Van ellende edel ~ ‘Van ellende edel’. Besluit

omslag_slau_zwart.inddHet is juist te concluderen, zoals Oversteegen in zijn dissertatie ook al deed (1978: 188), dat Slauerhoffs beschouwend werk, anders dan dat van Van den Bergh, Van Ostaijen, Ter Braak of Nijhoff, geen zichtbare invloed heeft gehad op zijn tijdgenoten waar het de poëticale inhoud betreft. Dat doet echter niets af aan het feit dat hij met zijn stukken soms direct of indirect op anderen reageerde. De beschouwende artikelen zijn dus in eerste instantie belangrijk voor zijn eigen werk. Hoe verhield hij zich tot collega-dichters-critici en hoe beïnvloedden zijn essays zijn poëzie? Die essays zijn niet alleen van invloed geweest waar het de directe inwerking van het werk van de besproken dichters op Slauerhoffs eigen poëzie betreft, ze kunnen tevens een antwoord geven op de vraag hoe een Hollandse schrijver over zulke diverse en exotische onderwerpen kan schrijven. Die vraag is niet alleen biografisch te beantwoorden door te zeggen dat hij wegens zijn beroep van scheepsarts veel van de wereld had gezien. Want behalve exotische plekken tonen zijn gedichten een literair-contextuele rijkdom die alleen maar verklaard kan worden uit zijn belezenheid in het algemeen en zijn voorkeur voor de Franse poètes maudits en Rilke in het bijzonder over wie hij in zijn ‘jonge’ jaren uitvoerig heeft geschreven. Deze lectuur reikte hem de thema’s van de zwervende dichter aan, eerst rebellerend, later berustend en verlangend naar de dood. Kortom: deze lectuur gebruikte Slauerhoff om in zijn poëzie een beeld van de dichter te scheppen, dat hij het beste vond om mee voor de dag te komen. Dat hij daarmee tevens een kind van zijn tijd is, zowel in de manier waarop hij handig gebruik maakt van de toepassing van maskers (personae), als in het feit dat zijn werk een zekere discrepantie vertoont tussen hyperindividualisme en ontindividualisering, laat zien dat zijn dichterschap geen anachronisme is, geen verlate romantiek in een moderne wereld.

Aan het slot van deze studie werp ik een blik op de probleem- en doelstellingen zoals uiteengezet aan het begin van het eerste hoofdstuk. Het uitgangspunt was een tweeledige probleemstelling. Het wetenschappelijk onderzoek naar zijn oeuvre heeft nog geen helder beeld van de criticus Slauerhoff opgeleverd en dat is nodig omdat tot nu toe de oordeelvorming over zijn poëtica doorgaans eenzijdig gebaseerd is op versinterne opvattingen; ten tweede is er een discrepantie in de benadering van Slauerhoff: enerzijds wordt hij gezien als een Hollandse auteur binnen een Hollands-literaire context, anderzijds, vanwege het decor van verre windstreken waarin zijn poëzie en proza zich afspelen, als een exotische auteur, een Nederlandse Joseph Conrad.

Mijn doelstelling was drieledig. Ten eerste wilde ik de criticus, de literatuurbeschouwer Slauerhoff in een helder daglicht stellen, en ik deed dat door middel van analyse en interpretatie van zijn essays binnen hun literaire context.

Ten tweede keek ik speciaal naar Slauerhoffs fascinatie voor en omgang met buitenlandse, met name Franse literatuur – vaak als een gegeven verondersteld maar zelden door argumenten aangetoond. Deze benadering plaatste hem in een Europees perspectief. Ik merkte namelijk dat Slauerhoffs lectuur en verwerking van de Europese literatuur een antwoord kan geven op de vraag waarom er zo’n discrepantie bestaat tussen de Nederlandse schrijver Slauerhoff en de schrijver van zulke exotische vers- en verhaalruimtes. Wat betekende bijvoorbeeld het werk van Rilke voor Slauerhoff? Welke sporen heeft het in zijn werk nagelaten? Een internationale benadering leek mij dus van belang, niet zozeer vanwege zijn omzwervingen over de aardbol, maar vanwege zijn reis door de wereldliteratuur en, zoals ik in mijn studie hoop te hebben aangetoond, het stempel dat de lectuur daarvan op zijn eigen pennenvruchten heeft achtergelaten.

Ter completering heb ik de literatuuropvattingen die Slauerhoff in zijn essays uitdroeg exemplarisch getoetst aan zijn eigen verzen. Een dichter die over andere dichters schrijft, breekt ook een lans voor zijn eigen poëzie. Natuurlijk gebeurt dat impliciet, hij waakt er wel voor als een propagandist van zijn eigen verzen te kijk te staan. Toch leest men tussen de regels van zijn beschouwingen door opvattingen over literatuur die naar de letter in eerste instantie weliswaar betrekking hebben op de besproken dichter, maar in tweede instantie niet anders opgevat kunnen worden dan als een bepaling van de eigen poëzie en van het zelfbeeld van de dichter. Het lag daarom voor de hand ter illustratie een proeve van zijn gedichten tegen het licht te houden en te kijken welke poëticale middelen hij hanteerde en of die op een of andere wijze correspondeerden met de opvattingen zoals ze in de essays hadden geklonken. Met andere woorden: welk beeld gaf de dichter Slauerhoff van zichzelf in zijn verzen en welke expliciete en impliciete versinterne poëticale middelen hanteerde hij?

Zoals ook gerecapituleerd in hoofdstuk 12 trachtte Slauerhoff op verschillende manieren de contouren van zijn eigen dichterschap en het beeld van zichzelf als dichter te articuleren en te onderstrepen. Dat deed hij in de eerste plaats door zijn sympathieën en antipathieën jegens schrijvers te belijden, waarbij zijn voorkeur vooral de Franse poètes maudits en in Nederland de sensitieve verzen van Gorter gold. In de tweede plaats toonde hij steeds aandacht voor de vorm van het gedicht. Aanvankelijk was hij enthousiast over het Franse vers libre maar hoewel hij er veel in zag, zwoor hij het gebonden vers niet af. Hij betoonde zich voorts een aanhanger van de adequate vorm, volgens welke de vorm zich richt naar de inhoud of de inhoud zich een passende vorm zoekt. Belangrijk is zijn verwerping van de welsprekendheid en de harmonie. Het verklaart zijn als onaf ervaren gedichten, waarin soms versvoeten uit de maat lopen en de beeldspraak incoherent is.

Ten slotte probeerde hij zijn dichterschap en zelfbeeld gestalte te geven door de keuze van bepaalde thema’s. Een van de belangrijkste is dat van de door een demon beheerste dichter. Dit lijkt hem ook in zijn voorkeuren voor bepaalde dichters gestuurd te hebben. Ongeacht de biografische juistheid ging zijn fascinatie uit naar dichters die, naar het hem althans scheen, in hun creatieve arbeid gekweld werden door een gebiedende kracht van buiten, die de dichter willoos aan deze demonische macht overliet. Dat hij andere dichters daardoor meer naar zijn zelfbeeld schetste, is opnieuw een bewijs voor het feit dat zijn essays min of meer verhulde zelfportretten zijn.

Andere thema’s om zich als dichter te manifesteren zijn de literatuur als levenskwestie, het zelfverlies en de overgave, het dichten als ervaring, doorleving of nabetrachting en de dualiteit tussen individu en oneindigheid. In dit laatste thema, dat zich onder andere openbaart in zijn gevoeligheid voor het nietige van het individu in de enorme kosmische ruimte, in zijn metaforiek vaak uitgebeeld als ster boven een oneindige nachtelijke zee, speelt ook de (vergeefse) wens het levenseinde of de dood te trotseren: bijvoorbeeld in de toepassing van de Orpheus-mythe en het herhaalde wijzen op de onsterfelijke status van poëzie. Ten slotte manifesteert Slauerhoff zich als dichter door de poëticale betekenis van poëzie te onderstrepen. Hij onderkent de waarde van de gedichten van een bundel als bouwstenen van het grote geheel, het Gedicht. Alles staat ten dienste van het lied, de oervorm van poëzie.

Ten aanzien van Slauerhoffs eigen poëzie kunnen we de bevindingen van hoofdstuk 13 als volgt samenvatten. In zijn poëzie thematiseert Slauerhoff telkens dichters die ergens bang voor zijn. Het gaat afwisselend om de angst voor het uitblijven van een definitieve rustplaats, voor poëtische steriliteit, voor de naderende dood of voor een eeuwige doem. Uit de voorbeelden die ik uit Slauerhoffs poëzie aanhaalde, rijst het beeld van een wanhopige dichter op, die nog maar tot weinig (poëzie) in staat is en als het ware de resterende tijd die hij nog te leven heeft doelloos door zijn vingers laat glijden, terwijl hij de dood verbeidt. In deze gedichten domineert het type dichter van de rusteloze zwerver, op zoek naar een toevluchtsoord dat hij uiteindelijk vindt in de poëzie – poëticale constructie bij uitstek.

Dichten is een slopende bezigheid die het leven uit de dichter perst. Het dichten staat gelijk aan dwangarbeid, waaraan de dichter niet ontkomt. ‘Des dichters foltering neemt nooit een keer.’ Het is een doem, maar ook een genade. De dichter is van ellende edel, omdat hij uitverkoren is dit zware lot te dragen. Buiten de maatschappij, dolend in de marge van het bestaan, is de dichter een paria. Maar zijn poëzie verschaft hem een innerlijke overtuiging, die hem moreel boven de anderen stelt. Uit een leven vol rampspoed wordt een zekere trots gewonnen. Trots op de treurnis, trots op het noodlot. Dat is het edele gevoel. Ook al wordt deze trots weer miskend door de massa.

De poëzie komt vanzelf, van buitenaf, en dringt zich aan de dichter op. Diens rol is vrij passief, hij schrijft op wat hem ingegeven wordt. Zijn rol lijkt op die van een marconist, een loods, een koelie, hij voert een opdracht uit, hij is niet meer dan een trait d’union tussen stilte en geluid. Vaak lijkt een demon de instigator van zijn poëzie. Belangrijk is in ieder geval dat de dichter merkwaardig genoeg in het actieve proces van dichten tot passiviteit lijkt te vervallen. Het gedicht lijkt het initiatief van de dichter over te nemen en daardoor geheel autonoom te ontstaan (‘Dicht ik het Leven of leeft het Gedicht?’ heet het in ‘Samenval’). Het onderstreept in elk geval het onbewuste proces dat dichten voor Slauerhoff was.

Poëzie mag dan vanzelf komen, juist het gedoemd zijn of het bevangen zijn door een demon, wekt bij de dichter verzet op tegen zijn poëzie, letterlijk ook tegen het neer schrijven van de versregels die hem invallen. Zo ontstaat het werk tegen wil en dank en blijft het vaak onvoltooid in de zin dat de finishing touch eraan ontbreekt. En dan het lot van zijn poëzie: ze is nog maar voor weinigen een levend woord. De dichter doet er dus beter aan maar alles voor zichzelf te houden.

We zagen dat Slauerhoffs gedichten niet los te zien zijn van een Europese literaire context. Hij refereert qua thematiek en metaforiek aan bepaalde tradities, met name de Franse negentiende-eeuwse poëzie van Baudelaire, Rimbaud, Corbière en Mallarmé, maar ook Hölderlin, Rilke en Gogol hebben hun sporen in Slauerhoffs poëzie nagelaten, in het bijzonder waar het gaat om de plaats van de dichter in, of vaker: buiten, de samenleving, en de consequentie daarvan. Wat Nederland betreft is zijn poëzie qua poëticale thematiek verwant aan Leopold (poëzie als laatste vluchtplaats). Maar tevens opereert hij in een contemporain poëtisch gebied, met name waar  het de meervoudige persoonlijkheidsvoorstelling van de dichter betreft. Terecht is vaak gewezen op de opvallend retrospectieve vorm van Slauerhoffs poëzie. Niet alleen refereert hij aan dichters die reeds lang zijn overleden, ook de vorm van zijn gedichten is klassiek. Zeker vergeleken bij tijdgenoten als Van den Bergh, Marsman en Van Ostaijen, die zich als jongeren juist ook als (in de vorm) modernen wilden manifesteren. Toch vind ik ook moderne aspecten in Slauerhoffs poëzie terug, al is dat niet in zijn verstechniek. Het gebruik van maskers, om aan het lyrische ik steeds weer een ander gezicht en een ander aspect te geven, is daar een van. Hij bevindt zich wat dit betreft in het gezelschap van Yeats, Pound, Eliot en Pessoa.

Een ander modern aspect – maar het houdt verband met het vorige – is de discrepantie tussen ontindividualisering en hyperindividualisme. Enerzijds zien we in het werk van Slauerhoff nog de eis van een persoonlijke stem. Hiermee correspondeert ook het experiment van het vrije vers en de thematisering van het dichtende subject, want wat het experiment met het vrije vers betreft benadrukte de moderne dichter dat elke dichter zijn eigen ritme had, als een individueel, uniek handschrift, en dus niet een voorgeschreven ritme nodig had. Anderzijds frapperen de wens van het zelfverlies en de zucht naar meervoudige zelfpresentaties als kenmerken van ontindividualisering in het werk van Slauerhoff. Ze vinden hun pendant in het werk van bijvoorbeeld Eliot. Daarin zien we de ontpersoonlijking van het lyrische ik en de toepassing van meervoudige stemmen, die de verschillende emoties van het ik vertegenwoordigen, binnen één gedicht.

Wantrouwen tegen de lyriek is trouwens een ontwikkeling die zich in Nederland vooral in het beschouwend werk van Ter Braak laat zien, en die door Slauerhoff bepaald níet werd onderschreven. Uit Slauerhoffs poëzie spreekt enerzijds een sterke persoonsgerichte problematiek, te weten het onvervulde verlangen van de dichter, anderzijds de neiging van de dichter zichzelf in andere persoonlijkheden te verliezen.

