Fatsoenlijk land ~ De Duitse inval en het ontslag van de vaders

Fatsoenlijkland7De Duitse inval
Mei 1940. Op de ochtend van de Duitse inval was het in Alkmaar prachtig weer. Iedereen stond in pyjama op straat: de melkboer, de deftige advocaat en de inspecteur van belasting. Ze zagen de Duitse vliegtuigen overvliegen op weg naar het vliegveld Bergen. In Alkmaar kon je de bommen horen vallen.
Bob en zijn vriend Mark gingen ’s ochtends naar het Murmellius Gymnasium.Rector Hemelrijk hield een sterk politiek getinte toespraak waarna de school werd gesloten.
Jules van Amerongen fietste diezelfde dag nog naar het huis van Hemelrijk in Bergen. Het echtpaar Van Amerongen was, zoals verteld, met rector Hemelrijk gebrouilleerd geraakt. Onder de nieuwe omstandigheden vond Jules van Amerongen het tijd worden om daar een streep onder te zetten.
Thuis nam het echtpaar Van Amerongen voorzorgsmaatregelen. Bij huiszoeking moest er geen politiek gevoelig materiaal te vinden zijn. Alle tijdschriften werden verbrand. Vooral de jaargangen van De Groene Amsterdammer, met de fel antifascistische omslagen van de tekenaar Jordaan.[1]
Bob ging na de Duitse inval met de padvinderij direct aan de slag om vluchtelingen uit Amersfoort op te vangen. De bevolking van Amersfoort werd geëvacueerd omdat de gemeente in de Grebbelinie lag. Daar werd tussen het Nederlandse en Duitse leger heftig gevochten. In de eerste oorlogsdagen kwamen meer dan 20.000 inwoners van Amersfoort naar Alkmaar. Zij werden bij de plaatselijke bevolking ondergebracht.
Na de capitulatie (15 mei) ging Bob op bezoek bij Wolfgang Frommel, een Duitse publicist die in 1939 naar Nederland was gevlucht. Hij woonde in een kunstenaarskolonie in Bergen. Als hij in Duitse handen zou vallen, zou hij waarschijnlijk direct geëxecuteerd worden. Over de Duitse overwinning zei Frommel tot Bobs ontzetting: ‘Verschrikkelijk, maar militair gezien een geweldige prestatie.’

Bob en Mark gingen weer naar school. In Bobs klas op het Murmellius Gymnasium zaten meisjes die lid waren van de Nationale Jeugdstorm, de jeugdorganisatie van de NSB. Niemand wilde iets met ze te maken hebben.

Anti-joodse maatregelen
Het Duitse bestuur schakelde in Nederland niet direct over op anti-joodse wetgeving zoals in Oostenrijk en Sudetenland was gebeurd. In plaats daarvan werd voor de weg der geleidelijkheid gekozen. In de loop van 1940 kwamen er steeds meer anti-joodse maatregelen. Joden moesten de luchtbescherming verlaten (1 juli 1940); ritueel slachten werd verboden (31 juli); secretarissen-generaal kregen de opdracht geen joden meer in het ambtelijk apparaat te benoemen (6 september); joden werden in Amsterdam van de markten geweerd (14 september); ambtenaren moesten een ariërverklaring tekenen (5 oktober).
Op 22 oktober werd in een verordening bekendgemaakt wie als jood werd beschouwd. Hieronder viel iedereen met drie of vier joodse grootouders en degenen met twee joodse grootouders die bij een joodse kerkgemeenschap waren aangesloten of met een jood waren getrouwd. Iedereen met twee joodse grootouders was een zogeheten ‘halfbloed’ en werd in die lijn als ‘half-joods’ aangemerkt.

Ontslag joodse docenten en hoogleraren
In de zomer van 1940 was er in Den Haag een bijeenkomst van een aantal niet-joodse leraren om de situatie te bespreken. Het waren volgens historicus Jacques Presser (1899–1970) vooral geschiedenisleraren. Wat moesten ze doen als hun joodse collega’s werden ontslagen? Ze bleven het antwoord schuldig.[2] 

Een paar maanden later was het zover. Op 21 november 1940 werden per decreet van de bezetter alle joodse ambtenaren, inclusief docenten en hoogleraren, van hun functies ontheven.[3] Het ministerie in Den Haag verstuurde op 22 en 23 november een brief met de boodschap dat alle joodse docenten per direct geschorst waren.
Jaap Hemelrijk had de storm al lang aan zien komen. ‘Deze zesde klas zal ik geen eindexamen meer afnemen’, had hij zich eind september laten ontvallen in een gesprek met drie leerlingen en hun ouders. Zij vonden dat hij dat veel te zwart inzag. Toen Hemelrijk op 2 december zijn ontslagbrief kreeg, werden troostende woorden gesproken: ‘U komt weer terug en dat zal niet zo lang duren.’
Hemelrijk werd door de Duitse maatregelen dubbel getroffen. Hij raakte ook zijn functie kwijt als gemeenteraadslid (SDAP) van Bergen. Jules van Amerongen en zijn collega Louis Kukenheim hadden al op 29 november hun ontslagbrief ontvangen. Op school kwam de slag hard aan. Al ging men noodgedwongen snel over tot de orde van de dag. De joodse docenten werden vervangen door niet-joodse docenten.

De baan van Jules van Amerongen ging naar Daan van der Vat, leraar Engels aan het Katholiek Lyceum in Alkmaar. Van der Vat werd later onder het pseudoniem Daan Zonderland bekend als schrijver van vooral kinderboeken. Van der Vat was een aanhanger van het Zwart Front (later Nationaal Front), een rechts-radicale partij die in 1934 was opgericht door Arnold Meijer. Deze partij was meer op het fascistische Italië georiënteerd dan op het nationaalsocialistische Duitsland, maar was wel fel antisemitisch. Desondanks wilde Jules van Amerongen Van der Vat bijpraten over de stand van zaken in de diverse klassen. Volgens de overlevering op voorwaarde dat het gesprek zich hiertoe zou beperken.
Of had hij heimelijk een ander scenario in gedachten? ‘Ik herinner me zeer goed de luide toon van het gesprek dat boven ons hoofd op mijn vaders studeerkamer toch ontstond’, schreef Bob van Amerongen later in Vrij Nederland. ‘Het bleek dat Van der Vat zich op twee gronden meende te kunnen verdedigen: hij had een van oorsprong Engelse vrouw met alle mogelijke risico’s van dien én hij vond dat dat antisemitisme van Arnold Meijers club niet veel betekende en dat er veel tegenover stond. Mijn vader heeft hem toen proberen uit te leggen dat alle autowegen van Hitler en alle op tijd rijdende treinen van Mussolini hun verdorven politiek niet beter maakten en dat er tegenover antisemitisme nooit en te nimmer iets kan staan, dat welk tegenwicht dan ook biedt. Antisemitisme, zo betoogde mijn vader tegenover ons na Van der Vats overhaaste aftocht, is altijd een teken aan de wand.’[4]

Bobs vader was niet het type dat zich door de nieuwe machthebbers liet intimideren. Na zijn schorsing van het Murmellius Gymnasium bleef vader Van Amerongen actief. Hij gaf lezingen en huiskamervoordrachten totdat ook dat verboden werd. Hierna maakte hij vertalingen van de Christmas Carol en David Copperfield voor uitgeverij Spectrum. Henriëtte van Amerongen verdiende nu de kost voor de familie.
Op een dag moesten de leraren van het Murmellius Gymnasium naar de antisemitische film Jud Süss (1940), een geesteskind van Hitlers propagandaminister Joseph Goebbels. Mevrouw Van Amerongen en slechts één andere docent weigerden naar de vertoning te gaan. ‘Zeer moedig, maar zeer onverstandig’, oordeelden de andere docenten.
Na het ontslag van de joodse leraren ging Bob van school. Hij vond de adhesiebetuigingen van de leraren ondermaats en verweet hen dat ze bij de burgemeester van Alkmaar geen protest hadden aangetekend. Alhoewel hij nog maar in de vijfde klas zat, besloot hij zo snel mogelijk eindexamen te doen. Voor het staatsexamen slaagde hij met de hakken over de sloot.
In de zomer van 1941 ging Bob nog geregeld naar Bergen aan Zee. Op een dag lag hij na een zwempartij met een vriend op het strand. Plotseling hoorden zij een man schreeuwen. Het bleek een Duitser te zijn, in grijs leer gestoken, die op een duintop was verschenen. ‘Kommen Sie hoch und nehmen sie die Ausweise mit’, luidde zijn bevel. Hij bekeek Bobs persoonsbewijs en vroeg hem: ‘Sind Sie Jude?’. Bobs antwoord ‘Leider nur halb’, was bepaald een provocatie. Zeker voor een ‘half-jood’. Later besefte hij dat hij zichzelf in gevaar had gebracht. De Duitser had hem kunnen neerschieten of in kunnen rekenen. Een staaltje van jeugdige overmoed, zo kwalificeerde Bob achteraf zijn optreden.

Vanaf het najaar van 1941 hield Bob een dagboek bij. Hij werd verscheurd door emoties en verlangens en schrijft over zijn groeiende wanhoop over de oorlog die voor hem dan al eindeloos lang duurde. Hij schreef over zijn aspiratie om te gaan studeren, zijn dromen over meisjes, zijn lievelingsboeken en het antisemitisme.
Uit zijn dagboek blijkt ook zijn identificatie met zijn joodse achtergrond: ‘Ik kan het niet anders zeggen, maar ik geloof dat ik vandaag weer een ‘Joodse’ bui heb, hetgeen zich daarin uit, dat ik voor allerlei Joodse dingen en voor het Joodse in allerlei dingen een speciaal sterk gevoel heb. We hebben nu twee platen van Louis Davids in huis, die al heel wat keertjes gedraaid hebben. En toch word ik telkens, als ik die hele eenvoudige liedjes hoor, die enig zijn, ja uit duizenden te herkennen, waarvan de charme juist is dat je de charme ervan niet kan definiëren, geweldig sterk gepakt, ongetwijfeld sterker dan wie ook van m’n andere vrienden, die ze hoort. Waarom dan? Omdat ik het typische Joodse erin herken?’ (1 november 1941)
Bob was in Alkmaar van school gegaan uit protest tegen het ontslag van de joodse docenten. Ook op een aantal Nederlandse universiteiten kwamen de studenten in beweging. Naar aanleiding van de schorsing van de joodse docenten wilden Jan Hemelrijk en zijn medestudenten van de Universiteit van Amsterdam (UvA) een staking beginnen. Net als hun collega’s in Leiden en Delft. Er kwam niets van terecht. Rector magnificus Brouwer deed er alles aan om het protest in de kiem te smoren omdat hij boven alles de universiteit wilde openhouden.
Jacob Clay, hoogleraar experimentele natuurkunde en docent van Jan Hemelrijk, was een van de weinige Amsterdamse hoogleraren die zich in het openbaar tegen het ontslag van zijn joodse collega’s uitsprak.[5] Jan schreef zich na de mislukte poging tot staken uit als student van de UvA en kreeg clandestien een baantje op professor Clay’s natuurkundig laboratorium om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.

De nazificering van het Nederlandse onderwijs
Intussen gebeurde er op hoog niveau een aantal zaken die van belang waren. De Nederlander Jan van Dam, oud-hoogleraar in de oude Germaanse talen en letterkunde aan de UvA, werkte inmiddels als topambtenaar voor de Duitse overheid in Den Haag. In de zomer van 1940 had hij een plan gemaakt voor de nazificering van het Nederlandse onderwijs, Gedanken und Vorschläge zur Neugestaltung des niederländischen Unterrichtswesens. Hij had hiervoor een verzoek gekregen van zijn vriend en collega Professor dr. Geerto Snijder, die in contact stond met Rijkscommissaris Seyss-Inquart.

Van Dams doel was een meer volkseigen karakter van het onderwijs te bewerkstelligen. Het nationale karakter van het onderwijs kon in zijn visie versterkt worden met veel lesuren over de Nederlandse taal. Het Germaanse element in de Nederlandse cultuur zou in de geschiedenislessen meer aandacht moeten krijgen. Om het gevoel van saamhorigheid en volkseenheid te stimuleren, moesten de openbare en bijzondere scholen vervangen worden door één volksschool.
Bovendien moest het middelbaar onderwijs een minder intellectueel karakter krijgen. Er kon volgens Van Dam gesnoeid worden in het aantal uren voor wiskunde, scheikunde, natuurkunde en Frans. In de hoogste klassen van het lager onderwijs kon Duits onderwezen worden en moest er meer aandacht voor de Nederlandse cultuur komen. Ook gymnastiekonderwijs en sportbeoefening gingen in Van Dams plannen een belangrijke rol spelen.
Dat de Duitsers met Van Dams plannen ingenomen waren, werd al snel duidelijk. Op 25 november 1940 werd de benoeming van Van Dam als secretaris-generaal van het nieuwe ministerie Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming aangekondigd.[6]
Rijkscommissaris Seyss-Inquart moet in hem de ideale man hebben gezien voor de nazificering van het Nederlandse onderwijs. Van Dam had behalve Duits ook Nederlands gestudeerd en was bij dat tweede vak een studiegenoot geweest van Henriëtte van Amerongen. Na het ontslag van de joodse docenten kreeg mevrouw Van Amerongen haar vroegere studiegenoot onverwachts aan de lijn. Van Dam bood aan een studieplek voor haar ‘half-joodse’ zoon te regelen. Mevrouw Van Amerongen antwoordde beleefd dat ze de boodschap zou doorgeven. Maar Bob maakte geen gebruik van dit aanbod.
Op 29 januari 1941 stuurde Van Dam uit hoofde van zijn functie als secretaris-generaal een brief naar alle rectoren en directeuren voor voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs. Van Dam had klachten gekregen over een anti-Duitse houding op scholen. De rectoren en directeuren werden gemaand ‘elke terreur’ ten opzichte van nationaal-socialistische leraren en leerlingen de kop in te drukken. Van Dam zag het ook als een opdracht van elke school ‘door intensief onderwijs’ en ‘goedgekozen werkopdrachten’ de leerlingen te activeren en om te vormen van ‘negativistische kankeraars’ tot ‘goede en positieve Nederlanders’. Hij vroeg om strenge maatregelen en om in ernstige gevallen direct contact met hem op te nemen.
Kort na dit schrijven kreeg dr. Kamerbeek, de nieuwe rector van het Murmellius Gymnasium, bezoek van drie NSB’ers, de heren Blees, Fijn en Kolb, die zich kwamen beklagen over de ‘terreur’ tegen hun kinderen.[7] Na dit bezoek raadde Kamerbeek de mannelijke leerlingen van de vijfde klas aan om een paar weken van school weg te blijven. Hij was bang voor repercussies. Toen er niets gebeurde, keerden deze leerlingen weer terug naar school.[8]

Aparte scholen voor joden
In de zomer van 1941 stuurde secretaris-generaal Van Dam een brief naar de gemeente Amsterdam. Er moesten voor joden aparte scholen worden opgericht. De segregatie tussen joodse en niet-joodse scholen was geen eenvoudige klus. In 1941 zaten ruim 7000 joodse leerlingen op openbare scholen in Amsterdam. Hiervoor moesten 25 nieuwe joodse scholen komen, onder meer een lyceum. Dankzij de inspanningen van de betrokken Amsterdamse bewindslieden en ambtenaren opende het Joods Lyceum aan de Voormalige Stadstimmertuin, een klein straatje tussen de Amstel en de Weesperstraat, op 1 oktober 1941, slechts een maand later dan gepland. De school ging van start met 350 leerlingen, 134 meisjes en 216 jongens.
Uiteraard kregen alleen joodse leerkrachten een aanstelling op het nieuwe lyceum. Enkele joodse leraren, die in november hun baan waren kwijtgeraakt, konden weer aan de slag. Onder wie Jaap Hemelrijk. Hij kwam gezien zijn lange staat van dienst in aanmerking voor de functie van conrector.
Professor David Cohen, medevoorzitter van de inmiddels opgerichte Joodse Raad in Amsterdam[9] en verantwoordelijk voor onderwijszaken, besliste over de aanstelling van leerkrachten. Hij beoordeelde Hemelrijk als een ‘uitnemend rector, een man van fijne geest, met veel belangstelling voor wetenschappelijke problemen.’ Hij twijfelde echter of Hemelrijk in staat was een grote school als het Joods Lyceum te leiden en vond dat vooral Hemelrijks woonplaats Bergen in zijn nadeel sprak. Bovendien vermoedde hij dat Hemelrijks belangstelling voor het jodendom zeer gering was.[10]
Hoogstwaarschijnlijk wist Cohen niet dat Hemelrijk in zijn jeugd in Winterswijk een religieus-joodse opvoeding had genoten. In ieder geval werd niet hij, maar dr. M. de Vries, voormalig conrector van het Barlaeus Gymnasium, conrector van het Joods Lyceum. Jaap Hemelrijk werd als docent klassieke talen slechts voor tien procent van de werk tijd aangesteld. Hij ging deel uitmaken van een sterk corps van docenten. Onder
hen bevonden zich de historicus Jacques Presser en de Neerlandicus Willy (Willy Philip) Pos (1912–1977), een volle neef van Bob van Amerongen.

Verplichte verhuizing van Alkmaar naar Amsterdam.
In het eerste halfjaar van 1942 werden de meeste joden uit de provincie verplicht naar Amsterdam te verhuizen.[11] De concentratie van joden in de hoofdstad zou later de deportatie vergemakkelijken. De joodse inwoners van Zaandam waren de eersten in een lange rij. ’s Avonds 14 januari 1942 kregen ze een brief waarin stond dat ze 17 januari klaar moesten staan voor vertrek naar Amsterdam. Eind januari kregen de joden uit Hilversum een dergelijke oproep en begin maart waren de joodse inwoners van Alkmaar aan de beurt.

De familie Van Amerongen kreeg te horen dat zij op 5 maart 1942 uit Alkmaar moesten vertrekken. Een paar dagen eerder was er een bijeenkomst geweest in de kleine synagoge in de Hofstraat voor de Alkmaarse joodse gemeenschap, waarbij ook Bob en zijn vader aanwezig waren. Hier kregen ze instructies. In de vroege ochtend van 5 maart zou de politie in Alkmaar langskomen om ze op te halen. Ze moesten hun woning verlaten, hun bezittingen achter laten (lijf- en beddengoed uitgezonderd), de sleutels van hun huis overhandigen en zich in Amsterdam vestigen. Op het kantoor van de Joodse Raad in Amsterdam, Nieuwe Keizersgracht 58, konden ze hulp krijgen bij de zoektocht naar woonruimte in een van de drie joodse wijken van de stad: Centrum (de jodenhoek), Oost (de Transvaalbuurt), en Zuid (de Rivierenbuurt).

De familie Van Amerongen probeerde voor de inventarisatie van het huis door de Duitse bezetter zoveel mogelijk spullen van waarde bij anderen onder te brengen. Mevrouw Van Amerongen zag zich genoodzaakt om contact op te nemen met haar oude studiegenoot Jan van Dam, de secretaris-generaal van het ministerie van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming. Ze kreeg toestemming om haar grote bibliotheek in veiligheid te brengen. Zes gemengd-gehuwde gezinnen (18 personen) waren van de verplichte verhuizing vrijgesteld, onder wie de buren van de familie Van Amerongen: Jan Massink, directeur van de Rijks HBS, met zijn joodse vrouw. Waarom zij konden blijven en de familie Van Amerongen niet, was volstrekt onduidelijk.
Uiteindelijk gingen er van de 213 geregistreerde Alkmaarse joden 178 naar Amsterdam. Hun vertrek op een koude dag in maart ging niet geheel onopgemerkt voorbij. Een handjevol Alkmaarders kwam naar het station om afscheid te nemen. Onder wie mevrouw Van Kinschot, de echtgenote van de op 7 februari ontslagen burgemeester van Alkmaar, jonkheer François Henri van Kinschot, een aantal voorgangers van plaatselijke kerken en de schoonouders van Mark van Rossum du Chattel. Bob beschreef het afscheid in zijn dagboek en heeft het over ‘de treurige club van bedroefde en huilende joden’.
In Amsterdam werd de familie Van Amerongen eerst medisch gekeurd. Daarna trokken de Van Amerongens in bij familie. Vader en moeder Van Amerongen bij tante Lien in de Van Eeghenstraat, Bob en zijn zus Hans bij zusters van Henriëtte van Amerongen in de Lekstraat. Bob wond zich op over hun nieuwe omstandigheden. Ineens was hij in een drukke stad, met ‘overal huizen, aanplakbiljetten met soldaten, stampvolle trams’. Liever fietste hij in de buurt van Alkmaar door de polder of maakte hij een wandeling langs het strand.

Al vrij snel vertrok mevrouw Van Amerongen met haar kinderen weer uit Amsterdam. Ze namen hun intrek in een klein bovenhuis in Heiloo. Hier zat mevrouw Van Amerongen dichter bij haar werk in Alkmaar. Ondertussen probeerde Lau Mazirel, een Amsterdamse advocate die betrokken was bij verzetswerk, het huis in Alkmaar terug te krijgen. Mazirel raadde Bobs ouders aan uit elkaar te gaan. Dit zou de kans op teruggave van het huis en behoud van moeders baan vergroten, terwijl vader volgens Mazirel het voordeel van een gemengd huwelijk (een zogeheten Priviligierte Mischehe) met kinderen zou behouden. Hoe konden ze weten dat het achteraf beter was geweest om niet te scheiden?
Fatsoenlijkland8In maart 1942 bleek voor het eerst dat de nazi’s een aparte politiek gingen voeren ten opzichte van de gemengd-gehuwden. Het huwelijk en seksuele relaties tussen joden en niet-joden werden verboden. Hiermee werden de Neurenberger wetten ook in Nederland van kracht. In september 1942 moesten de gemengd-gehuwden zich laten registreren. Ook werden ze verplicht de ster te gaan dragen, mochten ze slechts op bepaalde uren boodschappen doen en niet in een park komen. Wie deze regels overtrad, kon op transport worden gezet.
In de herfst van 1942 werden voor bepaalde groepen joden stempels uitgegeven waarmee ze ‘tot nader order’ werden vrijgesteld van deportatie. Hieronder vielen ook de gemengd-gehuwde joden die na registratie bij de burgerlijke stand van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung (Bureau voor Joodse Emigratie) in Amsterdam een vrijstellingsstempel konden krijgen met een nummer vanaf 100.000. Dit zogeheten Calmeyer-stempel verwees naar Hans Georg Calmeyer, de Duitse ambtenaar in het bestuur van de Duitse bezetter, die per individueel geval bekeek wie niet of voorlopig mannen en vrouwen met kinderen niet gedeporteerd. In de tweede helft van 1942 werden niettemin 114 gemengd-gehuwden met kinderen als strafgeval op transport gestuurd.[12]
Uit onderzoek van Coen Stuldreher (2007)13 blijkt dat de positie van gemengdgehuwde joden in Nederland slechter was dan in Duitsland. In Duitsland werden ze niet vervolgd, terwijl ze in Nederland in zekere zin vogelvrij waren.

Moeder Van Amerongen terug naar alkmaar ~ Vader Van Amerongen duikt onder
Wat het huis betreft, pakte het plan van Mazirel goed uit. Eind april keerde mevrouw Van Amerongen met haar kinderen terug naar de Wilhelminalaan. Ze troffen het huis aan zoals ze het verlaten hadden. Het ontbijt stond nog op tafel. De Duitsers hadden alleen wat spullen gestolen.
Jules van Amerongen bleef bij zijn zuster Lien in Amsterdam wonen. Die combinatie was echter geen groot succes. Ze zaten in een kleine flat te dicht op elkaar, ieder met de eigen angsten en eigen manier van leven. Dit leidde tot ruzies en irritaties. Vader Van Amerongen werkte in Amsterdam als docent. Na een blauwe maandag op het Joods Lyceum gewerkt te hebben, nam hij privéleerlingen, onder wie Betty de Vries.
Hij werd bij een van de avondrazzia’s van huis gehaald, maar kwam weer vrij op grond van zijn Sperre als gemengd-gehuwde jood met een Calmeyer-stempel – een tijdelijke vrijstelling van deportatie. Ook Lien werd opgepakt en weer vrijgelaten.
In de winter van 1942/1943 werd het hen in Amsterdam te heet onder de voeten. Lien vond onderdak bij een oude vriendin in België. Vader Van Amerongen vertrok via bemiddeling van de Alkmaarse psychiater Hoeneveld als onderduiker naar Weert in het zuiden des lands. Het risico leek toch te groot om nog langer op de gemengdgehuwden Sperre te vertrouwen. Ook Bob in Alkmaar had het in 1942 moeilijk. In zijn dagboek beklaagde hij zich dat hij de ‘grote charme in het leven in de jongelingsjaren’ niet had gekend en nooit zou leren kennen. Hij miste simpelweg ‘de intellectuele zwaarmoedigheid gepaard aan een lichtzinnige joie de vivre’ kenmerkend voor de tijd waarin een jongen een volwassen man wordt. Als het daarbij bleef, kon hij er nog mee leven. Erger vond hij dat er al drie jaar ‘het grootste onrecht’ werd bedreven, dat de wereld werd vertrapt en ‘de verkoolde resten in de ketenen’ werden geklonken.

De ster
Begin mei 1942 moesten joden een ster gaan dragen. Tot zijn opluchting hoefde Jan als ‘half-jood’ dat niet, alhoewel het nog enige tijd onduidelijk bleef. Zijn vader moest de ster wel dragen.
Jaap Hemelrijk, die als gemengd gehuwde nog in zijn huis in Bergen mocht wonen[14], kon de vernedering niet verdragen. Zijn leerlingen uit de vijfde klas van het Joods Lyceum vroegen hem waarom hij weigerde die ster op te doen. ‘Omdat ik hun autoriteit niet erken; omdat ik hun recht, mij te schenden, verwerp; omdat ik geen lam voor de wolven wil zijn’, gaf hij als antwoord.[15]
In Bergen kreeg hij bezoek van een Nederlandse politieman die hem dringend verzocht de ster te dragen. Anders moest hij Hemelrijk naar de Euterpestraat brengen, het hoofdkwartier van de gevreesde Sicherheitspolizei (Sipo) en Sicherheitsdienst (SD) in Amsterdam. Ook een vriend kwam langs om hem te waarschuwen. Hemelrijk dankte hem voor de goede raad maar deed er niets mee.
‘Maar ik moest de volgende dag op reis naar het Lyceum in Amsterdam’, noteerde hij later. ‘Als ik dat deed zonder ster na deze waarschuwing, waagde ik roekeloos mijn leven. Mijn vrouw, die geen ster hoefde dragen, omdat ze niet joods is, vond mijn weigering gevaarlijk. En ze had natuurlijk gelijk. Maar ze begreep ook, hoe moeilijk het voor me was en welk een weerzin ik moest overwinnen om toe te geven. Het was een lang en droevig gesprek, dat we hadden die avond. En het einde ervan was, dat mijn vrouw onder tranen de ster op mijn jas heeft genaaid.’[16]
Toen een week later het reisverbod voor joden bekend werd gemaakt (5 juni 1942), besloot Hemelrijk bij zijn zuster op het Scheldeplein in Amsterdam te blijven wonen en zijn ster weer af te doen. Hij schreef zich op dit adres in. Ook in de familie Van Amerongen heerste er weerzin tegen de ster. Willy Pos, Bobs neef die op het Joods Lyceum veel aan literatuur en toneel deed, werkte in april 1943 met een groep leerlingen aan de opvoering van de familie Stastok uit de Camera Obscura van Hildebrand. Er ontstond in de school een conflict over de vraag of de ster nu wel of niet op de kostuums genaaid moest worden. Pos wilde dit niet en dreigde de voorstelling af te gelasten. De leerlingen gingen uiteindelijk zonder ster het toneel op.

Diploma-uitreiking Hollandsche Schouwburg
In mei 1942 waren de eerste eindexamens van het Joods Lyceum. Jaap Hemelrijk was bij de diploma-uitreiking in de Hollandsche Schouwburg, die medio oktober 1941 de naam Joodsche Schouwburg had gekregen omdat hier alleen joodse artiesten voor een joods publiek mochten optreden.  Jaap Hemelrijk schreef hierover later: ‘Op de promotie was de dreiging voelbaar als een verstikkende damp. Er werd gesproken, ernstig en waardig. Er werd gemusiceerd, mooi en gevoelig, door enige leerlingen. Een gemengd koortje zong Joodse liederen, weemoedige oude liederen van leed en vervolging.’[17]
De stemming was niet vrolijk. Een paar meisjes had van de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung (Bureau voor Joodse Emigratie) het schriftelijk bevel gekregen ’s nachts om één uur voor transport naar het Centraal Station te komen. Jaap Hemelrijk bezocht de getroffen families en raadde dringend aan niet te gaan. Desondanks gingen de meeste meisjes naar het station ‘om hun ouders niet in gevaar te brengen.’
Slechts een klein aantal dook onder.

Fatsoenlijkland9Jacques Presser en zijn vrouw opgepakt
Kort daarna startten de grootschalige deportaties naar het oosten. De Nederlandse joden zouden via kamp Westerbork naar ‘werkkampen’ in Duitsland worden overgebracht. In Amsterdam zetelde de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, de centrale organisatie voor deze operatie, aan het Adama van Scheltemaplein. SS-Hauptsturmführer (kapitein) Ferdinand Aus der Fünten had de dagelijkse leiding in handen.
De eerste vierduizend joden die 5 juli werden opgeroepen, een groep van niet-Nederlandse joden, moesten zich bij de Zentralstelle melden. Toen de opkomst tegenviel, werd op 14 juli 1942 in Amsterdam-Zuid en in de jodenhoek een grote razzia gehouden. Zevenhonderd joden werden opgepakt en op de binnenplaats van de school in de Euterpestraat opgesloten. De opzet was gijzelaars achter de hand te hebben om druk uit te oefenen. Als de opgeroepen joden zich niet zouden melden, zo luidde het dreigement, werden de gijzelaars in hun plaats naar Mauthausen gedeporteerd.
Die plek stond symbool voor de dood sinds bekend was dat nagenoeg alle mannen die bij de razzia ’s voorafgaand aan de Februaristaking waren opgepakt daar waren omgekomen.

Bij de razzia van 14 juli waren ook Jacques Presser en zijn vrouw opgepakt. Jaap Hemelrijk kwam ze toevallig op straat tegen: ‘Vooraan liep mijn collega van het Joods Lyceum, dr. Presser, en aan zijn armen liepen, als door een duizeling bevangen, twee vrouwen. Nauwelijks herkende hij mij, terwijl ik argeloos op hem toe wilde stappen, of driftig wenkte hij mij met zijn duim terzijde om me te waarschuwen (want ik liep zonder ster) en zijn blik duidde fel naar achteren. Ik hield mijn pas en adem in en zag de bleek-vertrokken en verstarde gezichten van meisjes, vrouwen en ook mannen.’[18]  Presser en zijn vrouw ontsprongen de dans dankzij hulp van buitenaf en werden vrijgelaten.

Jan Hemelrijk actief in Bergen
Jan Hemelrijk was met zijn geliefde Aleid in Bergen gaan wonen. In 1941 waren ze getrouwd, onder de druk der omstandigheden. Ze vreesden dat de Duitsers huwelijken tussen halfjoden en niet-joden gingen verbieden19 en wilden deze mogelijke maatregel voor zijn. Ze betrokken een zomerhuisje aan de Karel de Grotelaan.
Hier kwam Eberhard Rebling bij hen wonen, een Duitse muziekwetenschapper en pianist die in 1936 voor de nazi’s naar Nederland was gevlucht. Toen hij eind 1941 van de Wehrmacht een oproep voor militaire dienst had gekregen, besloot Rebling onder te duiken. Jan Hemelrijk bood hem de mogelijkheid naar Bergen te komen. Tijdens de ijskoude winter las Rebling hier Russische literatuur en luisterde hij samen met het echtpaar Hemelrijk naar Radio Oranje om de oorlogsontwikkelingen te volgen.
Van Aleid kreeg hij een illegaal blad waarin kunstenaars werden opgeroepen het lidmaatschap van de Kultuurkamer te weigeren. Het contact tussen Rebling en Jan Hemelrijk was niet toevallig tot stand gekomen. Vanuit de familie werd er een beroep op Jan gedaan. Rebling was de zwager van Bob Brandes, de broer van Aleid. Rebling en Brandes hadden verschillende redenen om zich voor de Duitsers te verbergen. Ze waren communisten en hun partners, de zusjes Lien (Rebecca) en Janny (Marianne) Brilleslijper, van joodse huize.
De situatie werd nijpender nadat de deportaties in de zomer van 1942 begonnen. De dag na de grote razzia van 14 juli vertrok de familie Rebling vanuit Amsterdam naar Bergen. Kort hierna arriveerden ook de familie Brandes en de familie Brilleslijper (ouders en broer) in het dorp. Ze werden door Jan Hemelrijk op verschillende plekken ondergebracht. Eberhard Rebling betrok met vrouw Lien en dochter Kathinka een zomerhuisje achter de Villa Maria op de Breeweg. Bob Brandes en gezin kregen onderdak in het huis Het Aafje op de Beurweg aan de andere kant van het dorp. De familie Brilleslijper splitste zich en ging bij Lien en Janny wonen.

Jan ontfermde zich ook over de 16-jarige joodse Herbert Speyer. Jan kende de familie Speyer. Hij zou de hele oorlog voor Herbert zorgen. Op Jans verzoek kwam hij bij de Reblings wonen. Hij werd door Rebling, die zich voor de reis met snor en hoed vermomde, vanuit zijn huis aan de Amsterdamse Hobbemakade opgehaald.
Jan en Aleid hadden vanaf de zomer van 1942 hun handen vol aan onderduikers. Zelf verhuisden ze naar het huis De Wijde Blick aan de Lindenlaan in Bergen. Dat was het zomerhuis van de joodse familie Santcroos uit Amsterdam, kennissen van Jans ouders, die door het reisverbod voor joden niet meer naar Bergen konden komen.[20]

Vader Hemelrijk duikt onder
Jaap Hemelrijk ging na de zomer van 1942 weer in zijn huis in Bergen wonen. Hij voelde zich er veilig ondanks zijn illegale status. Hij had zich namelijk bij terugkeer in de gemeente niet aangemeld. Omdat niemand hem aangaf, had hij de indruk dat hij er mocht wonen.
In de zomer van 1942 had waarnemend NSB-burgemeester Fijn[21], op verzoek van de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau te Alkmaar, een lijst van alle joodse inwoners van Bergen laten maken. Bij Jaap Hemelrijk stond dat hij weliswaar in Amsterdam was ingeschreven, maar in Bergen woonde. Toch kreeg hij blijkbaar bescherming want niemand greep in.
Jaap Hemelrijk genoot van zijn verblijf in Bergen. Het was een mooie herfst. In de winter werd Sinterklaas vrolijk en groots gevierd. Ook alle onderduikers, de families Brandes en Rebling, waren in De Spar aan de Eeuwige Laan bij het feest aanwezig. Zoon Jan Hemelrijk was Sinterklaas, zijn jongere broer Jaap Zwarte Piet.
Met Kerstmis veranderde alles nadat de zwager van Jaap sr. door een Nederlandse provocateur was verraden en aan de Duitsers werd uitgeleverd. Jaap Hemelrijk vertrok direct naar het huis van zijn vriend professor Van der Waals aan de Amsterdamse Willemsparkweg. Enige weken later, toen Bergen werd ontruimd, voegde mevrouw Hemelrijk zich op dit adres bij haar man.
Het verblijf aldaar werd voor Hemelrijk een steeds grotere kwelling. ‘Gedurende de eerste maanden van 1943 leefden de nog in Amsterdam overgebleven joden als vissen in een net, dat elk ogenblik kon worden opgehaald’, zo typeerde Hemelrijk later deze periode in de hoofdstad.
De mogelijkheden voor onderduik waren nog steeds zeer beperkt. De meeste joodse families waar Hemelrijk bij op bezoek ging, verkeerden in een toestand van ter dood veroordeelden die op de voltrekking van hun vonnis wachtten.
Hemelrijk werd steeds depressiever. De situatie verlamde zijn energie en levenslust. Hij kreeg zelfs neigingen om zich bij de Gestapo aan te geven. Zijn vrouw besloot in te grijpen. Op 21 maart 1943 vertrok Hemelrijk met zijn vrouw naar een zwager in Putten bij wie ze konden onderduiken.

