het Russische volk zien:
Ik hoor de slaven van de stilstand smalen:
“Hoe kunnen Russen Vrijheids wezen weten?
Elk volk spreekt eigen, onverstaanbre talen
En bijna allen zijn analphabeten.”
[…]
Laat niemand in dit trage en lage kustland
Meenen dat oovral alles langzaam gaat.
Hoe snel stijgt gij tot een verreinden staat
Uit oude puinen op, wit heilig Rusland!
Maar het feit dat zijn rede aanvangt met een aanval op allerlei opgeworpen bezwaren tegen Rusland, doet vermoeden dat zijn hartstocht voor de Russische vrijheidszaak op het moment van zijn rede al ontstoken is.
Slauerhoff schreef zijn hoofdrede in een schoolschrift. Het handschrift van 84 pagina’s laat veel doorhalingen en verbeteringen zien. Hij werkte hard aan de stijl van zijn lezing, overigens ook aan die van de vertaalde fragmenten. Voor het onderwerp baseerde hij zich op het indertijd bekende boek Ideals and Realities in Russian Literature (1905) van de Russische anarchist prins Pjotr Kropotkin (1842–1921), die vanaf 1886 in Engeland woonde. Van de Nederlandse vertaling, Idealen en werkelijkheid in de Russische literatuur (S.L. van Looy, Amsterdam 1907), bevond zich in 1915 een exemplaar in de Leeuwarder Openbare Leeszaal en Bibliotheek – het enige daar aanwezige boek trouwens over de Russische literatuur. Overigens behandelt Slauerhoff alleen de hoofdstukken 1 tot en met 4, aan de hoofdstukken 5 tot en met 8, waarin onder meer Gontsjarov, Dostojevski en Tsjechov worden besproken, is hij, misschien door tijdgebrek, niet toegekomen. Slauerhoff had zelf al kennisgemaakt met de Russische literatuur door het lezen van Gogols De mantel, Tolstojs novellen De jonge landheer en De kozakken en Een held van onze tijd van Lermontov (alle in Nederlandse vertaling). Hieruit leest hij tijdens zijn speech fragmenten voor, die hij niet uit Kropotkin kan hebben.
Laten we eens kijken waarom de luisteraars, met uitzondering misschien van Vestdijk, op die avond van de 13de november van het jaar 1915 zo hadden genoten.
2.3 Demonen en dode zielen: Ruslands letterkunde
Zijn rede begint als een apologie. ‘Ik heb ook wel door velen horen verkondigen dat de Russen eigenlijk barbaren zijn. Deze mening zal ik trachten te weerleggen. Iedereen zal erkennen dat Rusland een letterkunde heeft die in ieder geval niet lager staat dan die der West-Europese landen.’ (Slauerhoff 2001: 11) Hij wijst erop dat in Rusland de literatuur in grote oplages verschijnt, ondanks het hoge percentage analfabeten. Verder houden ze veel van muziek, het leger zit vol muzikanten (een ‘tweede bewijs dat de Russen werkelijk niet zo onbeschaafd zijn’), en de Slavische muziek is van een veel mooiere aard dan de straatdeunen bij ons. De danskunst staat er op een hoog niveau. ‘Men zou misschien als bewijs van Russische onbeschaafdheid willen aanvoeren het wanbestuur dat er heerst en de knoeierijen die er gebeuren. Mijns inziens is dit wellicht aan Duitse invloed toe te schrijven. En dan, welk geknoei had er in de zogenaamd beschaafde Republiek der Nederlanden soms niet plaats!’ (ib.)
Na nog enkele karakteristieken van de Russische taal genoemd te hebben, begint hij aan een chronologische bespreking van de letterkunde.