Drie belangrijke poëticale thema’s zijn uit de bespreking van Slauerhoffs essays duidelijk naar voren gekomen: de poëtica van het onvoltooide gedicht, de poëtica van de poète maudit en de poëzie in het aanschijn van de dood. Ze verdienen een iets uitvoeriger afronding.

Er is vanaf Slauerhoffs eerste publicaties in Propria cures veel gesproken over zijn zogenaamde slordigheid. Hij zou zijn versvoeten niet tellen, zijn eindrijmen klopten niet en de beeldspraak was soms een rommeltje. Schijnbaar in tegenstelling met zijn vermeende onzorgvuldige verstechniek is zijn preoccupatie met het vrije vers en de op meerdere plaatsen getoonde belangstelling voor de prosodie van andere dichters. Maar misschien is dit juist niet met elkaar in tegenspraak. Je zou in Slauerhoffs in theorie geuite welwillendheid tegenover het vrije vers een poging kunnen zien om zijn poëziepraktijk te verenigen met een eenvoudiger prosodie. Korter gezegd: hij wil minder regels. Ik breng dat in verband met wat ik zou willen noemen de poëtica van het onvolmaakte gedicht, zoals die valt op te maken uit een groot aantal gedichten en uit een aantal versexterne uitspraken van Slauerhoff.

Daarom zal ’k […] mij wel vergeven
De enkele frivole woorden hier geschreven,
Die van mijn dof gedicht de wil verzaken.

Deze regels uit ‘De krantenverkooper’ drukken enerzijds uit dat een paar onzorgvuldig gekozen woorden de ‘wil van het gedicht’ – de dichterlijke intentie – kunnen verzaken, anderzijds dat een perfect gedicht juist afbreuk zou doen aan het imperfecte karakter van Slauerhoffs vers, in de zin dat zijn vers niet voor de volle honderd procent aan de traditionele regels voldoet. In een interview met G.H. ’s-Gravesande in 1933 antwoordt hij op de vraag op welke manier hij werkt: ‘Meestal werk ik aan een paar dingen tegelijk. De finishing touch aanbrengen is voor mij het lastigst. Werken in statu nascendi en amorf zijn me even lief’ (geciteerd naar Kroon 1981: 17). ‘Ik houd niet van letters’, biechtte hij op aan Arthur Lehning (Lehning 1955: 61). Eerder, al, in 1922, had hij aan vriend Houwink, die hem op zijn ‘slordigheid’ aansprak, te kennen gegeven: ‘Maar die slordigheid is een deel van me, overal in’, en hij maakte een onderscheid tussen ‘slordigheid’ en ‘onbeholpenheid’, welk laatste euvel natuurlijk wel verholpen moest worden (Kroon 1981: 130). Deze onwil om het werk af te maken, te vervolmaken, vertaalt zich onder meer in het overlaten van de redactie en samenstelling van zijn bundels aan anderen (Marsman, Du Perron).

Het lijkt erop dat Slauerhoff bewust streeft naar een onvoltooide of niet-volmaakte versie van zijn poëzie. Hij lijkt het hierin eens te zijn met Paul Valéry die over het ontstaan van gedichten schreef, dat ‘un ouvrage n’est jamais achevé, – mot qui pour [les poètes] n’a aucun sens, – mais abandonné’ (geciteerd naar Van den Akker 1985: 39). Maar waar Valéry de publicatie van een gedicht als een momentopname beschouwde en een eenmaal verschenen gedicht steeds weer ter hand nam om het te verbeteren, liet Slauerhoff zijn verzen met recht ‘in de steek’ en trachtte in een nieuw vers steeds weer opnieuw de juiste woorden te vinden. Bovendien: eraan doorwerken, eindeloos schaven zou misschien vlekkeloze verzen hebben opgeleverd, waarbij geen enkele versvoet dwarslag, geen correct rijmwoord ontbrak. Maar we weten juist dat hij het níet zo wilde. Net als in het vers van Corbière, waarin het niet zozeer om de mooie, volle en heldere klank gaat, maar om de beheerste en onverwachte wending. Zo verkoos Slauerhoff het ‘overstag gaan’ van zijn vers boven de voorspelbare cadans.

Hoewel het antwoord op ’s-Gravesandes vraag voeding geeft aan de meest gehoorde opvatting dat Slauerhoff ‘slordig’ was in het schrijven van verzen, vind ik dat zijn voorliefde voor het onvoltooide gedicht geïnterpreteerd moet worden in het licht van zijn uitspraken over Corbière. Maar er is nog iets anders. Behalve van een afkeer om iets af te maken, zou je kunnen spreken van het moedwillig stukmaken van (een deel van) het gedicht. Rodenko zag in het niet ‘afmaken’ van een gedicht of het bewust niet vervolmaken van de vorm een destructieve actie van de poète maudit, die uiteindelijk een zelfdestructie blijkt te zijn, ‘want in de zelfdestructie schept de dichter zichzelf’ en ‘de meeste poètes maudits sterven jong, worden waanzinnig of plegen zelfmoord’ (Rodenko 1957: 27). En ten slotte, schrijvend over de zogenaamde echecpoëzie, alludeert Rodenko op nog een derde mogelijkheid: het haperen van de adem: ‘de dichter heeft “geen adem meer genoeg”, hij kan het gedicht niet afmaken (voltooien tot het uiteindelijke Lied) en blijft halverwege steken, “stikken” – zoals Slauerhoff aan het eind van zijn gedicht Spleen [Vg 288] schrijft:

Milde, meedoogenlooze Parcen, schikt me in de
Zinlooze weefsels… Ik kan niet kiezen.
’k Heb niets dan angst. Kan ik mij ooit verliezen,
Blijf ik onsterflijk, steeds stikkende?

Bij Slauerhoff – op zijn wijze, in een andere toonaard, eveneens een typisch dichter van het echec – treffen we telkens weer dit hijgende, stikkende, over de eigen woorden struikelende slot aan. […] Het lijkt wel of zich aan het slot, wanneer hij buiten adem raakt, een plotselinge blinde vernielzucht van hem meester maakt’ (Rodenko 1956: 126–127). Met betrekking tot de astmaleider Slauerhoff, die zich geregeld letterlijk in ademnood wist en zich dan op zichzelf moest terugtrekken, is dit een treffende opmerking.

Simon Vestdijk wees in 1938 op het feit dat Slauerhoff met diens ‘sabotage van de vorm’ niet zozeer tot doel had de ‘schoonheid’ aan te randen, als wel ‘een subtielere, zo men wil “demonische” schoonheid te verwezenlijken’ (Vestdijk 1966: 206):

Slauerhoff werkte zijn verzen juist heel ijverig om en lette wel degelijk op de vorm, zij het ook om deze vorm in sommige gevallen opzettelijk te verstoren. […] Wanneer Slauerhoff een ritmische onzuiverheid produceert of een versvoet amputeert in een sonnet, dan is dit voor de poëtische schoolmeester aanleiding om te ijzen, voor de anti-estheet, die hier Constant van Wessem heet, om te juichen, terwijl het de dichter zelf wellicht om niets anders te doen was dan de souplesse van het ritme te handhaven, de dreun te vermijden en het geraamte van het sonnetschema niet te veel te laten doorschemeren […]. Deze verzen gehoorzamen slechts aan hun eigen inherente, nimmer van buiten af op te leggen esthetiek. Waarschijnlijk vond Slauerhoff een ruïne ‘mooier’, ‘schoner’ dan een gaaf bouwwerk […]. Pas deze wetenschap nu toe op de poëzie, en men leert inzien, dat gedichten opzettelijk, of laat ik mij voorzichtiger uitdrukken: conform aan de instinctieve kunstwil van de maker ervan, brokkelig of stotend of groezelig of goor of onzuiver of z.g. ‘slecht gerealiseerd’, gemaakt kunnen zijn zonder dat er bij de dichter iets voorzat van ‘anti-esthetische’ bedoelingen, – integendeel! (id.: 206–207).

In deze uitleg van Vestdijk, die hier dus met betrekking tot Slauerhoff de esthetiek van het onvolmaakte gedicht verdedigt, is Slauerhoffs voorkeur voor het vrije vers ook beter te begrijpen. Volgens Vestdijk gehoorzamen zijn verzen slechts aan hun eigen inherente esthetiek. Zijn vormbehandeling moet dus niet gewogen worden vanuit het perspectief van een bestaande algemene esthetica, maar vanuit zijn eigen individuele vormesthetica. Niet voor niets noemde Gustave Kahn het vrije vers ‘le vers individualiste’, omdat de dichter alleen zijn eigen gevoel voor ritme raadpleegt en zich aan geen enkele regel gebonden acht (Van Hamel 1902: 441). Maar ook als Slauerhoff het vrije vers laat voor wat het is, volgt hij binnen de gebaande en voorgeschreven wegen van het sonnet, de ballade of andere strofische gedichten steeds zijn eigen ritme.

Ook Houwink had dit al vroeg, bij de voorbereiding van Archipel, ingezien: ‘Slauerhoff kon wel gave verzen schrijven, maar hij wilde of liever, hij mocht niet, omdat “de gave vorm” voor hem een verraad betekende aan de macht die hem tot scheppen dwong. Het Kaïns-teken […] mocht aan zijn poëzie niet ontbreken’ (Kroon 1981: 129). Samenvattend zou je het onvoltooide of onvolmaakte gedicht van Slauerhoff op drie manieren kunnen verklaren. Hem ontbreekt de lust het gedicht te vervolmaken. Of, gedreven door een gekwetst schoonheidsideaal (de schoonheid van een ruïne) wil hij het gedicht stukmaken of havenen. Ten slotte is het mogelijk dat hem de (lange) adem ontbreekt om het vers helemaal af te maken, want aan het eind raakt hij in ademnood. Alle drie de verklaringen bevestigen niettemin zijn aandacht voor en bezorgdheid om de vorm van het vers. En dat is des te opmerkelijker, daar ze door veel critici, toen en nu, betwijfeld zijn.

Zoals reeds in hoofdstuk 1.2 gememoreerd kan men de poète maudit herkennen aan een aantal belangrijke kenmerken. Hun levenslot is meestal tragisch. Ze hebben het gevoel, wetend te zijn geboren onder het teken van Saturnus, dat ze het slachtoffer zijn van een onomkeerbare vervloeking, door de maatschappij, door God en door henzelf. Ook is hun ego vaak het toneel van een verwoede, bij voorbaat reeds verloren strijd. Contradicties en pogingen tot metamorfose zijn de meest zichtbare manifestaties van deze ziekte van het onvervulbaar zijn. Voorts zijn de poètes maudits op zoek naar een manier van schrijven die de expressie van het Absolute moet zijn, bijvoorbeeld door een cynische houding aan te nemen, te shockeren en te spotten, maar ook voelen ze de vrijheid om de traditionele grammatica naar hun hand te zetten. En bovenal wordt het kwaad in al zijn vormen verheerlijkt. Wat hen tot slot bindt, is de wens tot vernieuwing, de lust om te breken en de zoektocht naar volmaaktheid.

Al deze kenmerken lijken mij ook op te gaan voor Slauerhoff. Ten aanzien van het eerste kenmerk, het tragische levenslot, kan het volgende gezegd worden. Hoewel hij geen ongelukkige jeugd had, noch aan materiële ellende leed, werd Slauerhoff zijn leven lang gekweld door lichamelijke ongemakken die hem het leven zuur maakten: astma, longontsteking, angina pectoris, tbc en malaria. In combinatie met een veronachtzaming van de eigen gezondheid hebben ze zijn vroegtijdige dood op amper 38-jarige leeftijd bewerkstelligd. Wat het tweede kenmerk betreft, de vervloeking, mogen we vaststellen dat Slauerhoff zich, net als Villon, Baudelaire en Verlaine, terdege bewust was van de betekenis om, zoals zij het zagen, onder het teken van Saturnus geboren te zijn. Hij was ervan overtuigd voor rampspoed in de wieg te zijn gelegd. R.L.K. Fokkema (1990, m.n. 490–491) heeft dat met betrekking tot de bundel Saturnus overtuigend aangetoond. Ook uit de vorige hoofdstukken is wel gebleken dat hij zichzelf als een vervloekte beschouwde, als een dichter die door het publiek niet of nauwelijks werd gelezen, door God en demon vervloekt was en werd achternagezeten, om ten slotte door zichzelf te worden verdoemd. Want door zich af te zetten tegen de anderen volgde uitsluiting door die anderen. En daarnaast koos hij zelf voor de vlucht uit de menigte naar de lege ruimte in de verte of in het verleden, de toekomst of de droom. Een outcast, een paria, of, zoals hij zichzelf eens typeerde, een atoom dat in geen chemische of fysische verbinding past (Lehning 1955: 59–60).

Ook bij Slauerhoff is het ik vaak een strijdtoneel van verwoede krachten die op elkaar inwerken, ziektes (‘Geschuwd als aas dat stinkt / […] / Mijn lijf voor driekwart dood’ heet het in ‘In memoriam mijzelf’) of psychische krachten die het ik aantasten (‘Al is mijn ziel verminkt’, idem). In ‘À la Rossetti’ luiden de eerste regels: ‘Steeds ben ik met den vijand in mijzelf / In bangen worstelstrijd op leve’ en dood.’