NOTEN
1 Een markant gegeven, want Martin van Amerongen (1941–2002), bekend als journalist, publicist en hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer, is familie van Jules van Amerongen, namelijk een kleinzoon van zijn broer Maurits.
2 Bregstein, Philo. Gesprekken met Jacques Presser, De Prom, Baarn 1999, pg. 79; Dienke Hondius, Absent; Herinneringen aan het Joods Lyceum Amsterdam 1941–1943, Vassalucci, Amsterdam 2001, pg. 25/26.
3 21 februari 1941 werd de ontheffing omgezet in ontslag.
4 Amerongen, Bob van (R. van Amerongen). ‘Zwart Front en Daan Zonderland’ (Vrije Tribune), Vrij Nederland, 21–04–1990.
5 Knegtmans, Peter Jan. Een kwetsbaar centrum van de geest; De universiteit van Amsterdam tussen 1935 en 1950, Amsterdam University Press, Amsterdam 1998, pg. 102–107.
6 Knegtmans, Peter Jan. ‘Onderwijspacificatie in de Nieuwe Orde; Jan van Dam (1896–1979)’ in: Collaborateurs van niveau; opkomst en val van de hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam, Vossiuspers AUP, Amsterdam 1996, pg. 245–248.
7 Visser, Alewijn. Gedenkboek ter gelegenheid van het vijftigjarige bestaan van het Murmellius Gymnasium, uitgegeven door het curatorium, 1954, pg. 167/168.
8 Telefonisch gesprek met Mark van Rossum du Chattel, mei 2012.
9 De Amsterdamse Joodse Raad werd 13 februari 1941 geïnstalleerd.
10 Hondius, 2001, pg. 71, noot 94.
11 Het eerste halfjaar van 1942 werden joden uit de provincie geconcentreerd in Amsterdam. De maatregel betrof Nederlandse joden; Duitse joden en statenlozen moesten naar Westerbork. Burgemeester Voûte was niet enthousiast over de concentratie van joden in Amsterdam, vooral omdat Amsterdam zo een echte Judenstadt zou worden. (zie: Jacques Presser. Ondergang; De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940–1945, Aspekt, Soesterberg 2005 (1965), deel 1, pg. 195–202.
12 Stuldreher, Coen. De legale rest; Gemengd gehuwde joden onder de Duitse bezetting, Boom, Amsterdam 2007, pg. 355: Van 15 juli tot 31 december 1942 werden 114 joodse
partners met kinderen en 198 zonder kinderen uit gemengde huwelijken op transport gestuurd.
13 Stuldreher, Coen. De legale rest; Gemengd gehuwde joden onder de Duitse bezetting, Boom, Amsterdam 2007.
14 Tammes, Peter. U draagt geen ster; De vervolging van de joodse inwoners van Bergen (NH) tijdens de Tweede Wereldoorlog, Bonneville,Bergen 2005. Pg 38: De joodse inwoners van
Bergen moesten op 22 april 1942 naar Amsterdam verhuizen. Dit gold niet voor ‘half-joden’,’kwart-joden’, de gemengd gehuwde joden en de inwonende ouders van gemengd gehuwde joden.
15 Hemelrijk, Jaap. Er is een weg naar de vrijheid; Zeven maanden concentratiekamp, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem 1979 (1965/1952), pg. 10.
16 Ibid. pg. 10/11.
17 Ibid. pg. 11.
18 Ibid. pg. 11/12.
19 De vrees was ongegrond want een huwelijk tussen ‘half-joden’ en niet-joden is door de Duitsers nooit verboden.
20 De informatie in deze passage is samengesteld uit verschillende bronnen: Hemelrijk, Jan. Onze hulp aan onderduikers 1940–1945; NIOD-archief nr. 244, inventarisnummer
1441, 2005; Tammes, 2005; Jaldati, Lin & Rebling, Eberhard. Sag nie, du gehst den letzten Weg; Lebensherinnerungen 1911 bis 1988, Marburg 1995, pg. 281–299.
21 Fijn was een van de drie NSB’ers die in januari 1941 bij rector Kamerbeek zijn beklag was komen doen over de ‘terreur’ op het Murmellius Gymnasium tegen hun kinderen.




Fatsoenlijk land ~ De PP-groep

HemelrijkOntmoeting op het Centraal Station
Het Centraal Station in Amsterdam was in de oorlogsjaren een cruciale plek voor de Duitse bezetter. Een banier prijkte op de voorgevel: ‘Victorie, want Duitschland wint voor Europa op alle fronten’. Een ware demonstratie van hun macht en aanwezigheid op deze plek.
Vanaf dit station vertrokken veel Amsterdamse joden naar Westerbork. Tegelijkertijd was het station ook een belangrijke uitvalsbasis voor joodse onderduikers en een trefpunt voor verzetsmensen. Het was er gevaarlijk want het gebouw stond onder streng Duits én Nederlands toezicht. Wie uit de trein kwam, wist zeker dat hij werd gadegeslagen.
Onderaan de trappen stonden de stillen van de SD (Sicherheitsdienst), op zoek naar verdachte personen. Ausweis bitte! was hun credo. In de hal van het station werkten SD en Nederlandse politie nauw samen. Wie werd opgebracht, werd opgesloten in een politiepost in het Centraal Station, een onderafdeling van bureau Warmoesstraat.

Op dit station kwamen Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen elkaar in het voorjaar 1943 toevallig tegen. De zes jaar jongere Bob moet een zekere schroom hebben gehad. Jan zag er namelijk destijds in zijn motoroutfit nogal imponerend uit. Hij droeg een grote bruine leren jas. Het weerhield Bob niet om Jan te benaderen. Hij was op de hoogte van Jans vervalsingsactiviteiten en had hem nodig voor advies inzake goede persoonsbewijzen. Als vanzelf ging hun gesprek ook over het bundelen van hun krachten. Hun samenwerking zou tot de bevrijding duren. De ontmoeting was niet het begin van hun verzetsactiviteiten. Jan Hemelrijk en zijn vrouw Aleid hadden in Bergen al vanaf begin 1942 onderduikers. Een jaar eerder hadden joden zich moeten melden voor registratie. In april 1941 waren in Amsterdam de eerste persoonsbewijzen uitgereikt. Eerst voor niet-joden, daarna voor joden.
De ontwerper van het nieuwe persoonsbewijs was de Nederlandse ambtenaar Jacob Lentz, hoofd van de Rijksinspectie van Bevolkingsregisters. In het najaar van 1941 begonnen de eerste groepen met het vervalsen van persoonsbewijzen. In Amsterdam waren tientallen groepen hiermee bezig, in de regel onafhankelijk van elkaar. Zo ook Jan Hemelrijk en zijn eveneens ‘half-joodse’ studiegenoot Hans de Jager en diens vader.
In die tijd woonde Jan nog in Bergen. Voor de vervalsingsactiviteiten reisde hij naar Amsterdam. Maar in 1943 verhuisde hij. Vanaf dat moment verrichtte hij zijn illegale activiteiten vanuit telkens wisselende onderduikadressen in Amsterdam. Hij vond het vervalsen van persoonsbewijzen een moeilijke klus: ‘In België en Frankrijk had je ook persoonsbewijzen. Maar die waren makkelijker na te maken dan het bijna onvervalsbare Nederlandse document.’[1]

Onderduik
In de zomer van 1942 waren in Amsterdam de transporten begonnen. In oktober 1942 werden bijna 12.000 joden uit Nederland weggevoerd; het was de eerste en grootste piek in de deportaties. De tweede piek was tussen maart en juli 1943. Pas vanaf dat moment doken de meeste familieleden en kennissen in de kring rond Bob van Amerongen onder.
In het voorjaar van 1943 vroeg de joodse Louise Snitslaar (1881–1944), een collega Engels van Bobs vader, om hulp bij onderduiken. Ze was de eerste die met dit verzoek bij Bob aanklopte. Bob zocht samen met zijn moeder naar onderduikadressen in de omgeving van Alkmaar. Haar lerarenboekje met alle adressen van collega’s en leerlingen was hiervoor een belangrijke informatiebron.
Bob ging voor Louise eerst naar Frits Kuiper, een bekende doopsgezinde dominee. Hij woonde met zijn echtgenote in een grote villa in Heiloo. Bob had goede hoop op succes want deze dominee had het gezin Van Amerongen uit solidariteit opgezocht toen ze naar Amsterdam moesten vertrekken. Tot zijn ontsteltenis werd hij met smoezen afgewimpeld: ‘Wat zou de bakker niet zeggen als hij plotseling voor een heel brood kwam’. En ‘het was toch niet fris om de was op zolder te moeten hangen.’[2]
Bob wees de dominee nog op zijn christenplicht. Maar het mocht allemaal niet baten. Snitslaar kreeg uiteindelijk onderdak bij Arie Eriks, een kleinbehuisde journalist met kinderen, die als redacteur in dienst was van de Alkmaarsche Post. Zij leefde daar onder een valse identiteit: Hester Elisabeth van Lokhorst, geboren op 7 juli 1879 te Den Haag. Na deze teleurstellende ervaring zocht Bob zijn onderduikadressen niet meer onder de notabelen. Je kunt je afvragen waardoor de reactie van dominee Kuiper werd ingegeven.
Bob had het gevoel dat Kuipers ‘te schijterig’ was om een onderduiker in huis te nemen. Wat Bob niet wist is dat Kuiper redenen had om voorzichtig te zijn. Vanaf de preekstoel had Kuiper als enige dominee in Alkmaar publiekelijk zijn afkeer over het wegvoeren van de Alkmaarse joden laten blijken. In de periode dat hij door Bob werd benaderd, was hij mogelijk al bezig met het opzetten van een netwerk voor joodse onderduikers.[3]
Met Louise Snitslaar liep het uiteindelijk slecht af. Zij correspondeerde met een boekbindster, Lieske Menalda. Toen Menalda werd opgepakt, werden in haar huis brieven met Snitslaars onderduikadres gevonden. Daardoor werd Snitslaar op 13 december 1943 door de agenten Ten Bentzel, Van der Burg en Van der Struys opgepakt in de woning van Arie Eriks aan de Westerweg in Alkmaar. De Alkmaarse psychiater Hoeneveld, die Bobs vader aan zijn onderduikadres had geholpen, deed nog een poging haar vrij te krijgen. Hij belde met de plaatselijke hoofdcommissaris Walraven en gaf hem in het Duits de opdracht haar onmiddellijk te laten gaan. Het was te laat. Zij zat al in de Euterpestraat in Amsterdam. Daar is men waarschijnlijk achter haar ware identiteit gekomen. Zij ging direct op transport naar Auschwitz waar ze op 28 januari 1944 werd vermoord. Louise Snitslaar is de enige onderduiker van de pp-groep die is omgekomen.
De journalist Arie Eriks ontsprong de dans door direct onder te duiken. Na deze fatale gebeurtenis gaf Bob zeer duidelijke instructies om dit soort incidenten te voorkomen.[4]

Na het onderbrengen van Louise Snitslaar zocht Bob onderduikadressen voor zijn joodse familieleden. Voor Hans Pos, de ex-echtgenoot van tante Lien, zijn nieuwe vrouw Anneke en stiefdochter Olly Kok. En ook voor neef Willy Pos en zijn kersverse verloofde Brigitte Kray, haar zuster Yffie (Yvonne) en haar moeder Gigi (Sigrid). Vader Jules was al via psychiater Hoeneveld in het zuiden van het land terechtgekomen.
Een ander deel van de familie trok haar eigen plan. Lien van Amerongen vluchtte naar België en werkte daar in allerlei functies voor het Rode Kruis. Ook Maurits van Amerongen, de broer van Jules en Lien, ging met zijn familie een eigen weg. Met zijn echtgenote Jans Koopman had hij twee kinderen, Liesje en Bernard (roepnaam Bob). Liesje was getrouwd met Max Knoop, bonthandelaar van beroep. Op hun onderduikadres in Naarden werd zoon Hans (1943) geboren. Bernard van Amerongen, werkzaam voor een veilinghuis, was getrouwd met de Duits-christelijke Annelies Hautmann. Zij kregen in de oorlog een zoon, Martin (1941–2002)[5], die evangelisch-luthers werd gedoopt. Maurits en zijn nazaten deden geen van allen een beroep op Bob. Zij vonden zelf een veilig onderduikadres. Bernard en zijn gezin trokken in bij de ouders van Annelies in Huizen.
Martin van Amerongen schreef later in lovende woorden over de inwoners van Huizen. Ze waren volgens hem zowel ‘hartstikke christelijk’ als ‘hartstikke goed’ en wisten volgens hem dat zij daar ondergedoken zaten: ‘De overburen wier zoontje ik, in mijn peuterachtige onbezonnenheid, vol met paardenstront smeerde. De bezijdenburen die regelrecht in de afgeladen huiskamer konden kijken. De bakker die precies op de hoogte bleek te zijn. Het tienpersoonswasgoed aan de lijn in een huis dat officieel door slechts drie personen werd bewoond. Mijn vader, met zijn onmiskenbaar joods uiterlijk, op een avond schichtig gelucht op de kruising van Taandersstraat en Taandersdwarsweg. Ja, zij hebben het allemaal geweten en zij hebben hun mond gehouden.’[6]

Bob kreeg via zijn neef Willy het verzoek om diens leerling Miep Lobatto (1929) en haar broer Jaap (1925–2011) onder te brengen. Ze kwamen uit een Portugees-joodse familie die in Amsterdam-Zuid woonde. Aanvankelijk zaten de kinderen op openbare scholen. In 1941 werden ze verplicht naar het Joods Lyceum te gaan. Jaap had er in de zomer van 1942 nog zijn diploma hbs B gehaald. Zijn jongere zus Miep had het Lyceum begin 1943 verlaten omdat het in de binnenstad te gevaarlijk was geworden.
Nadat ze waren ondergedoken, trok Bob in hun huis in de Johannes Verhulststraat.Een onderkomen in de hoofdstad was voor Bob een harde noodzaak. Midden 1943 had hij een oproep gekregen om in dienst van Organisation Todt graafwerkzaamheden te gaan verrichten. Deze Duitse overheidsorganisatie gaf leiding aan de bouw van de Atlantikwall, een verdedigingswerk dat de geallieerde invasie moest tegenhouden, die ook langs de Nederlandse kust werd aangelegd.
Bob ontkwam aan deze vorm van Arbeidsinzet door naar Amsterdam te verhuizen[7], zonder dit overigens bij het bevolkingsregister van Alkmaar te melden. Het verblijf in de Johannes Verhulststraat was echter niet echt veilig en daarom vertrok Bob twee maanden later naar een bescheiden kamer in de Molenbeekstraat in de Amsterdamse Rivierenbuurt.
In het jaar dat Bob het steeds drukker kreeg met zijn illegale activiteiten begon de oorlog hem steeds meer te raken. In zijn dagboek klaagde hij dat hij door de oorlog was uitgeput. Hij had last van ‘physieke geprikkeldheid’ en ‘geestelijke lusteloosheid’. Vertwijfeld vroeg hij zich af hoe hij uit ‘verdroogde bronnen’ kracht moest putten.
In de zomer van 1943, als Amsterdam bijna Judenrein is, is Bob bepaald niet hoop – vol gestemd: ‘Ik geloof dat m’n pessimisme gegrond is: we staan voor de zwaarste tijd, zowel wat de binnenlandse maatregelen als ook de krijgsverrichtingen betreft. Er moet een sterke macht van duizenden mannen nog gebroken worden en het ziet er niet naar uit dat de geallieerden een grootscheepse actie op touw zullen zetten, veeleer zullen ze bij stukjes en beetjes de vijand verdringen, wat de eindstrijd veel feller en langer zal maken. Ik weet dat er een verandering zal komen, maar het is moeilijk te zeggen of de inspanningen van de laatste phase onze kracht niet te boven zullen gaan. We hebben al zoveel verloren en het zijn onherstelbare verliezen, van vrienden en goede bekenden; velen zijn dood, velen zullen wij niet meer terug zien, zonder positieve berichten over hen. Ook al kunnen wij enigszins, na deze tijd, omschakelen tot een nieuw, normaal leven, dan is het nog de vraag of de herinnering aan deze ontzetting niet alle glans en zelfs een deel van de zin van ons leven zal ontnemen.’[8]

Koeriersters
Naarmate de activiteiten toenamen en het aantal onderduikers groeide, hadden Jan en Bob meer hulp nodig. Ze zochten koeriersters voor allerlei hand- en spandiensten, zoals het brengen en halen van spullen, vervalsingsactiviteiten, ophalen van bonkaarten en het vervoer van en bezoek aan onderduikers. De aanwas kwam uit eigen kring. Jan Hemelrijk vond zijn assistente via zijn joodse studiegenote Clara Polenaar. Haar zuster Chelly (Rachelle) was een goede vriendin van Femke Last (1923–2006), telg uit een destijds bekend communistisch nest.
De vader van Femke, Jef Last, was schrijver en politiek activist en had in de Spaanse Burgeroorlog gevochten als commandant aan de kant van de wettige Republikeinse regering. Moeder Ida Last leidde De Vrolijke Brigade, een kindergroep naar Russisch model met als doel arbeidskinderen politiek te scholen. Via de kindergroep had Femke Last Karel van het Reve (1921–1999) leren kennen. Zijn vader, de schrijver/journalist Gerard van het Reve (bekend als Gerard Vanter), was ook actief in het communistische milieu.
Vanaf het moment dat Karel zich bij De Vrolijke Brigade aansloot, ging hij intensief met Femke om. Ze maakten samen voorstellingen en gingen regelmatig met de groep in binnen- en buitenland op tournee. Ook kwam hij regelmatig bij haar thuis in de Jordaan. Bovenal was Femke Karels eerste grote liefde: ‘Ik kende ieder stukje van haar gezicht. Haar blonde jongenshaar, het zuivere, kinderlijke vel met ergens een litteken aan de slaap, (…) de intelligente, oprechte ogen, de kleine mond.’[9]

LastFemke en Karel waren samen naar Parijs (1937) gereisd voor een bezoek aan de wereldtentoonstelling. Bij die gelegenheid waren ze op bezoek gegaan bij André Gide, schrijver en goede vriend van Femke’s vader. Na een gezamenlijke reis van André Gide en Jef Last naar Rusland (1936), had Gide zich publiekelijk van het communisme afgekeerd. Ook Jef Last twijfelde hierdoor steeds meer over zijn keuze, om zich in 1938 uit de communistische partij terug te trekken. Hierop werd De Vrolijke Brigade opgeheven en vertrok de familie Last naar Rotterdam.
Karel had op het Vossius Gymnasium in Amsterdam een nieuwe grote liefde ontmoet, Tini (Jozien) Israël (1920–2013), met wie hij na de oorlog zou trouwen. Toch hielden Karel en Femke ook na haar vertrek uit Amsterdam contact met elkaar.
Chelly Polenaar dook onder toen het gevaar voor deportatie dreigde. Zij liet Femke in 1943 weten dat Jan Hemelrijk op zoek was naar een koerierster. Femke vestigde zich in Amsterdam en huurde een kamer tegenover de Rai in de Ferdinand Bolstraat. Ze woonde in bij twee zorgzame oude dames. Dat bleek niet handig. ‘Ze klopten op de deur of ik soep wilde hebben’, zegt Femke Last. ‘Ik kon ze niet binnen hebben, was als de dood dat ze de deur zouden open doen. Want ik zat daar vaak met veel bonkaarten. Ze mochten natuurlijk niet weten dat ik illegaal bezig was. Jan kwam wel op bezoek. Die heb ik voorgesteld als mijn oudere broer die me hielp met wiskunde.’[10]
Femke had nog steeds contact met de Landbouwhogeschool in Wageningen waar ze na haar eindexamen gymnasium bosbouw was gaan studeren. Hoewel ze officieel gestopt was omdat ze weigerde de loyaliteitsverklaring11 te ondertekenen, deed zij nog wel clandestien examens. Niet alleen qua instelling maar ook qua uiterlijk was Femke geschikt als koerierster. Ze zag er voor haar leeftijd erg jong uit. Als ze belangrijke illegale papieren moest wegbrengen, gebruikte ze haar oude schooltas. Waardoor ze nog meer op een schoolkind leek.
Ook Bob van Amerongen zocht een goede assistente. Net als de meeste illegale werkers koos hij voor een vrouwelijke hulp. Vrouwen vielen minder op en konden zich daarom destijds veel makkelijker verplaatsen. Jongemannen werden ook veel sneller opgepakt, helemaal toen de Arbeidsinzet van kracht werd.
Femke had behalve de joodse Chelly Polenaar weinig vriendinnen in Amsterdam en dacht voor de functie meteen aan Tini Israël, Karels vriendin. Bob liet er geen gras over groeien12: ‘Ik maakte kennis met haar in de Simon Stevinstraat, bij haar thuis, en vond haar op slag ontzettend aardig en lief en mooi. Maar ik hoorde al heel gauw dat ze een vriend had, een zekere Karel, en begreep dat van avances mijnerzijds geen sprake kon zijn. Tini begon toen allerlei boodschappen voor me te doen, vooral bonkaarten halen en naar onderduikers brengen.’[13]

Tini Israël had in 1939, gelijktijdig met haar vriend Karel van het Reve, eindexamen gedaan aan het Vossius Gymnasium in Amsterdam. Aanvankelijk studeerden beiden sociografie, later stapten ze over op Russische taal- en letterkunde. Ze volgden colleges bij de legendarische professor Bruno Becker, afkomstig uit Sint-Petersburg, die in de oorlog clandestien les bleef geven zoals zoveel van zijn collega’s.
Tijdens de oorlog schoolden ze zich ook in praktische vakken. Karel volgde een cursus voor bedrijfsleider aan de Amsterdamse Grafische School. Tini volgde de opleiding voor kraamverzorgster. Dat was vermoeiend omdat ze ook direct in de praktijk aan de slag ging. Als Karel haar ’s avonds uit Poesjkin voorlas, kon ze haar ogen amper openhouden.
Uiteindelijk hield Tini de combinatie van koerierster en kraamverzorgster niet vol. Ze stopte met kraamverzorging en hield er een document aan over dat uiterst handig was voor haar verzetswerk. Ze had een Ausweis waarop stond dat ze ook na spertijd op straat mocht zijn en dat haar fiets niet in beslag mocht worden genomen. Met dit papier kon ze op elk willekeurig moment bij de onderduikers langs gaan. Tini beslechtte tal van dagelijkse problemen: van spullen leveren tot het vinden van een geschikte arts. Bob was zeer ingenomen met zijn assistente: ‘Ze straalde blijmoedigheid uit en beschikte over grote accuratesse. Je hoefde maar een half woord te zeggen en ze deed het.’[14]

Het persoonsbewijs
Voor Jan en zijn medewerkers was de overijverige Nederlandse ambtenaar Lentz een geduchte tegenstander. Jacob Lentz, hoofd van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters,
zag het als zijn taak om de mogelijkheden voor controle te optimaliseren. In 1936 had hij nieuwe regels voor de inrichting van de bevolkingsregisters ontworpen. Hiervoor had hij een koninklijke onderscheiding gekregen. Daarna werkte hij aan een plan voor een registratiesysteem waarin ook nieuwe identiteitskaarten waren opgenomen. Van Lentz’ plan voor een nieuw persoonsbewijs kwam voor de oorlog niets terecht. Het kabinet Colijn nam het nog in overweging, maar het centrum-linkse kabinet De Geer, dat op 10 augustus 1939 in verband met de oorlogsdreiging was aangetreden, keerde zich principieel tegen een verplicht persoonsbewijs. Een regeringscommissie kwam in maart 1940 tot de conclusie dat met een dergelijk persoonsbewijs de suggestie werd gewekt dat iedere burger een potentiële misdadiger was. Dit vond men in strijd met de Nederlandse traditie.
De Duitse inval bood Lentz alsnog de kans zijn ideale persoonsbewijs te verwezenlijken. Met doorslaand succes. De Duitsers vonden het Nederlandse persoonsbewijs beter dan het Duitse.[15] Historicus Loe de Jong omschreef het als ‘een onmisbaar hulpmiddel voor het vervolgingsbeleid van de Duitse bezetter.’

Lentz’ persoonsbewijs was echter een ramp voor de illegaliteit. Het had een watermerk, een pasfoto, vingerafdrukken en stempels. Al die zaken waren op zich al moeilijk na te maken of weg te werken, maar stonden bovendien niet op zichzelf. In elk van de drie delen van het persoonsbewijs zat een watermerk met de Nederlandse leeuw. In een venster van het persoonsbewijs was ruimte uitgespaard voor de foto van de houder met op de achterkant zijn vingerafdruk waarover een zegel was geplakt dat bedrukt was met een stempel. Dat stempel stond ook op de voorkant van de foto, waarnaast op het persoonsbewijs voor joden ook nog een grote J was gestempeld. Op het karton van het persoonsbewijs stond een ondergrondpatroon. Hiervoor was paarse drukinkt gebruikt die bij kwartslicht onzichtbaar werd. Ook stond op het persoonsbewijs een gedrukte code-aanduiding, gevolgd door een gedrukt nummer dat correspondeerde met de datum van uitgave.[16]
Toen de Sicherheitsdienst (SD) alle nummers van verloren persoonsbewijzen blokkeerde en deze in maandelijks verschijnende lijsten ging publiceren, moest ook het zwarte nummer veranderd worden. Het vervalsen van het persoonsbewijs was dus uiterst moeilijk en vereiste de nodige technische capaciteiten van de vervalser. Bovendien kon de echtheid van het persoonsbewijs op twee plaatsen gecontroleerd worden. Er kon informatie worden ingewonnen over de persoonskaart van de desbetreffende persoon in het bevolkingsregister van zijn woonplaats. En er kon contact worden opgenomen met het Centrale Bevolkingsregister in Den Haag (Villa Kleykamp). Daar was dankzij Lentz een centrale administratie opgezet van ontvangstbewijzen van persoonsbewijzen. In dit register met zeven miljoen kaarten zat een kopie van elk persoonsbewijs, inclusief vingerafdruk en pasfoto. Bob van Amerongen typeerde later het Nederlands bevolkingsboekhoudkundig apparaat als ‘het beste ter wereld’.[17]

Het bezit van een vals persoonsbewijs was belangrijk. Een nieuwe identiteit was essentieel om niet traceerbaar te zijn en om bij aanhouding te kunnen ontkomen.
Er bestonden drie methoden voor het vervaardigen van een nieuw persoonsbewijs: het vermaken van oude persoonsbewijzen, het drukken van nieuwe persoonsbewijzen of het verkrijgen van officiële blanco persoonsbewijzen die door de staat waren uitgegeven.
Alle verzetsgroepen begonnen echter met de vermaak-methode. Hiervoor stelden mensen hun persoonsbewijzen beschikbaar. Een nieuw exemplaar was namelijk gemakkelijk te krijgen. Of men stal een persoonsbewijs. Aanvankelijk werd het persoonsbewijs vrij primitief vermaakt. De oorspronkelijke foto werd vervangen en het gemeentestempel zo goed mogelijk bijgewerkt. Er trad enige verbetering op toen de vervalsers in staat waren de vingerafdruk te verwijderen en het zegel los te weken. Het vermaken van persoonsbewijzen bleef
echter een bewerkelijke methode die te tijdrovend was om grote groepen mensen te helpen. Dit was een belangrijke reden om snel aan de productie van nieuwe persoonsbewijzen te beginnen.
Niet toevallig waren de meeste vervalsers werkzaam als beeldend kunstenaar. De joodse Eduard Veterman, die tijdens de oorlog onder de schuilnaam Oscar Necker opereerde, was schrijver, regisseur, decorontwerper en kunstschilder. Met zijn groep was hij de eerste in Amsterdam die zelf persoonsbewijzen ging drukken. Tussen februari 1942 (de eerste serie) en herfst 1943 (Vetermans arrestatie) leverde Veterman cum suis ca. 2000 van deze persoonsbewijzen. De kwaliteit ervan was uitzonderlijk goed. Eind 1942 was nog geen enkel persoonsbewijs als namaak getraceerd en voor nader onderzoek naar Villa Kleykamp gestuurd.
Bekend is de Persoonsbewijzencentrale (PBC) van beeldhouwer Gerrit van der Veen. Zijn groep groeide uit tot de grootste en belangrijkste landelijke falsificatiegroep. De PBC produceerde behalve persoonsbewijzen ook vele andere papieren, zoals Ausweise en distributiestamkaarten. In de loop van 1942 kreeg Gerrit van der Veen het maken van het persoonsbewijs, dat hij samen met drukker Frans Duwaer en clichémaker H.F. van der Hulk ontwikkelde, steeds beter onder de knie. Ze vonden steeds betere methodes voor het ondergrondpatroon, voor het watermerk met de Nederlandse leeuw en voor de tekstdruk.

Begin 1943 begon de productie van een nieuwe serie die qua kwaliteit ver boven de vorige series uitstak. De PBC bracht tot de arrestatie van Gerrit van der Veen en Frans Duwaer (mei/juni 1944) tussen de 60.000 en 70.000 persoonsbewijzen in circulatie. Opmerkelijk genoeg gebruikte de PBC op een aantal onderdelen dezelfde technieken als de groep van Veterman, zonder dat ze dat van elkaar wisten. Men was simpelweg niet van elkaars bestaan op de hoogte.[18]
Voor Jan Hemelrijk waren de mensen van de pbc ‘Griekse helden’. Hij beschouwde het als ‘de meest geniale groep’ omdat ze alles konden drukken en dat op grote schaal deden: persoonsbewijzen, voedselbonnen, zogeheten Scheinen (Duitse verklaringen waarin bijvoorbeeld stond dat je fiets niet afgenomen mocht worden). Voor dit alles had de PBC tientallen Duitse stempels in huis.
Later in de oorlog kreeg de PP-groep drukwerk van de PBC via Gerhard Badrian (een Duits-joodse emigrant) en via een belastingambtenaar in Leiden. Ze kregen van hen vooral de inlegvellen met bonnen. Die waren zeer belangrijk want bij inlevering van een bon kon je bonkaarten voor voedsel krijgen. De PP-groep was in vergelijking met de PBC slechts een kleine organisatie. Ook richtten de groepen zich op verschillende onderdelen van het illegale werk. De PP-groep vermaakte aanvankelijk alleen oude persoonsbewijzen, terwijl de PBC nieuwe exemplaren drukte. Alhoewel die gedrukte persoonsbewijzen steeds beter werden, bleef het volgens Jan zichtbaar dat het vervalsingen waren: ‘Dat konden de Duitsers, die er verstand van hadden, ook zien. Bij een straatcontrole kon je er doorheen rollen. Bij een echte controle niet. De opdruk van kleine lettertjes kregen ze niet voor elkaar. De kleur was grijzer dan die van het echte persoonsbewijs. En ook het watermerk, de Nederlandse leeuw, was niet echt goed. Hij was te veel omlijnd terwijl het echte watermerk veel vager was. Ze drukten die leeuw op een van de twee vellen die aan elkaar werden geplakt. De Duitsers wisten: als je goed peutert, dan valt het uit elkaar. Dat kon niet met het echte watermerk.’[19]

De officiële blanco persoonsbewijzen gingen pas in de laatste fase van de oorlog een rol spelen. Er waren toen genoeg knokploegen operatief om een kraak te zetten. Ook lieten ambtenaren zich makkelijker overhalen om de echte persoonsbewijzen mee te geven. De betrouwbare ambtenaren, die met de overvallers onder een hoedje speelden, voelden zich door deze overvallen beschermd. Hen trof geen blaam. Hierdoor kwamen grote hoeveelheden officiële persoonsbewijzen op de markt.
Jan Hemelrijk vermaakte oude persoonsbewijzen met zijn studiegenoot Hans de Jager en diens vader. Ze kregen persoonsbewijzen van mensen die voor dit doel hun document afstonden. Maar soms pakten ze het anders aan. Zo stal Jan Hemelrijk een keer een persoonsbewijs in het stoomtreintje Bello dat van Bergen naar Alkmaar reed. Hij zag een jas hangen waar een persoonsbewijs uitstak en kon de verleiding niet weerstaan.
Het kostte Jan en zijn medewerkers enige tijd om het vermaken onder de knie te krijgen. Door veel gepruts en tips van collega’s werd de kwaliteit van de vervalsingen steeds beter.

In januari 1944 werd de vervalsingsafdeling van de PP-groep versterkt met de graficus Frans Meijers die eerder als vervalser voor de PBC en de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers (LO) had gewerkt. Hij was via de familie Appel bij Jan Hemelrijk terecht gekomen. Het contact liep via de familie. Jules van Amerongen, Bobs vader, was een oude jeugdvriend van Andries Appel. Een van zijn dochters, Suus Appel, was destijds de verloofde van Frans Meijers.
De komst van Frans Meijers was voor de pp-groep een grote aanwinst. Hij kon met onvoorstelbare precisie een marterharen penseel hanteren. Meijers had een zo vaste hand dat hij gebruikte persoonsbewijzen vrijwel onzichtbaar kon vervalsen. Zijn specialiteiten waren het bijwerken van de stempels en het veranderen van de zwarte nummers. Vooral het laatste was een moeilijke klus. Zeker omdat het nummer drie keer op het persoonsbewijs stond. De oude nummers werden eerst weggekrabd. Nadat de plek met Colodium of eiwitoplossing was gladgemaakt werden de nieuwe cijfers met verdunde Oost-Indische inkt geschreven. Andere vervalsers sneden de oude letters er uit en plakten er andere letters in. Maar Frans Meijers zag niets in deze methode omdat bij het vouwen of het tegen het licht houden van het persoonsbewijs deze ingreep altijd zichtbaar bleef.[20]
In de loop van 1943 had de PP-groep een tipgever bij de Amsterdamse politie gekregen. Van verdwenen persoonsbewijzen werden de nummers geregistreerd in een dik boek waarvan de SD en de politie maandelijks een afschrift kregen. Dit afschrift kreeg de PP-groep nu via deze informant stelselmatig doorgespeeld. Met deze kennis had de PP-groep een belangrijke troef in handen en werd het zogeheten ‘vernummeren’ een stuk doeltreffender. Meijers redde hiermee veel mensen het leven.
Ook zijn verloofde Suus Appel kreeg van hem een nieuw persoonsbewijs. Volgens Jan Hemelrijk was dit zijn meesterproef die hij met behulp van een gewoon scheermesje en lijm tot stand bracht. Weken was hij bezig geweest om de hele achterkant van het persoonsbewijs gelijkmatig te verwijderen, zonder tot het watermerk door te dringen.[21]

Op het lab
Jan Hemelrijk onderhield voor zijn falsificatieactiviteiten allerlei contacten, te beginnen met zijn voormalige collega’s van het natuurkundig laboratorium aan de Plantage Muidergracht. ‘Iedereen op dat hele lab was goed. Heel betrouwbaar’, meldde Jan later in zijn oorlogsverslag.
Na zijn kandidaatsexamen had Jan hier een jaar (1940–1941) gewerkt. Het laboratorium stond onder leiding van professor Clay, de man die de moed had opgebracht tegen het ontslag van joodse docenten te protesteren. De joodse Louis Kleerekoper, die tijdens de oorlog onder de naam Henk van der Tweel opereerde, was in het begin van de oorlog student-assistent van professor Clay geweest. Net als alle joodse medewerkers van de universiteit werd hij in november 1940 ontslagen. Onder valse naam vervolgde Kleerekooper daarna zijn werk op het natuurkundig laboratorium waar hij ook ondergedoken was. Hij vormde een groepje met de chemicus Peter (Bubi) Roelofs (schuilnaam Bubi de Lange), een enthousiaste man die altijd op sandalen liep, en Hans van Gogh, die voor de oorlog als repetitor op het natuurkundig laboratorium had gewerkt.[22]

In het najaar van 1941 was dit een van de eerste groepen die begon met vervalsen. Zij waren tot dingen in staat die de groep van Jan Hemelrijk aanvankelijk nog niet beheerste. Zo was Roelofs goed in het zogeheten ontvetten van het persoonsbewijs, een chemisch procedé waardoor zonder beschadiging inkt uit een persoonsbewijs verwijderd kon worden. Voor deze behandeling was modezaak Witteveen in de Kalverstraat het postadres. Daar werden de persoonsbewijzen door de PP-groep afgeleverd en na een week weer opgehaald. Ook troffen Hemelrijk en Roelofs elkaar regelmatig boven de modezaak. Van Roelofs leerde Jan Hemelrijk hoe je het zegel van het persoonsbewijs kon losweken. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de damp van aceton. Dit proces duurde 24 uur. Daarna kon je het zegel er voorzichtig van aftrek ken.[23]
Van Roelofs en van Faber, die ook op het natuurkundig laboratorium werkte, kreeg de PP-groep ook de nagemaakte handtekeningstempels. Op een dag werd Roelofs op het adres in de Kalverstraat opgepakt. Hij werd opgesloten in een politiebureau. De Duits-joodse Gerhard Badrian, bij de PP-groep bekend onder zijn schuilnaam kleine Hans, ondernam een van zijn befaamde bevrijdingsacties. Hij hulde zich, zoals gebruikelijk bij dergelijke gelegenheden, in een SS-uniform en speelde ook dit keer zijn rol met verve. Samen met een collega van de pbc ging Badrian naar het politiebureau met valse, nagemaakte papieren van de Sicherheitsdienst (SD). Badrian, die heel goed in het Duits orders kon geven, kreeg Roelofs direct mee.

AleidHemelrijkDe pasfoto’s
Hoe kwam Jan Hemelrijk aan pasfoto’s voor zijn persoonsbewijzen? Door de schenking van het archief van Jan en Johan Christiaan van Dijk in 2008 aan het Stadsarchief van Amsterdam is bekend geworden dat Van Dijk pasfoto’s leverde aan Jan Hemelrijk. Johan van Dijk hield na zijn schooltijd op het Montessori Lyceum contact met zijn schoolvrienden Jan Karel (Janka) en Gideon (Gi) Boissevain. De broers kwamen vrij snel na de Duitse inval in verzet en vormden met een aantal jongeren en studenten de Amsterdamse verzetsgroep CS6 (een afkorting van het huisadres van de familie Boissevain, Corellistraat 6).
Via CS6 begon Van Dijk, die met zijn vader een fotobureau runde, pasfoto’s te maken voor valse persoonsbewijzen van onderduikers en verzetsmensen: voor de verzetsgroep CS6, waarschijnlijk voor de Persoonsbewijzencentrale (PBC) en voor anderen, onder wie Jan Hemelrijk. De naam Jongejans, een van de schuilnamen van Jan Hemelrijk, komt regelmatig voor in Van Dijks register. Hij was klant vanaf 1942, toen hij van een onbekende man en vrouw pasfoto’s liet maken, tot juni 1944. Opvallend is dat Jan de opdracht heeft gegeven voor pasfoto’s van mensen die overwegend niet met de PP-groep in verband gebracht kunnen worden. Waarschijnlijk leverde hij dus ook persoonsbewijzen aan anderen.