De periode van de achtste tot de dertiende eeuw wordt gekenmerkt door gezongen en vertelde sagen, liederen, en een groot aantal epische gedichten (Slauerhoff leest een sage als voorbeeld). Hij vertelt – en hij kan het niet van Kropotkin hebben – dat onze, Westerse literaire figuur koning Arthur in de Russische letterkunde zijn pendant vindt in het personage van prins Wladimir. Die heeft een vergelijkbaar door idealen gedreven riddergezelschap, waarbij elke ridder een ideale eigenschap vertegenwoordigt, ‘zoals in The Faerie Queene van Spenser’, voegt Slauerhoff eraantoe (niet bij Kropotkin!). Verder vergelijkt hij ‘Het lied der veldtocht van Igor’ met Pierre Loti’s Pêcheur d’Islande, welke laatste auteur Kropotkin niet noemt. Zeer waarschijnlijk had Slauerhoff deze populaire Franse roman uit 1886 al gelezen, want een klein jaar later, bij zijn afscheid van Leeuwarden op 10 september 1916, zou hij hem aan zijn zus Guusje cadeau doen.
De periode van de dertiende tot de achttiende eeuw vormen de Middeleeuwse Russische letterkunde: ze geeft een neerslachtig, laag niveau te zien en is net als bij ons, vertelt Slauerhoff, voornamelijk geestelijk van aard. Voorbeeld: priester Awakum (of Avvakoem), wiens levensloop overeenkomt met dat van John Bunyan (niet bij Kropotkin!). Voorts heeft Slauerhoff aandacht voor de tragiek in de biografie van Awakum.
Dan komt de achttiende eeuw: Trediakovski schiep nieuwe versmaten, à la de Franse Renaissance-dichter François de Malherbe, zegt Slauerhoff uit eigen beweging, want niet bij Kropotkin. Deze grondlegger van het Franse classicisme, die de bijnaam ‘Legislateur du Parnasse’ kreeg, geldt als een van de hervormers van de Franse taal en introduceerde stringentere regels voor poëzie, zoals de norm van maat en welvoeglijkheid.
Hiermee toont Slauerhoff zijn opmerkingsvermogen voor het belang van stijl. Even staat hij stil bij de ellendige levensomstandigheden van Lomonosov, de stichter van de Russische spraakkunst en ontdekker van nieuwe versvormen. Hij vermeldt de opkomst van vrijmetselarij en mysticisme. Hij noemt Novikov en Radisjtsjev en ook bij hun ellendige leven staat hij even stil.
Na een overgangstijd (met Karamzin, de dichter Zjoekovski en de dekabrist en dichter Rylejev, die het epos over de kozakkenhoofdman Mazeppa dichtte) breekt de negentiende eeuw aan: Poesjkin was de eerste belangrijke figuur van het grote tijdperk van de Russische literatuur. Slauerhoff heeft aandacht voor de uitheemse kanten van Poesjkins biografie. Er is invloed van Byron, zegt ook Kropotkin. Slauerhoff bewondert in Poesjkin het afschaffen van de versierselen en navolgingen van de Griekse mythologie ten gunste van het eenvoudig vertelde sprookje. Opnieuw een stilistische observatie.
Lermontov, gaat Slauerhoff voort, onderging ook invloed van Byron, maar ook van Poesjkin en Shelley. Maar van navolging is geen sprake. Verder maakte de overweldigende natuur van de Kaukasus grote indruk op Lermontov, hetgeen resulteerde in natuurbeschrijvingen die haast ongeëvenaard zijn in de Russische letterkunde. ‘Maar diep heeft op hem ingewerkt de toenmalige vrijheidsbeweging, waarvoor hij zo veel voelde. In zijn gedichten komt deze invloed sterk uit. Vaak uit hij zich in hartstochtelijke bewoordingen.’ (id.: 16) Nu wijdt hij uit over Lermontovs gedicht ‘De demon’: ‘De Demon,’ parafraseert Slauerhoff Kropotkin, ‘is een wezen, van hemel en aarde vervreemd en vooral mensenhater, wier kleingeestige hartstochten hij verfoeit. Dit toont duidelijk de invloed van Byron en ook zijn vrijheidsliefde, immers met geen enkele band is de demon gebonden aan aardse noch hemelse oorden of begrippen.’ (ib.) Ook nu weer heeft Slauerhoff aandacht voor biografische aspecten: Lermontov, hoewel een Schot van afkomst, was vaderlandslievend. Hij voelde veel sympathie voor de in ellendige omstandigheden levende boerenbevolking. En hij vond de dood door een verloren duel, net als Poesjkin.