Hij beantwoordde ook aan het derde criterium: hij is op zoek naar vernieuwing van zijn poëzie door middel van shockeren, bespotten, deregulering van de grammatica en de prosodie. Cynische spot is een van de kenmerken van een groot deel, maar niet al zijn poëzie. Shockeren kon Slauerhoff door het kwaad te verheerlijken: ‘[ik] Beleed het kwaad oprecht’ in ‘In memoriam mijzelf’ en voorts verspreid door het gedicht ‘Dsjengis’. Wat de deregulering van grammatica en prosodie betreft ben ik het eens met Marcel Janssens (1992: 213), die zegt dat Slauerhoff op het vlak van de prosodie weliswaar nog vrij dicht bij het traditionele poëtische systeem blijft, maar verder een ‘volstrekt nonconformistische, om niet te zeggen anarchistische taal- en tekstbehandeling’ laat zien. Zijn attitude lijkt te zijn: is het geen volrijm dan assoneert of acconsoneert het wel. Dat niet alleen zijn Verzamelde werken maar ook zijn Verzamelde gedichten zo slordig zijn uitgegeven, moest, zo meent Janssens, zijn lot van poète maudit zijn. Slauerhoffs ‘andersgerichte schriftuur kan het best gedefinieerd worden als dynamiet onder de heersende poëtica’s’. Dat zie je in ‘de onvertogen breuk met syntactische, semantische en esthetische regels, de cultus van de dubbelzinnigheid en de paradox […] en ook het gebruik van de taal in haar tastbaarheid, in haar auditieve en visuele materialiteit. Vandaar, ook bij Slauerhoff, een voorkeur voor onorthodox materiaal als het lelijke, het obscene, het onbewuste, het fantasmatische, het groteske’ (id.: 213–214). Slauerhoff geeft er zelf menig voorbeeld van in zijn poëzie. En hij signaleert het bij andere dichters. Zoals de paradox van de poète maudit in de poëzie van Corbière, waarin het verhevene en het verworpene voortdurend op elkaar botsen, de paria tevens uitverkorene is – van ellende edel.

Het tweeslachtige karakter van de poète maudit vertaalt zich behalve in een ambivalente houding tegenover de buitenwereld (verachting en hunkering naar erkenning) ook in een weifelachtige natuur en de neiging tot het innemen van tegenstrijdige standpunten. Slauerhoffs onzekere aard uitte zich onder meer in een rusteloze trek van de ene tijdelijke baan naar de andere, en van de ene woonplaats naar de andere. Weliswaar zijn er niet veel contradicties in zijn standpunten aan te wijzen. Ik wijs hier alleen op het in hoofdstuk 12.4.4 gememoreerde feit dat Slauerhoff nu eens het bewuste dan weer het onbewuste karakter van de poëziegenese benadrukte. Maar het zou onjuist zijn om te zeggen dat zijn opvattingen een logisch doortimmerd en een tot in de uiterste consequenties beredeneerd systeem vertegenwoordigen. Kenmerkend is de volgende uitspraak van hem: ‘ik vind iemand, die zelf op tijd zijn eigen idealen eens in de maling kan nemen, aantrekkelijker en eerbiedwaardiger dan de velen met profetische allures, die nooit uit de plooi komen’ (NAC, 26 augustus 1933).

Tot slot vormen de ‘pogingen tot metamorfose’ een van de belangrijkste herkenningspunten in zijn poëzie. Talrijk zijn de pogingen om maskers van anderen op te zetten, dichters meestal (‘Ik heette niet Slauerhoff maar Po Tsju’ in ‘Samenval’), maar ook ontdekkingsreizigers, veroveraars en piraten. Janssens (1992: 212) noemt dit Slauerhoffs ‘indirecte lyriek’: ‘hij spreekt zich graag in de hij- of de ik-vorm uit via figuren, historische, legendarische of fictieve, die als versluierde zelfvoorstellingen fungeren’. In hoofdstuk 13.4 heb ik laten zien dat Slauerhoff door die meervoudige persoonlijkheid van zijn personages, door het gebruik van personae, in dezelfde traditie staat als de dichters Yeats, Pound, Eliot en Pessoa.

Toch is het raadzaam enige voorzichtigheid te betrachten om Slauerhoff als poète maudit te bestempelen. En wel om twee redenen. Ten eerste zouden we zijn centrifugale kosmopolitisme onderschatten als we hem te eng als een nazaat van het Franse gebannen-dichtersgilde zien. Hoewel hij in zijn beschouwingen en zijn poëzie een duidelijk Gallische voorkeur aan de dag legt, waar zijn meeste Nederlandstalige generatiegenoten meer op de Germaanse poëzie zijn gericht, zouden we daarmee andere invloeden die hij onderging negeren, zoals die van de Russen, Rilke en de oude Chinese dichters, en niet te vergeten van enkele Hollandse dichters (Gorter, Leopold, Boutens, Roland Holst en Hendrik de Vries).

Ten tweede moeten we de mogelijkheid niet uitsluiten dat Slauerhoff zich het predikaat van poète maudit, dat hem al tijdens zijn leven telkens werd opgeplakt, gemakkelijk liet aanleunen, zo zeer dat hij ook in de geest van de gedoemde dichters handelde. Met andere woorden: laten we niet vergeten dat Slauerhoff veelvuldig het masker van een andere dichter opzette en daarmee bewust verschillende zelfpresentaties realiseerde. De meervoudige persoonlijkheid van de dichter Slauerhoff, voorgesteld door zo zeer verschillende personae als Camões, Po Tsju I, Columbus, Gogol, Corbière, Rimbaud, het gepersonifieerde schip, de Vliegende Hollander, de ontdekkingsreiziger, de outcast, de banneling of de oude zeeman, wordt weliswaar als een van de kenmerken van de poète maudit gezien. En ook Rodenko onderkende dat, toen hij het had over de onmacht van de dichter: ‘de dichter heeft geen vrije wil: “Je est un autre”, zegt Rimbaud’. Deze formule ‘is wel de bondigste samenvatting van wat ik het mystieke principe genoemd heb: het samenvallen van subjectiviteit en objectiviteit.’ (Rodenko 1955: 22–23) Maar de manier waarop de dichter Slauerhoff zich telkens in een andere vermomming toont, is ook een kenmerk van modernistische dichters als Pound, Eliot en Pessoa, tijdgenoten van Slauerhoff. En vanuit dat standpunt bekeken is het gebruik van maskers dus niet zozeer een poète-maudit-middel om het gedoemde ik van de dichter een kring van lotgenotenstemmen te geven, maar eerder een modernistisch stijlmiddel om het proces van ontindividualisatie van het persoonlijk ik van de dichter te verbeelden. Dat kan dan alleen maar door het lyrisch ik in talloos veel andere ikken op te splitsen. Nooteboom (2002: 210–211) heeft op deze voorkeur van Slauerhoff voor wisselende personae op speelse wijze voortgeborduurd en in hem een vijfde, tot nu toe geheim gebleven heteroniem van diens Portugese tijdgenoot Pessoa gezien.

Nog een ander aspect van zijn poëzie dat uit het voorgaande naar voren is gekomen, laat zien dat het een beperking zou zijn Slauerhoff alleen maar als poète maudit te bestempelen. Dat aspect behelst zijn kijk op de poëzie in het zicht van de dood. Vier van de vijf verzen die ik in hoofdstuk 13 besprak en beoordeelde op de wijze waarop de dichter daarin wordt neergezet, thematiseren een oude, doodzieke dichter, die zich bewust is van het feit dat hij zijn laatste levensfase is ingegaan. Het is een belangrijk poëtisch thema in Slauerhoffs oeuvre. Deze dichter leeft als het ware in het aangezicht van de dood. Hij kijkt terug op zijn leven (retrospectief) en beschouwt zijn innerlijk (introspectief). Het was geen geruststellende conclusie: de dichter is de beleving waaruit zijn verzen vroeger ontsprongen, kwijt. Wat er nu nog uit zijn handen komt, haalt het niet bij het vroegere werk. De vrees voor het verder verzwakken van zijn dichterlijke krachten is existentieel. In sommige gevallen dicht hij (allang) niet meer. Zijn creatieve steriliteit brengt het levenseinde dichterbij, want niet schrijven is niet meer kunnen leven, omdat elk levensdoel ontbreekt. Maar misschien werkt het ook wel andersom: het creatieve proces van het dichten werkte in al zijn gedoemd en demonisch dóórgaan (‘Dat ik dood voorzie en door moet dichten’ heet het in ‘Nog’) uiteindelijk verwoestend, heeft zijn tol geëist en het lichaam van de dichter gesloopt. Die dichterlijke creativiteit ging gepaard met een lichamelijke inspanning die zich uitte in een wereldwijd zwerven. Er zat een dwang achter, het ging om het zwerven an sich, niet om een reisdoel.

Columbus, historisch toch beschouwd als a man with a mission, die zijn doel ten slotte bereikt, ervaart als personage in het gelijknamige gedicht van Slauerhoff het bereiken van zijn reisdoel als een teleurstelling. Voor de personages van Slauerhoff is het beter (doelloos) door te varen, desnoods eindeloos de wereld rond, net als De Vliegende Hollander. Het zwerven om het zwerven – daar gaat het Slauerhoff om. Dat brengt hem uiteindelijk, in ruimte en tijd, aan de uiterste grens. Zwervensmoe bevindt hij zich ten slotte aan de rand van de wereld, dichtensmoe kijkt hij de dood in de ogen.

Een zelfde levensmoeheid klinkt soms door in zijn beschouwingen, al varieert die per artikel. In zijn Corbière-stuk overheerst de opvatting dat de literatuur een levenskwestie is. Voor de poëzie betaal je met je leven. Dat moet wel, anders is de poëzie niets waard, vrijblijvend, bijzaak. Nog sterker dan in zijn essay over de Bretonse schrijver laat Slauerhoff dit blijken in het tiental door Corbière geïnspireerde verzen. Ze zijn doortrokken van doodsverwachting.

Wat Rilke betreft heeft Slauerhoff zich erg aangetrokken gevoeld door twee dingen: door de vermoeide, dolende, oudere dichter, en door het Orpheus-thema, waarin de ingewikkelde strijd met de dood – een strijd die door niemand minder dan de dichter par excellence, Orpheus, wordt gevoerd – centraal staat. Dit thema, dat Rilke al verschillende malen eerder bespeelde (onder andere in ‘Der Tod der Geliebten’ uit de Neue Gedichte: Anderer Teil), beheerst de Sonette an Orpheus volledig. Hierover heeft Slauerhoff zich in 1925 vol bewondering uitgesproken. Rilke stelt daarin dat leven en dood bij elkaar horen, sterker: dat ze een eenheid vormen als twee bij elkaar horende kanten van het bestaan. Hermann Mörchen (1958) legde in zijn grondige interpretatie van Rilkes sonnettenbundel verband met Heideggers hoofdwerk Sein und Zeit uit 1927. Hoewel Heideggers uitleg van het begrip ‘Dasein’ – een centraal begrip in het denkwerk van de Duitse filosoof waarmee hij doelt op het menselijk bestaan – bewust niet-antropologisch (maar fenomenologisch) is, frappeert de overeenkomst met Rilkes mensbeeld zoals dat uit de Sonette tevoorschijn komt.

De dood is, volgens Heidegger in 1927, een existentiële aanwezigheid in het leven van de mens. Men is zich niet alleen bewust van het feit dat het leven eindig is en dat men dus eens zal sterven. De dood is in het leven reeds aanwezig, als een basso continuo. De enige echte verhouding tot de dood is de illusieloze erkenning dat de dood de laatste mogelijkheid van het menselijk bestaan is. In de beroemde brief aan zijn Poolse vertaler Witold von Hulewicz van 13 november 1925 legt Rilke uit dat de Orpheus-sonnetten ontstaan zijn naar aanleiding van, en geschreven als een ‘grafmonument’ voor de dood van een jonggestorven danseres, ‘wier onvoltooidheid en onschuld de deur van het graf geopend houden, zodat zij, na haar heengaan, tot die machten behoort die de helft van het leven nog vers en ongeleefd behoeden, en openhouden naar de andere helft, die als een open wonde is’ (Rilke 1996: 279). Hierdoor zijn de Sonette an Orpheus, schrijft Rilke, nog nauwer betrokken op het midden van het rijk waarvan wij de aan alle kanten onafgegrensde diepte en invloed met de doden en met hen die na ons zullen leven gemeen hebben. Wij die van hier en van vandaag zijn, zijn in de wereld van de tijd geen ogenblik tevreden, noch aan haar gebonden; steeds weer en steeds verder gaan wij terug naar de vroegeren, naar onze afkomst, en vooruit naar hen die schijnbaar na ons komen. In die grootste, ‘open’ wereld zijn allen – gelijktijdig kan men niet zeggen, want het is juist het wegvallen van de tijd dat bepaalt dat zij allen zijn. De vergankelijkheid mondt overal uit in een diep zijn. (id.: 276)

Slauerhoff onderkende deze Orpheus-interpretatie door Rilke en hij had er ongetwijfeld een zwak voor, want hij schreef: ‘De andere zijde van Orpheus: met de dooden vertrouwelijk zijn, zich bij hen te bevinden als onder levenden, is ook een zijde van Rilke. Dood is een volmaakter vervolg van het leven.’ In Rilkes Orpheus-sonnetten ‘gaan dood en leven in elkaar op en verdringen elkaar niet meer. De dood wordt warmer, kleurrijker, is niet meer vaal en gevoelloos. Het leven verliest het droevige redelooze van zijn beperktheid. Hier staat Orpheus, […] teruggekeerd uit het rijk van den dood, dieper in het leven doorgedrongen’ (Slauerhoff 1958: 81). Rilke vatte deze centrale betekenis van Orpheus samen in drie woorden: ‘Gesang ist Dasein’ (derde sonnet van de eerste serie). Met andere woorden: poëzie zetelt tegelijk hier, in het leven, en reikt over de finale grens heen naar de dood. Voor Rilke, die de bezitloze liefde verhief tot levensleer, heeft deze interpretatie van Orpheus – die het immers te doen was om de terugkeer van zijn geliefde Eurydice – een verrijkende betekenis van de liefde opgeleverd. Orpheus keert terug op aarde zonder Eurydice, want Eurydice heeft zich al verzoend met de dood, is er te zeer vertrouwd mee geraakt om terug te keren naar het leven. Dat is voor Rilke het antwoord op de vraag waarom Orpheus omkijkt. Zijn geliefde talmde, en hij vreesde dat zij niet mee zou komen.