Jan Hemelrijk liet veertien mensen fotograferen, onder wie zichzelf, zijn vrouw Aleid en zijn vader. De pasfoto van vader gebruikte Jan voor diens valse persoonsbewijs, dat hij zelf kwalificeerde als het beste persoonsbewijs dat hij ooit heeft gemaakt.
De andere pasfoto’s zijn van joden en verzetsmensen.Jan is met Johan van Dijk in contact gekomen via de zusters Polenaar. Chelly Polenaar, Femke’s goede vriendin, had met Johan van Dijk en de broers Boissevain op het Montessori Lyceum gezeten. Gi Boissevain was behalve Chelly’s klasgenoot, ook een goede vriend, van wie zij haar persoonsbewijs had gekregen en die haar regelmatig bonkaarten kwam brengen.[24] Ook haar zuster Clara kende Johan van Dijk van het Montessori Lyceum. Studiegenoot Jan Hemelrijk kwam zeer regelmatig bij haar thuis over de vloer. Ze wist precies waar Jan mee bezig was en wat hij nodig had voor zijn illegale activiteiten. Johan van Dijk maakte overigens ook een pasfoto van Netty Polenaar (2 juni 1944), een zuster van Clara en Chelly, maar niet in opdracht van Jan Hemelrijk. Van wie Jan pasfoto’s kreeg voor zijn overige persoonsbewijzen, is onbekend.

Afdeling Alkmaar
In Alkmaar ontstond een afdeling van de PP-groep. Er was een groepje dat allerlei klusjes op zich nam met Mark van Rossum du Chattel, Bobs vriend en klasgenoot van het Murmellius Gymnasium, en Geer Broers en Cas de Vries, beiden vrienden van Jans zuster, Dineke Hemelrijk. Moeder Van Amerongen sprong zo nodig bij. Als er voor een onderduiker even niet direct een plek beschikbaar was, werd die voor korte tijd in Bobs ouderlijk huis ondergebracht. De communicatie tussen Alkmaar en Amsterdam liep slechts via een paar mensen. Bob kwam zo weinig mogelijk naar Alkmaar, omdat hij ondanks de vele Ausweise waarover hij beschikte, vreesde voor de Arbeidsinzet te worden opgepakt. Hij stuurde Tini Israël, zijn koerierster. Aanvankelijk reisde ze per trein, later kwam ze op de fiets. Ze kwam regelmatig in Alkmaar met geld voor onderduikers. Vice versa nam ze belangrijke spullen mee terug naar Amsterdam. Als Tini niet kon komen, ging Mark naar de hoofdstad omdat hij als enige van de afdeling Alkmaar twee verschillende persoonsbewijzen had en ook een Ausweis dat hem vrijstelde van werkzaamheden in Duitsland.
Het verschil in atmosfeer tussen Amsterdam en Alkmaar was groot. De oorlog was in Alkmaar veel minder aanwezig. Zeker vanaf het moment dat de Alkmaarse joden verplicht naar Amsterdam verhuisden en uit het zicht verdwenen. Hoofdzakelijk Alkmaarders met persoonlijke contacten in Amsterdam wisten wat er met de joden in Amsterdam gebeurde. De informatievoorziening was beperkt. De verzetsbladen Vrij Nederland en Het Parool werden weliswaar ook in Alkmaar verspreid. Maar vaak pas geruime tijd na de verschijningsdatum en dan nog vooral in kringen van verzetsmensen, zoals de PP-groep.

De Alkmaarse illegale pers kwam pas van de grond toen in juli 1943 de radiotoestellen moesten worden ingeleverd en er dus op een andere manier informatie moest worden verkregen. Een razzia, zoals Mark bij een van zijn bezoekjes aan de hoofdstad op het Damrak meemaakte, was in Alkmaar een onbekend verschijnsel. Na de verplichte verhuizing van de Alkmaarse joden naar Amsterdam was dat ook overbodig geworden. Alkmaar was sindsdien immers praktisch Judenrein.
Aanvankelijk had de sectie Alkmaar het rustiger dan de PP-groep-leden in Amsterdam. Mark hield veel tijd over om les te geven en boeken te lezen. Ook kreeg hij met een aantal mensen Russische les van Tini Israël als zij voor het werk in Alkmaar moest zijn.
De Alkmaarse afdeling van de PP-groep hield zich onder meer bezig met het zogeheten ‘rondzetten’ van persoonsbewijzen. Wie een nieuwe identiteit kreeg, moest ook in een of andere gemeente een nieuwe persoonskaart krijgen voor het geval de persoon in kwestie werd aangehouden en men de zaak ging controleren. Ambtenaren van gemeentes moesten bewerkt worden om met die kaarten te gaan knoeien. Hiervoor gingen Mark, Cas en Geer regelmatig op bezoek bij verschillende gemeentehuizen in de kop van Noord-Holland. Het was geen eenvoudige opdracht want voor menig ambtenaar was de administratie heilig.
Bij de gemeente Stompetoren liep de zaak uit de hand. Niet omdat de ambtenaar niet wilde meewerken, maar juist omdat hij te enthousiast aan de slag was gegaan. Het aantal valse persoonskaarten dat hij in de administratie had gestopt, stond niet meer in verhouding tot het aantal inwoners van het dorp. Enige overschrijding kon wel, maar het moest wel binnen de perken blijven. Mark herinnert zich dat deze ambtenaar op een gegeven moment besloot onder te duiken. Hij liet een boodschap achter: het bevolkingsregister moest verdwijnen. Zo stond Mark met twee vrienden op een vroege zomermorgen aan de ringvaart van de Schermer bij Oterleek. Ze waren er getuige van dat het bevolkingsregister van Stompetoren in het water werd gegooid.

Verzorgingsgroep
Bob van Amerongen hield zich vooral bezig met de verzorgende kant van de onderduik. Aanvankelijk in Alkmaar, samen met zijn moeder. Primair was het vinden van onderduikadressen. Een moeizame klus. Veel mensen die wel politiek deugden, vielen af omdat ze niet geschikt woonden of omdat ze gewoon te bang waren. Sommigen wimpelden het verzoek af met smoezen. Slechts één op de tien keer was het raak.
De meeste onderduikers moesten regelmatig verhuizen, vaak omdat de plek niet langer veilig was. Er waren ook andere redenen. Zo moest Bobs oom Hans Pos vanwege zijn gebrekkige gezondheid verhuizen. Aanvankelijk zat hij met zijn vrouw in Heiloo bij een landarbeider ondergedoken. Ze bewoonden een klein kamertje en konden er niet naar buiten. Op hun volgende riantere adres in Beverwijk konden ze ’s avonds een wandeling maken. Hans Pos had een hartkwaal en moest lichaamsbeweging hebben.

Na Bobs verhuizing naar Amsterdam regelde zijn moeder nieuwe onderduikadressen. Alle onderduikers, in de drukste tijd vijftien mensen, zaten geconcentreerd in de kop van Noord-Holland, in en rond Alkmaar. Met uitzondering van Brigitte Kray en haar familie, die op een gegeven moment naar het Gooi verhuisden, en Miep Lobatto, die na een aantal adressen in Noord-Holland naar Maastricht vertrok.
Toch bleef Bob ook deze mensen op afstand verzorgen met de middelen die hem ter beschikking stonden, zoals financiële bijstand en het leveren van bonkaarten. Daarnaast stak Bob veel tijd in de geestelijke verzorging. Zowel onderduikgevers als onderduiknemers moesten worden gecontroleerd. Werden de onderduikers goed behandeld? Werd er geen misbruik van hun afhankelijke positie gemaakt? En vice versa: wisten de onderduikers zich goed te gedragen, zodat hun verblijf niet een te grote belasting werd? In dit kader moest Bob zijn onderduikers ‘onder de duim zien te houden’. En onaangename dingen zeggen als dat nodig was. Een moeilijke opdracht, zeker gezien zijn leeftijd in die jaren. Hij was pas 20 jaar in 1944, amper volwassen.
Ook waren er onverwachte gebeurtenissen. Zo moest Miep Lobatto op een dag naar de tandarts in Alkmaar. Bob van Amerongen bracht haar. Op de terugweg kwam ze in een sloot terecht. Duitse militairen hielpen haar op het droge zonder in de gaten te hebben dat ze zojuist een joods meisje het leven hadden gered. Daarna wist ze het huis van mevrouw Van Amerongen te vinden waar ze werd opgevangen, onder een warme douche gezet en droge kleren kreeg. Een angstig avontuur met een happy end. Toch verweet Bob zichzelf achteraf dat hij haar niet bij de tandarts had opgehaald.
Het kon ook slecht aflopen, zoals in het geval van de familie De Vries. Nabije familie van Miep en Jaap Lobatto, waarvoor Bob bezig was onderduikadressen te zoeken. Dochter Betty had hij weten onder te brengen, voor de rest van de familie was het te laat. Toen hij bij de familie De Vries langs ging om te melden dat hij voor een van de jongens een onderduikadres had gevonden, hoorde hij van de buurvrouw dat ze allemaal waren opgepakt. Zij hadden zich onder de vloer van hun huis verborgen, maar de honden van de Duitsers hadden hen gevonden. Bob moest een harde klap incasseren: ‘Ik heb het mezelf nooit vergeven. Ze hadden best aardige stempels. Ik dacht: het kan nog wel even.’[25]

Een paar maanden na de deportatie van de familie De Vries, schreef Bob in zijn dagboek: ‘Vandaag was het weer oorlog om mij heen. Door het bijzonder mooie herfstweer voelde ik alles nog enige malen duidelijker. Schietoefeningen in de verte, aan de andere kant het asthmatische geronk van betonmolens bij de bouw van één of andere bunker, twee zingende soldaten en nu vanavond het overvliegen van ettelijke vliegtuigen. (…) Ik wist het weer al te goed, maar de pijn die ik bij dit alles gevoel is niet zozeer om dezen oorlog, als wel om het weinig verheffende schouwspel dat onze landgenoten bieden. Soms heb ik de neiging om op de straten en de muren te kalken, dat het oorlog is en dat wij erin betrokken zijn, met al onze kleinere en grotere belangen. Ze weten het niet, ze willen het niet weten. Ze accepteren de capitulatie van nu ruim drie jaar geleden als een vervaagd feit, iets wat nu eenmaal gebeurd is en waarààn en waarnà niets meer te doen valt. Zij beseffen niet dat als wij een sterkte militaire mogendheid waren geweest, hun zonen en mannen nog aan het front zouden staan met de dood voor ogen. De strijd is gestaakt en ze vinden het lijdelijk verzet al heel heldhaftig.’ (23 september 1943)
Het verzet dat in Nederland pas in 1943 na de April-Meistakingen van de grond was gekomen, maakte kennelijk minder indruk op Bob dan de houding van de passieve, grijze massa die het overgrote deel van de bevolking uitmaakte.

Bonnen
In de oorlog gingen alle producten ‘op de bon’. Op die manier werd gepoogd de schaarste eerlijk te verdelen. Hiervoor had iedereen bonkaarten nodig. Uiteraard ook de illegaliteit. De overheid had een distributiesysteem opgezet. Iedere burger had een Distributiestamkaart met een periodiek verstrekt inlegvel met bonnen. Eens per maand moest bij een distributiekantoor een van die bonnen worden ingeleverd. In een vakje van die Distributiestamkaart werd dan een kruisje met een stempel gezet. Daarna werden de bonkaarten uitgereikt.
Aanvankelijk konden de verzorgingsgroepen nog gebruik maken van de distributiebescheiden van hun onderduikers. Tot ver in de oorlog was de distributie namelijk niet persoonlijk en niet plaatsgebonden.26 Zo kon de illegaliteit met een inlegvel dat in Amsterdam was uitgegeven overal in het land terecht. Het inleveren van veel distributiebescheiden liep natuurlijk wel in de gaten. Daarom was het belangrijk bij een distributiedienst een betrouwbare ambtenaar te vinden die de zaak ‘achterom’ wilde afhandelen. In 1942 kwam dit nog maar mondjesmaat voor, in de tweede helft van 1943 was het een algemeen verschijnsel geworden.[27]
Voor de PP-groep was Lex Bosman de verbindingsman hiervoor. Hij woonde in Groet en was ambtenaar van de distributie in Bergen. Jan Hemelrijk leerde hem kennen als een aardige man. Toen hij voor zijn ouders voor nieuwe bonkaarten langs ging bij het gemeentehuis van Bergen merkte hij dat hij er eentje te veel had gekregen. Volgens Jans vader deed Bosman dat met opzet om Jans aandacht te trekken. Zo kwam een vruchtbaar contact tot stand. Bosman hielp de PP-groep de hele oorlog aan bonkaarten. Voor hem was het een
riskante onderneming. Hij reikte in verhouding tot het aantal inwoners van Bergen veel te veel bonkaarten uit. Bovendien was zijn baas een nsb’er. Jan Hemelrijk hoorde later hoe Bosman daarmee omgegaan was: ‘Hij fietste altijd na afloop van de kantoortijd naar Groet en op weg naar Schoorl pikte hij een keer een meisje op dat de bus had gemist of zoiets. Dat meisje vertelde hem dat ze een Moffenhoertje was. Hij heeft gelukkig niet gezegd ‘stap maar af’ maar heeft haar netjes thuis gebracht. Dat kwam hem goed van pas toen zijn baas hem ter verantwoording riep over de teveel uitgereikte bonnen. Ik kan dat nu wel vertellen, had hij zijn baas gezegd, maar u moet weten dat hier in Bergen mensen zijn die niet zijn ingeschreven, die in een illegaal bordeel werken voor Duitse soldaten. Die meisjes komen hier hun bonkaarten halen en als ik die weiger zullen die Duitsers daar niet blij mee zijn. Vandaar. De baas had daar na enige aarzeling genoegen mee genomen! Hij durfde als NSB’er niets te doen waarop van Duitse zijde kritiek kon volgen.’[28]

In 1944 kreeg de PP-groep via Bob van Amerongen een tweede contact voor het verkrijgen van bonkaarten: Fritz Conijn, ‘de ziel van de verzetsbeweging in Noord-Holland Noord.’ Als 17-jarige scholier richtte Conijn met zijn zwager de Alkmaarse afdeling van de Zeemanspot[29] op. Hiermee werden de achtergebleven gezinnen van
uitgeweken zeelieden financieel ondersteund. Daarna profileerde Conijn zich als de oprichter van de Alkmaarse afdeling van de LO (september 1943) en van de Alkmaarse Knokploegen (maart 1944). Door de grote toename van onderduikers in deze fase van de oorlog werd het noodzakelijk om overal in het land overvallen te plegen om aan bonkaarten, persoonsbewijzen en andere levensbehoeften te komen. In maart en mei 1944 kraakten de Alkmaarse Knokploegen (KP) distributiekantoren in Venhuizen en Heiloo. Op 19 augustus 1944 werd het distributiekantoor in Oudorp overvallen en tien dagen later werd bij Schagerbrug en Spanbroek een bonkaartentransport onderschept.
Allemaal acties waarvan de PP-groep profijt heeft gehad.

Financiering
De financiering van de onderduik was een andere belangrijke kwestie. Aanvankelijk wist de PP-groep het geld in eigen kring bij elkaar te sprokkelen. Sommige van de onderduikers deden een duit in het zakje en een aantal onderduikgevers betaalde mee. De groep kreeg ook giften van weldoeners en veel medewerkers gaven bijles: Bob in klassieke talen, Karel en Tini in Russisch en Jan in wis- en natuurkunde. Na verloop van tijd was dit niet voldoende.
Piet Meerburg, leider van de Amsterdamse Studentengroep[30] bracht Bob in contact met de Zaandamse effectenmakelaar Wally (Walraven) van Hall, de centrale financiële figuur van de illegaliteit. Hij was de spil van het Nationaal Steunfonds (NSF), de organisatie die vrijwel het gehele Nederlandse verzet financierde. Het NSF gaf geld aan onderduikers en andere oorlogsgedupeerden zoals zeemansvrouwen, militairen en spoorwegstakers. Bob leerde de ‘bankier van het verzet’ kennen en vond hem een
‘vriendelijk mens, heel zakelijk, een beetje kort aangebonden en een beetje nerveus.’[31]
Ze bespraken of ze gezamenlijk tegen de Landwacht zouden gaan optreden. Deze paramilitaire Nederlandse organisatie, die begin 1944 was opgericht vanwege de verhoogde verzetsactiviteit en vooral door NSB’ers werd bevolkt, was destijds een plaag voor het verzet. Ze assisteerde de politie en de Duitse bezetter bij het opsporen van onderduikers en illegale werkers en maakte veel slachtoffers.
Bob en Wally van Hall hadden wilde plannen, zoals het idee om met verklede verzetsmensen in Landwachtkostuums paniek te zaaien, maar uiteindelijk kwam er niets van terecht. In de periode waarin Bob met Van Hall kennismaakte, werd er gewerkt aan de oprichting van de Vakgroep J van het Nationaal Steunfonds. Weloverwogen had het Nationaal Steunfonds voor de joodse onderduik een aparte sectie met een apart bestuur in het leven geroepen, met als centrale figuur een voormalig lid van de Amsterdamse Joodse Raad. Bij een mogelijke arrestatie van bestuur of medewerkers liep zo niet meteen het hele NSF het gevaar om te worden opgepakt.

In februari of maart 1944 maakte de Zaanse houthandelaar Remmert Aten kennis met Wally van Hall. Bij deze ontmoeting werden de uitgangspunten voor Vakgroep J besproken. Alle adressen van joodse onderduikers zouden geheim blijven. Het NSF ging er volgens Aten vanuit dat noch de ondergedoken joden, noch de gastheren rust zouden kennen ‘als zij hun adres bekend wisten bij een organisatie die misschien alles te boek gesteld had en ieder moment opgerold kon worden.’[32]
Na de ontmoeting met Van Hall werd Aten als bestuurlid van de Vakgroep J verantwoordelijk voor de verdeling van het geld in Noord- en Zuid-Holland, met uitzondering van Amsterdam en het Gooi. Hij beschikte elke maand over een bedrag van 100.000 gulden.[33]
Toch ging Aten aanvankelijk nog wel naar Amsterdam om Bob van Amerongen cum suis van geld te voorzien. Ze ontmoetten elkaar iedere maand op een afgesproken plek vlakbij het Centraal Station in Amsterdam. Soms op het stationsplein, dan weer in het Noord-Zuid Hollandsch Koffiehuis. Aten haalde dan een grote rode giro-enveloppe onder zijn overhemd vandaan, een gebaar waardoor zijn harige borst zichtbaar werd. ‘Ik kreeg duizend gulden per maand’, zegt Bob van Amerongen. ‘Vijftig gulden per onderduiker. Dat moest ik dan verdelen. Toen de bijlessen die wij gaven ophielden, heb ik ook een voorschot voor de medewerkers gevraagd.’[34]

Op een dag dreigde de samenwerking met het NSF op de klippen te lopen. Remmert Aten werd overgeplaatst en zijn plaatsvervanger kwam direct met onaanvaardbare eisen. Jan Hemelrijk beschreef dit echec in zijn oorlogsverslag: ‘Toen die de eerste maal Bob ontmoette, zei hij dat hij het geld wel wilde geven, maar dan diende hij over de namen en adressen te beschikken van de onderduikers voor wie het geld bestemd was. Er kon natuurlijk geen sprake van zijn, dat wij daar op in zouden gaan. De LO heeft dat in sommige gevallen wel gedaan, en dat heeft ettelijke keren geleid tot arrestaties van onderduikers.’[35]
De PP-groep kreeg geen geld meer omdat ze aan hun eigen principes vasthielden. Jan Hemelrijk schreef toen een brief waarin hij aankondigde grote hoeveelheden suiker op de zwarte markt te gaan verkopen om toch aan financiële middelen te komen. Dit was geen bluf want de PP-groep was in staat dit dreigement uit te voeren. De groep beschikte zowel over grossiersbonnen (via Fritz Conijn) als over een grossier (Max Euwe) om de bonnen te innen. Dit hielp. De PP-groep kreeg weer geld van het nsf zonder namen en adressen af te hoeven geven. De kleine pp-groep had het pleit van het grote NSF gewonnen.

Hechte organisatie
In het voorjaar van 1944 belandde de PP-groep in een volgende fase. Langzamerhand was de groep uitgegroeid tot een hechte organisatie met 19 vaste medewerkers. In de zomer van 1944 draaide de groep overuren. De onderlinge taakverdeling werd steeds duidelijker.
De PP-groep bestond nu uit vijf afdelingen:
1. De Documentenafdeling, verantwoordelijk voor persoonsbewijzen, distributiestamkaarten en andere legitimatie- en identiteitspapieren.
2.De afdeling Arbeidsbemiddeling, die echte en valse Ausweise verschafte om Arbeitseinsatz te voorkomen.
3. De Distributieafdeling, die zich bezighield met bonkaarten en andere distributiebescheiden.
4.De Financiële Afdeling, die steun aan onderduikers en vergoeding van de onkosten van de medewerkers en materiaalonkosten regelde.
5. De afdeling Natura, die zich bezighield met de inkoop, opslag en transport van voedsel en de distributie daarvan onder de onderduikers.[36]
Jan Hemelrijk had de leiding over de eerste drie afdelingen, Bob van Amerongen over de laatste twee.

Voor verzetsgroepen was het van levensbelang dat niet veel mensen veel wisten. Men moest het gevaar zoveel mogelijk uitsluiten. Dus namen verzetsgroepen een aantal hierbij passende maatregelen. De organisatiestructuur van de VGA-groepen in het algemeen en de PP-groep in het bijzonder was hierop gebaseerd. Alhoewel de PP-groep een informeel karakter had en geen sterke hiërarchie kende, bestond er wel degelijk een zekere organisatiestructuur.
Jan Hemelrijk was hierin de centrale figuur. Hij was de enige die alle adressen kende. Als hij gepakt werd, zou hij drie dagen zijn mond moeten houden. Daarna mocht hij doorslaan, want binnen drie dagen kon iedereen verhuizen.
Een andere belangrijke figuur was Hans de Jager, de telefonist. De Jager was niet zo geschikt voor het veldwerk, omdat hij nogal schichtig was, maar als contactadres was hij prima. ‘Wij kenden allemaal zijn telefoonnummer’, vertelt Jan Hemelrijk, ‘en eens per dag belde ik hem dan ook op om te vragen of er boodschappen voor mij waren doorgebeld.’[37]
Ook waren er verschillende dwarsverbindingen. Zo was bijvoorbeeld het adres van Frans Meijers bij Bob en Jan bekend en bij een aantal koeriersters. In feite bestond de pp-groep uit een netwerk van verbindingen. Elke afdeling had een eigen correspondentieadres.
Ook hadden de leiding en de onderafdelingen vaste bijeenkomsten op telkens wisselende adressen. Toen de telefoon in de stad praktisch voor iedereen was afgesloten[38], had ieder ’s avonds een bepaald punt in de stad waar hij of zij vijf minuten stond en waar de groepsleden hem of haar konden treffen. Zo was Bob elke avond rond half zeven te vinden op de hoek van de Ceintuurbaan en de Ferdinand Bolstraat, ter hoogte van café-restaurant Witteveen. Wie iets met hem wilde uitwisselen, kon hem daar ontmoeten.[39]

Okeghemstraat
Bob van Amerongen (als altijd onder de schuilnaam Kooiman) was medio 1944 verhuisd naar de Okeghemstraat in Amsterdam-Zuid vanwege de slechte omstandigheden op zijn vorige adres in de Molenbeekstraat. Zijn huisbaas snuffelde in zijn papieren en rookte bovendien zijn schaarse sigaren op. De nieuwe verdieping aan de Okeghemstraat was aanzienlijk groter dan het vorige onderkomen. Bob kon er twee ruime kamers krijgen. Hier woonde hij samen met Diet Kortmann, zijn vriendin, die door Frans Meijers bij dePP-groep was gehaald en als koerierster actief was.
Vrij snel kregen ze er nog een huisgenoot bij, Karel van het Reve, de vriend van Tini. Hij kon niet meer in zijn eigen huis verblijven omdat de SD naar hem op zoek was. Over de oorlogsjaren schreef hij later: ‘Bijna alle gewone dingen gingen gewoon door. Er verscheen een vervolg op Dr. Vlimmen en een herdruk van De lage landen bij de zee. In literaire maandbladen stonden stukken over Marsman. Er waren kranten, weekbladen. Er was geen censuur. De radio zond de hele dag uit. De treinen reden op tijd, de mensen gingen ’s morgens naar hun werk – werkloosheid was er niet, onder het nationaalsocialisme had iedereen werk– de kinderen gingen naar school, de huisvrouwen kookten eten en stofzuigden. Terwijl in Polen de Europese joden vergast werden en in Rusland gigantische veldslagen plaats hadden, liep in Nederland de voetbalcompetitie als een trein. In Mannheim – of was het Heidelberg? –ging mijn zwager, Isaac Faro, iedere zondag met Fred Kossmann naar de opera.’[40]

In die jaren was Karel bezig met het vertalen van Poesjkin. Karels activiteiten voor de PP-groep waren vrij beperkt. ‘Omdat hij liever niet doodgeschoten wilde worden’, volgens Bob, deed hij voor de PP-groep slechts eenvoudige boodschappen. Hij bracht spullen naar onderduikers: bonkaarten, voedsel en berichten. Karel ging altijd te voet door de stad, terwijl Bob en Diet altijd op de fiets gingen. Een onderduiker dacht dat Karel Bobs broer was. Ze hadden destijds ongeveer hetzelfde postuur, donker haar en een donkere bril. Verder leken ze in het geheel niet op elkaar. Gestimuleerd door de opmerking van dezelfde onderduiker nam Karel in navolging van een van de titelhelden van Robert en Bertram, een bekend vooroorlogs toneelstuk, de schuilnaam Bertram aan.
Bob van Amerongen schreef later uitgebreid over het leven in de Okeghemstraat.[41] Hierin benadrukt hij dat de illegaliteit bepaald geen ‘aaneenschakeling van opwindende avonturen was.’ Er werd hard gewerkt. Elke avond maakten ze een werklijst voor de volgende dag. ’s Avonds nog op pad gaan, vonden ze te riskant, al hadden ze daar de papieren voor.

Tijd voor vertier was er niet in het leven van deze jonge mensen. Ze gingen niet naar de schouwburg of naar de film. De enige ontspannende momenten waren de bijeenkomsten met vrienden.’s Avonds na spertijd vermaakten Bob en Karel zich onder meer met het vertalen van Catullus, een oude Romeinse dichter.
Er waren ook incidenten die het leven verstoorden. Op een middag zag Bob vanuit zijn raam aan de overkant op de hoek van de Lomanstraat en de Okeghemstraat de deur opengaan. Hij zag een heer met hoed en winterjas naar buiten komen en herkende direct Andries Appel, een jeugdvriend van zijn vader en tevens de schoonvader van Frans Meijers, de bekwame vervalser van de pp-groep. Bob begreep meteen dat die daar ondergedoken moest zitten. Hij had een zeer joods uiterlijk en keek tot Bobs ontsteltenis aldoor spiedend om zich heen. Toen hij de stoep afstapte, ontdekte hij dat zijn veter los zat. Hij zette één voet weer op de stoep en strikte de veter, waarbij hij in gebogen houding nogmaals links en rechts keek. De veter zat goed, maar voordat hij zijn wandeling begon, keek hij nog eens spiedend om zich heen of de kust wel veilig was. ‘Dan kan je, dacht ik, beter meteen een visitekaartje laten drukken met een J en je onderduikadres erop.’[42]
Bob vroeg zich af of hij dit incident aan Appels schoonzoon Frans Meijers moest melden. Hij zag er van af, in de wetenschap dat Andries Appel onverbeterlijk was. Bovendien wilde hij de onderlinge familieverhoudingen niet onder druk zetten. Ongetwijfeld moet Bob hierbij aan zijn eigen vader hebben gedacht die ook niet bepaald voorzichtig was. Het probleem loste zich vanzelf op. Enige dagen later kwam Frans Meijers langs met de vraag of de PP-groep een nieuw onderduikadres kon regelen. Zijn schoonouders konden namelijk niet langer op hun huidige adres blijven. Een ander incident in de Okeghemstraat liep slechter af. Op een namiddag hoorde Bob schoten in de straat en zag hij hoe een jongeman uit de richting van de De Lairessestraat de Okeghemstraat in kwam rennen en vervolgens voor de deur van zijn huis werd geraakt. Op de stoep zakte hij in elkaar. Later hoorden Bob en zijn huisgenoten dat de jongeman een verrader had willen liquideren. In het vuurgevecht was hij zelf het slachtoffer geworden.

VrijstellingHemelrijkGevaar
Wie verzorgingswerk deed, kon als hij gepakt werd op zware straf rekenen. Reeds voor september 1944 werden er al ongeveer 10.000 illegale werkers gearresteerd, waarvan ongeveer 6000 zijn omgekomen, hoofdzakelijk in Duitse concentratiekampen.[43] Voor ‘half-joden’ (twee joodse grootouders) golden echter andere regels. Voor een licht vergrijp, zoals het rijden zonder licht op de fiets, konden ze er volgens Bob van Amerongen al een joodse grootouder bij krijgen. Voor ‘half-joden’ betekende een dergelijke maatregel een promotie tot Volljude met als gevolg dat ze dan, net als alle andere joden, op transport gingen naar een vernietigingskamp. Ongetwijfeld was de straf niet lichter als een ‘half-jood’ veroordeeld werd voor onderduikactiviteiten ten gunste van joodse familieleden. ‘Vol-joden’ uit een gemengd huwelijk die hun joodse familieleden hadden geholpen, werden als strafgeval op transport gesteld.[44] Door voorzichtigheid en geluk is Bob en Jan, en ook de andere joodse en ‘half-joodse’ leden van de PP-groep, dit lot bespaard gebleven.
Bob en Jan werden wel een aantal keren aangehouden. Op een dag moest Bob aan het eind van de middag met de trein van het Centraal Station in Amsterdam naar IJsselstein. Op het gemeentehuis was daar een goede ambtenaar die hij wilde voorstellen aan zijn collega Hans de Jager. Ze reisden apart. Dat leek veiliger. Bob en Hans waren beiden halfjoods en zagen er beiden uitgesproken joods uit, Hans nog meer dan Bob.
‘Ik kwam achter hem aan, een halve minuut later’, vertelt Bob. ‘Stond hij midden in de hal van het Centraal Station met twee heren, Nederlandse SD’ers. De heren keken op, eentje stuift op me af. Ik dacht: ik ben verraden. Als Hans maar in godsnaam niet doet alsof hij me kent! Gelukkig is het goed gegaan. We hadden allebei verteld dat we halfjoods waren. In mijn geval belden ze met het bevolkingsregister van Alkmaar. Klopte natuurlijk. Hans keek altijd schichtig om zich heen, met schokkerige bewegingen. Dat was verdacht.’[45] Vermoedelijk was dit incident de reden om Hans de Jager niet langer in de openbare ruimte in te zetten en hem tot telefonist te benoemen.
Ook Jan Hemelrijk werd op een keer op het Centraal Station aangehouden. Hij had een afspraak met een man van een knokploeg uit Leiden op het stationsplein. Jan Hemelrijk: ‘Het was een gevaarlijke plaats en ik nam dus helemaal niets mee, behalve mijn persoonsbewijs en een identiteitsbewijs van de Technische Nothilfe. Dat was een half-Duitse organisatie en een speldje daarvan had ik achter mijn revers. En ik had een boterbon bij me van 10 kg boter. Toen wij daar met zijn tweeën liepen, kwamen er twee kerels op ons af met wolfsangeltjes op hun jasjes en die vroegen ons om onze papieren. Het waren Nederlandse SD’ers, in ieder geval collaborateurs.’[46]
De man uit Leiden lieten ze lopen. Jan Hemelrijk moest daarentegen mee naar een politiepost in het Centraal Station waar hij in een cel werd opgesloten. Al snel bleek dat ze Jan aanzagen voor een student die in aanmerking kwam voor de Arbeidsinzet. Jans opmerking dat hij ‘half-joods’ was en dus niet in Duitsland te werk gesteld kon worden, mocht niet baten. Ze konden hem ook in Nederland gebruiken. Gelukkig had Jan voor deze situatie een scenario klaarliggen. In een dergelijk geval zou hij via telefonist Hans de Jager zijn vrouw Aleid alarmeren, die vervolgens de hulp zou inroepen van dr. Kamerbeek, de nieuwe rector van het Murmellius Gymnasium in Alkmaar.
Alles verliep volgens plan. Jan mocht bellen, waardoor Aleid in actie kon komen. Kamerbeek schreef op officieel briefpapier dat Jan onmisbaar was voor het geven van privé-lessen aan leerlingen van de school en zette er het stempel op van het Murmellius Gymnasium. Ook haalde Aleid in Alkmaar Jans kandidaatsbul op, die in het Latijn was opgesteld, zodat de Duitsers niet precies konden begrijpen wat er stond. Zo kon het kandidaatsdiploma doorgaan voor een doctoraalbul. Met al deze spullen reisde Aleid terug naar Amsterdam, waar Jan inmiddels naar het hoofdbureau van politie was overgebracht. Toevallig kende Jan iemand op dat bureau, rechercheur Jan Altevogt, die van Aleid de ontlastende papieren kreeg en de zaak direct regelde met Huster, de dienstdoende Fachberater voor de Arbeidsdienst in Amsterdam. Huster leverde Jans vrijlatingsbriefje met het stempel ‘sofort zu entlassen’.
Helaas was de zaak hiermee nog niet opgelost. Want Jan mocht dit briefje niet meenemen. Jans persoonsbewijs was door de SD’ers afgenomen en zonder kon hij direct weer worden opgepakt. Dus vroeg hij Altevogt naar een officieel bewijs van zijn vrijlating. Dat gebeurde. Dit briefje met het stempel van het politiebureau had Jan de rest van de oorlog bij zich. Het was zijn vrijstellingsbewijs mocht hij ooit nog in de problemen komen. Thuis aan het Bollandpark, zoals de Duitsers het Sarphatipark hadden genoemd, was het weerzien met Aleid een feest.

NOTEN
1 Gompes, Loes. ‘Porgel en Porulan in het verzet’, De Groene Amsterdammer, 2001.
2 Ibid.
3 ‘Kaddiesj voor Joods Alkmaar’. In: Periodiek van de historische vereniging Oud Alkmaar (1925), Zestiende jaargang, nummer 4, 1992, pg. 47–49, 58–61.
4 Het verhaal over Louise Snitslaar is gebaseerd op verschillende bronnen: het artikel van Jan van Baar in het Noordhollands Dagblad, 2 april 1012, ‘We hebben haar nooit meer gezien; Arie Eriks bood onderdak aan Joodse Louise Snitslaar’; interview met Bob van Amerongen 2001 en eerder genoemde Periodiek van de historische vereniging Oud Alkmaar uit 1992.
5 Hans Knoop en Martin van Amerongen werden beiden bekende journalisten.
6 Amerongen, Martin van. ‘Terug naar Huizen’, De Volkskrant, 24 juli 1993, in: Zwierige Passie, De Prom/Aspekt, Baarn/Nieuwegein 1997, pg. 9–11.
7 Uit het archief van Bob van Amerongen in het Verzetsmuseum (ook digitaal te bekijken) blijkt dat Bob zich, net als zijn vader Jules en zuster Hans, op 15 juli 1943
heeft ingeschreven op de Van Eeghenstraat 59 hs in Amsterdam, het adres van Lien van Amerongen. Destijds regelde Bob van allerlei papieren, waaronder een Ausweis als
leraar (21 juni 1943) en een Ausweis van het Gemeentelijk Arbeidsbureau in Alkmaar (15 juli 1943), die hem van Arbeidsinzet in Duitsland vrijstelden. Volgens deze Ausweise
was Bob evenwel nog woonachtig in Alkmaar.
8 Amerongen, Robert (Bob) van. Oorlogsdagboek, privé-archief Bob van Amerongen.
9 Reve, Karel van het, ‘Femke’, in: Verzameld Werk deel 1, Van Oorschot, Amsterdam 2008, pg. 53.
10 Interview Femke Last, 2001.
11 De loyaliteitsverklaring was een verordening van de Duitsers die de Nederlandse studenten moesten ondertekenen. Op 13 maart 1943 werd deze verordening bekend gemaakt; studenten hadden tot 10 april 1943 de tijd de verklaring te ondertekenen. Weigering betekende uitsluiting van het volgen van college en mogelijk te werkstelling in Duitsland.
12 Tini Israël zat voor de zomer van 1943 bij de PP-groep.
13 Verrips, Ger. Denkbeelden uit een dubbelleven; Biografie van Karel van het Reve, Open Domein, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2004, pg. 167.
14 Interview Bob van Amerongen, 2001.
15 Moore, Bob. Slachtoffers en overlevenden; De nazi-vervolging van de joden in Nederland, Bert Bakker, Amsterdam 1998, pg. 237–238.
En ook: Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 7, tweede helft, mei ‘43-juni ‘44, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg. 679–691 (populaire uitgave).
16 Zie voor uitgebreidere beschrijving van het persoonsbewijs: Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 6, eerste helft, juli ‘42- mei ‘43, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1975, pg. 91 (populaire uitgave).
17 Amerongen, Robert (Bob) van. ‘Een belangrijk hoofdstuk uit de geschiedenis der Nederlandse Illegaliteit’, Verzetsmuseum Amsterdam, september 1945, pg. 16.
18 Jong, Loe de. Het Koninkrijk (…) deel 7, tweede helft, mei ‘43-juni ‘44, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg. 680–681 (populaire uitgave).
19 Interview Jan Hemelrijk, 2001.
20 Naoorlogs verslag van Frans Meijers ‘De techniek van het veranderen van persoonsbewijzen’, privé-archief Jan Hemelrijk.
21 ‘Persoonlijke Herinneringen aan Frans Meijers’ (1913–1999), door Jan Hemelrijk genoteerd na diens overlijden, privé-archief Jan Hemelrijk.
22 Zie: Lakerveld, Carry van, ‘Gestolen, veranderd, vervalst; Vervalsen in Amsterdam in de Tweede Wereldoorlog’, in: Annelies Strackee-Kater en Marjolein van der Tweel
(ed.), Van hoofd en hart: Henk van der Tweel 1915–1997, Stichting van Hoofd en Hart, Amsterdam 1999.
23 Hemelrijk, Jan. Onze hulp aan onderduikers 1940–1945, NIOD-archief 244, Inventarisnummer 1441, 2005, pg. 12. Deze tekst is door de destijds 77-jarige auteur op band
ingesproken en door zijn broer Leo Hemelrijk uitgetypt.
24 Artikelen in Het Parool over Johan van Dijk en Jan Hemelrijk: Hanneloes Pen, 17–09–2010 en 13–10–2010. Ook informatie via email Chelly Polenaar, d.d. 16 augustus 2010.
25 Interview Bob van Amerongen, 2001.
26 Dit leek te gaan veranderen met de invoering van de zogeheten Tweede Distributiestamkaart toen persoonsbewijs en stamkaart aan elkaar werden gekoppeld en volgens plan bonkaarten dan alleen nog in de vermelde distributiekring verkregen konden worden. Begin december 1943 werd tot de invoering van de Tweede Distributiestamkaart besloten; in juni 1944 was de uitreiking van de nieuwe kaart officieel afgerond. Iedereen moest persoonlijk in zijn woonplaats de nieuwe stamkaart ophalen. Hiervoor moest dan van de oude
stamkaart, die diende te worden ingeleverd, een hoekje worden afgeknipt. Op het persoonsbewijs werd een zegel geplakt waarvan het nummer correspondeerde met het nummer op de nieuwe stamkaart. Hetzelfde nummer werd ook voor het inlegvel gebruikt. Door deze zaken te koppelen, hoopten de Duitsers onderduikers te traceren. Door een aantal kraken wisten de Knokploegen echter genoeg ongestempelde zegeltjes in handen te krijgen om deze actie van de Duitsers in het honderd te laten lopen. Via een knokploeg in Brabant kreeg ook de PP-groep veel van deze zegeltjes in handen.
27 Jong, Loe de. Het Koninkrijk (…) deel 7, tweede helft, mei ‘43-juni ‘44, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg. 674–679, (populaire uitgave).
28 Hemelrijk, Jan. Onze hulp aan onderduikers 1940–1945, NIOD-archief 244, Inventarisnummer 1441, 2005, pg. 7.
29 De Zeemanspot lag aan de basis van het later opgerichte Nationaal Steunfonds (NSF).
30 De Amsterdamse Studentengroep was een van de groepen die kinderen uit de Hollandsche Schouwburg haalde. Deze groep redde zo’n 150 kinderen uit de crèche tegenover
de Hollandsche Schouwburg, waar de joodse kinderen werden ondergebracht voordat ze op transport gingen.
31 Eind 1943 had de PP-groep voor het eerst contact met de Vakgroep J van de NSF. Zie: Van Amerongen, september 1945, pg 24.
32 Schaap, Erik. ‘De houthandelaar Remmert Aten’ (pg. 165-pg. 188), pg. 182, in: Vrijgevochten; Zaans verzet in Nationaal perspectief (1940–1945), Stichting Uitgeverij
Noord-Holland, Wormer 2008.
33 Schaap, Erik. Walraven van Hall; Premier van het verzet (1906–1945), Stichting Uitgeverij Noord-Holland, Wormer & Bureau Discriminatiezaken Zaanstreek/Waterland, Zaandam 2006, pg. 81.
34 Interview Bob van Amerongen, 2001.
35 Hemelrijk, Jan. Onze hulp aan onderduikers 1940–1945, NIOD-archief 244, Inventarisnummer 1441, 2005, pg. 26.
36 Van Amerongen, september 1945, pg. 14.
37 Hemelrijk 2005, pg. 21.
38 Op 15 juli 1944 werd de telefoon in Amsterdam afgesloten, behalve voor prominenten en belangrijke bedrijven.
39 Deze paragraaf is gebaseerd op Bob van Amerongens artikel uit 1945 en mijn interviews met Bob en Jan uit 2001.
40 Reve, Karel van het. ‘Dagelijks leven ging gewoon door’, Het Parool, 4 mei 1985.
41 Amerongen, Robert (Bob) van. ‘Robert en Bertram’, In: Uren met Karel van het Reve;Liber Amicorum, Van Oorschot, Amsterdam 1991, pg. 15.
42 Ibid. pg. 15.
43 Jong, Loe de. Het Koninkrijk (…) 7, tweede helft, mei ‘43-juni ‘44, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg.1018 (populaire uitgave).
44 Arian, Max. Teruggefloten door Hitler, De Groene Amsterdammer, 4 mei 2007, nav. de uitgave van het boek van Coen Stuldreher, De legale rest; Gemengd gehuwde joden onder
de Duitse bezetting, Boom, Amsterdam 2007.
45 Interview Bob van Amerongen, 2001.
46 Hemelrijk, 2005, pg 19.