Krylov is een fabeldichter maar heel anders dan ‘onze’ La Fontaine, stelt Kropotkin. Slauerhoff heeft aandacht voor de stijl en vooral de functionele vormgeving van het vers van Krylov, die het ritme aanpaste aan de aard van elk verschillend dier. ‘Dit zal toch ook wel eens in gezochtheid overgegaan zijn’, concludeert Slauerhoff overigens op eigen gezag (id.: 17).
Gogol is de schepper van de moderne Russische roman. Slauerhoff benadrukt Gogols ‘anders-zijn’: hij was als Klein-Rus afkomstig uit de Oekraïne, en Slauerhoff (niet Kropotkin!) vergelijkt dat met de Franse literatuur. Daar ‘hebben we hetzelfde […] zien gebeuren, waar talrijke moderne dichters vreemdelingen waren, bv. Hérédia: Cubaan, Jean Moréas, Vielé-Griffin, enz., en tegenwoordig zovele Belgen als bv. Maeterlinck, Verhaeren.[v] Misschien hebben vreemdelingen een invloed van herleving en brengen ze nieuwe denkbeelden en beelden in de literatuur…’ (ib.) Anno 2005 getuigen deze woorden van een opmerkelijke actualiteit, gezien de inbreng en de plaats die de literatuur van allochtone Nederlanders zich inmiddels in onze nationale letterkunde heeft verworven.
Vervolgens bespreekt Slauerhoff uitvoerig twee bekende werken van Gogol, De revisor en De mantel. Over de inhoud van De mantel (waaraan Kropotkin maar een paar woorden wijdt) schrijft Slauerhoff zijn eigen opinie. Hij erkent dat er beslist een komisch element in het verhaal zit:
Toch is het in de grond zeer droevig dat een mens zulk een ellendig lot heeft en zo weinig liefde ondervindt en zo weinig geest heeft dat een mantel, toch maar een voorwerp, hem zo grote blijdschap geeft. Tevens bewijst het dat ieder mens beslist iets nodig heeft waaraan hij zich kan hechten en dat hij iets hebben moet waarop hij hopen kan. Zonder hoop is geen leven denkbaar. Het vestigt tevens onze aandacht erop dat men wat medelijden hebben moet met mensen die zo eenzaam door het leven gaan (id.: 19).
Dacht hij hier misschien in het bijzonder aan het lot van de Belgische krijgsgevangenen? Het laat in ieder geval zien dat Slauerhoff ook een sociaal gezicht had, ook al dacht hij misschien mede aan zijn eigen positie als eenling.
Iets korter blijft hij stilstaan bij Dode zielen. Hij leest het fragment voor dat Kropotkin aanhaalt, maar niet dan nadat hij het had ingekort en kleine stilistische veranderingen had aangebracht. Over Gogol zal hij blijven schrijven, in 1934 nog, nadat hij een uitvoering van De revisor heeft gezien (zie hoofdstuk 13.1.5.3).
Toergenjev is de eerste die ook in West-Europa bekend raakte. Hij had een scherp oog voor de vele veranderingen die in zijn tijd plaatsgrepen. Slauerhoff memoreert – en hier gaat hij verder dan Kropotkin, die over het volgende zwijgt – dat in die tijd ook de vrouwen begonnen deel te nemen aan het geestelijke en politieke leven, ‘en dit meestal niet uit liefhebberij zoals we wel eens zien in onze westerse maatschappij, maar ze gaven zich aan de vrijheidsbeweging met hart en ziel, waren er bereid […] voor te sterven. […] Vele vrouwen bevinden zich onder de nihilisten, denkt maar eens aan Sonja uit Tartarin sur les Alpes [van Alphonse Daudet – H.A.], een figuur die wij allen kennen.’ (id.: 20) Deze hele passage is niet terug te voeren tot Kropotkins bron.