We raken hier aan het besef dat leven en dood hun oorspronkelijke eenheid verloren hebben. Romantische dichters zagen in de poëzie een middel om die eenheid te herstellen. Het klassieke prototype van de dichter in deze context is natuurlijk Orpheus. Hij zingt dode dingen tot leven. Hij overschrijdt de doodsrivier. ‘Daarom is het zingen van Orpheus’, zeggen de Rilke-vertalers en -interpreten Blok en Jellema, ‘de zuiverste, de waarste vorm van het bestaan, als het zingen dat het hier-zijn transcendeert, omdat het tegelijk een “da-sein”, een ginds-zijn, omvat. Dat is de dubbelzinnigheid van de beroemde sententie […] “Gesang ist Dasein” […], omdat het gaat om dat ene, dood en leven omspannende, ware zijn. Daarom belichaamt Orpheus het voor-beeldig dichterschap’ (Rilke 1996: 130–131).

Slauerhoff moet sympathie hebben gevoeld voor deze interpretatie van de dood, want hij speelde zelf immers met het gegeven van personen, vaak dichters, die het dodenrijk konden betreden en weer verlaten (vgl. gedichten als ‘Grafbeeld van Nôfrit’, ‘Ik leef al in ’t ontoegankelijke’ en ‘Samenval’).

Tot slot sprak een andere dichterlijke gedachte van Rilke over het levenseinde van de dichter hem aan. En wel deze, dat goede gedichten pas op het eind van het leven ontstaan. Slauerhoff schreef over Rilke: ‘Dichten is voor hem ervaring, doorleving, nabetrachting. Malte Laurids Brigge, wien hij een deel van eigen lijden en overtuigen te dragen heeft gegeven, zegt: “Een goed gedicht wordt misschien alleen geboren uit een leven dat ten einde loopt. Niet uit de véle herinneringen. Deze kunnen los op de ziel liggen. Alleen uit die welke in ons bloed zijn opgenomen, door het brein vergeten, kunnen misschien enkele goede verzen ontstaan.”’ Die door Slauerhoff aangehaalde woorden vormen geen letterlijk citaat van Rilke maar zijn eigen interpretatie. We mogen dus wel zeggen dat Slauerhoff, juist omdat hij niet letterlijk citeert maar parafraseert, zijn eigen mening ventileert.

Als we Slauerhoffs gedichten bekijken die handelen over een oude dichter, ziek, uitgedicht, somber gestemd over zijn eigen bestaan, zijn toekomst en het lot van zijn verzen, valt op dat een deel van deze groep verzen is ontleend aan Chinese originelen, met name de gedichten van Po Tsju I, die hij kende in de vertaling van Waley. Maar hoewel Po vele verzen wijdde aan zijn ouderdom en ziekte, zijn verreweg de meeste geschreven met een montere blik op het bestaan. Aan elke lichamelijke tegenslag kleeft wel weer een voordeel, zo is de teneur van deze poëzie. In de ‘vertaling’ van Slauerhoff verandert Po in een sombere, gedoemde oude man, die zich behalve over zijn slechte gezondheid ook grote zorgen maakt over (het uitblijven van) zijn nog te schrijven poëzie. We moeten dus constateren dat Slauerhoff het thema van de oude dichter in het aangezicht van de dood op zijn manier herkende in het werk van zijn negende-eeuwse Chinese collega, om er vervolgens een veel somberder interpretatie aan te geven, die veel dichter bij zijn eigen existentiële twijfels lag. ‘Verzen en biografische gegevens die hij bij Waley vond herschiep hij tot een sterk door zijn eigen levensgevoel gekleurd beeld van de dichter,’ schrijven Pos en anderen dan ook (1993: 10). ‘Slauerhoff herkende in Po Tsju I een geestverwant en vormde hem om tot een onmaatschappelijke poète maudit’ (ib.). Behalve in een aantal gedichten werkte hij dit ook uit in drie verhalen, die later werden opgenomen in Het lente-eiland.

Nauw hiermee verwant is het thema van de lotsverbondenheid van dichters, geestverwanten die in de diaspora leven, elkaar nooit of zelden zien, en slechts via een spaarzame persoonlijke ontmoeting of via de uitwisseling van hun verzen hun lot, verdriet en troost kunnen delen. Zo wordt dat uitgedrukt in de vriendschap tussen de Chinese dichters Yuan Sjen en Po Tsju I in de verhalen ‘Uit het leven van Po Tsju I’ en ‘Po Tsju I en Yuan Sjen bij de Yang Tse’ en in sommige gedichten over Po en in de al meermalen aangehaalde slotregels van het gedicht ‘Hölderlin’:

Geeft niet de zeldzame ontmoeting van even rustloozen een
Flits van hemelschen vrede in den onwrikbaren winter,
Eén windloos, zachtzonnig, azuren nazomeruur?

Voorzichtig kan geconcludeerd worden dat met betrekking tot een thematische ontwikkeling in het poëtisch werk van Slauerhoff een verschuiving plaats heeft gevonden van de opstandige, rebellerende dichter (Laforgue, Rimbaud, Corbière) in Slauerhoffs ‘jonge’ jaren naar de berustende dichter die zijn verzet opgeeft, zich terugtrekt uit de samenleving en heil zoekt in het verleden of heimelijk naar de dood verlangt.




Van ellende edel. Bijlage 1 ~ Slauerhoffs publicaties beschouwend proza

omslag_slau_zwart.inddBijlage I. Lijst publicaties beschouwend proza

A. tijdschriftartikelen
B. Bijdragen aan de Nieuwe Arnhemsche courant

Een asterisk (*) achter een titel betekent dat het desbetreffende artikel ook opgenomen is in de Verzamelde werken VIII. Proza V. Critisch proza (1958). Een dubbele asterisk (**) achter een titel geeft aan dat het een opiniërende bijdrage (dus geen boek- of tijdschriftrecensie) van Slauerhoff betreft. De stukjes die Slauerhoff tussen 1918 en 1920 in Propria Cures en in Minerva publiceerde, werden herdrukt in Slauerhoff 1983.

Een asterisk (*) achter een titel betekent dat het desbetreffende artikel ook opgenomen is in de Verzamelde werken VIII. Proza V. Critisch proza (1958). Een dubbele asterisk (**) achter een titel geeft aan dat het een opiniërende bijdrage (dus geen boek- of tijdschriftrecensie) van Slauerhoff betreft. De stukjes die Slauerhoff tussen 1918 en 1920 in Propria Cures en in Minerva publiceerde, werden herdrukt in Slauerhoff 1983.

Tijdschriftartikelen

Titel van het artikel of van het besproken boek – tijdschrift

Ruslands letterkunde (1915) -postuum gepubliceerd in Vestdijkkroniek no. 90, 2001: 10-23
Over Divagations van S. Mallarmé –Propria Cures 30 (1918/1919) (14 dec) (ook in Slauerhoff 1983: 48-51)
Dies natalis U.S.A. (anon.) – Minerva 27.3.1919 (id.: 61-62)
Aan Sic! (ps. J.E.) – Propria Cures 30 (1918/1919) (12 apr 1919): 231 (id.: 68)
Aan Philomorus? (ps. J.E.) – Propria Cures 30 (1918/1919) (12 apr 1919): 231 (id.: 69)
Intree (In den beginne was het Woord) – Propria Cures 31 (1919/1920) 5 (11 okt 1919): 41-42 (id.: 69-72)
[Antwoord aan G.J.D.] (ps. J.E.) – Propria Cures 31 (1919/1920) 6 (18 okt 1919) (id.: 75)
Over het Roomsch Studentenblad (ps. J.E.) – Propria Cures 31 (1919/1920) 6 (18 okt 1919): 57 (id.: 76-77)
Ontslag van Ed. Verkade en E.Q.H.M.H. (ps. J.J.S.) – Propria Cures 31 (1919/1920) 19 (14 feb 1920): 187 (id.: 85-86)
[Over Verkade, E.Q.H.M.H. en eigen aftreden] (ps. J.J.S.) – Propria Cures 31 (1919/1920) 20 (21 feb 1920): 200 (id.: 88-89)
Over Samain – ongepubliceerd (zie Hazeu 1995: 88)
Enquête welke boeken mee naar onbewoond eiland – Het getij 7 (1922) 1 (jan): 6
Aanteekening over Jules Laforgue* – Het getij 7 (1922) 2 (feb): 52-55
Schilderijen, aquarellen en teekeningen in Tunis vervaardigd – Het getij 9 (1924) 3 (mrt): 12-13
Over het ‘vrije vers’ en versbevrijding in het Ned. (ca. 1924)*  – postuum in: Maatstaf 3 (1955-1956) 6 (sep ’55): 481-501
Arthur Rimbaud (M. Coulon, Le problème de Rimbaud)* – De vrije bladen 1 (1924) 3 (mei): 153-160
Quelques remarques sur la Poésie hollandaise des dix dernières années Sélection 4 (1924) 3 (dec): 282-283
Over Dirk Costers Nieuwe geluidenSélection 4 (1925) 7 (apr): 161-162
René Martineau over Tristan Corbière – De witte mier 2 (1925) 4 (15 apr): 145-163
Over Rainer Maria Rilke (n.a.v. Sonette an Orpheus, 1923)* – De vrije bladen 2 (1925) 5 (mei): 134-141
Fransche letteren (Franz Hellens, Notes prises à travers une lucarne) – De gulden winckel 24 (1925) 5 (20 mei): 109-110
Le cas Lautréamont – Le Disque vert (jul-sep) 1925: 80-85
In Memoriam J. H. Leopold* – De vrije bladen 2 (1925) 9 (sep): 229
Boeken en tijdschriften (R. van Genderen Stort, Kleine Inez, 1925) – De witte mier 2 (1925) 8 (1 okt): 38
Antwoorden op de filmenquête van ‘De Stem’ – De stem 5 (1925) I: 453-455
Literaire strategie (of metereologie), ca. 1925-1926 – postuum in: Van Wessem 1941: 83-85
Marginalia: Export Kritiek (over de criticus Johan Koning) – De vrije bladen 4 (1927) 10 (okt): 303-304
Der Zauberberg (Thomas Mann, Der Zauberberg, 1924) – De stem 8 (1928) II: 850-855
Anthologie jüngster deutscher Lyrik (ed. W. Fehsi) – De vrije bladen 5 (1928) 11 (nov): 351-352
De schrijvers van het avontuur (Marc en Louis Chadourne) – De gulden winckel 28 (1929) 2 (20 feb): 52-54
De zendeling in zijn hof. Tot nadere kennis van Dirk Coster* – De gulden winckel 28 (1929) 4 (20 apr): 110
Jud Süsz (L. Feuchtwanger, 1925, Ned. vert. V. v. Vriesland) – De stem 9 (1929) I: 148-150
Het epos van de roode propaganda (A. Malraux, Les Conquérants) – De stem 9 (1929) I: 316-320
De nieuwste poëzie van A. Roland Holst (AVRO-radio 2 maart 1930) – geluidsband verloren; tekst postuum in: Slauerhoff 1985: 32-33
Een allegorie, neen, een herinnering* – Liber amicorum Frederik van Eeden, 3 april 1930: 177-178
Boekbespreking (Thomas Raucat, De eerbiedwaardige escapade) – De vrije bladen 7 (1930) 4 (apr): 128
over J.W. Schotman (AVRO-radio 29 mei 1930)  – band + tekst verloren (zie Slauerhoff 1985: 8-9)
Gaucho’s, een uitstervend ras – De groene Amsterdammer 4.10.1930 (no. 2783): 5
Ricardo Güiraldes, inleiding tot Don Segundo Sombra* – De gulden winckel 29 (1930) 10 (20 okt): 225-228
J.W. Schotman, Der geesten gemoeting (1927)* – De gids 94 (1930) II: 446-448
Hedendaagsche romanschrijverij (Otto Flake, Montijo) – Critisch bulletin 2 (1931) 5 (mei): 149-150
Great seastories of all nations (ed. H.M. Tomlinson)* – Critisch bulletin 2 (1931) 7/8 (jul/aug): 228-233
Ideeën voor zegekarren* (Nederlanders in het buitenland) – De groene Amsterdammer 7.5.1932: 18
De dichter zijn job en zijn domicilie*   – De gulden winckel 31 (1932) 5 (mei): 83
Spookverhalen (They walk again, ed. C. The La Mare) – Critisch bulletin 3 (1932) 6 (jun): 193-196
Bij de dood van een dichter* – Forum 2 (1933) 5 (mei): 408-411
De wonderdokter, Ramon de la Serna (vert. en inl. J. Slauerhoff)* – Ned. ts. voor geneeskunde. 77 (1933) 21 (27 mei): 2453-2454
Antwoord op een enquête onder Nederlandse schrijvers – Het vaderland (3 dec 1934)
De zwijgers* – Forum 3 (1934) 11 (nov): 1063-1064
De roman van de dictatuur (A. Helman, De dolle dictator) – Critisch bulletin 7 (1936) 3 (mrt): 69-73
Roemeensche volksaard (P. Neagoe, Als de zon rijst) – Critisch bulletin 7 (1936) 5 (mei): 147-148
Dobtschinsky en Bobschintsky. Samen: de dichter (over Gogol)* – De stem 16 (1936) I: 299-300
Mislukte West-Afrika-roman (A. Demaison, Le jugement de tenèbres) – De gulden winckel 35 (1936) 9 (sep): 7
Over het onuitputtelijk en onmetelijk rijk van het midden (J.J.L. Duyvendak, De hangende drievoet, 1936) – Critisch bulletin 7 (1936) 10 (okt): 287-290
Nederlandsche literatuur over Abessinië – Critisch bulletin 7 (1936) 11 (nov): 306-313
Without money* – ? (