Fatsoenlijk land ~ De onderduikers

Hoge Nest

Het Hooge Nest

Een woongemeenschap in het Gooi
Begin 1943 had Jan Hemelrijk een probleem. Bergen zou op korte termijn geëvacueerd worden vanwege de bouw van de Atlantikwall (Atlantische muur). Zijn onderduikers moesten elders worden ondergebracht. Noor van Donselaar, een oude schoolvriendin van Jans zuster Dineke die inmiddels in Huizen woonde, had een gouden tip. Ze kende een groot afgelegen huis in een woest duingebied op de grens van Huizen en Naarden. In de tuin van Het Hooge Nest, zoals het huis heette, had ze bij een vriendin thee gedronken. Haar familie had het huis voor de zomer gehuurd van twee dames uit Amsterdam. Jan Hemelrijk en Eberhard Rebling bezochten op hun paasbest gekleed de dames Jansen in hun riante huis aan de chique Apollolaan. Ze wilden Het Hooge Nest tot het einde van de oorlog huren. Twee dagen later, op 30 januari 1943, tekende Rebling onder zijn schuilnaam Jean Jacques Bos het huurcontract. De huur werd vastgesteld op 112,50 gulden per maand. Rebling verplichtte zich alles wat in de loop der tijd beschadigd of vernield werd na de oorlog te vergoeden.
Na het tekenen van het contract moest hij de huur van het huis officieel bij de burgemeester van Naarden melden. Anders zou het huis mogelijk in beslag worden genomen. Het werd een memorabel bezoek aan het gemeentehuis. De burgemeester, een fervente nazi die in zijn spreekkamer portretten van Hitler en Mussert had hangen, verwelkomde Rebling met ‘Heil Hitler’. Voor de eerste en laatste keer in zijn leven strekte Rebling de rechterarm terwijl ook hij de woorden ‘Heil Hitler’ uitsprak. Het effect was naar wens. De ‘familie Bos’ (Eberhard Rebling, Lien Brilleslijper en hun dochter Kathinka) werd als tijdelijke bewoner van de gemeente ingeschreven.
De onderduikers verhuisden per trein naar het Gooi. Eerst namen ze het stoomtreintje Bello van Bergen naar Alkmaar. Vandaar moesten ze via het gevaarlijke Centraal Station in Amsterdam. Daar namen ze de trein naar Bussum. Gelukkig viel het gezelschap, dat voornamelijk uit joden bestond, niet te veel op. De grote evacuatie had voor hen een positief neveneffect. Door de evacuatie vanuit het kustgebied waren veel mensen onderweg.

Een vesting in het Gooi
In Het Hooge Nest konden veel mensen wonen. De benedenverdieping had drie kamers met een keuken, de eerste verdieping vier kamers met een badkamer en de zolder nog een aantal dienstbodenkamers. Ook de ligging was gunstig voor onderduikers. Het huis lag op een heuvel omgeven door struiken en bomen. Het volgende huis in de richting van Huizen lag honderd meter verderop. Vanuit de voorkamer kon je mensen in de verte zien aankomen. Wie naar binnen wilde, moest om het huis heen lopen want de ingang zat aan de achterkant.
De kern van de Hooge Nest-bewoners werd gevormd door de familie Brilleslijper. Te beginnen de ‘familie Bos’: Eberhard Rebling, zijn partner Lien (Rebecca) Brilleslijper, met wie hij niet getrouwd was, en hun dochter Kathinka. Lien was voor de oorlog bekend als de danseres en zangeres Lin Jaldati en woonde in het Het Hooge Nest onder de schuilnaam Carolina Anna van der Horst. Ook Bob Brandes (de broer van Aleid Hemelrijk), zijn vrouw Janny (Marianne–de zuster van Lien) Brandes-Brilleslijper en hun kinderen Robbie en Liselotte woonden er. En ten slotte ook vader Joseph en moeder Fijtje Brilleslijper-Gerritsen alsook broer Jaap (Jacob) Brilleslijper.
Bob Brandes, de enige niet-jood die bij de ‘familie Bos’ inwoonde, was met zijn gezin officieel naar Naarden verhuisd. Hij was de enige Hoge Nest-bewoner die buiten de deur werkte. Elke ochtend ging hij op de fiets naar zijn werk bij de levensmiddelendistributie in Weesp. Bob Brandes en zijn vrouw Janny gingen ook regelmatig naar Den Haag, Amsterdam en Utrecht in verband met hun werk voor de illegaliteit. Hoogstwaarschijnlijk hadden zij een valse identiteit.
Naast de Brilleslijper-clan had Het Hooge Nest nog een aantal vaste bewoners: Bram (Abraham) Teixeira-de Mattos en zijn echtgenote Loes (Louise) Teixeira de Mattos-Gompes[1], vrienden van Bob en Janny uit Den Haag, met hun dochter Rita (Grietje) en schoonzoon Willy (Chaim Wolf) Jäger; Puck (Paulina) van den Berg-Walvis, die als kindermeisje optrad; Simon van Krefeld, de zoon van een bekende kinderarts en Jetty Drijf, ‘een knap meisje’.

Wie in nood verkeerde, kon altijd in Het Hooge Nest voor enige tijd terecht. Er woonden minimaal zeventien mensen, maar vaak ook meer dan twintig. De fourage voor een dergelijke grote groep was geen sinecure. Het moest niet in de gaten lopen. De zusjes Brilleslijper hadden er hun handen aan vol en trokken er dagelijks, onafhankelijk van elkaar, met de fiets op uit. Ze deden hun boodschappen in Huizen, Blaricum en Laren. Om niet op te vallen werd per winkel voor één familie ingekocht. Bij een grote melkwinkel in Blaricum werd yoghurt gekocht. Groente en aardappels in de regel bij drie verschillende winkels en zeep, wasmiddelen en andere huishoudelijke spullen bij drogisterij Bochove in Huizen. Deze waarschuwde hen wanneer er razzia’s in de buurt werden gehouden. De melk werd door twee verschillende leveranciers aan huis geleverd.

Bonkaarten en De Vrije Kunstenaar
Om het huishouden te laten draaien, ging Eberhard Rebling regelmatig voor geld en bonkaarten naar Amsterdam. Zijn leverancier was hoogstwaarschijnlijk Jan Hemelrijk. Het geld kwam verder van Bob Brandes, die zijn salaris had, en van de andere onderduikers. Maar de ouders Brilleslijper en de Reblings konden geen eigen bijdrage leveren. Een tweede inkomstenbron bracht een oplossing. Als gevierde kunstenaars onderhielden de Reblings contact met de schrijver Mik (Maarten) van Gilse, die samen met zijn vader, de componist Jan van Gilse, en de beeldhouwer Gerrit Jan van der Veen de redactie vormden van het illegale blad De Vrije Kunstenaar. Dit blad was in mei 1942 opgericht als protest tegen de verplichte aansluiting bij de Kultuurkamer. Daarnaast was Van Gilse ook actief in de PBC als vervalser van persoonsbewijzen (met als specialisatie het watermerk) en bonkaarten. Hij kwam geregeld op bezoek in Het Hoge Nest en vertelde vol trots dat De Vrije Kunstenaar van bierbrouwer Heineken een donatie van één miljoen gulden had gekregen.[2] Hij bood de Reblings als kunstenaars een maandelijkse toelage aan. Het geld konden ze bij een contactpersoon in Laren ophalen. Ook zouden ze door de PBC gestolen bonkaarten krijgen. Bovendien kregen ze met de toevoer van geld en bonkaarten ook het blad De Vrije Kunstenaar waardoor ze op de hoogte bleven van de ontwikkelingen in het kunstenaarsverzet.
Eind juli 1943 kwam er een kink in de kabel toen Van Gilse op zijn onderduikadres in Amsterdam werd gearresteerd. Het liep slecht met hem af. Op 1 oktober 1943 werd hij in Overveen geëxecuteerd samen met achttien andere verzetsstrijders. Hoofdzakelijk mannelijke leden van de verzetsgroep CS6 waarmee Van Gilse contact had onderhouden en die door verraad was opgerold. Onder de geëxecuteerden waren ook de broers Boissevain, schoolgenoten en verzetsmakkers van Johan van Dijk, de fotograaf die Jan Hemelrijk pasfoto’s leverde.

Het leven in Het Hooge Nest
Het leven in Het Hooge Nest ging zijn gewone, ongewone gang. Om met een grote groep mensen een onafhankelijk onderduikbestaan te leiden, was destijds vrij uitzonderlijk. Het was zelfs volstrekt atypisch voor de onderduik. De meeste onderduikers woonden in bij degenen die hen verzorgden. Ongebruikelijk was ook het feit dat de onderduikers in Het Hoge Nest konden musiceren. Eberhard Rebling studeerde piano, Lien zong, boven in het huis oefende Simon van Krefeld op drums, terwijl de roodharige Puck van den Berg-Walvis in het tuinhuis viool studeerde. Rebling kreeg van de Amsterdamse muziekschool pianobewerkingen van opera’s te leen die hij regelmatig voor de bewoners van Het Hooge Nest ten gehore bracht. Hij speelde en zong dan zowel de bas- als de tenorpartij en zelfs de coloratuursopraan van Mozartopera’s als Die Entführung aus dem Serail, Le nozze di Figaro en Die Zauberflöte. De opvoering van Beethovens Fidelio kreeg een bij de tijd passende politieke betekenis. De bevrijding van Florestan door zijn echtgenote Leonore in deze opera werd door de bewoners als een ‘antifascistische verzetsdaad’ gezien. Al met al moet Het Hooge Nest een orkaan van geluid geproduceerd hebben. Ook daarom was het een groot voordeel dat het huis geïsoleerd lag.
Het echtpaar Rebling onderhield ook contact met hun artistieke vriendenkring. Zo kwam Leo Fuks, een bekende jiddisch-specialist, regelmatig naar Het Hooge Nest om Lien les te geven in de jiddische taal. Ze kenden elkaar via de Arbeiders Cultuurkring Sch Anski, die in 1921 door Oost-joodse immigranten was opgericht en waar de jiddische taal en cultuur centraal stonden. Vooraanstaande jiddische schrijvers hadden er vóór 1940 voorgelezen uit eigen werk en er waren veel theatervoorstellingen gegeven.
Tijdens de bloeiperiode van Sch Anski in de jaren dertig maakte Lien, een donker joods meisje met een paar vurige ogen, er kennis met jiddische liederen waarin ze zich ging specialiseren. Voor de oorlog trad Lien op als solozangeres met haar geliefde Eberhard Rebling als begeleider op de piano. Daarnaast had ze als danseres voor de bekende Bouwmeester-revue gewerkt. Nu kon ze zich slechts op huiskamerniveau manifesteren. Samen met de joodse danser Karel Poons[3], die in de buurt van huizen zat ondergedoken en zijn haar blond had geverfd, repeteerde zij twee maal in de week in de kleine studio van kunstenares Grietje Kots in Laren. In deze ruimte gaf zij samen met Rebling ook een aantal huisconcerten met hoofdzakelijk jiddisch repertoire. De opbrengst ging naar De Vrije Kunstenaar, zoals dat destijds bij illegale optredens van kunstenaars gebruikelijk was die bij dit onafhankelijke orgaan voor Nederlandse kunstenaars waren aangesloten.

D-Day
Een aantal bewoners van Het Hooge Nest hield zich bezig met illegale activiteiten. Janny en Bob Brandes hielpen anderen aan valse papieren; Eberhard ging eens per maand naar Amsterdam om illegale tijdschriften en zonder bonnen gekochte levensmiddelen op te halen. Ook bracht hij een aantal joodse kinderen naar onderduikadressen. Via de radio volgden de bewoners van Het Hooge Nest de oorlogsontwikkelingen. Broer Jaap Brilleslijper had een radio geïnstalleerd. Vader Brilleslijper hield de berichten uit Londen en Moskou nauwkeurig bij. Ze hoorden dat het Rode Leger vanuit het oosten steeds dichterbij kwam, de Duitse veldmaarschalk Rommel in Noord-Afrika door de geallieerden werd verslagen en de geallieerden vervolgens op Sicilië waren geland. Het wachten was op het tweede front. Een gebeurtenis waar de bewoners van Het Hooge Nest reikhalzend naar uit keken.
In oktober 1942 had men in Bergen over Auschwitz gehoord. Al eerder hadden ze via de destijds befaamde concertpianiste Ida Rosenheimer en de Engelse radio vernomen dat heel veel joden door vergassing om het leven werden gebracht. Eerst door autogassen in vrachtwagens, later in gaskamers. Ondanks deze berichten kon men zich er amper iets bij voorstellen.
Op 6 juni 1944 hoorden ze het grote nieuws van de geallieerde landing in Normandië: D-Day. De oorlog leek in zijn eindfase te zijn beland. Maar in diezelfde periode bereikten ook alarmerende berichten de bewoners van Het Hooge Nest. Door verraad werden veel onderduikers gevonden. In Bussum, Laren en Hilversum, niet ver bij hen vandaan. Als reactie op dit nieuws maakte broer Jaap Brilleslijper een nieuwe plek waar men zich kon verbergen. Eerder had hij al bovenin het huis ruimtes gemaakt. Nu groef hij aan de achterkant van het huis een ondergrondse kamer met een lange ondergrondse gang.
Het bezoek bleef gewoontegetrouw komen. In het weekend van 8 en 9 juli 1944 kwam Frits Reuter, een van leiders van de Amsterdamse afdeling van de illegale Communistische partij, met zijn vriendin Cor Stel in Het Hoge Nest logeren. Ze hadden De Waarheid en andere illegale blaadjes uit de hoofdstad meegenomen.
De volgende ochtend werd er om 9.00 uur aangebeld. De SD had Het Hooge Nest gevonden.

Hollandse jodenjagers en verraad
Voor de deur stond Eddy Moesbergen die na de oorlog door procureur-generaal mr.Bakhoven tot ‘de ergste jodenjagers’ werd gerekend. De bewoners van Het Hooge Nest wisten niet wie hij was. Door het boek Kopgeld; Nederlandse premiejagers op zoek naar de joden, 1943 (2002) van publicist/programmamaker Ad van Liempt weten we nu meer over deze Moesbergen. In het boek wordt zijn carrière als jodenjager uitgebreid beschreven, waaronder de inval in Het Hooge Nest. Het was één van zijn grootste vangsten.
Moesbergen, door een nichtje getypeerd als een man met ‘een heel lief, zacht karakter’, behoorde tot de groep van Nederlandse collaborateurs die vanaf maart 1943 tegen betaling op jodenjacht ging. Voor elke jood werd aanvankelijk zeven gulden vijftig neergeteld. De Colonne Henneicke, genoemd naar de leider, bood waar voor zijn geld. Door deze jodenjagers werden tussen maart en oktober 1943 tussen de 8000 en 9000 joden opgespoord, die vervolgens naar de vernietigingskampen werden doorgestuurd.
Nadat de Colonne Henneicke officieel was ontbonden (1 oktober 1943), bleef een aantal leden actief, onder wie Eddy Moesbergen. Vanaf januari 1944 was hij in dienst van het voormalige Bureau Joodse Zaken van de Amsterdamse politie, dat onder de SD ressorteerde. Inmiddels was zijn tarief per jood verdubbeld. In het Gooi kende Moesbergen ene mevrouw H. Hij kon haar chanteren omdat er eerder onderduikers bij haar waren gevonden. Ze moest informatie geven, anders ging ze alsnog naar een concentratiekamp. Toen hij haar op zondag 9 juli sterk onder druk zette, kwam ze met het adres van Het Hooge Nest dat ze van een joodse man in Amsterdam had gekregen. Voor het geval ze nog een goed adres nodig had voor joodse onderduikers.
De volgende morgen al stond Moesbergen met zijn mannen op de stoep. Hij was in het gezelschap van de SD’ers Harm Krikke en Willem Punt en twee agenten uit Huizen. Op het moment van de inval waren niet alle bewoners van Het Hooge Nest thuis. Bob Brandes was al naar zijn werk in Weesp. Janny was met haar zoontje Robbie voor een illegale bijeenkomst naar Amsterdam gegaan.
Om hen die niet huis waren te waarschuwen, zorgde Lien ervoor dat het afgesproken veiligheidsteken in werking werd gesteld. Als de vaas niet op de vaste plek stond, was er iets niet pluis. Lien ontsnapte aan de bewaking van de agenten. Ze gaf Kathinka een wenk om door het huis te gaan hollen en zorgde ervoor dat de vaas sneuvelde.
Toch kon ze niet voorkomen dat haar zuster Janny bij thuiskomst rond 13.30 uur werd gepakt. Janny zag dat de vaas was verdwenen, maar Robbie was al vooruit gelopen en naar binnen gegaan. Ze wilde haar zoontje niet in de steek laten en ging hem achter na. Om de kinderen in veiligheid te brengen, voerde Lien een komedie op. Ze simuleerde een epileptische aanval en wist de SD’er Punt te bewegen om de drie kinderen tijdelijk bij dokter Van den Berge onder te brengen.[4] Zo hoefden ze haar ‘aanval’ niet mee te maken en konden ze van daaruit in veiligheid worden gebracht.
In de namiddag kwam er een bus uit Amsterdam om de arrestanten vanuit het politiebureau in Huizen op te halen waar ze naartoe waren gebracht. Men had, zoals Lien later verklaarde, niet op zo’n grote vangst gerekend. Janny vroeg een van de agenten uit Huizen, die bij deze operatie was betrokken, om haar echtgenoot Bob Brandes te bellen en dringend te vragen niet naar huis te komen.
Toen de bus rond 18.00 uur naar Amsterdam reed, waren vier bewoners van Het Hooge Nest nog niet gepakt: vader & moeder Brilleslijper en Willy en Rita Jäger. Ze zaten verstopt op verschillende plekken in het huis. In de loop van de avond werden ze toch gevonden. Willy en Rita Jäger werden om 22.00 uur als laatsten ingerekend.

Jan Hemelrijk en Noor van Donselaar op de plek des onheils
Inmiddels was Jan Hemelrijk in het Gooi gearriveerd. Hij had het nieuws van de ontruiming gehoord.’s Ochtends was hij al naar station Bussum afgereisd. Daar kwam Noor van Donselaar hem op het perron tegen. Hij vroeg haar om zo snel mogelijk met het nieuws naar Bob Brandes te gaan. Ook wilde hij de kinderen bij de dokter weghalen. Of ze mogelijk naar de familie Van Donselaar gebracht konden worden?
Noor informeerde haar moeder die onmiddellijk naar Weesp vertrok om Bob Brandes te waarschuwen niet naar huis terug te gaan. Rond vijf uur kwam Jan bij de Van Donselaars aan de Naarderstraat. Hij vroeg of iemand bij Het Hoge Nest wilde gaan kijken. Hij wilde weten of iedereen al was vertrokken. Noor ging op pad en bedacht onderweg een goede reden om aan te bellen. Ze zou vertellen dat ze een weggelopen poesje zocht. Met deze smoes belde ze aan bij Het Hooge Nest.
De deur ging open en werd vrijwel meteen weer dichtgesmeten. Omdat ze niet onverrichter zake naar huis terug wilde gaan, ondernam ze een tweede poging. De man die eerst de deur had dichtgesmeten, nodigde haar nu vriendelijk uit om binnen te komen. Ze wimpelde de uitnodiging af, ging met de man een gesprekje aan en had ondertussen genoeg tijd om naar binnen te kijken. Twee mannen waren bezig een tapijt op te rollen, een andere man trok de traploper van de trap. Noor dacht dat het huis leeggehaald werd. Maar men was op dat moment nog op zoek naar onderduikers.[5]

Kinderen in veiligheid
’s Avonds werd de eerste lading arrestanten in Amsterdam in een gevangenis in de Marnixstraat afgeleverd. De volgende dag werden ze ondervraagd op het hoofdkwartier van de Sipo-SD in de Euterpestraat. Het paspoort van Rebling was gevonden. Hij liep hierdoor het gevaar direct geëxecuteerd te worden. Hij was immers een Duitse deserteur. Bovendien leefde hij zonder getrouwd te zijn samen met een joodse vrouw, wat als Rassenschande wettelijk was verboden.
Lien en Eberhard werden hoogstpersoonlijk verhoord door Willy Lages, het hoofd van de Sipo-SD. Hij wilde weten hoe ze aan hun persoonsbewijzen en bonkaarten waren gekomen. Om de druk op te voeren, sloeg hij Lien met een zweep in haar gezicht en zei: ‘Vogeltje, ik weet hoe ik jou kan laten zingen. Ik laat je dochtertje hier brengen, en als je ziet wat we met haar doen, dan zal je wel praten.’
Maar toen de Gestapo (onderdeel van de Sipo) bij dokter Van den Berg kwam om Kathinka op te halen, was ze al door verzetsmensen meegenomen. De kinderen waren op verschillende adressen ondergebracht om het risico te spreiden. Dokter Schaberg had de kinderen Brandes van dokter Van den Berg overgenomen. Daar bleven ze drie weken totdat ze naar hun niet-joodse grootmoeder in Den Haag werden gebracht. Omdat ze officieel ‘half-joods’ waren, liepen ze minder gevaar dan hun nichtje Kathinka, die officieel ‘vol-joods’ was omdat haar ouders niet getrouwd waren. Jan Hemelrijk had aan dokter Van den Berge gevraagd Kathinka aan hem mee te geven. Maar Van den Berge weigerde omdat hij nu eenmaal de agenten zijn woord had gegeven. Kennelijk was hij bang voor problemen met de SD. Jan besloot het kind te ontvoeren. Zijn poging liep in eerste instantie op niets uit. Toen hij aanstalten maakte Kathinka mee te nemen, begon mevrouw Van den Berge te schreeuwen. Voor het huis van de dokter werd ter bewaking een politieagent geplaatst. Wat nu?
Jan vond twee mensen bereid de klus te klaren. Karel Poons, de joodse balletdanser met wie Lien de afgelopen tijd had gerepeteerd, en Marion van Binsbergen, een jonge niet-joodse vrouw die zich al vanaf 1942 inzette voor joodse onderduikers, gingen op 14 juli ’s ochtends vroeg naar het huis van dokter Van den Berg in Huizen. De twee werkten regelmatig samen. Karel Poons deed zijn verzetswerk hoogstwaarschijnlijk onder een valse identiteit. Terwijl Karel de politieagent afleidde, ging Marion het huis binnen. Kathinka was al aangekleed. Marion nam haar zo snel mogelijk mee naar buiten. Ze reden op de fiets over de heide naar Blaricum waar Kathinka bij Johnny en Anneke LeFebvre werd afgeleverd. Zij zou, evenals een aantal andere Hooge Nest-bewoners, de oorlog overleven.
Van de bewoners van Het Hooge Nest overleefden Eberhard Rebling; Lien Rebling-Brilleslijper; Bob Brandes; Janny Brandes-Brilleslijper; Puck van den Berg-Walvis, Willy en Rita Jäger en de drie kinderen.
Spectaculair was Reblings ontsnapping uit een politieauto bij bureau Spaarndammerdijk. Toen de auto stil stond en schoonzuster Janny zich in de armen van een agent stortte, kon Eberhard Rebling ontsnappen. Als gevolg ging Janny met haar zuster Lien op transport naar Auschwitz. Ze werden later doorgestuurd naar Bergen Belsen. Daar ontmoetten ze de zusjes Anne en Margot Frank. De zusjes Frank komen om, de zusjes Brilleslijper overleven. Na de oorlog worden ze verenigd met hun echtgenoten en kinderen.
Dat de zusjes Brilleslijper niet in Auschwitz zijn omgebracht, kan verklaard worden uit het feit dat ze gemengd gehuwd waren en kinderen hadden gekregen (de categorie Priviligierte Mischehe). Ook in de kampen bleek dat een voordeel.
Vanuit de gevangenis in Amsterdam had Lien alsnog een valse huwelijksakte (Londen, 1938) met haar geliefde weten te regelen. Willy en Rita Jäger bleven als enigen van de gevangen Hooge Nest-bewoners in Westerbork achter. Willy was bakker en omdat er geen bakkers meer in Westerbork waren, had men hem nodig.[6]

Femke Last in de val
Toch moet er ergens iets misgegaan zijn. Op 11 juli, de dag na de inval[7], reisde Femke Last nietsvermoedend met een tas vol bonkaarten en andere papieren naar Het Hooge Nest. Ze had op het laatste moment Aleid vervangen die onverwachts aan haar blindedarm geopereerd moest worden. Misschien had de operatie Jan afgeleid, of had Femke de boodschap gemist. Maar het is moeilijk te begrijpen dat Jan op 10 juli wist dat Het Hoge Nest verraden was en zijn koerierster er de volgende dag toch naar toe ging.
Femke was die dag met de Gooise tram gekomen. Toen ze bij Het Hooge Nest kwam, was ze het veiligheidsteken vergeten. ‘Ik wist het niet meer’, zegt Femke Last. ‘In ieder geval ben ik zo stom geweest om gewoon aan te bellen. Het duurde even tot er werd open gedaan. Ik hoorde het toilet doortrekken, toen kwam iemand de deur open doen. Toen bleken er Nederlandse SD’ers te zitten. Knap fout natuurlijk.’[8]
Femke verzon ter plekke een verhaal. Ze speelde een dom Hollands meisje. Ze zou op het station van Ommen een aardige jongen hebben ontmoet die haar had gevraagd op dit adres een pakje af te leveren. In haar tas vond de SD tussen de muziekboeken de bonkaarten die ze moest brengen. Maar de inktspullen die ze bij zich had om vingerafdrukken te maken, wist Femke achter een gordijn te verstoppen. In de taxi, op weg naar de gevangenis op de Amstelveenseweg in Amsterdam, ontdeed Femke zich nog van haar portemonnee met belastend materiaal: haar treinretourtje Amsterdam en haar lidmaatschap van gaarkeuken Zuid. In Amsterdam werd ze opnieuw ondervraagd. Ze kreeg een oorvijg. Maar ze bleef de vermoorde onschuld uithangen, het domme meisje dat er in was getrapt. Ze was bang om gemarteld te worden. Daarom ondertekende ze snel een verklaring dat ze koerierster was geweest. Hierna werden de ondervragingen beëindigd. Over haar connectie met de PP-groep was men niets te weten gekomen.
Na een maand gevangenis op de Amstelveenseweg ging ze op transport naar kamp Vught. Daar werd ze te werk gesteld op de Philips-afdeling waar de radiolampen werden gemaakt. Vlak na Dolle Dinsdag (5 september 1944), toen de Duitsers in paniek waren omdat ze dachten dat de geallieerde invasie van Nederland nabij was, werd Femke met de vrouwen van de Philipsgroep naar Ravensbrück gestuurd. Ze ging van het ene naar het andere kamp en werd uiteindelijk na vele ontberingen op 14 april 1945 in het Duitse Salzwedel bevrijd.[9]

Rondzwervingen van vader Jaap Hemelrijk
Jaap Hemelrijk, Jans vader, vond vanaf maart 1943 vooral onderdak bij zijn zwagers, de broers van zijn niet-joodse echtgenote. Nadat hij eerst in Putten een tijdje bij een van zijn zwagers had gewoond, vertrok hij naar een andere zwager in Wassenaar, Dick de Jong. Deze had zijn hulp ingeroepen omdat de schoolprestaties van zijn dochter in de vijfde klas van het Rijnlands Lyceum onder de maat waren. Ze had dringend bijles nodig. Met Kerstmis was het rapport van dat nichtje dermate verbeterd dat Jaap Hemelrijk weer naar Putten kon terugkeren. Daar was een groot deel van de familie van zijn echtgenote neergestreken. Toen begin 1943 de kuststrook werd ontruimd, moest Jaaps vrouw Dit met haar nog thuiswonende kinderen haar huis in Bergen verlaten. Dat gold ook voor haar drie broers die in de kuststreek woonden. Zo was er in Putten een enclave van de familie De Jong ontstaan.
De drie broers huurden huizen aan de Prins Hendrikweg. Leo zat met zijn gezin in De Kimme; Arie met het zijne in De Rietschoof. Jan de Jong huurde voor zijn vriendin huize De Eekhoorn. De bovenverdieping van dit huis stelde hij ter beschikking aan zijn zuster Dit en haar twee jongste kinderen, Dineke en Jaap.
Vanzelfsprekend deed Jan zijn uiterste best om zijn vader optimaal te beschermen. Jan verzorgde voor hem een steeds beter persoonsbewijs. Met elk nieuw document kreeg hij een andere naam. Zijn identiteit veranderde uiteindelijk van Jacques François in Benjamin Jacobus Johannes Piekar, zijn vierde naam inmiddels. Een naamsverandering betekende dat vader Hemelrijk telkens nieuwe familierelaties en geboortedata moest leren. Jan overhoorde zijn vader in al deze zaken die hij vlot moest kunnen reproduceren. Want, zoals Jan hem voorhield: ‘Als je maar even aarzelt of een onjuist antwoord geeft op welke vraag ook, ben je er geweest.’ Naast het nieuwe persoonsbewijs zorgde Jan ook voor een passende stamkaart, belastingpapieren en een verhuisvergunning voor Amstelveen, waar zijn vader in het bevolkingsregister als bewoner van een pension werd ingeschreven. Volgens Jan was zijn vaders veiligheid gegarandeerd zodat hij zich bij een huiszoeking niet hoefde te verstoppen. Hierdoor leefde vader Hemelrijk in Putten een relatief onbezorgd bestaan. Hij waande zich veilig en genoot er van de natuur. Helemaal toen in de zomer de zangvogels kwetterden en hij op stille zomeravonden boswandelingen kon maken. Aan leerlingen had hij ook hier geen gebrek. Twee neefjes die in de eerste klas van het Lyceum in Harderwijk zaten,kwamen bij hem hun huiswerk doen.
Begin september 1944 kwam er nog meer familie naar Putten. Zoon Leo, zijn Engelse vrouw Vera en hun pasgeboren dochter Miriam namen hun intrek in De Koepel, een zomerhuisje met een puntig rieten dak, vlak naast De Eekhoorn. Jaap Hemelrijk kon van zijn eerste kleinkind genieten en bijpraten met zijn oudste zoon. Vanzelfsprekend waren de oprukkende geallieerde legers een belangrijk gespreksonderwerp. Ze luisterden om de beurt, met een koptelefoon op, naar de nieuwste ontwikkelingen op de radio, die in een schuilplaats was verborgen. Ze hoorden dat de geallieerde legers de grens met België naderden en dat Brussel elk moment kon worden bevrijd.
De bevrijding liet echter nog lang op zich wachten. En ook hun persoonlijke lot zou een ongunstige wending nemen.

Inval in De Eekhoorn
Op zaterdag 2 september, kort na middernacht, werd er hard op de deur van De Eekhoorn geklopt. Voor de deur stond Egbert Otter, opperwachtmeester der marechaussee, in gezelschap van zeven gewapende landwachters uit Ermelo. Ter ondersteuning van hun missie hadden ze een bouvier-politiehond meegenomen. De toen 19-jarige Jaap jr., de jongste zoon van Jaap en Dit Hemelrijk, sprong uit het raam en wist te ontkomen. Opperwachtmeester Otter, een jongeman met een hardvochtig, zelfingenomen gezicht, nam samen met een collega het verhoor af. Kennelijk hadden ze een tip gekregen, want ze leken zeer zeker van hun zaak. Ze wantrouwden Jaap Hemelrijks voortreffelijke papieren en wonden er geen doekjes om. ‘En waar is nu je radio, vuile jood?’, brulde Otter. ‘Ik zal hem vinden, al is hij nog zo goed verstopt.’
Op Dolle Dinsdag, toen Otter op de vlucht was geslagen, werd op zijn bureau een anoniem briefje gevonden waarin stond dat zich op de Prins Hendrikweg een jood met radio had verborgen. Wie de verrader was, is nooit opgehelderd. Otter had grote moeite om Hemelrijk een bekentenis te ontlokken. Helaas aarzelde hij over de naam van zijn moeder toen hem daarnaar werd gevraagd. Fataal was echter de foto die in de jas van zoon Jaap werd gevonden die hij bij zijn vlucht had achtergelaten. Op de foto stond Jaap sr in het Zwitserse Tesserete toen hij daar in 1939 enige maanden verbleef om gezondheidsredenen. Hij had destijds die foto aan zijn jongste zoon Jaap gestuurd en op de achterkant een boodschap geschreven: ‘Voor Japie, opdat hij zijn vader niet vergeet.’
Otter zag hierin het bewijs dat de Heer Piekar feitelijk de vader was van Japie Hemelrijk. Dat klopte natuurlijk, maar Hemelrijk bleef de waarheid hardnekkig ontkennen. Op het politiebureau werd Jaap Hemelrijk nogmaals uitvoerig verhoord. Voor hij in het arrestantenhok werd gestopt, bekeek hij zijn belagers nog eens goed en constateerde te maken te hebben met ‘een zeldzame collectie van onnozele misdadigheid’, zoals hij later schreef.