Toergenjev beschikte over een grote mensenkennis, gaat Slauerhoff verder met zijn samenvatting. Zijn romans kenmerken zich door het ontbreken van een intrige, de aanwezigheid van een pessimistische ondertoon (is dat niet het wezen der Slavische ziel, zegt Slauerhoff Kropotkin na) zonder het te overdrijven. De roman Roedin (1855) is een voorbeeld van een wel begeesterde hoofdpersoon maar hij kan het niet omzetten in daden. Vaders en zonen brengt de introductie van de nihilist (dokter Bazarov). Slauerhoff heeft oog voor de psychologie van dit personage. Deze immers ‘werpt de aangenomen beleefdheidsvormen en kleine leugens van het gezelschapsleven van zich. Wij allen kennen toch deze ceremonieën en vormen die er dikwijls op zijn berekend haat en naijver en jaloezie te verbergen uit onze omgeving, zelfs in onze club ook wel eens’ (id.: 21/22).
Tolstoj ten slotte. Voor hem koestert Slauerhoff bewondering vanwege diens eerlijke herinneringen aan de jeugdjaren (Een jonge landheer en De kozakken): geen zelfidealisatie, en dat is ‘een zeldzame verdienste’ (id.: 23). Hij bewondert Tolstojs zoeken naar waarheid:
We zien dat Tolstoj eerst nergens bevrediging vindt. Tevergeefs tracht hij bevrediging te vinden in bestaande godsdiensten. Hij tracht geheel met zijn boeren mee te leven, neemt al hun gewoonten aan, werkte met hen, werd zelfs orthodox. Dit kon hij echter niet lang blijven. De vormen en ceremonieën stuitten hem te veel tegen de borst en hij was te oprecht om nog langer bij een godsdienst te blijven waar hij niets kon voor voelen. Altijd, zijn geheele leven door, streeft hij idealen na en is daarbij toch altijd eerlijk jegens zichzelf (ib.).
Het slot van de speech toont een teleurgestelde Slauerhoff: ‘Wel is helaas weer veel van het mooi der taal [in de vertaling] verloren gegaan, terwijl ons van alles nog veel ontgaat, zodat er per slot van rekening weinig overblijft.’ (ib.)
2.4 Conclusie: tóch een persoonlijke interpretatie
Een aantal dingen valt op. In de eerste plaats is daar de hartstochtelijke verdediging van Ruslands letterkunde. Of het onderwerp nu zelf gekozen was of hem opgedragen, het is een feit dat hij in deze rede een lans breekt voor de Russen en hun literatuur. Verder heeft Slauerhoff bepaald niet volstaan met het overkalken van een aantal kernzinnen uit Kropotkins studie van de Russische letterkunde. Nergens is hij te betrappen op het letterlijk overschrijven van passages, zinnen of ook maar zinsdelen. Telkens zoekt hij zijn eigen formulering. Daarbij wijst vergelijking van Kropotkins tekst met Slauerhoffs lezing erop dat de laatste de geboden stof direct verwerkt door met eigen voorbeelden te komen, voornamelijk uit de westerse literatuur maar ook uit de klassieke. Ik heb er hierboven al wat voorbeelden van laten zien, maar dat is maar een kleine afspiegeling van het totaal aan eigen inbreng als het om voorbeelden gaat die Slauerhoff zocht om Kropotkins beweringen te ondersteunen. Slauerhoff laat dus zien dat hij de kennis die hij bij Kropotkin heeft opgedaan, direct toetste aan door hemzelf gelezen Russische maar ook andere werken uit de wereldliteratuur. Hij legt daarbij bijzondere aandacht aan de dag voor de vorm, vooral die van het vers, maar ook voor andere stijlkwesties. Een aandacht die hij ook in praktijk bracht, getuige de vele doorhalingen en verbeteringen in het manuscript van zijn voordracht. Maar hij bracht ook stilistische verbeteringen aan in de door Kropotkin gepubliceerde fragmenten van Russische meesterwerken.