Bijdragen aan de Nieuwe Arnhemsche courant

besproken auteur – besproken boek of tijdschrift – datum

– De vrije bladen (jul) – 30.7.1930
– De stem (jul/aug) – 31.7.1930
van Schendel – Het fregatschip Johanna Maria (1930; roman)* – 2.8.1930
Rudolf Lonnes (samenst.) – Niederland (Duitse bloeml. Nederlandstalige poëzie; 1930)* – 9.8.1930
Kees van Dongen – Rembrandt (1930 )- 16.8.1930
De nieuwe gids (aug), [Groot-?] Nederland (aug) – 23.8.1930
Jean Cassou – Panorama de la littérature espagnole contemporaine (1929) – 30.8.1930
Elsevier’s geïllustreerd maandschrift (sep), De nieuwe gids (sep) – 13.9.1930
van Oudshoorn – In memoriam (1930; roman) – 20.9.1930
Annie Salomons –Verhalen uit het verre Oosten (1930) – 20.9.1930
Manuel Galvez – Nacha Regules (1930; roman) – 27.9.1930
Den gulden winckel (aug/sep) – 4.10.1930
Richard Plattensteiner – Der Mahatma, ein Mysterium (1930) – 4.10.1930
Marsman – Witte vrouwen (1930; poëzie)* – 11.10.1930
Nijhoff – De Vliegende Hollander. Een waterfeestspel (1930)* – 18.10.1930
Bodmer, H. Steine (red) – Corona (Duits tijdschrift) – 18.10.1930
Reinhold Schneider – Das Leiden des Camoës (1930)* – 25.10.1930
J.W. Marmelstein – Figuren uit de Fransche letterkunde (1927) – 1.11.1930
Het Nederlandsche boek (1930) – 8.11.1930
Upton Sinclair – Mountain City (1930; roman) – 15.11.1930
Stendhal – Vie de Napoléon (1838; herdr. 1930) – 22.11.1930
Romain Rolland – Vies des hommes illustres (reeks biografieën, v.a. 1903) – 29.11.1930
Claude Eylan – L’Île au cœur double (1930; over Sumatra) – 6.12.1930
Léon Daudet – Paris vécu (1930) – 6.12.1930
Theun de Vries – Westersche nachten (1930; poëzie)* – 13.12.1930
Roel Houwink – Strophen en andere gedichten (1930)* – 13.12.1930
D.A.M. Binnendijk – Het andere land (1930; poëzie)* – 13.12.1930
Axel Munthe –The Story of San Michele (1929) – 20.12.1930
D.A.M. Binnendijk (samenst.) – Prisma. Bloemlezing uit de Nederlandsche poëzie na 1918 (1930) – 27.12.1930
Constant van Wessem (samenst.) – Twintig Noord- en Zuid-Nederlandsche verhalen (1930) – 27.12.1930
André Malraux – La voie royale (1930; roman) – 3.1.1931
Melis Stoke [ps. v. H. Salomonson] – Een man van geld. Avonturenroman van eenvoudige lui (1930) – 3.1.1931
Henriette Barbe – Heleen Terwogt (1930; roman) – 10.1.1931
Marianne Philips – De biecht (1930; roman) – 10.1.1931
Eva Raedt-de Canter – Internaat (1930; roman) – 10.1.1931
Carla Simons – Lea. Episoden uit een vrouwenleven (1930; roman) – 10.1.1931
Rainer Maria Rilke – De wijze van liefde en dood van de cornet Chr. Rilke (1930) -17.1.1931
H.A. en H.A.Th. Lesturgeon – Marie Antoinette en haar kinderen (1930) – 17.1.1931
Antonie Donker – Fausten en faunen (1930; essays) – 17.1.1931
Antoon Vloemans – Menschen als goden (1930) – 17.1.1931
Robert Neumann –Passion. Sechs Dichterehen (1930) – 24.1.1931
Robert Neumann – Panoptikum. Bericht über fünf Ehen aus der Zeit (1930) – 24.1.1931
P.H. van Moerkerken –   De historie en het droomgezicht over den prins en den moordenaar – (1930; roman) – 31.1.1931
J.J. van Geuns – Gedichten uit drie rijken (1930) – 31.1.1931
Lion Feuchtwanger – Succes (1930; vert. van de roman Erfolg) – 7.2.1931
Johan Wilhelm Schotman – Het vermolmde boeddhabeeld III. De dans der demonen (1930) – 14.2.1931
Ernst Glaeser – Frieden (1930; roman) – 21.2.1931
Heinrich Mann – Die grosze Sache (1930; roman) – 21.2.1931
Michail Sjocholov – De stille Don (1930; over de Donkozakken) – 28.2.1931
Romain Rolland – Jean-Christophe en Klaas Breugnon (herdr. v. Ned. vert.) – 7.3.1931
P.A. Begeer – Van het leven (1939; poëzie) -7.3.1931
Jo Landheer – Golven (1930; poëzie)* – 14.3.1931
Elizabeth Reitsma / Jan H. Eekhout – In aedibus amoris (1930; poëzie)* – 14.3.1931
Roman Goul – Lanceurs de Bombes Azef (1931; over de gruwelen van de tsarentijd) – 9.5.1931
Dirk Coster  – De stem (1931; jubileumboek t.g.v. tienjarig bestaan) – 16.5.1931
Dirk Coster  – De stem (vervolg) – 23.5.1931
Sam Goudsmi – Jankef’s oude sleutel (1931; roman) – 28.5.1931
P.H. Ritter Jr. – Het gobelijn der dagelijksche vreugde (1931) – 28.5.1931
Marsman – Kort geding (1931; essays) – 28.5.1931
Albert Helman – Overwintering (1931; toneel) – 30.5.1931
C.J. Kelk –   De parasieten (1930; toneel) – 30.5.1931
Gerrit Achterberg – Afvaart (1931; debuut) – 4.6.1931
Marie van Dessel Poot – De uittocht (1931; boerenroman) – 4.6.1931
Kees van Bruggen – De droge koetjes of De levensavond buiten (1931) – 4.6.1931
Bodil Borg – De wijze dwazen (1931; roman) – 4.6.1931
van Ebbenhorst Tengbergen – Leugens. Vier dramatische schetsen (1931) – 4.6.1931
Heinrich Hauser – Die letzten Segelschiffe (1931)* – 6.6.1931
Willem Bilderdijk – Bloemlezing (G. v. Elring) (19312; 1ste dr. 1906; tgv 100ste sterfdag) – 11.6.1931
Joris Eeckhout – Herinneringen aan Karel van de Woestijne (1930) – 11.6.1931
Hendrik Gerrit Cannegieter – Hoe Pieter Merkman Parijs heeft gedaan (1931) – 11.6.1931
C.P. Brandt van Doorne – De moord op dokter De Bruyn (1931; roman) – 11.6.1931
Martin Permys – Hans (1931; roman) – 11.6.1931
Georges Duhamel – Toekomst (1931; vert. v. Scènes de la future, 1931; reisindrukken) – 13.6.1931
Marc Chadourne – Cécile de la Folie (1930; roman) – 18.6.1931
Herman Gorter – De arbeidersraad (1931; postuum) – 20.6.1931
Dhont – Cortez. Inleiding tot een openluchtspel (1931) – 25.6.1931
Friedrich Sieburg – Dieu est-il français? (1930; vert. v. Leben wie Gott in Frankreich) – 27.6.1931
du Perron – Voor kleine parochie (1931; essays) – 2.7.1931
Menno ter Braak – Afscheid van domineesland (1931; essays) – 2.7.1931
Egon Erwin Kisch – Tijdopnamen. Een bundel reportages (1931) – 2.7.1931
Constant van Wessem – Lessen in Charleston (1931; roman) – 4.7.1931
A.H. Nijhoff – Twee meisjes en ik (1931; debuutroman) – 4.7.1931
Martin Luis Guzman – L’ombre du Caudille (1931; vert. v. La sombra del Caudillo; roman) – 9.7.1931
Jan van Epen – De schaduwzijde van het geluk (1931; roman) – 9.7.1931
Erich Maria Remarque – Der Weg zurück (1931) – 11.7.1931
– De positie van de Nederlandsche auteur I* ** – 16.7.1931
– De positie van de Nederlandsche auteur II* ** – 17.7.1931
Michel Vaucaire – Toussaint Louverture – 18.7.1931
W.B. Seabrook – L’Île magique (1929; vert. uit het Eng.; over Haïti) – 18.7.1931
Helikon (jun/jul) – 23.7.1931
Carl Erich Bechhofer Roberts – De veelvervige rok – 23.7.1931
Jan Walch – De magische schaal (1931; roman) – 23.7.1931
Georges Duhamel – Géographie cordiale de l’Europe (1931; reisindrukken) – 25.7.1931
Nicolaas van Wijk – Cechoslovakije 1920-1929 (1931) – 30.7.1931
Wilhelm Stekel – Het huwelijk van thans (1931; vert, uit het Duits) – 30.7.1931
Krotky Miroff – Tuin van den glimlach (1931; vert. v. Garten des Lächelns) – 30.7.1931
William Morris – De zoon van Croesus (1931; vert. v. The earthly Paradise; verhalen) – 30.7.1931
Arthur van Schendel – Een eiland in de Zuidzee (1931; roman) – 1.8.1931
Tjikamata – Monzaëmon Tjikamata (oorspr. Japans drama; vert. S. v. Praag) -8.8.1931
Greshoff – Spijkers met koppen (1931; essays) – 13.8.1931
Heleen Ankersmit – Het wezen der school in Sovjet Rusland (1931) – 13.8.1931
de Dood – De honderdduizend (1931; roman) – 13.8.1931
Josine A. Simons-Mees – Atie’s huwelijk (19314; 1ste dr. 1907; toneel) – 13.8.1931
Levin L. Schücking (samenst.) – Anthology of Modern English Poetry (1931;Tauchnitz ed.) – 15.8.1931
Blaise Cendrars – Aujourd’hui (1931; proza) – 22.8.1931
Alexandre Arnoux – Merlin l’enchanteur (1931 – 29.8.1931
Luc Durtain – Lignes de vie (1930) – 29.8.1931
John Dos Passos – The 42nd Parallel (1930; Tauchnitz-ed.) – 5.9.1931
Hendrik de Vries – Vijf poëziebundels* – 12.9.1931
Mme Rachilde (M. Vallette née Eymery) – Portraits d’hommes (1930; over het symbolisme) – 19.9.1931
du Perron – Een voorbereiding (1931; herdr., 1ste dr. 1927; roman) – 26.9.1931
Traven – Das Totenschiff (1926; roman) – 3.10.1931
Franz Kafka – Ein Landartzt. Kleine Erzählungen (1919) – 17.10.1931
P.H. van der Hoog – Medisch pasmunt (1931; populair medische onderwerpen) – 24.10.1931
Menno ter Braak – Hampton Court (1931; roman) – 31.10.1931
Maurits Dekker – Amsterdam (1931) – 31.10.1931
Cor Bruijn –  Muziekmeester Adriaan (1931; roman) – 5.11.1931
R.B. [ps. v. Romelia Abrahima Boissevain-Kalff]   Verre stemmen (1931; poëzie) – 5.11.1931
Frans Smits – Onder het oog van Mercurius (1931; roman) – 5.11.1931
J.C. Bloem – Media vita (1931; poëzie)* – 7.11.1931
C.J. Kelk –   Spelevaart (1931; poëzie) – 7.11.1931
Maurice Roelants – Het leven dat wij droomden (1931; roman) – 14.11.1931
den Doolaard – De druivenplukkers (1931; roman) – 19.11.1931
Maurice Hindus – Ontredderde wereld (1931; over Rusland; vert. v. Humanity uprooted) – 19.11.1931
Leonhard Frank – Broer en zuster (1929; vert. v. Bruder und Schwester) – 21.11.1931
Johan W. Schotman – Cloisonné. Een cyclus Chinaverzen (1931)* – 28.11.1931
– De verloren illusies. Wat Briand’s houding zegt* ** – 4.12.1931
Eva Raedt-de Canter – Geboorte. Roman van een jong leven (1931) – 5.12.1931
Sophie de Jongh – Het laatste bezoek (1931; roman) – 5.12.1931
Helikon (nov), L’Art vivant (sep; Chinese kunst), Het Nederlandsche boek (1931) – 10.12.1931
André de Fouquières – Les amours de [graaf van] Lauzun (1931; biografie) – 12.12.1931
George Kettmann jr. – Maan op het dak (1931; roman) – 12.12.1931
Kip zonder kop. Een muis, die een berg baart* ** (over Hitler) – 19.12.1931
Albert Verwey – Ritme en metrum (1931; essay)* – 19.12.1931
Scholem Asch – Moskau (1931) – 24.12.1931
Menno ter Braak – Man tegen man (1931; essays) – 24.12.1931
P.C. Boutens – Bezonnen verzen (1931) – 2.1.1932
Nanda Sandbergen – Van binnen uit (1931; poëzie) – 2.1.1932
Erwin Liek – Het wonder in de geneeskunde (1931; vert. v. Das Wunder in der Heilkunde, 1931) – 9.1.1932
Antoon Thiry – De drie uit Sinte Gerardus Majella en hunne vrouw (1931; roman) – 16.1.1932
van den Tempel – Jacqueline Vrijlieff. De roman van een gebenedijde (1931) – 16.1.1932
Tilemans – Bendsjé. De liefde der negerin (1931; roman) – 23.1.1932
Ellen Russe – De klokkenmaker van Venetië (1931; roman) – 23.1.1932
Johan W. Schotman – Lugh. Spel van het licht (1931; toneel) – 23.1.1932
Ben van Eysselsteyn – De duivel op aarde (1931; toneel) – 23.1.1932
Levy Ali Cohen – Eros in Reykjavik (1931; roman) – 30.1.1932
Hernekin Baptist – Vier knappe negerinnen (1931; vert. v. Four handsome negresses, 1931; roman) – 6.2.1932