In handen van de Nederlandse politie
Die nacht bereidde Jaap Hemelrijk zich voor op het einde van zijn leven. Hij keek terug op een gelukkig bestaan en schreef ter afscheid aan zijn vrouw een gedicht op de muur omdat hij vermoedde dat zij ook in deze cel zou belanden. Wat ook gebeurde: ‘Jij bent de vlam, die mijn verkleumde leden warmt, het schreiend hart, dat sidderend zich erbarmt. Jij hebt God nooit gezocht in kerken of gebeden, maar zijn gebod in zuiver hart beleden.’
De volgende dag werd hij opnieuw verhoord. Aanvankelijk leek het nog de goede kant op te gaan. Een Duitse politieman had zijn valse persoonsbewijs al goedgekeurd. Toen Hemelrijk de vraag of hij joods was ontkennend beantwoordde, was dat voor de Duitser genoeg reden om hem te laten gaan. Otter gooide echter roet in het eten. Op zondag konden er volgens hem geen arrestanten worden vrijgelaten.
Deze Dag des Heren had nog een onaangename verrassing in petto. Zondagavond 3 september kreeg vader Hemelrijk onverwachts gezelschap van een hem onbekende jongeman. Het was de 23-jarige Louis Albert Lansdorp, bekend onder zijn verzetsnaam Carlo van den Heuvel, die eerder betrokken was bij de hulpverlening aan neergeschoten geallieerde piloten. De uit Tilburg afkomstige Carlo was destijds actief op de Veluwe om mensen van de Gestapo uit de weg te ruimen. Hij was toevallig die zondag in Putten om vrienden op te zoeken en ging mee om vader Hemelrijk te bevrijden. De actie mislukte. Twee jongemannen uit Putten wisten te ontkomen, maar Carlo werd door politieman Oostering ontwapend. De mislukte operatie pakte uiteindelijk in het nadeel van vader Hemelrijk uit. Zijn beoogde vrijlating was van de baan. Otter zal door de actie gedacht hebben met Hemelrijk een grote leider uit het verzet te hebben opgepakt.
Vervolgens werden Hemelrijk en de jonge Carlo vanuit Putten naar de marechaussee kazerne in Arnhem vervoerd, waar ze werden opgewacht door luitenant-kolonel J.E. Feenstra, een beruchte NSB’er en commandant van de marechaussee gewest Arnhem, en zijn team. Hemelrijk zag op het trottoir vier mannen staan in het uniform der koninklijke marechaussee en stapte na Oostering uit terwijl hij Carlo aan zijn boeien meevoerde. Nauwelijks binnen voelde hij de slagen van gummiknuppels met kracht op zijn hoofd neerkomen. Ook Carlo kreeg zijn deel. ‘Zo ongeduldig waren deze lieden, als kinderen, die te lang op een beloofde pret gewacht hadden’, schreef Hemelrijk later in zijn oorlogsherinneringen. Het verhoor, dat vanaf middernacht tot omstreeks vier uur duurde, werd afgenomen door Feenstra, Otter en hun assistenten, onder wie Huizinga en wachtmeester Lanting uit Putten.
Na een urenlange afranseling werden Carlo en Hemelrijk apart opgesloten. Hemelrijk zou Carlo nooit meer terugzien. Hij werd op 5 september in de gevangenis van Arnhem geëxecuteerd. In zijn cel ondernam Hemelrijk die nacht een zelfmoordpoging. Hij sneed zijn polsen door en nam acht slaaptabletten en twaalf aspirines. Het leek hem de beste uitweg. Want hij had geen enkele hoop als jood een transport te overleven.
Op de ochtend van 5 september werd hij uit een diepe slaap wakker en zag hij dat zijn polsen verbonden waren. ‘Aufstehen!’, werd hem toegeschreeuwd. Op een draagbaar werd hij naar kamp Vught vervoerd.

Dolle Dinsdag
Het was een memorabele dag. Dolle Dinsdag. De dag waarop minister-president Gerbrandy via Radio Oranje het Nederlandse volk foutief informeerde over de vorderingen van de geallieerde legers. Ze zouden de Nederlandse grens al zijn overschreden. Terwijl ze die in werkelijkheid slechts naderden. Ook werd gemeld dat Britse troepen Breda hadden bereikt. Ook dat bleek later een fabeltje te zijn.
In deze bevrijdingsroes sloegen de Duitsers massaal op de vlucht. Maar hun gevangenen lieten ze niet achter. Een deel werd op de valreep gefusilleerd. Een ander deel ging mee naar Duitsland. Op 6 september vertrok Jaap Hemelrijk met het laatste transport van politieke gevangenen uit kamp Vught. Hij kreeg zonder problemen een ligplaatsje in de wagon omdat iedereen ervan uitging dat hij het transport niet zou overleven. Na drie dagen en drie nachten arriveerde de trein ’s ochtends om 10.00 uur in het kamp Sachsenhausen, vlakbij Oraniënburg, op 35 km van Berlijn. Jaap Hemelrijk stapte tot ieders verbazing fit en levendig uit de trein.

Sachsenhausen
In het kamp kwam Hemelrijk tot z’n grote verrassing de socialistische voorman Koos Vorrink tegen. Het was een hartverwarmend weerzien tussen vrienden die elkaar kenden uit de ajc. Ze hadden elkaar jaren niet gezien. Nu kon Hemelrijk zijn grote zorg met iemand delen. Als jood bevond hij zich immers in een hopeloze positie.
Vorrink beloofde te proberen iets voor hem te doen. Later zou blijken hoe cruciaal deze ontmoeting voor Hemelrijk is geweest. In eerste instantie redde hij zichzelf door zich op de appèlplaats niet als jood kenbaar te maken.

Hemelrijk persoonsbewijsGered door Vorrink en Zwart
Pas maanden later hoorde Hemelrijk dat zijn kaart uit het register was gelicht en door een nieuwe was vervangen. Op zijn nieuwe registratiekaart stond bij religie Gottlos in plaats van joods.[10] Hoe dat was gegaan, hoorde hij na de bevrijding. Koos Vorrink kende Joop Zwart, een oud-Spanjeganger, die in Sachsenhausen aan het hoofd stond van de politische Abteilung waar de nieuwe gevangenen bij aankomst werden geregistreerd.
Vorrink had Zwart gevraagd Hemelrijk zo mogelijk te redden. Die gelegenheid deed zich voor door de hebzucht van een SS’er. De kaarten met alle gegevens van de gevangenen, inclusief vergrijpen en strafmaatregelen, waren met het transport uit Vught in drie kistjes meegekomen. Een van die drie kistjes had een mooi ijzeren beslag. Dat kistje wilde de SS’er graag hebben. Joop Zwart ging akkoord, op voorwaarde dat hij de sleutel kreeg zodat hij de inhoud van dat kistje in de andere twee kon stoppen. Hierdoor konden alle gevaarlijke kaarten uit de kistjes gelicht worden en werd van 300 gevangenen uit Vught het leven gered, onder wie Jaap Hemelrijk. Vriendschap, geluk en intelligentie hadden hem voor een wisse dood behoed.[11]
Later verhuisde Hemelrijk naar kamp Buchenwald. Ook daar werd hij gered door advies en hulp van zijn medegevangenen. Toen de Amerikanen Buchenwald naderden en het kamp door de SS geëvacueerd zou worden, wilde Hemelrijk weten wat hij het beste kon doen om te overleven. Meegaan of blijven? Zolang mogelijk blijven, had Arie Treurniet, evenals Hemelrijk jeugdleider bij de AJC, hem geadviseerd.
Hemelrijk luisterde en werd door een groepje landgenoten meegenomen om zich in het kamp te verbergen. Hij overleefde de oorlog, terwijl van de mensen die het kamp verlieten en deelnamen aan de zogeheten dodenmarsen alsnog duizenden (naar schatting 13.500) om het leven kwamen. Op 11 april 1945 werd hij door de zesde pantserdivisie van het derde Amerikaanse leger in Buchenwald bevrijd.[12]

Het thuisfront
In Amsterdam kreeg Jan van zijn broer Leo een telegram met het slechte nieuws over zijn vader. Op 6 september, de dag na Dolle Dinsdag, was in Amsterdam de uittocht van NSB’ers in volle gang. Door het slechte nieuws kon Jan er nauwelijks van genieten: ‘En ik zou er een enorm genoegen in hebben, als ik niet gisteravond, toen we thuis kwamen van onze vacantie van 4 dagen, bericht had gevonden dat vader gepikt was. (…) M’n enige hoop is, dat ze geen tijd meer zullen hebben en geen gelegenheid om hem weg te brengen. (…) Dat ze moeder hebben gehaald, lijkt me eerder gunstig dan ongunstig, misschien zijn ze nog aan een soort onderzoek bezig. En zijn papieren zijn erg goed. Alles hangt af van de snelheid, waarmee de geallieerden oprukken.’[13]
Dat duurde aanzienlijk langer dan veel Nederlanders hoopten. Dolle Dinsdag bracht niet de verwachte bevrijding, en ook de slag om Arnhem (17–25 september) liep uit op een fiasco.
Voor de familie Hemelrijk bracht Dolle Dinsdag ook goed nieuws. Otter en een aantal van zijn collega’s namen de benen naar Duitsland. Goede marechaussees namen het roer over en lieten moeder vrij. Direct na haar vrijlating probeerde moeder samen met dochter Dineke de verblijfplaats van vader te achterhalen. Ze werden van het kastje naar het muurtje gestuurd. Ze fietsten tussen Arnhem, Amersfoort, Putten en Wageningen heen en weer. Pas in tweede instantie leverde contact met Arnhem informatie op.

Op 12 september 1944 schreef Dit Hemelrijk aan haar kinderen: ‘Lieve, lieve kinderen, Het zal hoogstwrschnlk alles al achter de rug zijn; vader is dood. Dineke heeft gisteren ten einde raad Abas van de J.R. (Joodse Raad) in Arnhem laten bellen naar de marechausseekazerne, waar hij óf Otter óf Feenstra a.d. telefoon kreeg: ‘Hebt u een meneer Hemelrijk gehad?’ – Ja – ‘Wat heb U met hem gedaan?’ -Dien hebben we doodgeschoten. –Daarna is D. alleen naar Fischer in Velp gegaan, om te vragen om ‘het lijk’.’ Zij vervolgt: ‘Mevr. Driebergen (een kennis van de familie, LG) gelooft er niet aan, intimidatie. Ze krijgt vandaag of morgen nog verbinding met het kamp hier. Ik ben er van overtuigd, dat onze Pappa niet meer leeft. Hij heeft wrschnlk niet lang geleden. Hij heeft het de laatste weken gevoeld, hij was nooit opgewekt en begreep dat zelf niet. Wees jullie voorzichtig. Die tol is voldoende voor ons gezin. Dag lievelingen. Als het kan, Jan, als het kan, kom dan even in P. (Putten-lg). Maar nodig is het niet. Moeder’[14]
De familie ging er vanuit dat vader omgekomen was. Tot Dineke midden november van de echtgenote van burgemeester Nieuwenhuijsen van Limmen hoorde dat vader nog in leven was. Er was een man teruggekeerd uit de Duitse kampen. Bij die man was mevrouw Kalma, de echtgenote van de secretaris van de gemeente Alkmaar, in Haarlem op bezoek geweest. Hij bleek met de heer Kalma in het kamp te hebben gezeten en vertelde dat haar man veel om ging met ene meneer Hemelrijk, een directeur van een school in Alkmaar. Mevrouw Kalma begreep dit niet. Want voor zover zij wist, was Hemelrijk overleden. Jan stuurde een foto van vader naar de man in Haarlem die bevestigde dat hij hem had gezien. Sindsdien wist de familie Hemelrijk dat vader mogelijk nog in leven was. In januari 1945 hoorden ze een soortgelijk bericht.
Moeder Hemelrijk besloot uit veiligheidsoverwegingen niemand uit de kennissenkring hierover te informeren. Wie weet zou het zijn leven in gevaar brengen. Inmiddels stroomden er nog steeds condoleancebrieven binnen. Na de oorlog kostte het Jaap Hemelrijk veel tijd om alle condoleancebrieven te beantwoorden.[15]

Jules van Amerongen onder de grote rivieren
De familie Van Amerongen maakte ondertussen iets heel anders mee. In de periode na Dolle Dinsdag ontplooide Bob een nieuwe activiteit. Samen met een groepje verzetsmensen legde hij zich toe op de voedselvoorziening voor Amsterdam. Ook bleef hij actief voor zijn onderduikers die verspreid zaten op uiteenlopende plekken in Nederland. Hij had de grootste moeite om zijn vader in het gareel te houden. Zijn vader was al begin 1943 naar Weert gegaan omdat het in Amsterdam te gevaarlijk werd. De Alkmaarse psychiater Hoeneveld kende daar een priester die actief was in het verzet en die zich ook bezighield met het onderbrengen van joden.
Er zou voor vader een adres geregeld zijn. Maar toen hij ter plekke arriveerde, was de priester in geen velden of wegen te bekennen. Vader Van Amerongen nam in Weert zijn intrek in Hotel de Vesper. Bob zocht hem daar verschillende keren op. Vol trots vertelde vader Van Amerongen zijn zoon over al zijn avonturen. Hij bezocht overdag mensen, ging langs bij de ijscoman. Hij deed geen enkele poging om zijn identiteit te verbergen. Op een goede dag stond de ijscoman er niet met zijn karretje. Vader besloot in zijn plaats het ijs te gaan verkopen, midden op het grote plein van Weert. Juist op die dag had hij zijn felblauwe zomerjasje aangetrokken. Hij kwam de voorzitster van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen tegen. Zij kende hem omdat hij daar twee jaar geleden nog de Christmas Carol had voorgedragen en begroette hem hartelijk: ‘Hé, meneer Van Amerongen!’ Dit had mis kunnen gaan, maar vader kwam er zonder kleerscheuren van af.
Bob’s waarschuwingen over dit gevaarlijke gedrag leverden niets op. Na enige tijd vond vader Van Amerongen onderdak bij een van de stamgasten van Hotel de Vesper.
Dit verblijf was van korte duur omdat het tussen vader Van Amerongen en zijn gastheer niet boterde. Tenslotte moest hij het huis hals over kop verlaten. Na een korte periode in Treebeek vertrok vader naar het dorp Meijel in de Peel, waar hij een kamer in het plaatselijke hotel kon krijgen.
Van een traditionele onderduikperiode was in het geval van vader Van Amerongen geen sprake. Hij woonde vooral in hotels en niet bij een familie in huis. Hij week hiermee af van de gemiddelde onderduiker.
Om het contact met zijn gezin te onderhouden, schreef hij regelmatig brieven, die hij naar de familie Admiraal in Alkmaar stuurde. Een brief rechtstreeks naar zijn huis zou te gevaarlijk zijn. In deze brieven deed hij verslag van zijn leven in het zuiden. Hij repeteerde zijn voordrachten die hij nog regelmatig hield. In de zomer ging hij wandelen, zwemmen en fietsen. Ook schreef hij zijn familie over schrijvers die hij net gelezen had. ‘Kennen jullie een zekere Carmiggelt?’, vroeg hij zich af.
Na Dolle Dinsdag (5 september 1944) werd het zuiden bevrijd. Het was niet langer mogelijk naar het zuiden te reizen en het contact tussen vader Van Amerongen en zijn gezin werd verbroken. Pas later hoorde Bob hoe zijn vader de rest van de oorlog was doorgekomen. Ten tijde van de bevrijding van het zuiden zat vader in Zuid-Limburg, waar hij zijn intrek had genomen in Hotel Avondvrede in Houthem St. Gerlach.
Hier kreeg hij een affaire met een jonge vrouw. Voor vader Van Amerongen was dat niet uitzonderlijk. Ook tijdens zijn huwelijk had hij regelmatig buitenechtelijke affaires. In zijn gezin kreeg hij daarom het predicaat ‘los voor de kar’ te zijn. Dit kwam het huwelijk vanzelfsprekend niet ten goede.
Bob zag zijn vader pas terug in mei 1945, na de bevrijding van het noorden. Zijn vader was door de oorlog en het gebrek aan contact met bekenden zwaar aangeslagen. Hij was depressief en kon zijn oude leven niet meer oppakken.

MiepLobatoMiep Lobatto in isolement
Bob had verschillende soorten onderduikers.[16] In hoofdzaak familieleden en aanverwanten en daarbij nog een paar niet-familieleden. Bovendien had hij vooral volwassenen onder zijn hoede. Jaap Lobatto en zijn zuster Miep Lobatto behoorden niet tot Bobs familiekring, maar waren wel door zijn neef Willy Pos voorgedragen. Toen ze in
1943 onderdoken was Jaap al bijna volwassen en zat Miep nog midden in haar puberteit.
In de eerste periode van haar onderduik verbleef Miep vooral in de kop van Noord-Holland: Heiloo, Alkmaar, Bergen. Broer Jaap zat op verschillende adressen bij haar in de buurt. In de loop van 1944 was de toen 15-jarige Miep Lobatto onder de grote rivieren terechtgekomen. Een vriendin van haar nichtje Betty had haar met de trein vanuit Alkmaar naar Amsterdam gebracht. Vandaar ging de reis verder met mevrouw Eikelboom die bij de familie Lobatto in de Johannes Verhulststraat had gewoond. Zij bracht Miep per trein naar familie van haar in Maastricht. Daar kreeg Miep onderdak bij een eenvoudig katholiek gezin met zes kinderen. Miep schreef destijds vanuit Maastricht (d.d. 18 juli 1944) een brief aan haar 19-jarige broer Jaap. Zij omschreef hierin het Maastrichtse gezin als ‘reuze aardige mensen’. En alhoewel de plaatselijke kapelaan haar blij maakte met twee boeken voelde ze zich in dit katholieke milieu toch vooral een buitenstaander.

Het gastgezin nam Miep mee op sleeptouw. Elke zondag ging ze mee naar de kerk en daarna ging men wandelen. Ook bezochten ze een keer de St. Pietersberg. Anders dan ze gewend was, werd in deze familie niet de verjaardag maar de katholieke naamdag gevierd. Miep maakte het feest mee ter ere van de naamdag van de heer des huizes. Zijn echtgenote bakte voor de gelegenheid vijf taarten.
In Maastricht was Miep geen passieve onderduiker. Ze werkte als dienstmeisje en nam de verzorging op zich van de kinderen waarvan de jongste,Willy, anderhalf jaar oud was. Elke avond ging ze met de oudste dochter, de tienjarige Anneè, groente kopen. De toenemende strijd tussen Duitsers en de geallieerden was ook in Maastricht te merken. ’s Avonds vlogen er vliegtuigen over richting Duitsland. De kinderen hoefden niet meer naar school omdat ze bijna aldoor in de kelder moesten schuilen.
Enige tijd later moest Miep naar Breda verhuizen, waar ze op 29 oktober de bevrijding zou meemaken. Toch was Breda het dieptepunt van haar onderduikperiode. Ze voelde zich hier ‘erg eenzaam’ en ‘afgesloten van de wereld’. Net als voorheen in Alkmaar woonde ze hier bij de familie Zanen, samen met drie volwassen onderduikers.
Bij een paar gezinnen waar ze eerder had gezeten, voelde ze zich onderdeel van het gezin. Maar met deze mensen voelde ze totaal geen aansluiting. Behalve kinderen of leeftijdsgenoten ontbraken hier ook boeken en muziek, zaken waarmee Miep was opgegroeid. Hier werd ze een echte onderduiker. ‘De laatste periode van mijn onderduik heb ik mij zo weinig in contact gevoeld met anderen’, vertelde ze later. ‘Ik denk dat isolement voor een mens het allerergste is. Met isolement bedoel ik: echt niet meer in gedachten kunnen voelen dat je nog bij iemand hoort. Ik voelde me toen eigenlijk het meest verloren.’[17]

In de laatste periode van de oorlog was ook het contact met broer Jaap, nichtje Betty en verzorger Bob van Amerongen onmogelijk geworden. Vanaf Dolle Dinsdag was de communicatie tussen het noorden en het zuiden van het land immers uitgesloten.
Na de bevrijding van Breda door de Polen begon voor Miep Lobatto een nieuw bestaan. Voor haar levensonderhoud stuurde Tini Israël, als vertegenwoordiger van de PP-groep, een postcheque naar de familie Zanen. Miep ging voor het eerst sinds ruim anderhalf jaar naar school. In de tweede klas van de HBS leerde ze een meisje uit Teteringen kennen bij wie ze later ging wonen. De bevrijding van het noorden liet nog lang op zich wachten. Voor Miep duurde het een eeuwigheid voordat ze weer met haar verwanten contact had.
Pas op 8 mei 1945 schreef ze voor het eerst sinds bijna een jaar een brief aan haar broer Jaap. De brief, met als afzender de familie Van der Worp in Huize Zonneweelde te Teteringen, begon als volgt: ‘Gelukkig, het Noorden is vrij. En nu ben ik zo gloeiend benieuwd of jij er nog zal zijn. Alle mensen zeggen hier dat het nog wel een paar maanden zal duren voor particulieren in het Noorden zullen worden toegelaten.’

JaapLobatoJaap Lobatto snakt naar actie
Bob bracht de meeste van zijn onderduikers onder in en rond Alkmaar. Dat gold ook voor Jaap Lobatto. Bob en Jaap scheelden nauwelijks in leeftijd. Dat maakte de verhouding niet makkelijk, zeker omdat Jaap naar Bob moest luisteren. Op een zeker moment moest Bob Jaap tot de orde roepen. De familie Stam, Jaaps onderduikgevers in Heiloo, vond hem ‘een schat van een jongen’ maar hadden last van zijn bemoeizucht.
Hierover heeft Bob hem de les gelezen, waar Jaap enorm van schrok. Hierna verliep Jaaps onderduik zonder problemen.
Vlak voor de bevrijding van Breda zat hij nog steeds bij de familie Stam. Hier verdroeg hij de onderduik beter dan op eerdere adressen. Hij vond het ‘aardige mensen’ met wie hij kon praten. De heer Stam had als militair in Nederlands-Indië gediend en was door zijn aandeel bij een muiterij uit militaire dienst ontslagen. Bovendien was er een zoon in de familie, ongeveer van Jaaps leeftijd, met wie Jaap kon optrekken. De onderduik ervoer Jaap vooral als een ‘abnormale situatie’ zei hij later, waarin je nog nauwelijks leefde. Hij voelde zich opgesloten: ‘Je zat als een aap in een kooitje. Overdag moest je buiten zicht blijven. Dus als je op gelijke hoogte met de straat zat dan moest je in een ruimte gaan zitten die je van buitenaf niet kon zien. Dat waren geen leuke dingen, om het zachtjes te zeggen. Je zat eigenlijk in een soort gevangenis. Maar dan wel veilig, althans dat hoopte je.’[18]
Bij de familie Stam kwam hij weer een beetje tot leven. Zijn voornaamste bezigheid bestond uit het lezen van scheikundeboeken. Hij bereidde zich voor op de periode na de oorlog. Het stond vast dat hij dan scheikunde zou gaan studeren. Daarnaast was hij een handeltje begonnen. Hij wilde dolgraag actief iets ondernemen en had daarom via Bob van Amerongen linnengoed naar Heiloo laten komen. Hij ging langs bij de boeren in de omgeving. Het linnengoed werd geruild voor boter, vlees en andere levensmiddelen. Van tevoren was hem gezegd welke boeren hij moest overslaan. Tot zijn verbazing wist een van de goede boeren precies wie hij was. Namelijk ‘de jood van Stam’. Hierdoor werd hem duidelijk dat de bewoners van Heiloo de onderduikers konden lokaliseren.

Eind oktober 1944 moest Jaap Lobatto verhuizen. De heer Stam kreeg last van reumatiek en een onderduiker in huis werd hem te veel. Via een korte tussenstop elders in Heiloo belandde Jaap uiteindelijk in december 1944 bij de familie Vels Heijn, Prins Hendrikstraat 10 in Alkmaar. Nicolaas Vels Heijn was docent klassieke talen aan het Murmellius Gymnasium en tegelijkertijd reserve-officier van de Binnenlandse Strijdkrachten. Zijn grote bibliotheek bevatte in die lijn naast de klassieken ook werken van de militaire auteurs Clausewitz en De Gaulle.[19] Jaap had inmiddels genoeg van de chemieboeken. Met Vels Heijn besprak hij de ontwikkelingen op het slagveld.
Uit voorzorg kreeg Jaap een revolver. Vels Heijn leerde hem ermee om te gaan. Jaap dacht dat de revolver ongeladen was. Dat bleek onjuist. Op een dag ging de revolver onverwachts af en zat er een gat in het tafelkleed. Omdat Jaap geleerd had de loop altijd naar beneden te richten, bleef de schade beperkt.
In de Hongerwinter werd Jaap tot zijn tevredenheid ingeschakeld voor illegale activiteiten. Hij had hier de hele oorlog reikhalzend naar uitgezien. Nu kon hij eindelijk iets doen. Vanwege het gebrek aan vlees werden in Alkmaar illegale noodslachtingen uitgevoerd door de plaatselijke veearts. Maar die stukken vlees waren veel te groot om te distribueren. Ze moesten verkleind worden en op een noodkacheltje gebraden. Jaap had er een dagtaak aan. Met het achterstuk van een koe was hij twee dagen bezig.

Tini Israel & Netty DavidPP-groep – De vrouwelijke leden en hun onderduikers
Opvallend is dat een aantal leden van de PP-groep eigen onderduikers verzorgden. Behalve Bob en Jan hadden ook een paar vrouwelijke medewerkers eigen onderduikers. Zo verzorgde Diet Kortmann tijdens de Hongerwinter zeven onderduikers in De Pijp, in de buurt van de Albert Cuypmarkt. Deze joodse familie had de eigen winkel, waar onder meer brillen en fototoestellen werden verkocht, tot schuilplaats gemaakt. Diet bracht hen voedselbonnen.
Tini Israël ondersteunde een onbekend aantal joodse vrienden van het Vossius Gymnasium in de onderduik. Ook gaf ze bijles Russisch aan een Pools-joodse broer en zus die ondergedoken zaten in de Indische buurt. Ze deed dit niet om geld te verdienen maar voor de geestelijke ondersteuning.
Ook Frederika Samson, die zich vrij laat bij de pp-groep had aangesloten, verzorgde een groepje onderduikers. Hier wisten Bob en Jan niets van. Frederika was een vriendin en oud-schoolgenoot van Karel van het Reve en Tini Israël van het Vossius Gymnasium. Vanaf het najaar 1944 hielp ze PP-groepslid Frans Meijers met het vervalsen van documenten. Ze verzorgde onder meer Netty David, de vriendin van David Koker, een goede vriend met wie Karel, Tini en Frederika op het Vossius Gymnasium hadden gezeten.
Begin 1943 had de jonge joodse dichter David Koker aan Frederika gevraagd om de zorg voor zijn joodse vriendin Netty op zich te nemen als hij daartoe niet meer in staat zou zijn. Dit gold vanaf februari 1943, toen David Koker werd opgepakt en vervolgens naar kamp Vught getransporteerd. Na een waarschuwing door twee buurmeisjes dat haar ouderlijk huis in de Rivierenbuurt was ontruimd, dook Netty onder bij een jong echtpaar op de Admiraal de Ruijterweg. Ze vroeg hen contact op te nemen met Frederika Samson. Op een gegeven moment trok ze in bij de familie Samson. Daar ging het bijna mis. Tijdens een razzia kwamen er twee rechercheurs langs. Netty wist ternauwernood te ontsnappen en keerde terug naar haar adres aan de Admiraal de Ruijterweg. Frederika bleef haar daar wekelijks bezoeken, wat voor Netty van grote betekenis was.
Ook Karel en Tini spanden zich in voor de vriendin van hun goede vriend. Tini schreef haar regelmatig brieven en stelde met Karel voor haar een leesportefeuille samen. In dit pakket zat onder meer werk van Carry van Bruggen en Joost van den Vondel, Tsjip van Elsschot, Het fregatschip Johanna Maria van Arthur van Schendel en Ik en mijn speelman van Aart van der Leeuw. Maar ook buitenlandse literatuur: Emile Zola, Heinrich Heine, Stefan Zweig, Leo Tolstoj, Vaders en zonen van Toergenjev en Brieven van Rosa Luxemburg. Bovendien stuurde Karel Netty ook nog gedichten van David en van hemzelf.
Netty was hen heel dankbaar en genoot van de lectuur al maakte ze zich grote zorgen dat de levering van boeken zou stoppen: ‘Weet je, Tini, dat ik dan doodga! Weet je dat die boeken op het ogenblik mijn vrienden, mijn liefde en hartstocht zijn, alles wat ik heb! Zonder hen zouden alleen nog maar gedachten overblijven, die het leven op den duur heel erg moeilijk maken. Met boeken voel je je geen ogenblik alleen, je bent nooit eenzaam!’[20]

De boeken en brieven bleven komen. Met name de brieven van Tini waren Netty tot grote steun. Ook stuurden Karel en Tini haar de brieven door die ze van David Koker uit kamp Vught ontvingen, tot hij in juni 1944 naar het oosten werd getransporteerd. Net als Bob en Jan volgden ook de overige leden van de PP-groep de geallieerde opmars op de voet. Netty schreef midden augustus in een brief aan Tini dat volgens de radio Churchill gezegd zou hebben dat de oorlog in Europa eind september, uiterlijk oktober afgelopen zou moeten zijn. Op 5 september 1944 schreef Karel van het Reve thuis in Amsterdam in zijn dagboek over Dolle Dinsdag: ‘Gisteravond (de geallieerden) de grens overschreden. Reuter noemt Breda. Allerlei geruchten gisteravond en gistermiddag: Maastricht was genomen–niet bevestigd. Duitsers verlieten gisteravond de stad. Staat van beleg. Acht uur binnen. Zouden er nog veel Duitsers over zijn? Als de Engelsen hier binnenrijden ben ik alleen. David in Zelle, Cor in Mannheim, Femke in Vught, Tini ergens in Nederland. Maar niettemin, laat ze maar komen.’[21]
De Engelsen trokken echter niet Amsterdam binnen. De Hongerwinter stond voor de deur en een aantal Amsterdamse verzetsgroepen, waaronder de PP-groep, vond het tijd worden om de handen in een te slaan.

NOTEN
1 Loes (Louise) Teixeira de Mattos-Gompes was een zuster van mijn grootvader Ben (Benjamin) Gompes. Mijn vader, Simon Gompes, was dol op deze tante, naar wie ik vernoemd ben: Loes (Louise) Gompes (alhoewel ik anderzijds ook vernoemd ben naar mijn moeders grootvader, Louis Lobatto). Ik ben met dit boek begonnen omdat de groep mijn moeder en haar broer Jaap het leven heeft gered. Met het verhaal over Het Hoge Nest komt ook de familie van mijn vader aan bod. Mijn oom Jaap Lobatto maakte me attent op het verhaal over Het Hoge Nest in het boek Kopgeld van Ad van Liempt omdat hij hierin namen van familieleden van mijn vader had zien staan. Van Liempt wist niet dat Het Hoge Nest gerelateerd was aan de PP-groep.
2 Zie de autobiografie van Eberhard Rebling en Lin Jaldati, Sag nie, du gehst den letzten Weg; Lebenserinnerungen 1911 bis 1988, BdWi-Verl, Marburg 1995, pg. 301. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was het bierconcern Heineken in Rotterdam gevestigd. De directeur van het bedrijf was destijds Dirk Uipko Stikker, die betrokken was bij het verzet. De bekende naoorlogse bierbrouwer Freddy Heineken, die toen bij de Rotterdamse bierbrouwerij werkte, was niet op de hoogte van deze verzetsactiviteiten.
3 Karel Emanuel Poons (1912–1992). Na de oorlog werd hij o.a. directeur van de Scapino Dansacademie.
4 Ik volg hier verschillende getuigenissen in het CABR-dossier van Eddy Moesbergen (nummer BRC 860/48; CABR inventarisnummer 554) van vlak na de Tweede Wereldoorlog.
In de autobiografie van Eberhard Rebling en Lin Jaldati (Sag nie, du gehst den letzten Weg; Lebenserinnerungen 1911 bis 1988, BdWi-Verl, Marburg 1995) stelt Lien dat de twee kinderen Brandes direct naar dokter Schaaberg zijn gegaan en alleen Kathinka Rebling naar dokter Van den Berg. Janny Brandes komt weer met een andere versie in Voltooid en onvoltooid verleden tijd, Amsterdam 1986, pg. 29. Ze verwijst niet naar Liens gesimuleerde epileptische aanval, maar stelt dat haar dochter, de kleine Liselotte, niet lekker was en daarom dokter Schaaberg toestemming kreeg de drie kinderen op te komen halen.
5 Interview Noor van den Born-van Donselaar, oktober 2009.
6 Het verhaal over Het Hoge Nest is gebaseerd op verschillende bronnen. De belangrijkste zijn: Eberhard Rebling en Lin Jaldati (Lien Brilleslijper): Sag nie, du gehst den letzten Weg; Lebenserinnerungen 1911 bis 1988, BdWi-Verl, Marburg 1995; Janny Brandes, Voltooid en onvoltooid verleden tijd, Amsterdam 1986; Ad Van liempt, Kopgeld; Nederlandse premiejagers op zoek naar de joden, 1943, Olympus, Amsterdam 2005 (2002) en het CABRdossier (nummer BRC 860/48; CABR inventarisnummer 554) van Eddy Moesbergen.
7 Femke Last vertelde (interview Femke Last 2001) dat ze de dag na de ontruiming langs ging bij Het Hoge Nest. Uit haar verhaal valt op te maken dat ze ’s middags is gearresteerd. Als ze op 10 juli was gearresteerd, had ze in Het Hoge Nest tot 15.00 uur nog alle arrestanten aangetroffen; tussen 15.00 uur en 18.00 uur verbleven Bram en Loes Teixeira de Mattos nog in het huis, terwijl ze al gevonden waren. Femke heeft niemand buiten de SD aangetroffen, dus is het geloofwaardig dat ze op 11 juli naar het
huis is gegaan.
8 Interview Femke Last, 2001. Het hele relaas over haar hechtenis is hierop gebaseerd.
9 Interview Femke Last, 2001.
10 Tammes, Peter. U draagt geen ster; De vervolging van de joodse inwoners in Bergen (NH) tijdens de Tweede Wereldoorlog’, Bonneville,Bergen 2005, pg. 51, noot 281 in het bijzonder.
11 Hemelrijk, J. dr. Er is een weg naar de vrijheid; zeven maanden concentratiekamp, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem 1979 (1965/ 1952), pg. 78/79.
12 Ibid. 1979 (1965/1952), pg. 275–283.
13 Hemelrijk, Jan. 6 september 1944, privéaantekeningen, privé-archief Jan Hemelrijk.
14 archief familie Hemelrijk.
15 Het verhaal over Jaap Hemelrijk is gebaseerd op verschillende bronnen. Allereerst zijn eigen oorlogsherinneringen: dr. J. Hemelrijk, Er is een weg naar de vrijheid; zeven maanden concentratiekamp, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem 1979 (1965/1952). Een tweede bron is een lezing van Leo Hemelrijk, d.d. 21 mei 1997, uitgesproken op de jaarvergadering van de Stichting Oktober 1944 (Putten), die op internet staat (http//www.oktober44.nl/htm/lezing.html). Ook haalde ik informatie uit de brieven die rond vaders oppakken verstuurd zijn en later door de familie zijn verzameld.
16 Gutman, Israel (hoofdredacteur). Rechtvaardigen onder de volkeren; Nederlanders met een Yad Vashem-onderscheiding voor hulp aan joden, Uitgeverij L.J.Veen ism. NIOD, Amsterdam/Antwerpen,2005 (2004), pg. 77. In dit lemma staat vermeld dat Robert van Amerongen (1924) op 25 september 1990 door het in Jeruzalem gevestigde Yad Vashem is erkend als Rechtvaardige onder de Volkeren. De aanvraag voor deze onderscheiding werd ingediend door mijn moeder, Miep Gompes-Lobatto. Aanvankelijk werd de aanvraag geweigerd omdat Van Amerongen een joodse achtergrond heeft: een joodse vader en een niet-joodse moeder. De Yad Vashem-onderscheiding is uitdrukkelijk bedoeld voor niet-joden die hun leven hebben geriskeerd om joden te redden. Na een aantal brieven van onder meer Karel van het Reve en mijn vader, Simon Gompes, waarin werd gesteld dat Van Amerongen geen joodse levenswijze had, werd de aanvraag alsnog gehonoreerd. Hilarisch was zijn speech op het feestje bij mijn ouders thuis waarin hij zijn verbondenheid met zijn joodse achtergrond etaleerde. Exit de nietjood-verklaringen van Bob!
17 Valkhoff, Ziporah. Leven in een niet-bestaan; Beleving en betekenis van de joodse onderduik, Stichting ICODO, Utrecht 1992, pg. 105/106.
18 Lobatto, Jaap. Getuigen Verhalen (in kader Erfgoed van de Oorlog), 12 november 2009.
19 Charles de Gaulle (1890–1970). Tijdens de Tweede Wereldoorlog leider van de Vrije Fransen. Maar ruim daarvoor al actief als militair. In de Eerste Wereldoorlog was hij luitenant in het Franse leger. Van 1919 tot 1921 was hij als militair deskundige betrokken bij de opbouw van het leger van het net onafhankelijk geworden Polen. Hij maakte naam als vernieuwend tacticus en schreef in het Interbellum een aantal boeken, onder meer Vers l’Armée de Métier (Naar een Beroepsleger, 1934) en France et son Armée (Frankrijk en zijn leger, 1938) waarin hij zijn denkbeelden over leger en oorlogsvoering vastlegde.
20 Verrips, Ger. Denkbeelden uit een dubbelleven; Biografie van Karel van het Reve, Open Domein, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen 2004, pg. 155.
21 Ibid. pg. 162/163.