Daarnaast is hij zeer geïnteresseerd in de biografie van de schrijver, met name als het om tragische levens gaat. In de eerste plaats uit zich dat in een morele verontwaardiging: hij is begaan met het lot van de verworpenen der aarde en de strijd voor hun vrijheid. In de tweede plaats gaat zijn belangstelling ook uit naar de persoonlijke levens van individuele schrijvers. Hierbij schuwt hij niet psychologische, filosofische als ook morele verbanden te leggen. In het bijzonder lijkt hij gefascineerd door het demonische in de menselijke natuur en vooral dan in die personen waarin het demonische zeer sterk aanwezig is. Ik ben het met Hazeu eens dat deze vroege belangstelling voor het demonische volledig valt terug te lezen in zijn latere oeuvre. Ook buitenstaanders, buitenlanders, andersgeaarden hebben zijn belangstelling. Vooral is hij begaan met die personages die ‘zo eenzaam door het leven gaan’, zoals de hoofdfiguur in Gogols verhaal De mantel. Ook dat is hier een vroeg teken voor een later terugkerende belangstelling.
Eerlijkheidshalve zij gezegd dat Kropotkin een zelfde belangstelling aan de dag legt. Toch kunnen we zeggen dat Slauerhoff Kropotkins belangstelling voor het demonische in de mens en voor buitenstaanders niet alleen deelde en nasprak, maar ook op persoonlijke wijze uitbreidde door er veelvuldig andere voorbeelden aan toe te voegen.
Aan het slot van deze bespreking moeten we vaststellen dat Vestdijk er naast zat, toen hij schreef dat Slauerhoffs lezing ‘zonder persoonlijke noot’ was.
NOTEN
i. ‘Ik ben weinig op de hoogte van dubbelhartigheid en gespleten tongigheid; in den tijd, dat ik nog Indianenboeken van Gustave Aimard las, wist ik er meer van’, schreef Slauerhoff op 6 december 1930 in de Nieuwe Arnhemsche courant.
ii. Met Lord Lister wordt niet de Schotse chirurg Joseph baron Lister (of Lyme Regis) (1827–1912) bedoeld, die als eerste zorgde voor antiseptische condities tijdens het opereren, maar ‘Lord Lister, bijgenaamd Raffles, de grote onbekende’, hoofdpersoon van een populaire Duitse pulpbladen verhalenreeks, die tussen 1910 en 1912 ook in het Nederlands verscheen (informatie van de Lord Lister Klub Nederland, 2004). Nick Carter was een detective uit een Amerikaanse serie, die ook in Nederlandse vertaling grote populariteit genoot. Slauerhoff kende de figuur wellicht uit Cornelis Veths Crimineel allerlei: De lotgevallen van Nick Carter, Buffalo Bill, de gentleman-inbrekers (1912), want in de Nieuwe Arnhemsche Courant van 15 juli 1933 schrijft hij dat hij vroeger in Cornelis Veths parodieën las, zoals ‘in de graaf van Zwartburg’.
iii. Het verhaal lijkt me gebaseerd op de schipbreuk in 1653 van de Sperwer en zijn bemanning voor de kust van het Koreaanse eiland Quelpaert (Koreaanse naam: Cheju). De belevenissen van de bemanning werden bekend dank zij de boekstaving door kapitein Hendrick Hamel (1630–1692) in zijn Journael (nieuwe uitgave 2003), dat hij bij aankomst in Desjima ter verantwoording voor de gouverneur-generaal van de VOC schreef (zie ook Hoetink 1920). De schipbreuk van de Sperwer werd in 2003, 350 jaar na dato, in Korea en Nederland met tentoonstellingen en boekuitgaven herdacht.
iv. Vestdijk en de Russische lezing van Slauerhoff’, in: Vestdijkkroniek nr. 96 (2001) 3–23.
v. De op Cuba geboren José-Maria Hérédia (1803–1839), grootmeester van het Franse sonnet, die zichzelf graag introduceerde als een afstammeling van de Spaanse conquistadores, had een Spaanse vader en Franse moeder. De van oorsprong Griekse Jean Moréas (1856–1910), pseudoniem voor Joannis Diamantopoulos, heeft het manifest van de symbolisten (1886) op zijn naam staan. Francis Vielé-Griffin (1863–1937) werd in de Verenigde Staten geboren. Tot slot doelt Slauerhoff op de van oorsprong Vlamingen maar in het Frans publicerende Maurice Maeterlinck (1862–1949), geboren in Gent, en de Antwerpse Émile Verhaeren (1855–1916).