Jan Denucé (ed.) – Calcoens verhaal van de tweede reis van Vasco da Gama naar Indië (1931) – 6.2.1932
Het venster (dec/jan), Forum (jan/feb) – 13.2.1932
Urbain van de Voorde – Modern, al te modern. Critiek der Vlaamsche poëzie (1930) – 20.2.1932
Reimond Herreman – De roos van Jericho (1931; poëzie) – 20.2.1932
Paul Vleminx – Den hof der jonkheid (1931; poëzie) – 20.2.1932
Louis de Bourbon – Reisverhalen (1931) – 20.2.1932
Frank Hives en Gascoine Lumley – Ju-Ju und Justiz in Nigeria (1930) – 27.2.1932
Franz Hellens – Réalités fantastiques (1931; verhalen) – 5.3.1932
Henry E. Sigerist – Grosse Ärzte: eine Geschichte der Heilkunde in Lebensbildern (1932) – 12.3.1932
Jacques Deval – Marie Galante (1931; roman) – 19.3.1932
Hanna Meuter en Paul Therstappen (ed.) – Amerika singe auch ich (1932; Am. negerpoëzie) -19.3.1932
Geo de la Violette [ps. v. Gabriël Opdebeek] – Confidentieel (1932; roman) – 19.3.1932
Anton Smit – Gesprekken met Bubo (1931) – 19.3.1932
Marc Chadourne – Chine (1931) – 26.3.1932
Goethe – Tegen de Goethe-herdenking (100ste sterfdag Goethe)* – 30.3.1932
Hans Carossa – Der Arzt Gion (1931; roman) -2.4.1932
J.K. Rensburg – Theorie der evolutie (1931) – 9.4.1932
G.J. Geers – De Renaissance in Spanje (met Joh. Brouwer; 1932) – 23.4.1932
Joachim Ringelnatz – Gedichte dreier Jahre (1932) – 30.4.1932
Sergej M. Tretjakov – Den Schi Chua (1930; roman over een Chinese revolutionair) – 7.5.1932
Alberto Insúa – Weib, Torero und Stier (1932; roman) – 14.5.1932
van de Tempel – Jacqueline Vrijlieff (P.S. op bespreking van 16.1.1932) – 14.5.1932
Henriëtte Laman Trip-de Beaufort – Parodieën: snaakse stijlvarianten (1931) – 21.5.1932
Elsevier’s geïllustreerd maandschrift (mei) – 21.5.1932
Theodor Plievier – Der Kaiser ging, die Generäle blieben (1932; roman) – 28.5.1932
Andries de Hoghe [= P.C. Boutens] – Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919; verm. dr. 1932)* – 4.6.1932
Felix Timmermans – De harp van St. Franciscus (1932; roman) – 11.6.1932
Antoon Thiry – De hoorn schalt (1931; roman) – 11.6.1932
— Boekenweekgeschenk – 11.6.1932
Forum (jan-mei) – 18.6.1932
James J. Joyce – Dubliners (1932; Albatross-ed. no.1; oorspr. 1914; verhalen) – 18.6.1932
Claude Eylan – L’Île en transe (Bali) (1932) – 25.6.1932
Les nouvelles littéraires (ts.) – 25.6.1932
Julien Green – Épaves (1932; roman) – 2.7.1932
Helikon – 2.7.1932
en F.M. Wibaut – Wordend huwelijk (1932) – 9.7.1932

– Antwoord op een invitatie (Maatschappij voor Letterkunde)* ** – 9.7.1932
Alb. Draaijer-de Haas – In den stroom (1932; roman) – 16.7.1932
van Ixander – Schorpioenen hebben gezichten (1932; roman) – 16.7.1932
Nine van der Schaaf – De uitvinder (1932; roman) – 23.7.1932
Vestdijk – Verzen (1932; poëziedebuut) – 30.7.1932
C.J. Kelk – Jan Steen (1932; roman) – 6.8.1932
Israel Querido – In memoriam († 5.8.1932) – 13.8.1932
Ilja Ehrenburg – Spanien heute (1932) – 20.8.1932
den Doolaard – De wilden van Europa (1932; reportage) – 3.9.1932

Dirk Coster (samenst.) – Nieuwe geluiden (19324; 1ste dr. 1925; poëziebloemlezing) – 3.9.1932
Jan Prins – Indische gedichten (1932)* – 10.9.1932
Robert Neumann – Das Schiff ‘Espérance’ (1931; roman) – 17.9.1932
Herbert Baldus – Indianerstudien im Nordöstlichen Chaco (1931) – 1.10.1932
Eva Raedt-de Canter – Huwelijk (1932; roman) – 8.10.1932
Lion Feuchtwanger – De jood van Rome (1932; vert. v. Der Jüdische Krieg, 1932; roman) – 8.10.1932
Arthur van Schendel – Jan Compagnie (1932; roman) – 5.11.1932
André Maurois – La cercle de famille (1932; roman) – 19.11.1932
Leo Ott – De haven (1932) – 26.11.1932
Helma Wolf-Catz – Wouter, de liefde van een jongen (1932; roman) – 26.11.1932
Paul Morand – Air indien (193214; 1ste dr. 1931; reportageroman) – 10.12.1932
Jean Martet – Les cousins de Vaison (1932; roman) – 17.12.1932
Karel Damme – Het gezellenhuis (1932; roman) – 7.1.1933
J.W.F. Werumeus Buning – Mária Lécina (1932; poëzie)* – 7.1.1933
J.W. Matthijsen – Mijn ontdekkingsreis door Sovjet-Rusland (1932) – 14.1.1933
Maurits Dekker – Brood! Een revolutieroman (1932) – 21.1.1933
– – La nouvelle revue française (dec) – 28.1.1933
Marcel Jouhandeau – Tite-le-Long (1932; roman) – 28.1.1933
Paul Chauveau – Alfred Jarry ou la naissance, la vie et la mort du Pére Ubu (1932)* – 4.2.1933
van Schaik-Willing – Uitstel van executie (1932; roman) – 11.2.1933

Nini Roll Anker – De groote prijsvraag (1932; roman; vert. uit het Noors) – 18.2.1933
– de Albatross-editie (van John Holroyd-Reece) – 18.2.1933
Forum (feb) + naschrift stuk over J. van Schaik-Willing (11.2.1933) – 25.2.1933
E.A. Rheinhardt – Napoleon III en Eugénie – 4.3.1933
P.C. Boutens – Honderd Hollandsche kwatrijnen (1932; poëzie)* – 25.3.1933
Reinhold Schneider – Portugal. Ein Reisetagebuch (1931) – 6.5.1933
Pierre-Jean Jouve – Histoire sanglante (1932; verhalen) – 20.5.1933
Roger Martin du Gard – Vieille France (1933) – 27.5.1933
Ferdinand Goetel – Mijn dubbel leven (1932; roman) – 3.6.1933
du Perron – Uren met Dirk Coster (1933; essay) – 10.6.1933

du Perron – Uren met Dirk Coster (slot) – 17.6.1933

L.-F. Céline – Voyage au bout de la nuit (1932; roman) – 24.6.1933
Georges Simenon – Les fiançailles de mr. Hire (1933; roman) – 8.7.1933
Anna Seghers – Die Gefährten (1932; roman) – 8.7.1933
Aleid Ages van Weel – Godslampje (1933) – 15.7.1933
Onslee en Nico Slob [= A. Helman] – Het is verboden (1933) – 15.7.1933

– Over een film met Marlène Dietrich** – 22.7.1933
Constant van Wessem – De vuistslag (1933; roman) – 5.8.1933
J.W.F. Werumeus Buning – Mária Lécina (19334; poëzie* – 12.8.1933
Hendrik de Vries – Stormfakkels (1932; poëzie)* – 19.8.1933
Henriette Roland Holst – Herman Gorter (1933; monografie) – 26.8.1933
J.W.F. Werumeus Buning – Kapitein van Oordt – 26.8.1933
André Malraux – La condition humaine (1933; roman) – 2.9.1933
André Malraux – La condition humaine (slot) – 9.9.1933
Eva Raedt-de Canter – Bohème (1933; roman) – 16.9.1933
Sung Nien Hsu (ed.) – Anthologie de la littérature chinoise (1933) – 23.9.1933
Joachim Ringelnatz – 103 Gedichte (1933) – 30.9.1933
Charles Seignobos – Histoire sincère de la nation française (1933) – 7.10.1933
Marsman – De dood van Angèle Degroux (1933; roman) – 9.12.1933
Die Sammlung (1ste jrg., nr. IV), De gids, De gemeenschap, Forum – 6.1.1934
Albert Helman – Waarom niet (1933; roman) – 27.1.1934
Albert Gervais – Aesculape en Chine (1933; reisindrukken van een arts) – 10.2.1934
Albert Gervais – Aesculape en Chine (slot) – 17.2.1934
Joh. Brouwer – Kronieken van Spaanse soldaten uit de 80-jarige oorlog (1933) – 10.3.1934
Johan van der Woude – Straat Magellanes (1933; roman) – 14.4.1934
Nico van Suchtelen – Tat Tuan Asi. Aantekeningen van een kristalkijker (1933) – 28.4.1934
Maurice Bedel – La nouvelle arcadie (1934; roman) – 5.5.1934
Roland Charmy – Ahmed le Baroudeur (1934) – 12.5.1934
Remy Beaurieux – Rabat. Guide sentimental – 12.5.1934
Robert Boutet – La dame de Boulaone – 12.5.1934
Julien Green – Le visionnaire (1934; roman) – 19.5.1934
Aart van der Leeuw – Die van hun leven vertelden (1934) – 26.5.1934
Boris de Schloezer – Gogol (1932; biografie)* – 16.6.1934
Willem van Iependael – Over de leuning en langs de kaai (1934; poëzie) – 23.6.1934
Maurits Uyldert – De gletscher (1934; poëzie) – 23.6.1934
J.C. Soewarno-van der Kaaden – De oogen van Roosje Radena (1934; roman) -30.6.1934
Lida Vergouw – Alarm (1934; roman) – 30.6.1934
J.W. van Cittert – Slaet op den trommele (1934; toneel) – 30.6.1934
Maurits Dekker – De menschen meenen het goed met de menschen (1934; roman) – 7.7.1934
Augusta de Wit – Gods goochelaartjes (1932; 19342) – 7.7.1934
Josine Reuling – Intermezzo met Ernst (1934; roman) – 21.7.1934
Albéric Cahuet – Sainte-Hélène, petite île (1932; roman) – 28.7.1934
Hans Fallada – Wer einmal aus dem Blechnapf frisst (1934; roman) – 4.8.1934
Jakob Wassermann – Joseph Kerkhovens dritte Existenz (1934; roman) – 11.8.1934
H.G.W. van der Wielen – Friesland door de eeuwen heen (v.a. 1933) – 18.8.1934
C.J. Kelk – Baccarat (1934; roman) – 25.8.1934
Georges Simenon – Le locataire (1934; roman) – 25.8.1934
Willem Elsschot – Een ontgoocheling (1921, herdr. 1934, inl. Greshoff) -8.9.1934
Felix Timmermans – Bij de Krabbekoker (1934; verhalen) – 8.9.1934
Menno ter Braak – Politicus zonder partij (1934; essay)* – 22.9.1934
Menno ter Braak – Politicus zonder partij (slot)* – 29.9.1934
Greshoff – Gedichten 1907-1933 (1934)* – 6.10.1934
van Schaik-Willing – Sofie Blank (1934; roman) – 13.10.1934
Jan van Nijlen – Geheimschrift (1934; poëzie) – 27.10.1934
Klaus Mann – Flucht in den Norden (1934) – 3.11.1934
Henri Barbusse – Het vuur (19345, roman, Salamanderreeks no. 5; 1ste dr. 1918, vert. v. Le feu, 1916) – 3.11.1934
Anna van Gogh-Kaulbach – Op den drempel vol geheim (19342, roman, Salamander no. 4, 1ste dr. 1922) – 3.11.1934
Johan de Meester – Carmen (19345, roman, Salamander no. 1.; 1ste dr. 1916) – 3.11.1934
A.M. de Jong – De martelgang van Kromme Lindert (19345, Salamander no. 3, 1ste dr. 1930) – 3.11.1934
Leo Ott – Menschen onder schijnwerpers (1934; roman) – 3.11.1934
Pierre Drieu La Rochelle – La comédie de Charleroi (1934; roman) – 10.11.1934
Ludwig Bauer – Leopold der Ungeliebte (1934; historische roman) – 17.11.1934
Greshoff – Arthur van Schendel (1934) – 17.11.1934
Marsman – Porta Nigra (1934; poëzie)* – 1.12.1934
Jef Last – Zuiderzee (1934; roman) – 1.12.1934
Franz Hellens – Fraîcheur de la mer (1934) – 8.12.1934
Gerard Walschap – Celibaat (1934; roman) – 8.12.1934
Kalidasa – Urvaçi (1932; oud-Indisch toneel, vert. R.H. van Gulik) – 8.12.1934
Marc Bernard – Anny (1934; roman) – 8.12.1934
Antoine Zischka – La guerre secrète pour le pétrole (1933) – 15.12.1934
Albert Helman – Orkaan bij nacht (1934; roman) – 12.1.1935
J.P. Wiersma – Friesche sagen (1934) – 12.1.1935
Carl August Klein – Die Sendung Stefan Georges. Erinnerungen (1934) – 12.1.1935
Ernst Erich Noth – La tragédie de la jeunesse allemande (1934) – 19.1.1935
kapitein J.A.N. Schagen van Leeuwen – De ondergang van de Cornelia (1934) – 9.2.1935
Nijhoff – Nieuwe gedichten (1934; poëzie)* – 2.3.1935
Jean Marcel Guéhenno – Journal d’un domme de quarante ans (1934) – 23.3.1935
Jean Marcel Guéhenno – Journal d’un homme de quarante ans (slot) – 30.3.1935