Fatsoenlijk land ~ De Vrije Groepen Amsterdam

TD-speldjeJan en Bob bij Vrije Groepen Amsterdam
In het najaar van 1944 kwam de oorlog in een nieuwe fase. De geallieerden rukten overal in Europa steeds verder op. En hoewel Dolle Dinsdag niet tot de bevrijding van heel Nederland had geleid, was het duidelijk dat deze in aantocht was. Jan en Bob waren inmiddels ervaren leiders van de PP-groep geworden. Door de oorlog en het verzetswerk waren ze snel volwassen geworden. Van het kleine jongetje met het Engelse petje dat Bob ooit was geweest, was weinig meer over. Hij was uitgegroeid tot een knappe jongeman van 20 jaar. Met zijn sympathieke en zelfbewuste houding wist hij mensen voor zich in te nemen. Jan had de verlegen puber met het minderwaardigheidscomplex ver achter zich gelaten. Hij was nu een daadkrachtige man die als het nodig was autoritair kon optreden. Bob en Jan waren politiek geïnteresseerd en hadden linkse sympathieën. Toch beschouwden ze hun verzetswerk niet als een politieke, maar als een humanitaire keuze.
In de PP-groep werd nooit over politiek gesproken. Mensen redden, dat was het gezamenlijke doel. Kort na Dolle Dinsdag werden ze door een aantal sociaaldemocraten uitgenodigd om naar een bijeenkomst op de Keizergracht 695 te komen. Iedereen achtte de tijd rijp om de werkzaamheden van een groot aantal Amsterdamse verzorgingsgroepen te bundelen.
In het souterrain van Keizersgracht 695 werd in september 1944 de Vrije Groepen Amsterdam (VGA) opgericht. Bob kende de locatie omdat hier een groothandel in farmaceutische artikelen was gevestigd. Hij haalde er bijvoorbeeld regelmatig maandverband voor de vrouwelijke medewerkers en onderduikers van de PP-groep.
Jan en Bob voelden zich ongemakkelijk door het grote aantal aanwezigen. ‘Het was voor ons de meest gevaarlijke vergadering van de hele oorlog’, stelt Jan Hemelrijk in 2001. ‘Er waren zeker dertig mensen, allemaal vertegenwoordigers van groepen. Ik ben er met angst en beven heen gegaan. Gelukkig was er geen verrader, anders hadden de Duitsers de hele vrije illegaliteit in Amsterdam in een keer kunnen oprollen.’[1]
Er waren vertegenwoordigers van grote en kleine verzetsgroepen. De PP-groep behoorde met negentien vaste medewerkers en nog een aantal losse krachten tot de grote groepen. Maar er waren ook leiders van kleinere groepen en zelfs eenlingen als de halfjoodse advokaat Kurt Leoni en de joodse Max Dikker.[2]
De vergadering werd geleid door Jan Bommer, voor de oorlog gemeenteraadslid in Amsterdam en lid van de Tweede Kamer voor de SDAP. Na zijn vrijlating uit gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel, waar hij van mei 1942 tot maart 1944 gevangen had gezeten, ging hij bij het verzet. Jan Hemelrijk herinnert zich nog hoe goed Bommer de bijeenkomst in banen wist te leiden: ‘Hij kreeg precies gedaan wat hij wilde.’
De leiding van de Vrije Groepen Amsterdam werd gevormd door de toen 26-jarige Jan Hemelrijk (hier gebruikte hij de schuilnaam Peeters); SDAP’er Jan Bommer (schuilnaam Wendel) en AJC’er Ad van Moock (schuilnaam Ad). Jan Bommer werd hun voorzitter. Jan Hemelrijk was verreweg de jongste in het VGA-bestuur. Volgens Jan Hemelrijk werd de VGA destijds opgericht vanwege de voedselvoorziening. ‘Wij zagen aankomen dat het in de winter in het honderd zou lopen. Nog een winter, dat kon niet anders dan een ramp worden. In ieder geval moesten de distributiekaarten worden veilig gesteld.’[3]
De VGA bewoog zich op verschillende terreinen. Hiervoor werden aparte afdelingen in het leven geroepen. Bij de afdeling Natura, die zich bezighield met de voedselvoorziening van de onderduikers, kreeg Bob van Amerongen belangrijke klussen te doen. De afdeling Documenten, die als voornaamste taak het leveren van valse persoonsbewijzen had, kwam onder leiding te staan van Jan Hemelrijk. Andere afdelingen hielden zich bezig met distributiebescheiden, financiën en huisvesting.
Bij de oprichting van de VGA moesten alle groepen een schuilnaam kiezen. Jan Hemelrijk had net het clandestien verschenen gedicht De Blauwbilgorgel (1943) van Cees Buddingh’ gelezen:
‘Ik ben de blauwbilgorgel,
Mijn vader was een porgel,
Mijn moeder was een porulan,
Daar komen vreemde kind’ren van.
Raban! Raban! Raban! ‘
Jan gebruikte de fantasiebeesten uit dit nonsensrijm: Porgel en Porulan. De naam PP-groep was geboren.

VGA - IdentiteitsbewijzenSDAP’ers in het verzet– Rengelink en Von Eugen
De aanzet tot de VGA was al ver voor september 1944 gegeven. Toen in de zomer van 1940 de SDAP door de bezetter onder een nieuwe commissaris werd gesteld, de NSB’er Rost van Tonningen, weigerde het SDAP-partijbestuur om met hem samen te werken.
In juli 1941 werd de SDAP officieel opgeheven. De partij ging echter niet ondergronds, zoals partijvoorzitter Koos Vorrink had bepleit[4]. Onder andere omdat men er vanuit ging dat het partijkader bij de Duitsers maar al te bekend was. Desondanks werden veel sociaaldemocraten actief in het verzet onder wie Jan Willem Rengelink (1912–1999) en Fred von Eugen (1897–1989).
Rengelink bekleedde voor de oorlog in de SDAP verschillende functies. Hij werkte sinds zijn vijftiende op het partijkantoor, werd later redacteur van het aan de SDAP gelieerde colportageweekblad Vrijheid, Arbeid, Brood!. Ook werd hij secretaris van het wetenschappelijke bureau van de SDAP in Amsterdam. Na de ondertoezichtstelling van de SDAP sloot Rengelink zich kortstondig aan bij de Nederlandse Unie, hetgeen tot een breuk tussen hem en Koos Vorrink leidde. Hij ging daarna al snel in het verzet en werd gevraagd om het blad Mededelingen van het Comité Vrij Nederland te maken.
Begin februari 1941 werd Rengelink door de Duitsers gearresteerd op verdenking van verspreiding van een pamflet waarin tot sabotage werd opgeroepen. In juni 1941 volgde zijn veroordeling tot negen maanden tuchthuis. Uiteindelijk bracht hij drie maanden door in een Duitse gevangenis in Coesfeld bij Münster. Na zijn terugkeer uit Duitsland werd hij weer actief in het verzet. Hij bood in eerste instantie hulp voor onderduik aan verwanten en vrienden van zijn joodse vrouw, Sophia de Brave, dochter van een Amsterdamse diamantbewerker, en formeerde de groep Roelofsen (Rengelinks schuilnaam).[5]
Eind 1942 kreeg Rengelink bezoek van uitgever Fred von Eugen. Hij kwam voor adressen van betrouwbare gemeentesecretarissen die Rengelink kende uit zijn SDAP-periode. Von Eugen was bezig een netwerk op te bouwen voor zijn verzetsactiviteiten. Voor de oorlog was hij adjunct-directeur van De Arbeiderspers geweest, dé grote uitgeverij van SDAp en NVV, waar hij met de komst van Rost van Tonningen was opgestapt.
Hij vestigde zich als zelfstandig uitgever op Singel 262, waar hij zijn werkzaamheden als directeur van uitgeverij ABC (de Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij) met succes voortzette. De door hem op de markt gebrachte Muiderkringboeken (een goedkope boekenserie) verschenen in een enorme oplage.
De Februaristaking van 1941 zorgde voor een nieuwe situatie. De dag na de staking werden alle zeventien joodse medewerkers van De Arbeiderspers ontslagen. Ze zochten hulp bij Von Eugen die hen zoveel mogelijk in zijn uitgeverij opnam. Het vormde de opmaat voor zijn verzorgingsgroep, de groep De Haas, de schuilnaam van Von Eugen. Ook nu was Von Eugen succesvol. In de zomer van 1942, toen de deportaties nog maar net waren begonnen, werden door de groep De Haas (inclusief de kleine verzorgingsgroepen die zich bij hem hadden aangesloten) al 1500 joodse mensen ondergebracht.[6]
Von Eugen begon in die tijd ook met het vervalsen van persoonsbewijzen. Na hun kennismaking was de samenwerking tussen Von Eugen en Rengelink van start gegaan. Von Eugen hielp Rengelink aan onderduikadressen en aan valse persoonsbewijzen die afkomstig waren van de pbc. Rengelink leverde Von Eugen bonkaarten die hij kreeg via zijn connecties met ambtenaren bij de distributiedienst.[7]

Rengelink en Von Eugen in contact met Walraven van Hall
Naarmate de oorlog vorderde, gingen Rengelink en Von Eugen steeds meer tijd aan hun verzetswerk wijden. Ze stopten met hun andere werkzaamheden. Ze kwamen elkaar regelmatig tegen op een belangrijk trefpunt in Amsterdam, de 3e Weteringdwarsstraat 10a, bij Jules de Rosa (joods) en zijn vrouw Nel (niet-joods), een gemengd gehuwd echtpaar dat hun huis aan het verzet beschikbaar had gesteld.
Hier kwamen allerlei mensen over de vloer. Bijvoorbeeld de jurist Jacob Le Poole die naast hulp aan joodse onderduikers ook inlichtingen voor de regering in Londen verzamelde en Rengelink in contact bracht met de makers van de illegale bladen Vrij Nederland en Ons Volk. Onder druk van de geldproblemen werd het contact tussen Rengelink en Von Eugen intensiever. De activiteiten van de verzorgingsgroepen namen in omvang toe. Tegelijkertijd werd het moeilijker om de onderduikers en hun gastgezinnen uit eigen middelen te bekostigen. Rengelink en Von Eugen gingen naar Wally (Walraven) van Hall, de baas van het Nationaal Steunfonds (NSF).[8] Na verloop van tijd troffen ze elkaar op een vaste ochtend in een huis aan de Keizersgracht 695. Hier was de groothandel van Ben Bromet (joods) gevestigd. Na de arrestatie in februari 1944 van Bromet was het bedrijf stil komen te liggen. Als kantoor van het verzet deed het dienst tot het einde van de oorlog.[9] Op de bijeenkomsten met Van Hall kwamen behalve financiële kwesties ook zaken van organisatorische aard aan de orde. Van Hall (bijnaam Van Tuyl) maakte zich grote zorgen over de ‘wilde groepjes’. Hij vreesde dat een gebrek aan controle fraude in de hand zou werken. Daarom vroeg hij Rengelink en Von Eugen deze groepen te gaan coördineren.
Eind 1943 kwam er een samenwerkingsverband tot stand tussen zeven groepen.[10] Hiervan waren er vijf in Amsterdam gevestigd. Behalve de reeds genoemde groepen Roelofsen (Rengelink) en De Haas (Von Eugen) waren dit de groep Adriaanse (Ad van Moock), de groep Duller (Piet Laroo) en de groep Karel (Karel de Vries). Ook in de groepen van de nieuwe partners waren de sociaaldemocraten sterk vertegenwoordigd. De ambtenaar Piet Laroo was actief lid van het AJC (en stond in nauw contact met SDAP-voorzitter Koos Vorrink), de letterzetter Ad van Moock, bestuurslid van de Amsterdamse afdeling van het AJC.  Van ‘de grote stedengroep’, zoals deze samenwerkende groepen destijds werden genoemd, had alleen de groep van Karel de Vries een afwijkend signatuur. De Vries was jonger dan de anderen, was geen lid van het AJC of SDAP geweest en gaf leiding aan een linkse studentengroep die gevestigd was in het Nieuwe Suijckerhofje aan de Prinsengracht 363. Vanuit dit adres werd hulp aan joodse onderduikers geboden en een vluchtroute naar Zwitserland opgezet. Hierdoor ontkwamen honderden joden aan de nazi’s.

De wilde groepjes contra de LO
De ‘wilde groepjes’ besloten tot samenwerking in een vrij verband en wilden in geen enkel opzicht afhankelijk worden van de LO, de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers, die sinds mei 1943 een centrale rol in het Nederlandse verzet was gaan spelen.
Bob van Amerongen: ‘De LO kwam pas van de grond na mei 1943 toen er onderduikadressen moesten komen voor de voormalige soldaten en de mannen die voor de Arbeitseinsatz in Duitsland werden opgeroepen. Toen was de deportatie van de joden al vrijwel voltooid. De aan de LO gelieerde Knokploegen waren sterk in het plegen van aanslagen en het stelen van geld en bonkaarten. Zij hadden een andere winkel. De joodse onderduik was niet hun specialiteit.’[11]
Bovendien was de LO een nieuwkomer, terwijl de meeste vrije groepen al vanaf de zomer van 1942 actief waren. Ze waren gewend hun eigen zaken te regelen en wensten niet ineens naar de pijpen van anderen te dansen. Vanuit de LO probeerde men de vrije groepen in te lijven. Fred von Eugen werd gevraagd voor het lidmaatschap van het hoofdbestuur van de LO, maar hij wees dit aanbod resoluut van de hand. Hij en zijn medegenoten waren principieel tegen de gecentraliseerde werkwijze van de LO. Een organisatie onder leiding van één centrale figuur zagen de ‘vrije groepen’ als een te groot veiligheidsrisico. Als de leiding werd gepakt, zou de hele organisatie ernstige schade oplopen.
De vrije groepen waren als samenwerkende netwerkorganisaties anders georganiseerd. In plaats van een hiërarchische, piramidale structuur hadden zij een platte organisatievorm. In deze meer informele constellatie behielden de groepen een grote mate van autonomie.[12] Hoezeer ze het bij het rechte eind hadden, bleek in de praktijk. Nadat in Amsterdam de leiders van de LO en de PBC (Persoonsbewijzencentrale) waren opgepakt[13],kostte het veel tijd en moeite om deze organisaties weer op poten te zetten.
De LO en de VGA vertegenwoordigden verschillende groepen in de destijds verzuilde Nederlandse samenleving. De LO was van origine christelijk georiënteerd, alhoewel in Amsterdam het niet-kerkelijke ‘humanistische’ element veel sterker vertegenwoordigd zou zijn dan elders in het land. De VGA had een geheel andere grondslag. De basis werd gelegd door een aantal actieve SDAP’ers. Na september 1944 kwamen er mensen van verschillend pluimage bij, onder meer een paar communistische groepen, maar ook groepen zonder een politieke kleur en zelfs een enkele liberaal.

De bonkaartenaffaire
Ondanks haar late oprichting groeide de LO in korte tijd uit tot een machtsfactor van betekenis. Er moesten met de LO afspraken worden gemaakt, te beginnen over de valse papieren voor de voedselvoorziening. In 1943 ging de lo de productie van de zogeheten ‘puntjes’ coördineren, de inlegvellen van de stamkaarten die nodig waren om bonkaarten te krijgen. Dit was voor de verzetsgroepen en hun onderduikers van groot belang want je kon alleen met bonkaarten aan voedsel komen. De Amsterdamse vrije groepen beseften dat een distributiekantoor niet overvoerd moest raken. Als er te veel ‘puntjes’ werden aangeboden, zou dat in de gaten lopen. Men nam contact op met de LO. Waar men zich al uitvoerig met de materie bleek bezig te houden.
Het Centrale Distributiekantoor had uitgerekend dat ieder gemeentelijk distributiekantoor een overschot aan bonkaarten kreeg van twee procent. De ingeleverde ‘puntjes’ mochten dit overschot niet overschrijden. Dus zorgde de LO ervoor dat de PBC bij het drukken hier rekening mee hield. De LO trok ook de uitzetting van ‘puntjes’ naar zich toe. Hierdoor voelden de vrije groepen zich in een hoek gedrukt. Zij wilden meer ruimte voor hun eigen ‘puntjes’, want ook hun onderduikers hadden voedsel nodig.
Om de samenwerking te verbeteren, werd eind 1943 een Contact Commissie in het leven geroepen waarin onder meer de LO en de Amsterdamse vrije groepen zitting namen. Aanvankelijk leverde dit niets op omdat de lo haar monopoliepositie niet wenste prijs te geven. Pas nadat de zaak in Den Haag en Amsterdam in het honderd was gelopen, was een compromis mogelijk. De vrije groepen werden nu bij het uitzetten van de ‘puntjes’ betrokken. Bovendien had de VGA via ene ‘Jeroen’ geregeld dat de PBC, buiten het aantal voor de LO, ook voor hen ‘puntjes’ ging drukken. De zogeheten bonkaartenaffaire vormde volgens Karel de Vries ‘het bindend element van de vrije groepen’.[14]
Niet voor niets hadden de vrije groepen destijds als tweede bijnaam ‘de groep van 15.000’. Dit sloeg op het aantal bonkaarten dat men per periode nodig had. Na Dolle Dinsdag kwam aan het ‘bonkaartencontact’ abrupt een einde.

Rolls Royce en de VGA
Na Dolle Dinsdag werd het spionagewerk belangrijker. Hiermee was een aantal vrije groepen in Amsterdam eind 1943 al begonnen. Samen met de groep Brandsma (Hugo van der Wiele) uit Delft hadden ze een apparaat opgebouwd om informatie in te winnen over gevangen genomen kameraden.
Nu wilde men zich op de toestand in het land gaan oriënteren. Naast het spionagewerk werd een koeriersdienst opgezet die uit fietskoeriersters bestond die overal in het land actief werden. Het belang van deze verbindingsdienst bleek vooral toen een groot deel van het openbaar vervoer wegviel door de Spoorwegstaking (vanaf 17 september 1944). Von Eugen was samen met Hugo van der Wiele en Karel de Vries de drijvende kracht achter deze onderneming die bekend zou worden als Rolls Royce, zoals de groep begin oktober 1944 werd genoemd. Wally van Hall introduceerde hen bij de Binnenlandse Strijdkrachten. Loe de Jong kwalificeerde de Rolls Royce-groep als ‘de koeriersdienst van de illegaliteit’. Door deze nieuwe onderneming scheidden de wegen van de heren van het eerste uur: Von Eugen wijdde zich de rest van de oorlog aan de Rolls Royce-groep, Rengelink nam de organisatie op zich tot de vorming van de Vrije Groepen Amsterdam (VGA), een veel grotere groep dan tot dan toe had bestaan.[15] Bij de vijf reeds samenwerkende Amsterdamse vrije groepen zochten ongeveer 35 groepen aansluiting. In deze nieuwe groepen waren jongeren sterk vertegenwoordigd.

Jan Bommer in actie – geen namen en adressen van onderduikers
Na de oprichting van de VGA waren de problemen met de LO nog niet van de baan. De VGA had destijds 1000 bonkaarten per maand nodig en wilde hierover met de LO een afspraak maken. Het was de eerste klus van VGA-voorzitter Jan Bommer. Jan Hemelrijk staat het nog helder voor de geest: ‘Die man van de LO was een militant type. Hij had laarzen aan, in een uniform had hij een Duitser kunnen zijn. Bommer legde hem uit dat wij 1000 bonkaarten per maand nodig hadden. Nou zei die man, dat kan wel, maar dan moet u mij 1000 namen en adressen geven. Dat was bij ons een taboe, dan joeg je weer een aantal mensen de dood in. Bij de LO is er door het noteren van namen en adressen veel misgegaan. Bommer zei: dat kunnen we natuurlijk niet doen. De onderduikers vertrouwen ons, dat is te riskant. Die LO-man hield voet bij stuk, anders kregen we ze niet. Toen zei Bommer: Winkelman, de directeur van het distributiekantoor in Amsterdam, die ken ik heel goed. Als u ze mij niet geeft dan ga ik naar hem toe. Ik weet dat u die bonkaarten van hem krijgt. Wilt u dat liever? Chantage natuurlijk. Maar toen hebben we ze wel van de LO gekregen.’[16]
Hetzelfde probleem speelde met het Nationaal Steunfonds (NSF). Het NSF dreigde op een gegeven moment de geldkraan dicht te draaien toen de PP-groep weigerde met namen en adressen over de brug te komen. Jan Hemelrijk schreef toen de brief waarin hij dreigde in dat geval suiker op de zwarte markt te gaan verkopen. Net als in het geval met Bommer bleek ook hier chantage effectief om het eigen standpunt door te drukken.[17]
De samenwerking tussen de ‘wilde groepjes’, de voorlopers van het VGA[18], en het NSF begon volgens Karel de Vries ‘buitengewoon stroef’.[19] Wederom vroeg het NSF om verantwoording op naam van de verkregen gelden. Wally van Hall stemde er uiteindelijk mee in dat een dergelijke verantwoording achterwege bleef. Op voorwaarde dat de vrije groepen een persoon zouden aanwijzen die na de bevrijding een behoorlijke verantwoording van de gelden zou geven. Tijdens de bezetting werd de administratie verder in code gevoerd, hetgeen door de VGA ook met de LO werd afgesproken.[20]

Het Leidsepleintheater
In het najaar van 1944 verslechterde de situatie in Amsterdam. Na Dolle Dinsdag, maar vooral na de Spoorwegstaking kwam de aanvoer van levensmiddelen en brandstoffen naar de stad praktisch stil te liggen.
De bioscopen en theaters werden niet meteen gesloten. Het Leidsepleintheater, dat voor de oorlog onder leiding had gestaan van de joodse cabaretier Louis Davids, was in de winter van 1944 nog in gebruik. In december 1944 oogstte het gezelschap van Cees Laseur er groot succes met De Koplamp, een cabaretrevue met jonge spelers als Albert Mol, Lia Dorana en Kees Brusse.
Op de bovenverdieping van het Leidsepleintheater zat destijds de kantine van de Vrije Groepen Amsterdam (VGA) en de Rolls Royce-groep. Iedereen uit die groepen die honger had, kon hier gratis en op onregelmatige tijden eten. Een jonge vrouw bestierde de tent en kookte ter plekke. Veel meer dan waterige stamppot, soep van aardappelschillen of een gerecht met tulpenbollen was het niet. Maar destijds bepaalde de kwaliteit van het eten niet de aantrekkingskracht van de kantine. De bespelers van het Leidsepleintheater moeten ervan geweten hebben. Het was onmogelijk om de drukte op de bovenverdieping niet op te merken of om niet mee te
genieten van de etensgeuren die zich door het pand verspreidden. Zo leefden in het Leidsepleintheater leden van de Nederlandse Kultuurkamer (een officieel orgaan van de bezetter) en leden van het Amsterdamse verzet samen. Door voedselschaarste moest deze keuken van het verzet uiteindelijk haar deuren sluiten.[21]

Keizersgracht 695
De firma Bromet op de Keizersgracht 695, waar de VGA was opgericht, werd een belangrijke plek van de VGA in de stad. Rengelink hield er kantoor. Aanvankelijk hield hij zich bezig met de distributie van bonkaarten. Door de steeds moeizamer verlopende voedselvoorziening, kreeg hij een nieuwe taak: de organisatie van de voedselvoorziening voor de onderduikers van de VGA-groepen. Hiervoor vertegenwoordigde hij het Comité Helpt Amsterdam (organisatie voor onderduikers, onder meer VGA) in de speciale fouragedienst, de Hulporganisatie Amsterdam (HOA), waarbij een aantal Amsterdamse organisaties was betrokken en die voor de schijn van legaliteit onder de vlag van de Interkerkelijke Voedselorganisatie opereerde.[22]
Op het VGA-kantoor moet het druk zijn geweest. Het was het contactadres van de groepen Roelofsen en Adriaanse. Koeriersters van VGA-groepen haalden hier voedselbonnen op die ze elders inruilden tegen voedselpakketten. Ook Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen kwamen er over de vloer. Al zal het uit veiligheidsoverwegingen niet vaak geweest zijn.

NOTEN
1 Interview Jan Hemelrijk, 2001.
2 Deze namen komen niet voor op de VGA-lijst van de Stichting 40–45. Bob van Amerongen noemde deze namen toen ik hem in 2001 interviewde.
3 Interview Jan Hemelrijk, 2001.
4 Vorrink was sinds 1934 partijvoorzitter van de SDAP.
5 Rengelink, Jan Willem. Dit was het dan; Een autobiografie Deel 1, Hilversum 1992.
6 NIOD, VGA-archief (nr 189 en nr 249–1315), onderhoud met de Heer F. von Eugen, 7 en 15 mei 1947.
7 Tellingen, Wim van. Passages en oponthouden; Verslag onderzoek ‘verzetspanden’ in Amsterdam 1940–1945 (Intern verslag Stadsarchief), Amsterdam juni 1988, pg. 62.
8 Vanaf het najaar 1943 krijgt het NSF aanvragen van groepen die ondergedoken joden verzorgen. Dit leidt uiteindelijk eind 1943 tot de oprichting van de Vakgroep J, een aparte eenheid binnen het NSF voor de joodse onderduikers. Mogelijk hebben Rengelink en Von Eugen al geld van het NSF ontvangen voordat de Vakgroep J operatief werd.
9 Volgens zijn zoon Frans Bromet werd Ben Bromet geïnterneerd in kamp ’t Zand in Noord-Holland waar gemengd-gehuwde joden palen in de grond moesten slaan om de landing van Engelse vliegtuigen te voorkomen. Op of rond Dolle Dinsdag zou hij met een aantal andere gevangenen ontsnapt zijn en zijn ondergedoken bij de moeder van zijn niet-joodse echtgenote. Ben Bromet overleefde de oorlog en overleed in 1978.
10 NIOD, onderhoud met de Heer F. von Eugen, 7 en 15 mei 1947. Loe de Jong lijkt zich op deze bron te baseren voor het begin van de samenwerking tussen deze zeven groepen,
hier aangeduid als de start van de VGA. Een ander beeld geeft het onderhoud met J.W. Rengelink, 17 april 1947, waarin de start van de VGA in september 1944 staat aangegeven.
Zie: Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 7, tweede helft, mei, 43-juni 444, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg. 730 (wetenschappelijke uitgave) pg. 705 (populaire uitgave)–Diverse verzorgingsgroepen. Ik heb om verschillende redenen voor Rengelinks versie van het verhaal gekozen. Ten eerste omdat Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen de bijeenkomst d.d. september 1944 als de oprichtingsvergadering van de VGA zagen. Ten tweede omdat vanaf die datum de VGA pas een substantiële rol ging spelen in het Amsterdamse verzet.
11 Gompes, Loes. ‘Porgel en Porulan in het verzet’, De Groene Amsterdammer, 5 mei 2001.
12 Bob van Amerongen bevestigt in zijn verslag over de PP-groep (Een belangrijk hoofdstuk uit de geschiedenis der Nederlandse Illegaliteit, Verzetsmuseum Amsterdam, september 1945) deze platte organisatiestructuur: ‘Ook deze VGA had commissies voor bonkaarten, documenten, financiën, Natura, huisvesting en naoorlogse zaken, zodat het uiteindelijk de indruk van één grote organisatie wekte. Doch al bestond deze overkoepeling, alle groepen bleven ter wille van de veiligheid én de doeltreffendheid zelfstandig bestaan, hun eigen klanten voorzien en verzorgen en hun eigen mogelijkheden ontwikkelen.’ pg. 30
13 Amsterdamse afdeling LO: Hendrik Dienske, april 1944; PBC: Gerrit Jan van de Veen, mei 1944. Voor Wally van Hall, de leider van het NSF, viel het doek pas later. Hij werd op 27 januari 1945 opgepakt en op 12 februari door de Duitsers geëxecuteerd.
14 NIOD, VGA-archief, onderhoud met de Heer K. de Vries, 27 mei 1947.
15 Ibid. + Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 10B, eerste helft, het laatste jaar ii, Staatsuitgeverij,’s Gravenhage 1981, pg. 464/46 (wetenschappelijke uitgave)–De groep-Rolls Royce.
16 Interview Jan Hemelrijk, 2001
17 Later zou blijken dat het NSF zich met haar fixatie op administratie in de vingers heeft gesneden. Zeven kisten met namen en adressen van het NSF vielen in verkeerde handen. Hiermee werden ze gechanteerd. Het NSF is er echter op een ‘wonderlijke wijze’ in geslaagd ‘een catastrofe te voorkomen’, zoals mr. P Sanders in zijn boek over het NSF (1960) memoreerde. De VGA-groepen waren behalve wars van administratie van hun onderduikers ook uiterst voorzichtig in hun eigen optreden. De PBC werd in die kringen, ondanks hun enorme verdiensten, door hun vaak spectaculaire acties als te wild en onverantwoordelijk gezien. Opmerkelijk is dat van de VGA wel individuele leden werden gepakt maar geen
enkele groep door de Duitsers werd opgerold. Na de oorlog bleek dat er op de opsporingslijst van de Sicherheitsdienst (SD) praktisch geen enkele VGA-groep stond. In die zin waren het onzichtbare groepen. Wel zijn er in Amsterdam groepen opgerold, zoals de CS6, die qua aanpak en doeleinden het signatuur hadden van de Vrije Groepen, maar voor de oprichting van de VGA al geliquideerd waren.
18 De VGA was voor zijn financiering niet geheel afhankelijk van het NSF. Al vrij vroeg was Karel de Vries via Jantje Pap (de joodse Henk van Gelderen uit Enschede) in contact
gekomen met Hugo van der Wiele, die leiding gaf aan de groep Brandsma waarin veel mensen uit Den Haag en Delft actief waren. Deze Van der Wiele beschikte over een eigen fonds van anderhalf miljoen gulden waarmee later de groep Karel werd gefinancierd. Daarnaast had de VGA nog een eigen bron van inkomsten, doordat men na de coördinatie van de bonkaarten waar mogelijk één gulden per bonkaart was gaan vragen. NIOD, VGA-archief, onderhoud met Karel de Vries, 27 mei 1947.
19 NIOD, VGA-archief, onderhoud met Karel de Vries, 27 mei 1947.
20 Van Tellingen, juni 1988, pg. 51.
21 Ivo Schöffer, actief in Groep Tap, een van de VGA-groepen, interview 16 december 2010.
22 NIOD, VGA-archief, onderhoud met Jan Willem Rengelink, 17 april 1947




Fatsoenlijk land ~ Porgel en Porulan in documenten en voedsel

Weesperzijde 34Het documentenbureau van de VGA – Jan Hemelrijk
Vlak na Dolle Dinsdag verhuisde Jan Hemelrijk naar Sarphatistraat 86 met zijn vervalsingsafdeling. De NSB-familie die het huis had bewoond, was op de vlucht geslagen. Het verblijf in de Sarphatistraat was van korte duur, omdat het er niet veilig was. In het laatste jaar van de oorlog was het eenvoudig om een nieuwe plek te vinden. Er stonden veel woningen leeg omdat een deel van de Amsterdamse bevolking was gedeporteerd en een ander deel de stad had verlaten. Dit keer werd de PP-groep uit de brand geholpen door twee dames van Die Port van Cleve aan de Nieuwezijds Voorburgwal, destijds al een beroemd hotel-restaurant in Amsterdam én een centrum van illegale werkers. Via kennissen was de PP-groep bij de dames terechtgekomen. Zij hadden een paar kamers op de Hoogte Kadijk over.
De vervalsingsafdeling van de PP-groep had inmiddels meer personeel gekregen. Dit was geen overbodige luxe, zeker niet nadat Jan Hemelrijk hoofd was geworden van de afdeling Documenten van de VGA.
Bij mevrouw Keizer op het Bachplein had Jan de aankomende jurist Carl Anthony Ruys ontmoet.[1] Op dit adres kwam ook de beeldhouwer Johan Limpers, een prominente medewerker van de PBC. Limpers zou later tegelijk met Van der Veen worden gefusilleerd. Carl Anthony Ruys kwam van goeden huize en was volgens Jan het enige liberale lid van de PP-groep. Bij hun eerste ontmoeting hoorde Jan van Carl Anthony Ruys dat hij een ambtenaar kende van het Bevolkingsregister in Amstelveen die hem wel aan een echt persoonsbewijs kon helpen. Zo kreeg Jan en met hem de PP-groep het eerste blanco persoonsbewijs in handen.
Via Carl Anthony kreeg de PP-groep nog een vrouwelijke medewerker: Marjolein Heijermans, de dochter van de joodse (toneel)schrijver Herman Heijermans, en destijds Carl Anthony zijn vriendin. In 1943 was ze via het studentenverzet in contact gekomen met Gerrit Jan van der Veen. Die had haar opgeleid tot medewerker van de PBC.
Ook het kantoor op de Hoogte Kadijk werd te gevaarlijk. Marjolein Heijermans vond een nieuw onderkomen aan de Weesperzijde 34, een opvallend huis met twee torenvormige uitbouwsels. Jan huurde de bovenverdieping onder het mom dat hij als bijna afgestudeerd arts daar een praktijk wilde beginnen. Volgens Jan was de eigenaar nogal ‘onnozel’ want een bovenverdieping was niet bepaald een geschikte locatie voor een medische praktijk. De huur was 30 gulden in de maand.
Begin 1945 verhuisde de vervalsingsafdeling van de PP-groep naar het pand aan de Weesperzijde. Het was volgens Jan Hemelrijk geen gewone verhuizing: ‘Anthony ging op de fiets, achterop ging de koffer met al onze spullen. Ik fietste er achteraan met een pistool in mijn zak. Ik moest hem dekken, vond ik. Wat ik dan doen moest, wist ik niet precies. Ik had nog nooit geschoten. Ik wist wel hoe het moest. Veiligheidspal naar voren en dan trekken. Gelukkig was het niet nodig, want ik zou er waarschijnlijk niets van terecht hebben gebracht. We zijn veilig op de Weesperzijde aangekomen.’[2]
Ruys en HeijermansHet kantoor op de Weesperzijde werd het Documentenbureau van de VGA, dat door de vervalsingsafdeling van de PP-groep werd gerund. Onder de kap van het pand werd het archief opgeslagen. Carl Anthony en Marjolein hadden vanuit hun werkvertrek een verdieping lager een prachtig uitzicht over de Amstel.
Op dit adres kwamen alle aanvragen binnen van VGA-leden voor nieuwe persoonsbewijzen. Jan had hiervoor een formulier gemaakt dat met een schrijfmachine of blokletters moest worden ingevuld. In een aparte brief vroeg hij de aanvragers nooit hun juiste adres te vermelden. Hun veiligheid was belangrijker. Koeriersters gingen langs bij de onderduikers voor de vereiste vingerafdruk voor het persoonsbewijs. De toenemende drukte betekende ook vraag naar meer mankracht. Naast Frans Meijers en Frederika Samson werd de vervalsingsafdeling van de PP-groep uitgebreid met nieuwe vervalsers, onder wie de joodse binnenhuisarchitect Ab Stuiver die honderden persoonsbewijzen leverde.