Van ellende edel. Bijlage II ~ Slauerhoffs poëticale gedichten

omslag_slau_zwart.inddBijlage II. Slauerhoffs poëticale gedichten

Titel – Vg – poëticaal onderwerp – datering

Extrême-orient – 14 – dichter – 1920/1921
De gouden eeuw bederft als een gekneusde – 17 – kunst – 1920/1921
Het boegbeeld: de ziel – 45 – poète maudit – 1920/1921
Sirenen III. Metamorphose – 56 – lied – vóór sep 1921
Uit het leven van Tristan Corbière – 77-97 – over de poète maudit Corbière – 1921/1922
Een baak, geboeid aan een korte ketting – 107 – poète maudit (Villiers de l’I.-A.) 1920/1921
Priesteres (laatste strofe) – 186 – lied – voor 1923
Pauvre Lélian (strofe 1, 12, 13, 16) – 209 – poète maudit Verlaine – voor 1925
Ballade – 214 – poètes maudits – voor jan 1925
Sépulture d’un poète maudit – 216  – poète maudit –  voor 1925
Tot mijn erfgenaam – 235 – dichter –  voor 1930
De argeloozen – 253 – dichter-zwerver –  voor 1930
Annonce – 256 – verhouding dichter-gedicht –  voor juli 1929
Birds in the night – 278 – lied – voor juni 1929
À la Rossetti – 285 – poète maudit – mei 1927
Zwanezang – 287 – verhouding dichter-gedicht – voor juli 1929
Het leven is mij tot een last geworden – 289 – poète maudit
Woninglooze – 290 – poëzie is een wijkplaats – voor dec 1934
Het einde – 291 – lied – voor juli 1929
Uiterste kust (laatste strofe) –  338 – leven zonder scheppen – voor okt 1928
’t Zwerk ligt terneergeslagen – 341 – scheppen
Camoës’ thuiskomst – 369 – poète maudit – voor eind 1928
De albatros – 387 – poète maudit
Camoës – 430 – poète maudit- voor 1928
Terugkeer – 500 – lied – voor feb 1935
Nacht – 509 – poëzie ontstaat onbewust – voor 1926
De oude – 515 – oude dichter – voor mei 1932
Verval – 516 – oude dichter
De vlinders fladdren gejaagd – 522 – verhouding poëzie-werkelijkheid
Op den herbergmuur – 526 – poète maudit – voor 1933
Na Tsjens dood – 529 – lied – voor dec 1928
De ontdekker – 586 – dichter – voor jan 1927
El cantor va por el mundo – 639 – dichter-zwerver – voor juli 1930
Fado (Liefdewoorden) – 666 – poëzie – voor jan 1934
O engeitado – 669 – poète maudit – voor 1932
Saudade – 671 – oude dichter – voor 1932
Nog – 751 – poëzie ontstaat onbewust – voor dec 1933
Samenval – 754 – identificatie dichter – voor sep 1933
Épitaphe – 768 – poëzie is nutteloos – voor 1929/1930
Aan A. R.-H. – 780 – onafhankelijk dichterschap – 1924 (vlg. LM)
Billet doux 791 aaibaarheidsfactor van poëzie-  voor okt 1934
Pour une beauté pas encore défunte – 793 – poëzie is onvergankelijk – 1930-1935
Hokkai (eerste) – 796 – hoe poëzie ontstaat – voor 1936
De zon straalt soms zoo fel uit de eeuwigheid – 802 – hevigheid van poëzie
De dwangarbeiders – 803 – dichten is een doem én genade – 1933
Nieuwjaarsboutade – 822 – dichter – 1 jan 1931
De Ardennen – 827  -’80, Perk, sonnetten – voor feb 1922
Antwoord van Hein Boeken – 829 – idem – voor apr 1922
Benard advies – 830 – contra Schotman – voor mei 1932
Op mijn elfjarig artsjubileum – 831 –  arts-dichter -5 dec 1934
Bij een helderen bergstroom kwam ik – 867 – poëzie brengt verlossing
Voorgevoel – 875 –  dichtproces – voor eind 1934
Van voren af aan – 876 – scheppen – voor zomer 1936
Kon ik eenmaal toch jouw dans weergeven – 879 – poëzie is minder dan danskunst – 1930-1935
Raadsel -892 – tegenst. poëzie-werkelijkheid
Pindarus – 895 – loflied op het lied – voor juli 1920
In memoriam J.H. Leopold I – 896 – poëzie is een wijkplaats – mei – aug 1925
Novalis – 898 – dichter – voor mrt 1927
Hölderlin – 899 – dichter-poëzie – voor 1929/1930
Gogol – 902 – dichter-poëzie – voor 1935
Camoës – 906 – dichten is een doem én genade – voor 1928/1929
Ik schrijf niet voor de menschen die ik ken Proloog  – 1946: 23 – poëzie is nutteloos




Van ellende edel. Bijlage III ~ Corbières besproken gedichten (hoofdstuk 7.4.2)

omslag_slau_zwart.inddParis nocturne [i]

Ce n’est pas une ville, c’est un monde.

— C’est la mer: — calme plat — et la grande marée,
Avec un grondement lointain, s’est retirée.
Le flot va revenir, se roulant dans son bruit —
— Entendez-vous gratter les crabes de la nuit …

5 — C’est le Styx asséché : Le chiffonnier Diogène,
Sa lanterne à la main, s’en vient errer sans gêne.
Le long du ruisseau noir, les poëtes pervers
Pêchent ; leur crâne creux leur sert de boîte à vers.

— C’est le champ : Pour glaner les impures charpies
10 S’abat le vol tournant des hideuses harpies.
Le lapin de gouttière, à l’affût des rongeurs,
Fuit les fils de Bondy, nocturnes vendangeurs.

— C’est la mort : La police gît — En haut, l’amour
Fait la sieste en têtant la viande d’un bras lourd,

15 Où le baiser éteint laisse sa plaque rouge …
L’heure est seule — Écoutez : … pas un rêve ne bouge

— C’est la vie : Écoutez : la source vive chante
L’éternelle chanson, sur la tête gluante
D’un dieu marin tirant ses membres nus et verts
20 Sur le lit de la morgue … Et les yeux grand’ouverts !

Mirliton

Dors d’amour, méchant ferreur de cigales !
Dans le chiendent qui te couvrira
La cigale aussi pour toi chantera,
Joyeuse, avec ses petites cymbales.

5 La rosée aura des pleurs matinales ;
Et le muguet blanc fait un joli drap …
Dors d’amour, méchant ferreur de cigales.
Pleureuses en troupeau passeront les rafales …

La Muse camarde ici posera,
10 Sur ta bouche noire encore elle aura
Ces rimes qui vont aux moelles des pâles …
Dors d’amour, méchant ferreur de cigales.

NOOT
[i] Bron: Corbière 1970: 826, 833, 834, 850 en 888

Bambine

Tu dors sous les panais, capitaine Bambine
Du remorqueur havrais l’Aimable Proserpine,
Qui, vingt-huit ans, fis voir au Parisien béant,
Pour vingt sous: L’OCÉAN ! L’OCÉAN !! L’OCÉAN !!!

5 Train de plaisir au large. — On double la jetée —
En rade: y a-z-un peu d’gomme … — Une mer démontée —
Et la cargaison râle : — Ah ! commandant ! assez !
Assez, pour notre argent, de tempête ! cessez! —

Bambine ne dit mot. Un bon coup de mer passe
10 Sur les infortunés : — Ah, capitaine ! grâce ! …
— C’est bon … si ces messieurs et dam’s ont leur content ? …
C’est pas pour mon plaisir, moi, v’s’êtes mon chargement :
Pare à virer … —

Malheur ! le coquin de navire
Donne en grand sur un banc … — Stoppe ! — Fini de rire …
15 Et talonne à tout rompre, et roule bord sur bord
Balayé par la lame : — À la fin, c’est trop fort ! … —

Et la cargaison rend des cris … rend tout ! rend l’âme.
Bambine fait les cent pas.
Un ange, une femme
Le prend : — C’est ennuyeux ça, conducteur ! cessez !
20 Faites-moi mettre à terre, à la fin ! c’est assez ! —

Bambine l’élongeant d’un long regard austère :
— À terre ! q’vous avez dit ? … vous avez dit : à terre …
À terre ! pas dégoûtaî ! … Moi-z’aussi, foi d’mat’lot,
J’voudrais ben ! … attendu q’si t’-ta-l’heure l’prim’flot
25 Ne soulag’ pas la coque : vous et moi, mes princesses
J’bêrons ben, sauf respect, la lavure éd’nos fesses ! —

Il reprit ses cent pas, tout à fait mal bordé :
— À terre ! … j’crâis f… tre ben ! Les femm’s ! … pas dégoûté !

(Havre-de-Grâce. La Hève. — Août.)

Cap’taine Ledoux

À LA BONNE RELÂCHE DES CABOTEURS
VEUVE-CAP’TAINE GALMICHE
CHAUDIÈRE POUR LES MARINS — COOK-HOUSE
BRANDY — LIQOEUR
— POULIAGE —

Tiens, c’est l’cap’tain’ Ledoux ! … et quel bon vent vous pousse ?
— Un bon frais, m’am’ Galmiche, à fair’plier mon pouce :
R’lâchés en avarie, en rade, avec mon lougre …
— Auguss’ ! on se hiss’ pas comm’ ça desur les g’noux
5 Des cap’tain’s ! … — Eh, laissez, l’chérubin ! c’est à vous ?
— Mon portrait craché hein ? … — Ah …

Ah! l’vilain p’tit bougre.

(Saint-Mâlo-de-l’Isle)

Aurora

Appareillage d’un brick corsaire

Quand l’on fut toujours vertueux
L’on aime à voir lever l’aurore…

Cent vingt corsairiens, gens de corde et de sac,
À bord de la Mary-Gratis, ont mis leur sac.
— Il est temps, les enfants ! on a roulé sa bosse …
Hisse ! — C’est le grand-foc qui va payer la noce.
5 Étarque ! — Leur argent les fasse tous cocus ! …
La drisse du grand-foc leur rendra leurs écus …
— Hisse hoé ! … C’est pas tant le gendarm’ qué jé r’grette !
— Hisse hoà ! … C’est pas ça ! Naviguons, ma brunette !

Va donc Mary-Gratis, brick écumeur d’Anglais !
10 Vire à pic et dérape ! … — Un coquin de vent frais
Largue, en vrai matelot, les voiles de l’aurore ;
L’écho des cabarets de terre beugle encore …
Eux répondent en choeur, perchés dans les huniers,
Comme des colibris au haut des cocotiers :
15 « Jusqu’au revoir, la belle,
« Bientôt nous reviendrons … »

Ils ont bien passé là quatre nuits de liesse,
Moitié sous le comptoir et moitié sur l’hôtesse …
« … Tâchez d’être fidèle,
20 « Nous serons bons garçons … »

— Évente les huniers ! … C’est pas ça qué jé r’grette
— Brasse et borde partout ! … Naviguons, ma brunette !
Adieu, séjour de guigne ! … Et roule, et cours bon bord …
Va, la Mary-Gratis ! — au nord-est quart de nord. —

25 … Et la Mary-Gratis, en flibustant l’écume,
Bordant le lit du vent se gîte dans la brume.
Et le grand flot du large en sursaut réveillé
À terre va bâiller, s’étirant sur le roc :
Roul’ ta bosse, tout est payé
30 Hiss’ le grand foc !

…………………………………

Ils cinglent déjà loin. Et, couvrant leur sillage,
La houle qui roulait leur chanson sur la plage
Murmure sourdement, revenant sur ses pas :
— Tout est payé, la belle ! … ils ne reviendront pas.




Van ellende edel. Bijlage IV ~ Slauerhoffs stuk over Lautréamont

omslag_slau_zwart.inddLe cas Lautréamont

L’influence de Lautréamont ne s’est fait sentir qu’après la guerre. Et ce n’est qu’en ces dernières années que son cas est au centre de l’intérêt. Je ne puis me rendre compte si cela est dû au fait que Lautréamont, de même que le maréchal Foch, est né à Tarbes,[i] ou à cette autre circonstance que, de même que l’équipe de football victorieuse aux récents Jeux Olympiques, il s’est formé dans l’Uruguay et qu’il a transplanté en Europe une énergie et une vitesse inconnues. Il se pourrait que les horoscopes de ces grandeurs nous donnent à ce sujet quelques éclaircissements.

Le cas Lautréamont rappelle très fort le cas Rimbaud, auquel il est partiellement parallèle.
Tous les deux coïncident avec l’époque de la plus grande humiliation française, vers 1870. L’un et l’autre ont accompli en quelques années une oeuvre aux proportions grandioses et absolument neuves. Une mort prématurée, littéraire chez l’un, physique chez l’autre, est venu mettre un terme à une période d’intensité surhumaine. Nous nous étendrons plus loin sur ce qui les distingue.
Mais il nous faut examiner d’abord quelle est la signification de ces deux phénomènes pour la vie intellectuelle de l’Europe au cours du siècle dernier.
Ils constituent la preuve la plus forte que, depuis un siècle, l’orientation de la littérature européenne ou plutôt de la vie intellectuelle au sens non scientifique mais essentiel, est dominée, non pas par des esprits de formation classique universelle et très conscients d’eux-mêmes (Voltaire-Goethe etc.), mais par des individualités anormales, qu’aucun lien ne rattache à leur temps ni à leur pays, qui se manifestent en pleine autonomie et doivent généralement se maintenir contre une société hostile.
Ces individualités varient de l’anormal simple à l’aliéné au sens général. Il est peut-être permis de dire que la suprématie des anormaux commence à Rousseau.
Les géants littéraires qui le suivirent, tels que Hugo et Zola, ne dominent qu’en apparence. A l’ombre de ceux-ci, mais non étouffé par eux, nous voyons travailler dans l’obscurité Baudelaire, le génial hypocondre, supportant avec héroïsme ses tortures et Mallarmé, le maniaque à la logique téméraire.
Dans l’Amérique froidement puritaine et psychiquement infantile, se dresse Edgar Poe, solitaire et mystérieusement menaçant. Personne ne s’aventure dans son ombre. Pourquoi vouloir l’accuser de dipsomanie? Ses jongleries avec les puissances occultes ne sont-elles point une passion bien plus funeste?
En Allemagne Hölderlin sombre dans la démence. L’on sait qu’aucun autre poète n’a eu sur la poésie allemande moderne une influence pareille à celle de Hölderlin, et que personne n’a plus influencé la psychique de Nietzsche, qui a fini, lui aussi, dans la démence.
L’Angleterre se met en travers des forces nouvelles ou les ignore. Oscar Wilde toutefois fut pour Albion un talent inaccoutumé et un joli scandale.
En Hollande enfin, la plupart des chefs de file de la jeune littérature (ceux de 80) s’écartent plus ou moins de la norme, car tous leurs prédécesseurs en littérature étaient, sans exception, d’honnêtes bourgeois (négociants, pasteurs etc.)
Il ne faut pourtant pas sous-évaluer l’importance de Zola, A. France etc., mais on verra qu’ils n’ont pas eu sur la littérature occidentale une aussi profonde influence que le Russe Dostoïevski, un épileptique qui, comme romancier, a toujours donné le pas à l’illogique et au subliminal.
Il doit être angoissant et vertigineux pour les humanitaires, et curieux pour les observateurs froids, de constater comment, alors que la vie occidentale est de plus en plus dominée par les lois de la logique, la conscience qui soutient ces forces se voit sapée chaque jour davantage. De temps en temps un fragment tombe avec fracas dans l’abîme; on se console à l’idée que cet accident est dû à une pression latérale. Le monde est si plein! On ne regarde pas en dessous.
Ceux qui préfèrent croire que tout est ordre et repos et considèrent les remous à la surface comme des rides provoquées par le souffle de Dieu, m’objecteront: quelle importance cela a-t-il que deux ou trois poètes, dont vous admettez vous-même qu’ils n’ont aucun contact avec la société, soient des fous? Cependant: Homère était un vagabond aveugle, mais il n’était pas fou. Son oeuvre est le monument principal de son ère. Dante était un exilé honni, il n’était pas fou. Son oeuvre est le monument principal du Moyen-Age. L’oeuvre de ces deux génies avait des proportions bien plus vastes… Leur temps aussi.
L’analogie entre Rimbaud et Lautréamont est plus grande que leur différence.
Malgré une éducation sévèrement classique, ou peut-être grâce à elle, nous voyons dominer chez Rimbaud le subconscient dans toute sa débordante impétuosité, totalement inorganisé et pourtant souverain et d’une structure indestructible; une cristallisation fantasque des phénomènes.
Chez Lautréamont tout est effroyablement systématique, sa création a le même détachement des choses terrestres, ses visions sont également autonomes. Mais il les évoque et les dirige vers de nombreuses fins. Rimbaud est le champ de bataille, non pas des «forces séraphiques», comme Claudel se plait à suggérer, mais de toutes les forces terrestres, célestes et infernales.
Lautréamont, par contre, c’est le chef d’armée. Chez tous deux du coloris, du mouvement, comme un champ de bataille et une marche triomphale en comportent.
Chez Rimbaud un dédain immense pour tout ce qui est humain.
Chez Lautréamont un sarcasme grandiose, dissonant, entraînant et décevant. Il traite des questions les plus futiles avec un sérieux que le philosophe le plus aride lui envierait.
Les problèmes les plus graves sont pour lui des bulles de savon, qu’il laisse monter dans l’espace-clair, où il les fait éclater ensuite tout à coup.
Lautréamont n’est pas plus génial, mais bien plus puissamment conscient que Rimbaud. Sont-ils fous?
D’après l’étiage des psychiâtres, Rimbaud ne l’est certainement pas. Il ne savait que trop bien tout ce qu’il faisait. Moralement déficient, intellectuellement supérieur.
Lautréamont pourrait plutôt être pris en considération pour collocation dans la maison de santé littéraire, qui compte déjà pas mal de pensionnaires. Mais l’esprit le plus classique et le plus ami de l’ordre doit reconnaître: There is some system in his madness. Oui, il y a some system également dans la course des planètes et des étoiles. Et cela paraît de la démence aux rares esprits qui savent ce que c’est que le vide.
Lautréamont a-t-il eu de l’influence en Hollande? Tout au plus peut-on se demander s’il en aura? Ce n’est encore que timidement, en ces dernières années, que l’on ose s’approcher de Rimbaud. La plupart des courants étrangers traversent la Hollande par une période latente d’un demi-siècle. Quelques individus seulement subissent l’influence directe de leur grande patrie, l’Europe Occidentale.
Par conséquent: Lautréamont aura-t-il de l’influence? Probablement sur quelques-uns, mais pas sur la littérature, et certes pas sur la culture.
La seule chose qui puisse émouvoir la Hollande serait que toutes ses digues cédassent d’un coup et que l’Océan fît irruption chez elle.
‘Océan, on vous souhaite, grand Océan!’
J. SLAUERHOFF.

(Traduit du néerlandais par Piet Heuvelmans). [bron: Slauerhoff 1970]




Van ellende edel. Bijlage V ~ Slauerhoffs besproken gedichten (hoofdstuk 11 en 13)

omslag_slau_zwart.inddDe Ardennen (Vg 827/8)
Een (gebroken) Sonnettenkrans, door Jacquelin

I. Pelgrimstocht
O, de gewijde grotten! Wij bezochten
Om te beginnen die van Remouchamps,
Liefkoosden warm in de ijskoude krochten,
En daalden daarna in die van Dinant,

Een pas ontdekte – België is hòl er van
Sinds de entrees stegen op meer dan tien francs.
De vroomheid bleef. ’t Vermogen niet. Wij kochten
Ons niet meer ’t Allerheiligste van Han,

En zochten troost in Brussels Scala, voor
De ontwijding van het Heilge Land van Tachtig,
En vonden met verrukking, achter ’t koor,

België’s Libanon nu eerst waarachtig
Grootsch: grotten grijnsden, gletschers glansden prachtig,
Want hier beleed zich oprecht het Décor.

II. Palinodie
De Amblève, die zachtzinnig zinnelijk ruischte…
Wat stond het nevelhemd met spitse kant van dennen
De heuvelboezems goed! De maan scheen, een der kuischten
Die ooit glimlachten over de ongerepte Ardennen.

Mijn reisgezellin zuchtte: een niet te miskennen
Vermaning tot mijn plicht. Tweestrijd. Was dit wel ’t juiste
Terrein voor honigmaan die tegen der Ardennen
Zedige traditiën toch te zeer indruischte?

Perk en Mathilde! Chloë en Daphnis! Héloïse
En Abélard! (Die paren!) Dante en Beatrice!
Kwamen mij levendig herinneren aan ’t onkiesche

Nog een geliefde aan het hart te willen drukken,
Terwijl zij op eerbiedger afstand zich ontmoetten.

En ik besloot mijn overtreding zwaar te boeten:
Nooit meer waar vrij te zijn, luisterend naar de wetten,
Mij nooit weer te vergrijpen aan sonnetten…
En liet dit laatste als zoodanig reeds mislukken!

Woninglooze (Vg 290)
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen,
Nooit vond ik ergens anders onderdak;
Voor de eigen haard gevoelde ik nooit een zwak,
Een tent werd door den stormwind meegenomen.

Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.
Zoolang ik weet dat ik in wildernis,
In steppe, stad en woud dat onderkomen
Kan vinden, deert mij geen bekommernis.

Het zal lang duren, maar de tijd zal komen
Dat vóór den nacht mij de oude kracht ontbreekt
En tevergeefs om zachte woorden smeekt,
Waarmee ’k weleer kon bouwen, en de aarde
Mij bergen moet en ik mij neerbuig naar de
Plek waar mijn graf in ’t donker openbreekt.

Zwanezang (Vg 287)
Is ’t waar dat ik, in langvervlogen dagen,
Geloofde in droomen en een dichter was?
Dat jonge meisjes met mijn verzen lagen
Zich te verzadigen, eenzaam in ’t hooge gras?

Waarom wil geen mij, eenzaam nu, hergeven
Wat van de liefde, aan hun bloei verloren?
Nu ik verminderd ben, na zooveel leven
Nog zelfs niet zeggen kan: ik ben geboren.

Is de vervoering in hen opgegaan,
Die, eens een weelde, mij verwoestend was?
Ook de engelen die ijl en ver bestaan
Zijn onbereikbaar voor ’t gebannen ras,

Dat ze verwekt heeft in verkeer met geesten
En in volmaakte schoonheid heen liet gaan,
Den goden tot genot. Zij zijn voor ons geweest, en
Nu gelukzalig en zien ons niet aan.

Annonce (Vg 256)
Reine jonkvrouwen die mij leest,
Als door mijn zinlijk woord ontroerd,
Aan ’t lustloos leven fel ontvoerd,
Ge een streeling gaan voelt langs uw leest,

Denkt eens aan hem die altijd gaf
Tot hij niets overhad, weest lief,
Streelt eens zíjn zinnen, schrijft een brief,
Spreekt een ontmoeting met hem af.

Weest voor gevolgen niet bevreesd:
Als ’t rendez-vous soms vruchten heeft,
Gij zijt het niet die ze voldraagt.

Wordt in een vers dat hem ontzweeft
Uw schuld onthuld, ’t is niets gewaagd,
Jonkvrouwen die mijn verzen leest.

De dwangarbeiders (Vg 803/4)
De koelies kermen op de zwarte kaden
Onder de Zuidchineesche zomerzon,
Met plompe zak of zware ton beladen,
Eenzelfde zang van Sjanghai tot Kanton.

Zij zijn maatvast en doen de laadstok deinen,
Het rhythme van hun draftred doet ’t gewicht
Half zweven door de lucht, de schouderpijnen
Zijn minder onverdraaglijk, bijna licht…

Zij leven, eten, slapen op de lichters,
Eten verslindend, slapen zwaar in zwijm.
Terzelfdertijd zitten de ijdle dichters
In ’t koele theehuis, tuk op maat en rijm.

‘Het leven op de sterren loopt uiteen;
Hoe zoet is dat dier wezens bovenaardsch!’
Neen, het gebeurt in één land, vlak bijeen.
’t Theehuis ligt bij de stad, iets stroomopwaarts.

‘Maar als de koelies keeren van de kaden,
Worden de dichters in hun kit vermoord?’
Neen, nog niet eens benijd om de genade,
Zoomin als de gehangnen om hun koord.

En juist gezien, van ver uit het heelal,
Oefnen die beiden ’t zelfde ambacht uit:
Die slaven sleepen last van schip naar wal,
De anderen van stilte naar geluid.

In rhythmen zoeken beiden de verlichting
Van de onbewegelijk te zware last:
De koelie viel, die stilstaand dit gewicht ving,
En gek werd men van woorden stilstaand vast.

De koelies werpen af en zijgen neer,
Zwijgen en eten, zijn verlost voor uren;
Des dichters foltering neemt nooit een keer
En zonder pooz’ moet hij zijn doem verduren.

Vanaf ’t gevloekt uur dat hij is geraakt,
Is hij bezeten, gaat het door hem heen;
De stilte omvat hem, woord na woord ontwaakt,
Eischt rhythme, en hij draagt, draagt tot zijn steen.

Verval (Vg 516/7)
Bijna alle vogels zijn gevlogen,
Leeg staan de velden, er zwermt geen visch meer in de sloot.
Ik heb niets meer voor oogen
Om mijn gedachten af te leiden van den dood.

De zon zinkt weg in ’t West,
In mist; ’k voel iederen dag de warmte minderen.
Maar een paar zwaluwen bouwen nog een nest.
Blijven zij trouw en met mij overwinteren?

Een scherpe wind waait uit het Oost;
Weg zijn de nachtegalen.
Maar is de trouw der zwaluwen die anders eeuwig dwalen
Geen troost?

Ik kom nabij, zij vliegen niet op,
Zij blijven, noodgedwongen:
Gekortwiekt zijn ze, nauwelijks den strop
Van den vogelaar ontsprongen.

In mijn koud huis aan ’t kale veld, in het ontloofde woud,
Aan de bevroren sloot,
In deze omgeving word ik zienderoogen oud.
Mijn naaste buurman is de dood.

Gedichten maak ik niet meer.
Ik doe niets dan de zwaluwen voedsel brengen.
Mijn ziekte is vergevorderd en neemt geen goede keer,
Maar misschien halen zíj nog de lente.
(Po Tsju I)

De oude (Vg 515)
In ziekte en lediggang verloopt mijn leven.
Als er geluk komt, kan ik het niet genieten,
Als een gedicht wil, kan ik er niet toe komen
De inktsteen te wrijven en het penseel te voeren.
Eindelijk zwicht ik als het al te laat is,
En het gedicht wordt slap en dood geboren.
Zelfs mijn vrienden vinden het belachelijk,
Geletterden vinden het rhythme te vlak,
Hofpoëten het rijm banaal of gezocht.
Ik zeg het voor mijzelf op en ben er mee voldaan:
Ach, een oud kindsch man speelt nog weleens met de poppen
Die hij terugvond in de rommelkast!

Ik houd maar liever alles voor mijzelf.
De gouverneurs van Soe Tsjow en Peng Tse zouden
’t Bewonderd hebben, maar ze zijn al dood.
Nu is er niemand meer dan Yuan Tsjen,
Maar die is ook verbannen, naar Tsjiang Ling,
Drie duizend mijlen van mij af, hij kan het niet hooren.
(Po Tsju I)

Illness and Idleness (Waley 1989: 136–137)
Illness and idleness give me much leisure.
What do I do with my leisure, when it comes?
I cannot bring myself to discard inkstone and brush;
Now and then I make a new poem.
When the poem is made, it is slight and flavourless,
A thing of derision to almost every one.
Superior people will be pained at the flatness of the metre;
Common people will hate the plainness of the words.
I sing it to myself, then stop and think about it . . .

The Prefects of Soochow and P’eng-tse*
Would perhaps have praised it, but they died long ago.
Who else would like to hear it?

No one today except Yüan Chen,
And he is banished to the City of Chiang-ling,
For three years an usher in the Penal court.
Parted from me by three thousand leagues,
He will never know even that the poem was made.
(* Wei Ying-wu, 8th century A.D., and T’ao Ch’ien, A.D., 365–42)