Eind januari 1945 kon het Documentenbureau de vele aanvragen niet meer aan. De Documentencommissie schreef hierover een brief aan de leden van de VGA die bij hen door koeriersters werd bezorgd: ‘Aanvragen, die na vandaag binnenkomen worden dus niet meer in behandeling genomen. Dit zal pas weer gebeuren als de stapel nog onafgewerkte aanvragen, die momenteel de diverse voor het documentenbureau werkende kantoren ontsiert, geheel verwerkt is. (…) Het documentenbureau is zich ten volle bewust van het feit, dat het onaangenaam is deze maatregel te moeten nemen en zal dan ook een manhaftige poging aanwenden, om het tekort aan mogelijkheden te doen verdwijnen en de capaciteit te vergroten. Daartoe wordt de hulp ingeroepen van alle groepen, die zich met documentenvoorziening bezig houden.’
Maart 1945 was het kantoor weer korte tijd buiten dienst. ‘Het documentenbureau van ons kantoor VGA zit zonder kolen en kan daardoor onmogelijk werken. Wie weet hiervoor raad?’, schreef het Documentenbureau aan de VGA-achterban. Eind maart waren de problemen opgelost en stroomden de aanvragen voor persoonsbewijzen weer binnen.  De VGA-post geeft een goed beeld van de dagelijkse beslommeringen op het kantoor.[3]

Er was behoefte aan allerlei stempels, onder meer aan het stempel van Leidschendam en het stempel van het Rijksbureau voor Metalen. Maar ook aan een goede clichémaker, die op bestelling stempels en andere onderwerpen kon clicheren. Voor het vervalsen van persoonsbewijzen waren stempels van de gemeenten Den Haag en Amsterdam het belangrijkste. Beide stempels had het Documentenbureau in huis. Een kwestie van de juiste contacten. Via zijn echtgenote en zwager leerde Jan Hemelrijk Jan Taverne kennen. Taverne werkte in Den Haag op een groot kantoor op een afdeling die met distributie te maken had. Hij gaf Jan het stempel van Den Haag.
In Amsterdam hield het Documentenbureau zich bezig met het legaliseren van de onderduikers in het Amsterdamse bevolkingsregister. Jan regelde dit met de directeur van het register. Hij ging er heen met valse persoonskaarten die de pbc had geleverd en kreeg er dan echte voor in de plaats. Op het VGA-kantoor aan de Weesperzijde werden de kaarten met een schrijfmachine ingevuld. De persoonskaarten met een gefingeerde naam en verzonnen verleden werden vervolgens in het bevolkingsregister geschoven. Zo kon iemand legaal met een valse identiteit door het leven gaan.
Jan Hemelrijk was een geschikte baas van het Documentenbureau. ‘Hardheid, duidelijkheid en vriendelijkheid’, waren volgens compagnon Bob van Amerongen zijn sterkste eigenschappen. Hij maakte instanties duidelijk dat bepaalde papieren er absoluut moesten komen. Praktisch geen ambtenaar was tegen zijn optreden bestand. Ook stond hij zijn mannetje tegenover de ervaren sdap’ers in het VGA-bestuur.[4]

Stadhouderskade – Ivo Schöffer ontmoet Jan Hemelrijk
Bij de VGA was een groot aantal jongeren en studenten aangesloten. Vanaf de oprichting in september 1944 speelden ze een actieve rol. Jan Bommer en Ad van Moock vormden in het VGA-bestuur de oudere generatie, Jan Hemelrijk vertegenwoordigde zijn leeftijdsgenoten die net als hij net volwassen waren. Een van de contacten van Jan Hemelrijk was Ivo Schöffer (1922–2012)5, een student geschiedenis van de UvA die na zijn weigering de loyaliteitsverklaring te tekenen in het verzet was gegaan. Met zijn ouders en zuster Lidia gaf hij leiding aan de groep Tap, die zich zoals alle VGA-groepen concentreerde op de joodse onderduik. In een studentenhuis aan de Reguliersgracht 34 zorgde hij voor een onderduikadres geschikt voor tien tot twaalf volwassen onderduikers. Ook verzorgde hij nog onderduikers elders. Om voor jonger door te gaan, liep hij de hele oorlog in een korte broek. Een slimme manier om aan de Arbeidsinzet te ontkomen.
MeijersIvo Schöffer ontmoette Jan Hemelrijk regelmatig in een huis op de Stadhouderskade. Gemiddeld eens in de twee weken was daar een bijeenkomst waarbij gemiddeld vijf vertegenwoordigers van verschillende vga-afdelingen aanwezig waren. Ivo Schöffer maakte er een grappig incident mee: ‘Bij dat adres op de Stadshouderskade moest je aanbellen. En dan de trap op. Op een zekere dag kwam ik daar een kleine man tegen die ik niet kende. Ik dacht: dat zal wel een onderduiker zijn. Dat meldde ik in de vergadering, toen bleek het de minnaar van de huurster te zijn. Dat was nogal pijnlijk.’[6]
Op de bijeenkomsten op de Stadhouderskade was het altijd druk. Mensen van de PBC kwamen langs met hun prospectus. Hierin stonden alle stempels die ze in de aanbieding hadden. De VGA-leiding informeerde hier de achterban over belangrijke kwesties. Prioriteit was informatie over persoonsbewijzen en distributiebonnen die op de lijst van de Duitsers stonden. De originele papieren werden in de laatste periode van de oorlog in grote hoeveelheden gestolen door de aan de LO-gelieerde Landelijke Knokploegen. Als de politie of de SD erachter kwam, werden de nummers genoteerd en was het gevaarlijk om ze nog te gebruiken. Vandaar dat de VGA een catalogus had met informatie over de geblokkeerde persoonsbewijzen en distributiebonnen. Andersom meldden zich leden van VGA-groepen bij Jan Hemelrijk. Ze boden aan om valse persoonsbewijzen voor andere VGA-groepen te maken. Dit gold ook voor de groep Tap. Ivo’s zuster Lidia, die een grafische opleiding had genoten, was heel goed in het vervalsen van papieren.[7]

Afdeling Natura – Bob van Amerongen en Max Euwe
In de laatste fase van de oorlog vroeg het verzetswerk steeds meer tijd. Als gevolg hiervan opereerden Jan en Bob onafhankelijker van elkaar en zagen ze elkaar minder. De jongere Bob wilde ook graag zijn eigen gang gaan. Jan was actief in de afdeling Documenten, Bob in de afdeling Natura. Andere VGA-leden zetten zich in voor distributiebescheiden, financiën en huisvesting.
Bob werkte in de Hongerwinter zowel voor de afdeling Natura van de PP-groep als die van de VGA. Van bijzondere betekenis voor Natura was het contact met Max Euwe, de grote schaakmeester en oud-wereldkampioen (1935). In de Hongerwinter ontstond er een hechte samenwerking die voor de PP-groep en de VGA van groot belang was. Bob kende Max Euwe uit de Johannes Verhulststraat. Via buurjongen Jaap Lobatto had Bob hem in september 1943 ontmoet.
Kantoor EuweEnige maanden later leerden ook Karel van het Reve en Euwe elkaar kennen. Karels leermeester, professor Bruno Becker, had van Euwe het verzoek gekregen iemand aan te bevelen die hem Russisch kon leren. Karel vond zijn nieuwe leerling ‘ongeveer de vriendelijkste en wellevendste man’ die hij ooit was tegengekomen. Euwe kreeg twee keer in de week les. Als wederdienst kreeg Karel een honorarium van 25 gulden per maand en de avondmaaltijd na de les. In de Hongerwinter werd deze maaltijd heel belangrijk. Karel noteerde in zijn dagboek dat hij op 21 december 1944 bij de familie Euwe croquetjes, aardappels, sperzieboontjes en een appel te eten had gekregen. Euwe beschikte over genoeg voedsel. Sinds de zomer van 1940 was hij fulltime directeur in Amsterdam van de kruideniersfirma Van Amerongen (VANA). Voor de oorlog was dit het grootste levensmiddelenbedrijf in de stad: in 1938 waren er al 69 Amsterdamse vestigingen.[8] Euwe gebruikte deze functie om allerlei mensen in zijn omgeving met voedselpakketten te ondersteunen. Vooral zijn buurtgenoten, zoals Jaap Lobatto later vertelde.[9]
Sinds eind 1944 werkten Max Euwe en de PP-groep samen. Euwe beschikte over zaken die de PP-groep niet had en vice versa. Hij had vrachtauto’s, en antraciet en hout om ze te laten rijden, maar geen Fahrbefehl. Zonder zo’n Duits papier kon hij die vrachtwagens niet gebruiken. De PP-groep kende mensen die zo’n vals Duits Fahrbefehl konden maken.
De PP-groep had ook bonnen waarop je honderd kilo suiker kon kopen. Via de knokploeg van Frits Conijn in Alkmaar waren ze aan de zogeheten grossierscoupures gekomen. Maar zo’n coupure kon alleen door een groothandelaar worden gebruikt. Dus ging de pp-groep met die grossierscoupures naar Euwe. Er ontstond een vruchtbare samenwerking. De vrachtauto van de firma Van Amerongen reed naar allerlei plekken om levensmiddelen op te halen. Euwe had hiervoor contacten in Gelderland, Friesland en Noord-Holland, terwijl de pp-groep langs de eigen mensen ging. De afdeling Alkmaar was inmiddels uitgegroeid tot een soort zelfstandig filiaal. De Alkmaarse afdeling van de PP-groep kocht van alles in: meer dan 5000 kg zuurkool, ettelijke tonnen rode en witte kool, ingezouten andijvie en bonen, tarwe, rogge, eenmaal zelfs vlees voor de zieken.

Tini Israël en Frederika Samson van de pp-groep gingen naar Noord-Holland om de spullen op te halen. Het transport van voedsel was in de Hongerwinter geen risicoloze onderneming, zoals uit een belevenis van Tini valt op te maken: ‘Ik kwam in die vreselijke winter, januari-februari 1945, eens op een open vrachtauto met rapen en uien en wat kool uit Noord-Holland naar Amsterdam. Het was, denk ik, de Spaarndammerbuurt, waar we de stad binnenreden. Daar werden we al gauw aangevallen door een troep hongerige schreeuwende mannen die alles van ons wilden afpakken. Het was vreselijk. Ik heb met een grote steel in mijn handen staan schreeuwen en slaan. Afschuwelijk, heel afschuwelijk… Maar wij moesten toch ook voor die onderduikers zorgen!’[10]
De vrachtwagenritten naar Friesland werden door Euwe ook gebruikt om uitgehongerde Amsterdamse kinderen mee te nemen om hen daar achter te laten om aan te sterken. Door een afspraak van zijn bedrijf met de Duitsers – Euwe kende een Duitse schaker die bij de SD of SS in de Koningslaan zat, kon Euwe meer voedsel mee terugnemen dan de voedselbonnen aangaven. De Duitsers kregen zeven en half procent van de lading, de illegaliteit profiteerde mee. Bovendien genoten Euwe en zijn mensen door deze overeenkomst een zekere mate van bescherming.[11]
Euwe bood de pp-groep een eigen plek aan in de magazijnen van Van Amerongen op de Haarlemmer Houttuinen. Zo liep het laden en lossen van een grote partij niet in de gaten. Hier stonden de levensmiddelen: suiker, margarine, wasmiddel, havermout, jam enzovoorts. De goederen ging naar de onderduikers van de PP-groep, maar ook andere VGA-groepen deelden mee in de buit. Zieke onderduikers kregen extra levens middelen.

Max EuweInbraak
Even dreigde er een kink in de kabel te komen. Op een nacht midden in de winter werd er in de magazijnen ingebroken. De voorraden van de PP-groep, op dat moment vijf kazen, een paar honderd kilo witte kool en een zak suiker, waren niet meegenomen. Alleen goederen van Van Amerongen waren gestolen. Euwe verdacht onmiddellijk de mensen van de PP-groep van de inbraak. In zijn optiek bestond de club uit communisten en die hadden volgens hem opvattingen over bezit die afwijken van ‘de gewone ‘burgerlijke’ opvattingen’, zoals Karel van het Reve dat later formuleerde.[12]
Door dit incident bekoelde de relatie tussen Euwe en de PP-groep. Karel van het Reve beschreef de situatie: ‘Meer dan een schaduw van lichte droefheid dat mensen die hij vertrouwde dat vertrouwen beschaamd hadden heb ik niet op zijn gezicht gezien en hij zei niets. Ik stond machteloos: zeggen dat wij niet bij hem ingebroken hadden was zinloos, want dat zegt elke inbreker. Zeggen dat onze club niet communistisch was had ook geen zin, want dat zou hij niet geloven. Zoiets stuitte me trouwens ook verschrikkelijk tegen de borst omdat ik als kind altijd van bepaalde, door de partij opgezette en geleide ‘mantelorganisaties’ stijf en strak had moeten volhouden – tegen schoolvriendjes en zo –dat ze niet communistisch waren terwijl ik heel goed wist dat ze dat wél waren. Er op wijzen dat iemand die communist is niet ook meteen een inbreker is, en dat iemands opvattingen over mijn en dijn niet noodzakelijk in zijn daden tot uiting hoeven te komen– dat was allemaal te subtiel. Dus ik zweeg. Euwe zweeg ook.’[13]
Bob van Amerongen probeerde daarentegen Euwe van hun onschuld te overtuigen: ‘Ik was totaal verbijsterd en vond pas na enige tijd woorden om de beschuldiging af te wijzen. Ten slotte wees ik op Hannibal, die om tweespalt onder de Romeinse machthebbers te zaaien, bij de verwoestingen op het land rondom Rome de akkers van één senator spaarde. Men kon dan denken dat die met Hannibal heulde. Mijn klassieke exempel overtuigde Euwe niet echt, kreeg ik de indruk, en ik maakte het er niet beter op door in de tegenaanval een beschuldigende vinger uit te steken naar een mijns insziens uiterst onbetrouwbare ondergeschikte van hem. ‘Die man’, zei Euwe razend, ‘die is zijn gewicht in goud waard.’ Mijn opmerking dat dat goud in dit geval wel eens suiker en havermout geweest kon zijn, was niet diplomatiek met alle schuimbekkende gevolgen vandien.’[14] Enige tijd later bleek dat de inbreker wel degelijk de beoogde werknemer van Van Amerongen was. De PP-groep haalde opgelucht adem.

Het varken
Het was niet de enige keer dat de onderlinge verhoudingen op scherp kwamen te staan. In de Hongerwinter wist Geer Broers van de afdeling Alkmaar van de PP-groep een half varken te bemachtigen. Een voor de hand liggende buit want hij was de zoon van een slager. Hij wilde dit varken in Alkmaar aan hongerige mensen uitdelen en schreef hierover een brief aan Jan Hemelrijk. Jan werd woedend. Hoe kon Broers dat vlees van dat varken in Alkmaar houden terwijl de mensen in Amsterdam bij bosjes op straat stierven van de honger? Hij dicteerde zijn nieuwe secretaresse, Ieneke van der Eem, een brief waarin hij hem beval dat varken onmiddellijk naar Amsterdam te sturen.
De brief ging echter niet de deur uit. Van der Eem hield hem achter omdat ze een ruzie voorzag. Ook Jan zijn zuster Dineke werd bij de kwestie betrokken. Ze moest naar Alkmaar om Geer Broers uit te horen. Dineke vond het een lastige opdracht en kreeg de indruk dat Geer Broers doorhad dat ze door Jan was gestuurd. Toch kreeg ze wel een antwoord op de vraag: het halve varken werd in Alkmaar aan onderduikers uitgedeeld.[15]

Acteur Rob de Vries
Na Dolle Dinsdag kreeg de pp-groep twee nieuwe medewerkers. Een van hen was de zojuist genoemde Ieneke van der Eem. De ander was de joodse acteur Rob de Vries (1918–1969), die als verzetsman al een lange staat van dienst had voordat hij actief werd in de PP-groep. Hij had bij de vervalsingsgroep van de joodse schrijver-regisseur Eduard Veterman gewerkt die midden in de oorlog was opgerold. Hij had een huzarenstukje op zijn naam staan: in de hoedanigheid van stoker was hij op de trein het kamp Westerbork binnengekomen. Hij slaagde erin om er zijn geliefde te bevrijden en samen met haar Westerbork te verlaten. Daarna was hij lid geweest van Escapeline die neergestorte vliegers naar het buitenland bracht. Bij dit werk werd hij gepakt. Hij zat anderhalf jaar in de gevangenis.
Na zijn ontsnapping werd hij door VGA-lid Jan Meilof IJben ondergebracht bij medeverzetsmensen, het Pools-joodse echtpaar Milo en Lidy Anstadt, in hun huis op de Plantage Muidergracht. De Anstadts hadden dit pand in de buurt van de Hollandsche Schouwburg in het laatste oorlogsjaar onder een valse naam officieel gehuurd. Op dit adres organiseerde Rob de Vries vanaf januari 1945 een aantal voordrachtsmiddagen voor onderduikers waarbij bekende acteurs optraden. Zelf declameerde hij op een van die middagen gedichten van Nijhoff, Marsman en Adriaan Roland Holst. Aan deze culturele bijeenkomsten kwam een eind na het luidruchtige optreden van de Duits-joodse acteur Erich Schönlank.
Milo Anstadt was er getuige van. ‘Op een warme voorjaarsdag in maart waren wel twintig onderduikers naar de Plantage Muidergracht gekomen. De balkondeuren stonden wijd open. Schönlank reciteerde Jeremias van Stefan Zweig. Hij raakte zo in vuur, dat hij zijn machtige stem geen beperkingen oplegde. Toen kwam de apotheose: ‘Ontwaakt, ontwaakt, om te vluchten, ontwaakt om uzelve te redden, want hij is gekomen, de wurger van uw zonen, de schender van uw dochters, de verwoester van uw velden. Ontwaakt, ontwaakt!’ Hij schreeuwde de tekst uit –nog wel in het Duits – en de echo van zijn stem kwam terug van de overkant van de gracht.’[16]
In die periode werkte Rob de Vries voor de pp-groep bij de afdeling Natura. Hij noemde zich PP-Tempo omdat hij zo snel was. Volgens Bob van Amerongen was hij ‘heel brutaal, heel energiek’ en ‘niet bepaald bang’ aangelegd.[17]
De PP-groep legde hem een probleem voor. In het bezit zijn van broodbonnen betekende nog niet dat je makkelijk aan brood kwam. Je moest daarvoor in de rij gaan staan, een tijdrovende aangelegenheid. Rob de Vries werd gevraagd een oplossing te vinden. Een week later reed hij met een bakkerskar door de stad. Hij had het voor elkaar gekregen om het brood bij de bakker in de Leidsestraat op de hoek van de Prinsengracht achterom te mogen halen. De Vries wist zich uit lastige situaties te redden. Op een dag vervoerde hij op de fiets zakken suiker. Op de hoek naar de Ringdijk brak zijn fietstas af en viel alle suiker op straat. Een enorme ravage. In een mum van tijd had zich rond de berg suiker een grote menigte verzameld. De Vries vertelde dat hij voor de gaarkeukens werkte. De 38 gaarkeukens van de stad voorzagen meer dan 440.000 klanten van voedsel, meer dan de helft van de bevolking. Zijn verhaal was geloofwaardig, zijn goede toneelspel deed de rest. Een van de omstanders liet hierop snerend weten dat hij nu begreep waarom het eten bij de gaarkeukens zo zoet was. Het aanwezige publiek barstte in lachen uit. Tijdens de Hongerwinter was De Vries ook betrokken bij de grote voedseltransporten vanuit Friesland naar Amsterdam. Dit was het werk van de afdeling Natura van de VGA.

Voedseltransport

Bob van Amerongen (rechts met hoed op) en Jan Meilof IJben (wijzende man links van Bob) tijdens het lossen van schepen met voedsel uit Friesland bij pakhuis Sterba, Uilenburgergracht, april 1945

Voedseltransporten
Bob van Amerongen was actief in de afdeling Natura van de VGA, die als Algemene Natura Organisatie (ANO) bekend werd. Samen met Jan Meilof IJben en Niek Mulder (van de groep Jan) had Bob de ANO opgericht.
Ze hadden een kantoortje in de toenmalige Amsterdamse Diamantbeurs aan het Weesperplein. De ruimte was hen door een diamantair, een kennis van Meilof IJben, ter beschikking gesteld. Ze zaten boven in het pand. In de Hongerwinter was het er ijskoud, maar er was een telefoon en ze konden er veilig vergaderen. Vanuit dit kantoortje werden de grootschalige voedseltransporten van de VGA georganiseerd.
Amsterdam had dringend meer voedsel nodig. Bob en zijn collega’s zetten een voedsellijn op uit Friesland. Jan Meilof IJben was hiervan de motor en coördinator. Bob omschreef hem later als iemand met ‘impulsieve haast’, ‘grote nauwkeurigheid’, ‘vrolijke hartelijkheid’ en een ‘onverwoestbaar doorzettingsvermogen’.[18]
De schepen voeren over het IJsselmeer naar Amsterdam met vooral aardappelen aan boord. Jan Hemelrijk zorgde ervoor dat de transporten gedekt werden door de juiste papieren. Hij regelde de vrachtpapieren, compleet met stempels die hij bij diverse drukkerijen liet maken. Hoeveel schepen er precies uit Friesland zijn gekomen, is onduidelijk. Volgens Jan en Bob kwamen er zes schepen naar Amsterdam, volgens een andere bron had Meilof IJben elf schepen in de vaart.[19]
Bob schrijft in zijn oorlogsverslag[20] dat het een enorme klus was om de financiering van deze ‘voedsel-Armada’, die meer dan 100.000 gulden kostte, rond te krijgen. Alleen door de samenwerking van een groot aantal mensen en allerlei officiële en semi-officiële instanties kwam het voor elkaar. Nadat alle schepen binnen waren,
beschikte de ANO over een enorme partij voedsel: 500 kg melkpoeder, 4.000 kg boter, 45.000 kg kaas, 20.000 kg groenten, wortelen, bieten en witlof, 1.000 kg vlees en 30.0000 kg aardappelen. Dit alles was te veel voor de VGA alleen. Daarom werd er ook gewerkt onder de paraplu van de HOA, de Hulporganisatie Amsterdam, die door Rengelink werd opgericht en aangestuurd. Het voedsel ging behalve naar de gezinnen met onderduikers ook naar andere afnemers in de stad.
Bij de aankomst van een schip moest er veel gebeuren. De lading moest van boord en opgeslagen worden en daarna verdeeld. Alle groepen moesten ervoor zorgen dat hun onderduikers de juiste voedselbonnen hadden en dat de verspreiding vanuit hun distributiepunten goed functioneerde. Supervisie was van groot belang. Bij chaos of oploopjes kon de politie of de SD gealarmeerd raken.

De PP-groep had als distributiepunt de oude Dakar-garage in de Ruysdaelstraat. In deze voormalige garage werkte Lou, een betrouwbare man met rood haar, die alle binnenkomende spullen in ontvangst nam. De leden van de PP-groep noemden hem ‘rode Lou van Dakar’.
Op een dag kwam er een lading zuurkool uit Alkmaar binnen. ‘We kregen voor 200 mensen zuurkool’, vertelt Bob van Amerongen. ‘Die zuurkool moest snel worden uitgedeeld. Als de mensen er lucht van kregen, letterlijk en figuurlijk, dan werd het natuurlijk geroofd. Ik heb zelf de hele dag boven zo’n vat met zuurkool gestaan. Om porties uit te scheppen. Ik heb er toen thuis van gegeten en alles uitgekotst. Daarna heb ik tien jaar lang geen zuurkool meer kunnen zien.’[21]
Pièce de résistance was de aankomst van een vloot met vier schepen uit Friesland in april 1945 bij pakhuis Sterba aan de Uilenburgergracht. Het transport was georganiseerd onder de dekmantel van de legale actie Helpt Amsterdam. Dit keer waren er behalve aardappelen ook boter, kaas en vlees meegekomen. Het vlees was deels verrot, de maden kropen eruit. De nog bruikbare stukken werden ter plekke door slager Bille en zijn werknemers geselecteerd. Daarna moest het goedgekeurde vlees razendsnel gedistribueerd worden. De onderduikers kregen het advies het vlees drie keer te koken.[22]

Alarm in de Okeghemstraat
Bob van Amerongen woonde tijdens de Hongerwinter nog altijd met Karel en Diet samen in de Okeghemstaat. De omstandigheden waren sterk verslechterd. Elektriciteit was er niet meer. Ze moesten ’s avonds hun werk doen bij een carbidlamp. Veel tijd spendeerden ze aan het ordenen van bonkaarten en bonnetjes die via de koeriersters verspreid moesten worden.
Op een avond leek het mis te gaan, zo schreef Bob van Amerongen later: ‘Het zal een uur of negen uur zijn geweest In ieder geval ruim na spertijd, dat we een auto hoorden. ’s Avonds was dat een ongewoon gehoor, al reed er nog wel eens een doodenkele auto door de De Lairessestraat. Maar deze kwam de Okeghemstraat in èn stopte voor ons huis. Er sloeg een autoportier. (…). En natuurlijk werd er gebeld. Nu is het zover, wisten we. Dus de schuilplaats in. Eerst pakte ik het tafelkleed waarvan ik me kleur en motief precies herinner, bij de punten, zette de carbidlamp eraf, maakte een bundel van het kleed en de papieren en legde die achter de wc-pot. Karel en ik doken de schuilplaats in. Diet legde het zeil erop en sloot de kast. Er werd een tweede keer gebeld. Diet trok open. We spraken in het donker van de schuilplaats af dat Karel, die officieel niet bij ons woonde, bij mij was om Catullus te lezen. Dat was zijn idee. Dat inmiddels die papieren wel gevonden zouden zijn en dat Catullus dan geen uitkomst zou brengen, kwam niet bij ons op. Ook niet dat Diet nog gevaar zou lopen. Zware stappen op de trap; soldatenlaarzen leken het me. Ik was niet bang, wel zeer opgewonden. Maar dat maakt niet zoveel verschil. Meteen ging de kastdeur open en werd het luik opgetild. Diets stem: ‘Het is Mark’. Vloekend en lachend verlieten we de schuil plaats.
Mark was met het goederentransport uit de Langedijk meegekomen, hij had de spullen afgeleverd na een spannende rit door Amsterdam. Hij had, bovenop de groenten gezeten, begerige Amsterdammers met een stok moeten wegslaan. Omdat Rode Lou niet zo ver van ons af was en omdat hij na spertijd niet over straat durfde te lopen, had hij zich bij ons laten afzetten.’[23] De reden voor de consternatie was simpel. Mark kon niet fluiten, zodat hij het herkenningsdeuntje niet had kunnen produceren. Tot diep in de nacht moesten ze bijkomen van de schrik en waren ze bezig om de papieren, die Bob had verstopt, weer op orde te krijgen.

PP-Post – typist Karel van het Reve
In de loop van de Hongerwinter was er sprake van desintegratie van het Duitse bestuur en ontstond er steeds meer ruimte voor verzetsgroepen. Men ontplooide steeds meer activiteiten, ook bij de PP-groep. Vanaf het voorjaar 1945 verscheen wekelijks op maandag de PP-Post, het mededelingenblad van de PP-groep. Karel van het Reve was verantwoordelijk voor het uittypen van de kopij. Doel van PP-Post was de PP-groep-leden op de hoogte te houden van algemene zaken. Het blad geeft een goed beeld van de laatste maanden van de oorlog. Zo werd in het vierde nummer, d.d. 26 maart 1945, zoals gebruikelijk om praktische hulp gevraagd. Er werden mensen gezocht: verplegend personeel, technici, chauffeurs, organisators en tolken, voor de ambulances die na de oorlog naar Duitsland en Polen zouden vertrekken in het kader van de repatriëring van Nederlanders.
Er was vraag naar een matras voor een tweepersoonsbed en naar fietsen en alles wat daarmee samenhing: wielen, banden, bandelichters enzovoorts. Men zocht iemand die bereid was voor de PP-groep snel banden te plakken en fietsen te repareren.
In PP-Post nummer 5 (2 april 1945) werd het idee voor een PP-Postdienst gelanceerd: ‘Deze postdienst zal als volgt werken: Iedere PP-er moet dadelijk bericht sturen, zodra een kennis van hem naar een andere stad vertrekt. Hij moet daar meteen bij vermelden of die kennis bereid is illegale post mee te nemen en of die kennis de brieven in die andere stad op de bus gooit of thuisbezorgt. Mensen die alleen legale post mee willen nemen zijn ook welkom, want het is de bedoeling alle soorten post op die manier, die altijd nog sneller zal zijn dan de PTT, te versturen. Wij hebben op het ogenblik al een vrij regelmatige verbinding met Den Haag en met Noord-Holland. Wie brieven heeft mee te geven, kan ze aan de redactie opsturen. In ons volgend nummer hopen we een grotere lijst van namen te publiceren, waarvoor post bij ons kan worden gebracht.’
In PP-Post nummer 6, d.d. 9 april 1945, kwam men hier niet op terug.
Wel blijkt dat de redactie van PP-Post contact had gezocht met andere illegale bladen voor een collectief abonnement: ‘Met de weekbladen ‘Het Parool’ en ‘De Waarheid’ zijn nog onderhandelingen gaande. Het studentenmaandblad ‘De Vrije Katheder’ (VK, LG) heeft ons iedere maand 20 exemplaren toegezegd. Het Aprilnummer is reeds in ons bezit. De VK vraagt bovendien om critiek, ingezonden stukken etc. PP-ers, die zich voor deze en andere kranten interesseren, moeten dat even melden, dan krijgen ze ze wekelijks met de PP-Post toegezonden.’
In hetzelfde nummer stond een waarschuwing om alle nummers van PP-Post direct na lezing te vernietigen. Voorzichtigheid bleef geboden. Uit PP-Post nummer 8 d.d. 23 april 1945 blijkt dat ze verwachten dat de bevrijding niet lang meer op zich zal laten wachten.
De redactie had een lijst ontvangen van ongeveer 400 Nederlandse joden die vanuit Theresienstadt in Zwitserland waren aangekomen. Het was mogelijk deze lijst voor inzage te leen te krijgen. De PP-groep-leden werden gevraagd zich na de bevrijding van Amsterdam nog enige tijd beschikbaar te stellen voor het afwikkelen van de lopende zaken en het liquideren van de groep. Bovendien vroeg de VGA naar een lijst met namen van PP-groep-leden inclusief hun onderduikers, zodat de onderduikers na de oorlog contact met de PP-groep konden opnemen. Het bureau Nederlands Volksherstel, dat zich zou gaan bezighouden met de coördinatie van werkzaamheden voor de oorlogsslachtoffers, rekruteerde via de PP-Post vrijwilligers voor werkzaamheden voor direct na de bevrijding. Geïnteresseerden moesten zich opgeven bij de VGA. Het werk zou betaald worden en twee maanden duren.
In de laatste maanden van de oorlog schreef Karel van het Reve in zijn dagboek: ‘23 april 1945 – De Rus staat voor Berlijn. Twaalf voorsteden heeft hij al. Enkele tientallen kilometers scheiden hem van de geallieerden. De Canadezen staan bij Amersfoort. In de stad alles rustig. Druk met bonnenuitdeling: de laatste schepen. Noodpakketten. Iet ziek. 29 april 1945– Met de oorlog loopt het op zijn einde. Himmler schijnt gisteren gecapituleerd te hebben. Vanmorgen wordt bekend dat Goering dood en Hitler stervende is. 26 april hebben Russen en Amerikanen elkaar ontmoet. Er zal, wordt ten tweede male aangekondigd, voedsel worden afgeworpen. Ik heb een boekbespreking gemaakt van Davies’ Memoirs to Russia voor de Vrije Katheder. Vader, na enige kritiek, liet het ook aan zijn Parool-mensen lezen. Hadden het wel willen hebben. Zegt hij tenminste.’[24]

De joodse component
De groepen die in september 1944 deel gingen uitmaken van de Vrije Groepen Amsterdam (VGA) waren in de regel al actief vanaf de zomer van 1942 toen de deportaties van de joden begonnen. In dit opzicht liepen ze voor de troepen uit, want het verzorgingsverzet kwam pas van de grond na de April-Mei-stakingen van 1943. Om een scherp inzicht te krijgen in de bijdrage van de VGA is de geschiedenis van de deportaties van groot belang. Dan wordt duidelijk dat de grootschalige hulp aan onderduikers pas begon nadat de deportaties nagenoeg waren afgerond.
De grootschalige deportaties begonnen na 26 juni 1942, toen de voorzitters van de Joodse Raad, David Cohen en Abraham Asscher, door Aus der Fünten werden ingelicht over het voornemen de Nederlandse joden naar ‘werkkampen in Duitsland’ over te brengen. Op zondag 5 juli kregen joden in Amsterdam de eerste oproepen en reeds op 15 juli vertrok de eerste trein uit Westerbork richting Auschwitz. In de zomer van 1942 werden tot eind augustus in totaal al 13.337 joden vanuit Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd.[25]
Bijna 15 maanden zouden de deportatietreinen onafgebroken naar het oosten rijden. In Amsterdam werden er na de razzia van 14 juli in 1942 nog razzia’s uitgevoerd op 6 en 9 augustus, in september en in november.[26] De eerste grote piek in de deportaties was in oktober 1942, toen bijna 12.000 joden werden weggevoerd. Hieronder bevonden zich behalve duizenden Amsterdamse joden ook veel joden van buiten Amsterdam: duizenden joodse mannen uit werkkampen in Noord-Nederland, en joodse bewoners van de provincies Groningen en Drenthe en delen van Friesland en Overijssel.
De tweede piek was van maart tot juli 1943, toen ruim 34.000 voornamelijk Amsterdamse joden naar Sobibor werden afgevoerd. Op 29 september 1943 vertrok het laatste transport uit de Hollandsche Schouwburg en werden ook prominente joden, waaronder de beide voorzitters van de Joodse Raad, naar Westerbork overgebracht. Enige dagen later werd Amsterdam Judenrein verklaard.[27]
Amsterdam was het centrum voor de hulp aan joden omdat hier de meeste joden woonden. In de stad waren in 1941 bijna 80.000 joden geregistreerd, bijna zestig procent van de 140.000 in Nederland wonende joden. Vanaf januari 1942 kwamen hier nog joden uit de provincie bij die van de Duitse bezetter naar Amsterdam moesten verhuizen. De verzorgingsgroepen werden aanvankelijk verrast door de plotselinge deportaties. Ze waren niet in staat de soepel draaiende machine van de Duitse bezetter bij te
benen.
Toen in de zomer van 1943 het Nederlandse verzet was geprofessionaliseerd en het aantal onderduikadressen op het platteland sterk was toegenomen, restte het probleem de joden Amsterdam uit de krijgen. Om op het platteland te komen, moest men met de trein. Door de strenge controles op de stations konden joden slechts mondjesmaat van dit transportmiddel gebruik maken. Hierdoor bleef de meerderheid van de nog resterende Amsterdamse joden, destijds circa 33.000, in de stad. Zij werden alsnog gedeporteerd.[28]
Over hoeveel Amsterdamse joden de oorlog overleefden, zijn de meningen sterk verdeeld. Schattingen lopen uiteen tussen de 10.000 en 20.000.[29] In elk geval steekt het aantal Amsterdamse joden dat de oorlog overleefde schril af tegen het aantal overlevenden in de provincie Utrecht en in het zuiden van het land, waar circa de helft van de joodse bevolking de oorlog overleefde.
Hoe de Amsterdamse joden overleefden is een ander verhaal. Een deel van hen overleefde de oorlog door onder te duiken. Een ander deel kwam na de oorlog terug uit de kampen of uit het buitenland waar men naar toe was gevlucht. Ook waren er Amsterdamse joden gemengd gehuwd en om die reden in de regel vrijgesteld van deportatie. Vermoedelijk zijn 12.000 Amsterdamse joden ondergedoken, waarvan uiteindelijk ongeveer een derde toch is opgepakt.[30] Door de onderduik is dus van circa 8.000 Amsterdamse joden het leven gered. Zij vormen de helft van de circa 16.000 Nederlandse joden die door de onderduik de oorlog doorkwamen.[31] De indruk bestaat dat de meerderheid door familie en vrienden is geholpen en een kleiner deel door reguliere verzetsgroepen.
Het cijfermateriaal geeft een idee voor welke immense taak de in Amsterdam opererende groepen stonden. In deze context is de vraag gepast naar het aantal illegale werkers van de vga. Volgens een lijst in het archief van de Stichting 1940–1945 zaten er in de VGA 344 illegale werkers in 41 groepen. Op deze lijst ontbreken echter de namen van Rob de Vries en Hans de Jager, twee medewerkers van de PP-groep, en de eerder genoemde Kurt Leoni, Max Dikker en het echtpaar Anstadt.
In de VGA zaten dus ten minste 350 illegale werkers, maar ongetwijfeld zijn er nog meer namen van medewerkers niet in het VGA-archief terecht gekomen.[32] Met dit aantal was de VGA in Amsterdam groter dan de LO, de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers, die in de zomer van 1944 circa 300 illegale werkers in de hoofdstad had.[33]

Belangrijker is dat toen de Amsterdamse joden werden afgevoerd (juli 1942-september 1943) de LO in Amsterdam nog niet bestond. Er waren begin 1943 in de stad wel dertien verschillende verzetskernen actief, waarvan er vier later opgingen in de plaatselijke LO. Maar geen van deze vier groepen hield zich hoofdzakelijk met joodse onderduikers bezig. In Het Grote Gebod (1951), het gedenkboek van de LO, wordt de geringe bijdrage van de LO aan de joodse onderduik erkend: ‘Bij het onderbrengen van de Joden heeft de lo slechts een bescheiden rol gespeeld. In 1942, toen de Joden moesten duiken, was deze organisatie nog niet tot ontwikkeling gekomen.
Ook leende de werkwijze der LO, gericht op de massale hulp aan grote groepen, zich minder voor het zeer speciale Jodenwerk. De meeste Joden zijn geholpen door kleine Joden-organisaties, waarin studenten prachtig werk verrichtten.’[34]
De Vrije Groepen Amsterdam lijken aan dit profiel te voldoen. Ze hebben een belangrijk aandeel gehad in het redden van Amsterdamse joden, veel meer dan tot dusver in de geschiedschrijving in beeld werd gebracht. Er waren in Amsterdam zeker ook groepen actief voor joodse onderduikers die geen deel uitmaakten van de LO en ook geen lid van de VGA zijn geworden. Niet alle groepen die in 1942 van start gingen, bestonden nog in september 1944. Een belangrijk voorbeeld hiervan is CS6, de verzetsgroep waar Jan Hemelrijk intensief mee samenwerkte, die in 1943 door de Duitsers werd geliquideerd.
Er waren ook andere redenen. Van de vier verzetsgroepen die circa 1.000 Amsterdamse joodse kinderen hebben ondergebracht, de Amsterdamse Studentengroep, de NV-groep, de Trouw-groep en het Utrechts Kinder Comité, voegde zich uiteindelijk alleen de Amsterdamse Studentengroep onder leiding van Piet Meerburg bij de VGA. De reden lijkt voor de handliggend. Twee groepen waren niet of slechts gedeeltelijk in Amsterdam gevestigd: het Utrechts Kinder Comité, zoal de naam al aangeeft, en de NV-groep. In juni 1943 werd het hoofdkwartier van de NV-groep in Brunssum (Limburg) gevestigd. Eind augustus 1943 sloot men zich aan bij de LO.
Bij de Trouw-groep was waarschijnlijk de gereformeerde achtergrond van Gesina van der Molen doorslaggevend. Zij was door de mensen van de illegale gereformeerde krant Trouw als leidende figuur naar voren geschoven en had goede connecties met de LO. Qua profiel behoorde ze duidelijk niet bij de VGA.
Dat gold ook voor de groep 2000. Deze groep was onder de auspiciën van de Hervormde Gemeente van Amsterdam tot stand gekomen. Zij rekruteerde haar medewerkers in die kringen. Een hemelsbreed verschil met de overwegend niet-religieuze, linkse figuren die de VGA bevolkten.
Opmerkelijk is het relatief grote aantal joden in de VGA. Van de 350 medewerkers van de VGA had zeker twintig procent een joodse achtergrond.[35] Van deze 70 werkers was de overgrote meerderheid (zeker of hoogstwaarschijnlijk) ‘vol-joods’. De VGA-groepen met een grote concentratie ‘vol-joden’ werden vooral bevolkt door Duitse joden die naar aanleiding van Hitlers machtsovername naar Nederland waren gevlucht. Ze deelden met elkaar in de regel ook een communistische of socialistische levensbeschouwing.

Historicus Ben Braber stelt in zijn boek over joden in verzet en illegaliteit (Zelfs als wij zullen verliezen, 1990)[36] dat jongeren onder de joodse medewerkers sterk vertegenwoordigd waren. Onder die joodse jongeren, die vooral uit de sociale middengroepen afkomstig waren, bevonden zich relatief veel studenten. Naast de joodse medewerkers zaten er in de vga ook tien medewerkers met een ‘half-joodse’ achtergrond, onder wie vier leden van de PP-groep: Bob van Amerongen, Jan Hemelrijk, Marjolein Heijermans en Hans de Jager.[37]
De PP-groep had ook een paar joodse medewerkers: Clara Polenaar, Ab Stuiver en Rob de Vries. De grote concentratie van medewerkers met een joodse achtergrond in de PP-groep en de vga leidt tot de conclusie dat joden en zogeheten halfjoden zich actief voor hun mede-joden hebben ingezet. Het stereotiepe beeld dat joden zich zonder verzet naar de concentratiekampen zouden hebben laten afvoeren, blijkt in het geheel niet te kloppen.
De Jong geeft in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog blijk weinig oog te hebben voor joden in verzet. Hij bevestigt wel de bekende stelling van Jacques Presser in de Haagse krant Het Vaderland (1961) dat het verzet van joden in Nederland relatief dat van niet-joden heeft overtroffen, zonder evenwel naar zijn oud-docent van het Vossius Gymnasium te verwijzen. Presser onderbouwde deze stelling later in Ondergang (1965).
Als directeur van het riod (nu niod) en opdrachtgever van dit boek was De Jong hiervan natuurlijk op de hoogte. Maar De Jong gebruikte in plaats van Presser, een onderzoek uit 1958 naar de relatie tussen de belijders van verschillende godsdiensten en verzetswerk. De Jong stelt: ‘Er is geen nadere schatting mogelijk, maar de conclusie dat het Joodse bevolkingsdeel, ca. 1,5 % van de totale bevolking, een hoger, misschien wel een aanzienlijk hoger percentage illegale werkers opgeleverd heeft, lijkt ons gerechtvaardigd.’[38] Verder wordt dit onderwerp door De Jong niet uitgewerkt. Anderen, zoals Ben Braber, verrichten naar aanleiding van Pressers stelling wel eigen onderzoek[39] en concluderen dat Presser het bij het rechte eind heeft. Ook mijn verhaal over de PP-groep en de VGA ondersteunt Pressers stelling over het grote aandeel van joden in het verzet. De stelling van Chris van der Heijden dat ‘Presser weigerde te erkennen dat de joden zich niet verzet hadden’ is dan ook op niets gebaseerd.[40]

NOTEN
1 Jan gaf de dochter van de familie Keizer bijles wiskunde. De familie Keizer was volgens Jan Hemelrijk familie van de Zwitserse ambassadeur in Nederland.
2 Interview Jan Hemelrijk, 2001. Onze hulp aan onderduikers 1940–1945, NIOD-archief nr 244, inventarisnummer 1441, pg. 25, 2005.
3 NIOD, VGA-archief.
4 Bob van Amerongen, telefoongesprek 15 september 2009.
5 Ivo Schöffer werd na de oorlog een bekende historicus. Van 1961 tot 1987 was hij hoogleraar vaderlandse geschiedenis in Leiden. Hij was bij verschijning van Ondergang van Jacques Presser een van de weinigen met stevige kritiek op het boek. Politiek gezien staat hij bekend als een conservatief-liberaal.
6 Interview Ivo Schöffer, 16 december 2010.
7 Interview Ivo Schöffer, 16 december 2010; Wim van Tellingen, Passages en oponthouden; Verslag onderzoek ‘verzetspanden’ in Amsterdam 1940–1945, intern verslag Stadsarchief,
Amsterdam juni 1988, pg. 70.
8 In 1950 werd de firma Van Amerongen verkocht aan Albert Heijn.
9 Jaap Lobatto, interviews 12 en 30 maart 2009 met Loes Gompes. Zie ook: Jaap Lobatto, ‘Schaken tegen de klok, een andere variant’, 24 maart 1995, privé-archief Jaap Lobatto. Hij schreef dit artikel n.a.v. van een dispuut met de heer P.R. Dijkhuis over Euwes opstelling tijdens de Tweede Wereldoorlog. Euwe was namelijk in de oorlog actief gebleven in de schaakwereld en werd daarom bekritiseerd. In zijn artikel en brief aan Dijkhuis belicht Lobatto Euwes verdiensten tijdens de oorlog. Hij hielp niet alleen de PP-groep, maar had ook (voor korte of langere tijd) joodse onderduikers in huis, onder wie de schaker Lodewijk Prins.
10 Verrips, Ger. Denkbeelden uit een dubbelleven; Biografie van Karel van het Reve, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2004, pg. 174.
11 Lobatto, 1995; Adri Plomp, ‘Uit de schaakhistorie: de bezetting (8)’, in: HSG, 1996, digitaal: http//maxeuwe.nl/nieuwsbrief/nummer79.pdf.
12 Reve, Karel van het. ‘Herinneringen aan Max Euwe’, Het Parool, 5 december 1981.
13 Ibid.
14 Amerongen, Robert (Bob) van. ‘Robert en Bertram’, In: Uren met Karel van het Reve. Liber Amicorum, Van Oorschot, Amsterdam 1991, pg. 14.
15 Hemelrijk 2005, pg. 17; Dineke Hemelrijk, Getuigen Verhalen (in kader Erfgoed van de Oorlog), 25 november 2009
16 Anstadt, Milo. De verdachte oorboog, Contact, Amsterdam/Antwerpen 1996, pg. 39.
17 Bob van Amerongen, telefoongesprek november 2009.
18 Amerongen, Robert (Bob) van. ‘In memoriam Jan Meilof IJben’, in: In Aeternum Mirabile Lectu, Stedelijk Gymnasium, Haarlem 1989, nr.2, pg. 2–4. Zie ook: Bob Reinalda, ‘Jan Meilof IJben 1913–1989: leraar geschiedenis met een verzetsverleden’, privé-archief; ongepubliceerd, d.d. 17 november 2010, pg.1–25. Bob van Amerongen ging ook nog na de oorlog intensief met Meilof IJben om. Meilof IJben was van 1958 tot zijn pensioen in 1978 leraar geschiedenis van het Stedelijk Gymnasium in Haarlem. Daar werkte Bob van Amerongen aanvankelijk als leraar Grieks en was hij van 1965 tot 1974 rector.
19 Reinalda, 17 november 2010, pg. 16.
20 Amerongen, Robert (Bob) van. ‘Een belangrijk hoofdstuk uit de geschiedenis der Nederlandse illegaliteit’, Verzetsmuseum Amsterdam, september 1945.
21 Bob van Amerongen, interview 2001; In het persoonlijk archief van Bob van Amerongen in het Verzetsmuseum (digitaal te bekijken) zitten allerlei bedankbriefjes aan de PP-groep van vertegenwoordigers van groepen (d.d. eind januari 1945) die van deze zuurkoolpartij geprofiteerd hebben. Het betrof 10 groepen waarvan de groep Coka met 1600 bonkaarten de grootste partij kreeg. Ook de kindergroep van Piet Meerburg (bekend onder Piet van Doorn) was een van de afnemers.
22 Bronnen: Van Amerongen, 1945; Hemelrijk, 2005; Van Amerongen, 1991; Reinalda, 17 november 2010.
23 Van Amerongen, 1991, pg. 17–18
24 Verrips, 2004, pg. 190–191
25 Griffioen, Pim en Ron Zeller, Jodenvervolging in Nederland, Frankrijk en België; Overeenkomsten, verschillen, oorzaken, Boom, Amsterdam 2011, pg. 431, noot 202 – met oa. verwijzing naar Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 6, eerste helft, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1975, pg. 37/226 (wetenschappelijke uitgave).
26 Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 6, eerste helft, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1975, pg. 252 (wetenschappelijke uitgave).
27 Flim, Bert Jan. ‘De Holocaust in Nederland’, pg. 26–44, in: Rechtvaardigen onder de volken; Nederlanders met een Yad Vashem-onderscheiding voor hulp aan joden, L.J.Veen/NIOD, Amsterdam/Antwerpen, 2005 (2004).
28 Ibid.
29 Volgens een steekproef van Marnix Croes & Peter Tammes 25,3 % van de Amsterdams joodse bevolking. Zie: Marnix Croes & Peter Tammes, Gif laten wij niet voortbestaan; Een onderzoek naar de overlevingskansen van joden in de Nederlandse Gemeenten, 1940–1945, Aksant, Amsterdam 2004, pg. 39. Jan Stoutenbeek en Paul Vigeveno komen met ongeveer 10.000 joodse Amsterdammers echter veel lager uit. Zie: Jan Stoutenbeek/Paul Vigeveno, Joods Amsterdam, Ludion, Amsterdam/Gent, 2003, pg. 22.
30 Stigter, Bianca. De Bezette Stad; Plattegrond van Amsterdam 1940–1945, Atheneum–Polak & Van Gennep, Amsterdam 2005, pg. 41. Zie ook Jan Stoutenbeek & Paul Vigeveno, 2003, pg. 21.
31 Zie voor het aantal opgedoken joden: Croes & Tammes (2004), pg. 195 en Bert Jan Flim, ‘De Holocaust in Nederland’, pg. 26–44, in: Rechtvaardigen onder de volken; Nederlanders met een Yad Vashem-onderscheiding voor hulp aan joden, Uitgeverij L.J.Veen/NIOD, Amsterdam/Antwerpen, 2005 (2004), pg. 30.
32 Bekend zijn bij mij nog twee joodse VGA-leden die niet op de lijst van Stichting 1940–1945 staan: Uschi Rubinstein-Littmann en Arnold (Nol) Bueno de Mesquita. Zij behoorden tot de groep Van Dien, maar omdat ze niet in mijn verhaal voorkomen, heb ik ze achterwege gelaten.
33 Bennekom, J.A. van. ‘lo-Amsterdam’, pg. 266, in: Het Grote Gebod; Gedenkboek van het verzet van LO en LKP, Kok, Kampen 1989 (1951).
34 Ibid, 1989 (1951), pg. 12.
35 Mogelijk hadden nog meer mensen bij de VGA een joodse achtergrond, maar de afstammelingen van een niet-joodse vader en een joodse moeder zijn niet als zodanig te herkennen.
36 Braber, Ben. Zelfs als wij zullen verliezen; Joden in verzet en illegaliteit 1940–1945, Balans, Amsterdam 1990, pg. 140.
37 Hans de Jager was ‘half-joods’ volgens de definitie van de nazi’s’; hij had immers twee joodse grootouders. Volgens de joodse wet was hij echter joods. Hij had namelijk een joodse moeder, Rebecca de Jager-Brandon. De andere ‘half-joden’ in dit rijtje hadden een joodse vader en waren volgens de joodse wet geen joden.
38 Jong, Loe de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 7, tweede helft, Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage 1976, pg. 1049/1050 (wetenschappelijke uitgave).
39 Zoals Ben Braber in: Zelfs als wij zullen verliezen (…), 1990.
40 Heijden, Chris van der. Dat nooit meer; De nasleep van de Tweede Wereldoorlog in Nederland, Contact, Amsterdam/Antwerpen 2011, pg. 528.




Fatsoenlijk land ~ Bevrijding

Intocht‘De avond van de vierde mei hoorden we op straat rumoer’, schreef Bob van Amerongen later. ‘Vreemd want het was na spertijd. Er was gecapituleerd, hoorden we, en de geallieerde troepen zouden de volgende ochtend Amsterdam binnentrekken. Wij moesten die avond ook meteen de straat op en gingen naar het ouderlijk huis in de Beethovenstraat van Frederika Samson, schoolvriendin van Karel en Tini en de laatste tijd ook medewerkster bij onze falsificatie-afdeling. Vader Samson, een stille, gedecideerde man met onderkoelde reacties, was voor zijn doen opgewonden. Hij haalde een zorgvuldig bewaarde fles oranjebitter te voorschijn. Op de terugweg, geen lange tocht, was het donker. We moesten behoedzaam langs de huizen lopen en zo nu en dan in een portiek blijven staan, want er werd geschoten. De oranjebitter had onze vrees weggenomen maar ons niet roekeloos gemaakt. Karel vloekte bij ieder schot. Hij zei niet godverdomme, maar de reservevloek Pyiniki.[1] We waren dus bevrijd.’[2]
Ook de volgende morgen trokken de geallieerde troepen Amsterdam nog niet binnen. En ook op zondag 6 mei stonden Karel en Tini tevergeefs op de Berlagebrug de bevrijders op te wachten.

Pas op dinsdag 8 mei arriveerden de eerste Canadese soldaten in de stad. Luid toegejuicht door een enthousiaste bevolking. De officiële ontvangst op de Dam was een dag later.
Bob ging de straat op om de bevrijders te onthalen. Hij had lang op de bevrijding gewacht. Maar nu het eindelijk zover was, had hij moeite met de omschakeling.
Jan was zelfs amper betrokken bij de bevrijdingsfeesten. Hij en Aleid hadden net een zoon gekregen. Die zomer stond in het teken van de bevrijdingsfeesten waaraan geen einde leek te komen. Amsterdam vierde de bevrijding ook met een toneelvoorstelling in het belangrijkste theater van de stad. Op 6 juni ging in de Amsterdamse Stadsschouwburg Vrij Volk in première.

Bob van Amerongen en andere medewerkers van de pp-groep en de Vrije Groepen Amsterdam waren erbij. Vrij Volk was de eerste productie van Tooneelgroep 5 mei ‘45, een gelegenheidsensemble van acteurs en theatermakers die in de oorlog de Kultuurkamer hadden afgewezen en pal na de bevrijding de Stadsschouwburg hadden overgenomen.
Het stuk was door vijf auteurs geschreven en bestond uit vijf bedrijven die elk een belangrijk moment uit de vaderlandse geschiedenis tot onderwerp hadden. Het vijfde bedrijf, Vrij Volk Vandaag van August Defresne, ging over een door de Duitsers ter dood veroordeelde schrijver die door Albert van Dalsum met ‘kracht en schroeiende overtuiging’ werd gespeeld. Ook op de planken was de pp-groep vertegenwoordigd. In het eerste deel van de voorstelling, Bataafsche Dageraad van Albert Helman, vertolkte Rob de Vries de rol van Rufus, een Romeinse soldaat. Zijn verzetsmakkers volgden ongetwijfeld vol trots zijn toneelverrichtingen.
Vrij Volk werd een groot succes. Vier weken lang stond het stuk in de Stadsschouwburg. Tijdens de driedaagse bevrijdingsmanifestatie eind juni werd Vrij Volk elke dag twee keer opgevoerd.
Mark van Rossum du Chattel, van de Alkmaarse afdeling van de pp-groep, kwam voor de bevrijdingsfeesten naar Amsterdam. Hij kreeg een uitnodiging van SDAP’er Sicco Mansholt, minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening in het kabinet Schermerhorn-Drees, het eerste naoorlogse kabinet. Mansholt was een vriend van een ambtenaar in Heiloo waarvan de PP-groep bonkaarten had gekregen. Hij was in de oorlog vanuit de Wieringermeerpolder actief in het verzet. Mark had Mansholt persoonlijk nog nooit ontmoet. Niettemin regelde Mansholt Marks luxe vervoer naar de hoofdstad. Hij werd door een Canadese auto met chauffeur vanuit Alkmaar opgehaald en na een feestelijke dag in Amsterdam door dezelfde chauffeur weer naar huis gebracht.
Indrukwekkend is de omvang van het programma dat de gemeente Amsterdam in het kader van de Bevrijdingsfeesten organiseerde. Van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat waren er straatfeesten in elke buurt. De driedaagse manifestatie begon 26 juni op de Dam met de opening van een mausoleum gewijd aan de nagedachtenis van verzetsmensen. De afsluiting vond plaats op 28 juni ’s avonds laat met een groot vuurwerk op een terrein tussen de Stadionkade en de Zuidelijke Wandelweg.

Het was een vrolijk volksfeest met veel muziek en dans. Maar ook waren er serieuze programmaonderdelen. Op 27 juni werd de Euterpestraat door waarnemend burgemeester Feike de Boer omgedoopt in de Gerrit van der Veenstraat. De bekendste omgekomen Amsterdamse verzetsheld werd hiermee geëerd. Diezelfde dag werd het borstbeeld van de joodse arts Sarphati, dat in de oorlog door de Duitsers was verwijderd, weer in het naar hem genoemde Sarphatipark geplaatst. Het beeld werd ingewijd door Jan Bommer, voormalig voorzitter van de Vrije Groepen Amsterdam. Bommer was na de bevrijding voor de SDAP in Amsterdam wethouder van Volkshuisvesting en Publieke Werken geworden.

Terugkeer
Na de bevrijding was Europa op drift. Grote groepen repatrianten gingen op weg naar huis. Ook de Nederlandse. Onder de Nederlandse repatrianten bevonden zich bijna 300.000 arbeiders die in Duitsland hadden gewerkt, 5.500 joden en bijna 4.000 politieke gevangen die in kampen en tuchthuizen hadden gezeten. Voor de twee laatste groepen was er geen aparte opvang. De Nederlandse regering had bepaald dat er tussen Nederlandse staatsburgers geen enkel onderscheid gemaakt mocht worden.
Aan de grens kreeg iedereen een strenge medische keuring. De opvangcentra waren vaak onplezierig. Van een hartelijke ontvangst door bevolking of gezagsdragers was doorgaans geen sprake. In vergelijking met Frankrijk en België, waar de repatrianten op veel plaatsen met gejuich werden ontvangen, was de aankomst in Nederland een kille bedoening.
Tot ieders grote opluchting kwam pp-groepslid Femke Last terug uit de kampen. Op de dag van haar aankomst in Nederland, op 29 april 1945, schreef ze vanuit Brunssum (in de buurt van Heerlen) een brief aan haar familie: ‘Ik heb het ongelofelijke geluk gehad door een reeks van toevalligheden in het eerste vrouwenkamp terecht te komen wat door de Amerikanen bevrijd is, nu 14 dagen geleden, en als eerste transport van vrouwelijke politieke gevangenen naar Nederland gevoerd te zijn. Vanmorgen om circa 3 uur kwamen we de grens over! (…) Jullie hoeven je beslist geen zorgen te maken, ik ben overal verwonderlijk goed doorgerold en op ’t ogenblik alleen een beetje moe en mager en dol verlangend naar jullie allemaal.’
In Brunssum vond Femke onderdak bij een gezin dat ze nog kende van een zomerkamp van voor de oorlog. Daarna reisde ze via Ommen, waar haar moeder terugkerende kampgevangenen opving in een kasteel, naar Amsterdam.

Terugblikkend herinnert Bob zich Femkes terugkeer in de hoofdstad: ‘Dat hebben we gevierd. Een diner met kaarsen, menu’s op oude stamkaarten, toespraken en een door onszelf bedachte onderscheiding voor haar. Het was ook een soort afsluiting van de illegaliteit.’[3]
Jaap Hemelrijk, Jans vader, kwam ook terug uit Duitsland. Hij keerde terug met een transport dat door de Nederlandse gevangenen uit Buchenwald zelf was geregeld. Vier bussen en een vrachtauto waren door monteurs opgelapt. De bussen werden groen gespoten en kregen een Amerikaanse ster om de doortocht door het bezet gebied van Duitsland gemakkelijker te maken. Ook kregen ze het opschrift Buchenwald om bij het Duitse publiek medeleven te ontlokken. De tocht voerde hen door het vernielde Duitsland. Er waren veel hindernissen. Opgeblazen bruggen en noodovergangen zorgden voor veel oponthoud.
Uiteindelijk ging de ploeg de Nederlandse grens over. Jaap Hemelrijk was euforisch, zoals hij later vastlegde: ‘De grens van Nederland! Wat is een grens? Een fictie en een ontroerende werkelijkheid. Wat weet een plezierreiziger ervan, voor wie ze slechts een hindernis en douanecontrole betekent! Alleen wie uit een concentratiekamp terugkeert en door een wonder aan de dood is ontsnapt, beleeft de grens als een groot geluk, als een doordringende liefkozing, als de onstuimige omhelzing van een lang ontbeerde geliefde.’[4]
Na Maastricht trok de ploeg door België en reed bij Valkenswaard opnieuw Nederland binnen. Om half vier bereikten ze het eindpunt Eindhoven. Hemelrijk en zijn makkers stapten uit te midden van een grote menigte. Meisjes in verpleegsteruniform liepen rond met kannen hete thee die bedoeld was voor de repatrianten. Ze dronken er bekers vol van en ervoeren het als een warm welkom, zoals Hemelrijk later noteerde. Hij was over de aankomst in Eindhoven veel positiever dan de meesten van zijn lotgenoten.
Diezelfde dag (9 mei 1945) schreef Hemelrijk een brief aan zijn vrouw: ‘Na 8 maanden krijg je hiermee het eerste rechtstreekse, eigenhandig geschreven bericht van me. Je zult, hoop ik, al gehoord hebben, dat ik leef en gezond ben! Want ik heb enige dagen geleden aan Velleman, een Hollandse officier, die in Buchenwald gekomen is, opdracht gegeven je bericht te sturen. Bovendien is gisteren waarschijnlijk mijn naam door de radio afgeroepen. In elk geval gebeurt dat morgen nog eens. Want van ons transport worden morgen (donderdag) de namen afgeroepen. Ik schrijf droog, omdat ik anders ga huilen. Hoe dat komt, vertel ik je hopelijk gauw. Innerlijk ben ik bezorgd en ongeduldig om het lot van jou en de kinderen te horen. De gedachten aan de gevaren vooral voor Japie en Jan moest ik steeds met geweld van me afzetten. Ik ben niet blij over mijn wonderbaarlijke redding, voordat ik weet, dat jullie allen behouden zijn.’[5]

Dit Hemelrijk en haar kinderen Jaap en Dineke vernamen in Putten dat vader in Nederland was opgedoken. Niet via Velleman, maar via een kennis die zijn naam op de radio had gehoord. Een paar dagen later stopte er een grote Amerikaanse slee voor de deur van het huis van de familie Hemelrijk. Vader stapte uit de auto, geflankeerd door een hoge Amerikaanse militair. Zijn familieleden waren stomverbaasd. Officieel werden burgers uit het zuiden nog niet toegelaten. Over de noodbrug van de Rijn mochten alleen maar militaire colonnes en auto’s.
Maar vader Hemelrijk had het klaargespeeld een plek te krijgen in de auto van een reserve-kapitein die naar de regering in Den Haag moest. Deze militair vond het geen punt om voor Hemelrijk om te rijden en hem in Putten af te leveren. Hoe Jan Hemelrijk het goede nieuws heeft gehoord over de wonderbaarlijke terugkeer van zijn vader is niet bekend. Hij was met Aleid in Amsterdam. Ze hadden hun pasgeboren kind Jaap genoemd, naar zijn grootvader Jaap. De wetenschap dat grote en kleine Jaap elkaar nu zouden leren kennen, zal Jan met grote vreugde hebben vervuld.
Vader Van Amerongen keerde terug uit het zuiden des lands. Vanuit Limburg, zijn laatste verblijfplaats, was er lange tijd geen regulier verkeer per trein naar het noorden mogelijk. Pas in juli 1945 kon hij met een vrachtauto meerijden naar Amsterdam. Hij kon voorlopig terecht bij twee zusters van zijn vrouw Henriëtte in de Lekstraat. Het huwelijk tussen Jules en Henriëtte van Amerongen, dat in 1942 al formeel was verbroken, werd definitief beëindigd. Zijn vele escapades, ook in de onderduik, hadden hun tol geëist. Bob wachtte zijn vader op in de Lekstraat, wat hij later zou opschrijven: ‘Ik zie nog voor me hoe hij uit de vrachtauto kwam in zijn blauwe demi met nogal wat bagage. Hij was er psychisch niet goed aan toe, tamelijk depressief.’[6]
Vrij snel na zijn terugkeer hervatte Jules van Amerongen zijn werkzaamheden op het Murmellius Gymnasium in Alkmaar. Maar hij hield last van depressies. Jules van Amerongen zou al in 1946 overlijden.
Het contrast met Jaap Hemelrijk, die geestelijk sterk uit de oorlog kwam en nog tot 1953 rector bleef van het Murmellius Gymnasium, was buitengewoon groot. Ook Miep Lobatto, een van Bobs onderduikers, kwam terug van onder de grote rivieren. Ze vertrok op 4 augustus 1945 uit Teteringen (bij Breda) en had een bewijs gekregen waarmee ze die dag met de boot van Moerdijk naar Willemsdorp het Hollands Diep kon oversteken.
In Amsterdam trof zij slechts een handjevol familieleden: haar broer Jaap, haar nichtje Betty de Vries, die net als zij door de PP-groep de oorlog waren doorgekomen in de onderduik. Ook haar oom Jaap (broer van de vader van Miep en Jaap), zijn echtgenote Lies en hun kleine baby, die de oorlog in Zwitserland hadden doorgebracht, waren weer terug.
Oom Jaap en zijn gezin woonden een tijd in Hotel Stadt Elberfeld aan de Oudezijds Achterburgwal waar na de oorlog repatrianten werden opgevangen. Lien van Amerongen, Bobs tante, zwaaide er de scepter.
Miep Lobatto was zestien en ging na de zomer van 1945 naar de GICOL, de Gemeentelijke Inhaalcursus voor Ondergedoken Leerlingen, waartoe Willy Pos het initiatief had genomen. Op 11 augustus had wethouder Albert de Roos (sdap) deze school geopend die in de Tweede Boerhaavestraat was gevestigd. De gicol was bedoeld voor joodse jongens en meisjes die tijdens de oorlog geen onderwijs hadden kunnen krijgen en terugkwamen uit het concentratiekamp of de onderduik. In twee jaar tijd werd de school door 120 leerlingen bezocht. Naast regulier middelbaar onderwijs waren er ook andere activiteiten. Op 20 december 1945 was er bijvoorbeeld een revue in de kleine zaal van het Minervapaviljoen waar Miep optrad met een Frans chanson. Ook ging ze met een vriendenclub van de GICOL kamperen in Ermelo. Over de oorlog werd niet gesproken.
Dat ze destijds depressief was na de bevestiging van de moord op haar moeder en andere familieleden, besefte ze pas later. Jaap Lobatto, Mieps broer, was tijdens de bevrijding in Alkmaar. Als onderduiker van Nico Vels Heijn, die in Alkmaar een hoge positie had bij de Binnenlandse Strijdkrachten, kon hij de intocht van de geallieerden van dichtbij meemaken. Hij stond zelfs op het bordes vlakbij Nico Vels Heijn en François Henri van Kinschot (chu), de opgedoken burgemeester van Alkmaar die in 1942 door de Duitsers uit zijn ambt was gezet en daarna was ondergedoken. Jaap genoot ervan. Twee dagen later reed hij met een grote vrachtwagen vol met levensmiddelen naar Amsterdam. De lading werd afgeleverd bij de firma Van Amerongen aan de Haarlemmer Houttuinen. Jaap ging direct naar de familie Euwe in de Johannes Verhulststraat waar hij door zijn oude buren hartelijk werd ontvangen.
Veertien dagen later vestigde hij zich definitief in Amsterdam en kwam de klap. Op zijn nieuwe kamer op de Parnassusweg spookte de oorlog door zijn hoofd. Hij was aangeslagen door de catastrofe die zijn familie had getroffen. Uiteindelijk hielpen zijn studie chemie en blokfluit spelen hem weer op de been. Met drie andere studenten vormde hij een straatensemble dat in de jaren na de oorlog in de zomer overal in Europa speelde, bij voorkeur in de chique restaurants in de Rue Faubourg du St Honoré in Parijs.

Bruiloft Karel van het ReveTrouwen
Vlak na de oorlog werd er veel getrouwd. Er was weer een perspectief op een volwaardig leven. Het eerste huwelijk in de kringen van de pp-groep was van Willy Pos, Bobs neef, en Brigitte Kray. Beiden hadden ondergedoken gezeten en waren onderduikers van de PP-groep geweest.
Op 21 juni 1945 zouden ze ’s ochtend trouwen op het Amsterdamse stadhuis aan de Oudezijds Voorburgwal, afdeling derde klasse. Brigitte had voor de gelegenheid kleren geleend, een rok met een blouse met rood-blauwe stippen. Geld voor een chique trouwjapon was er niet. Haar kleding werd opgefleurd door het veldboeket dat ze van haar aanstaande echtgenoot had gekregen. Maar er kwam een kink in de kabel. Volgens de ambtenaar van de burgerlijke stand kon de bruiloft niet doorgaan. Brigitte Kray had zich in 1938 als Duitse vluchteling in Amsterdam gevestigd. Sindsdien was ze stateloos geweest. Maar net na de oorlog werd alle oude wetgeving geannuleerd. Brigitte was voor de Nederlandse autoriteiten weer een Duits staatsburger. Dit had grote gevolgen. Want een Duits staatsburger was een vijand waarmee een Nederlands staatsburger de eerste jaren na de oorlog niet kon trouwen. Een absurde situatie, daar Brigitte als joodse Duitsland in 1933 uit lijfsbehoud had moeten ontvluchten.
In gezelschap van een bevriende advocaat ging het bruidspaar langs bij allerlei instanties om de situatie uit te leggen. Tijdens de tocht door de stad begon het veldboeketje al aardig te verleppen. Ten slotte kregen ze dispensatie van het militaire gezag op grond van Brigitte haar joodse achtergrond en onderduikgeschiedenis. En op voorwaarde dat Brigitte een verklaring tekende waarin stond dat ze geen bezittingen had.
Het huwelijk werd in het begin van de middag gesloten. Ondertussen was het huwelijksprogramma volledig in het honderd gelopen. In het huis van Hans Pos, de vader van Willy, op de Koninginneweg zouden de feestelijkheden plaatsvinden. Alle bruiloftsgasten moesten dus naar dit adres. Daar ging enige tijd over heen, want alleen voor Willy en Brigitte was een auto geregeld. De overige gasten moesten vanuit de Amsterdamse binnenstad naar de Koninginneweg lopen. Door de verlate huwelijkssluiting begon de lunch pas in de loop van de middag. Niet veel later arriveerden al de eerste genodigden voor de receptie, onder wie Bernard van Amerongen, een neef van Willy Pos. Hij ontdekte zo dat hij niet voor de lunch was uitgenodigd en was diep beledigd. Het was de start van een brouille. Tussen hem en de familie Pos kwam het nooit meer goed.
De bruiloft van Karel van het Reve en Tini Israël op 11 juli verliep minder problematisch. Op het stadhuis waren Karels broer Gerard en Tini’s broer Cor de getuigen. Ook
de wederzijdse ouders waren er. Tini droeg een jurk met een opvallend patroon en had bloemen in het haar gestoken. Karel had een papieren pak aangetrokken, een aankoop van broer Gerard aan het eind van de oorlog. Gelukkig bleef het droog op 11 juli, getuige de bruiloftsfoto’s van dit huwelijk van Annelies Romein. Op de bruiloft waren veel leden van de pp-groep. Het echtpaar Van het Reve vestigde zich op een etage aan de Amstel 268, een van de panden die in de oorlog van de PP-groep was geweest en in de jaren dertig het bureau van de Communistische Partij.

Afronding VGA en PP-groep
Kort na de bevrijding kwam een aantal kopstukken van de VGA bij elkaar. De vergadering vond plaats op woensdag 16 mei om 8 uur ’s ochtends. Onder de aanwezigen was vanzelfsprekend ook Jan Hemelrijk. Op deze bijeenkomst werd de naoorlogse koers van de VGA besproken. De organisatie was immers sinds de bevrijding ‘in liquidatie’. Wat stond hen nog te doen? Men besloot zich op een paar werkzaamheden te concentreren. Belangrijk was de deelname aan zuiveringswerkzaamheden. Collaborateurs werden in die dagen opgespoord en gevangen gezet. Verder hield men zich bezig met het opvangen van de onderduikers van de VGA. Hun leven moest weer op de rails gezet worden. En tenslotte bood men hulp en steun aan de illegale werkers van de VGA, in het bijzonder aan hen die geen Nederlandse nationaliteit bezaten.
Om dit alles te bekostigen vroeg men het Nationaal Steunfonds nog enige tijd met het geven van giften door te gaan. Ook werd er een voorlopig nieuw bestuur samengesteld. Jan Bommer en Ad van Moock werden nu gewone leden, Karel de Vries voorzitter en de advocate Lau Mazirel secretaresse. Mazirel had in de oorlog veel verzetswerk gedaan en de ouders van Bob inzake hun huwelijk geadviseerd. Alleen Jan Hemelrijk bleef als 2e secretaris in functie. Naar buiten toe zou Jan Bommer de VGA vertegenwoordigen in het Amsterdams Werk Comité, een lokaal naoorlogs adviesorgaan van de illegaliteit in Amsterdam.
Op de volgende vergadering, waarbij alle leden van de zes VGA-commissies aanwezig waren, werd het nieuwe bestuur officieel geïnstalleerd. De werkzaamheden van de VGA stopten toen deze door andere instellingen, zoals de Stichting Nederlands Volksherstel en de Stichting 1940–1945, werden overgenomen.[7]
VGA-kopstuk en sociaal-democraat Rengelink stelde, zoals veel mensen uit deze kringen, dat de illegalen zich als zodanig niet met de politiek moesten gaan bemoeien. Hierin verschilden de VGA van mening met de linker sectie van het verzet, zoals die in het GAC (Grote Adviescommissie der Illegaliteit) was vertegenwoordigd, waaronder de makers van de verzetsbladen Het Parool, Vrij Nederland, De Vrije Katheder en De Vrije Kunstenaar. Rengelink vond dat met de afronding van de laatste werkzaamheden de illegaliteit haar werk had gedaan: ‘Dan moet zij niet trachten in een hunkering naar de oude strijdgemeenschap een nieuw arbeidsveld te zoeken. Dan moet zij zich definitief liquideren. Eenvoudig zal dat niet zijn. Want onder het legale jasje dat wij gaan aantrekken, blijft toch altijd nog een oud-illegaal hart kloppen. Wij hebben nu eenmaal als oud-illegalen allemaal een ‘’klap van de molen’’ beet. Wij zijn wat anders dan de anderen. Waren wij dat niet, dan hadden wij immers niet de weg van de grootste weerstand en het grootste gevaar gekozen. En vijf jaar strijd hebben ons nog harder, onverzoenlijker, nog ‘’vreemder’’ gemaakt.’[8]
Maar niet alleen de oude garde van sociaaldemocraten in de VGA deelde het standpunt van de politieke afzijdigheid van de illegaliteit bij de opbouw van het nieuwe Nederland.
Jan Hemelrijk, die op 28 mei 1945 zevenentwintig jaar was geworden, dacht er net zo over zoals hij later zou verklaren: ‘Wij moesten ons leven na de oorlog weer opbouwen. Dat doe je niet door in de politiek te gaan, zeker niet als je student bent. En waarom zouden illegalen bij de opbouw moeten worden betrokken? Dat zijn helemaal geen mensen die daar per se geschikt voor zijn. Wij waren geschikt om onderduikers te helpen.’[9]

De hoofdrolspelers moesten hun leven weer oppakken. Jan Hemelrijk was daar al mee bezig voordat de oorlog was afgelopen. Zo had hij een plan ontworpen voor een reconstructie van het Amsterdamse bevolkingsregister waarover hij uitgebreid correspondeerde met een gezaghebbende kennis uit het verzet in Den Haag, Dolphe du Marchie van Voorthuizen, die na de oorlog kans maakte op een leidinggevende betrekking in de ambtenarij of de politiek, zoals blijkt uit hun correspondentie. Jan schreef hem op 1 mei 1945: ‘(…) de illegalici interesseren zich in het algemeen heel weinig voor de reconstructie, waar je over schrijft. Ze hebben ook geen tijd, zich ermee bezig te houden, daar de meesten studenten zijn en weer aan de studie willen, of op andere manier gebonden zullen zijn. Het eenige, waartoe ze bereid zijn, en waarvoor ze ook goed te gebruiken en bovendien onontbeerlijk zijn, is de snelle registratie en zuivering van onderduikers van de stad, met als doel het weer in het zadel helpen van de gedupeerden en het blijvend uit het zadel helpen van nsb’ers en gespuis. En als dit niet snel en kras gebeurt, dan gebeurt het heelemaal niet.’
Jans opzet was de zogeheten opduikers uit de onderduik van nieuwe papieren te voorzien en tegelijkertijd de relatie tussen hun valse identiteit (zoals vastgelegd in hun valse papieren: pb en td) en echte identiteit in het bevolkingsregister zichtbaar te maken. Na de bevrijding probeerde Jan via de Amsterdamse wethouder Franke zijn Haagse kennis aangesteld te krijgen als organisator van de reconstructie van het Amsterdamse bevolkingsregister. Dit lukte niet. Volgens wethouder Franke was het personeel van het Amsterdamse bevolkingsregister goed in staat de klus zelf te klaren.

Door een ongeval kwam er een einde aan de samenwerking tussen Jan Hemelrijk en Dolphe du Marchie van Voorthuizen. Dolphe du Marchie van Voorthuizen werd begin juli door een Canadese auto overreden. Een dag later stierf hij aan zijn verwondingen. Jan werkte inmiddels op het Amsterdamse bevolkingsregister en probeerde de reconstructie door te voeren. Maar men wilde liever een traditionele aanpak zonder enige rompslomp. Jan hield dit werk snel voor gezien.
Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen werkten vlak na de oorlog voor het Amsterdamse Volksherstel, de Amsterdamse afdeling van het Nederlands Volksherstel die op 7 mei was opgericht. Het was een officiële instantie waarin verzetsgroepen, maatschappelijke en medische hulporganisaties en kerken samenwerkten. Onderduikers en repatrianten kregen van het Amsterdamse Volksherstel onder meer een distributiestamkaart en bonkaarten. In de Apollolaan in Amsterdam werden van 23 tot 27 mei 1945 nieuwe distributiestamkaarten uitgereikt.
Voor het screenen van de mensen die hiervoor in aanmerking wilden komen, werden ook oud-verzetsmensen ingezet, in het bijzonder degenen die tijdens de oorlog gespecialiseerd waren in vervalsen.[10] Bob en Jan hielpen bij de screening in de Apollohal. Ze wisten er menig NSB’er te onderscheppen. Samen met Karel van het Reve ging Bob ook langs bij de bureaus van Volksherstel, getuige een foto die Jan Hemelrijk van hen heeft genomen voor een schoolgebouw in de Nic. Maesstraat in Amsterdam.

Bob vertelde later: ‘Karel en ik gingen bij die bureaus kijken of ze de joodse opduikers goed behandelden, want ze waren soms heel onaardig. “De joden kunnen wel zeggen dat het joden waren”–en dan kwam er weer een rotopmerking. Dus daar moesten we achteraan.’[11] 
Bob zorgde er voor dat een paar mensen die in zijn ogen fout waren geweest het moeilijk kregen. Daan van der Vat, de man van het Zwart Front die de baan van Bobs vader op het Murmellius Gymnasium had overgenomen, dreigde bijvoorbeeld hoogleraar te worden aan de UvA. Bob wist dat te voorkomen. Hij belde hierover met de historicus Jacques Presser. De gemeenteraad blies de benoeming de volgende dag af. En daarbij bleef het niet. Als lid van de ASVA-ledenraad diende Bob samen met een studiegenoot een motie in om David Cohen op non-actief te stellen. Cohen, hoogleraar oude geschiedenis, van wie hij zelf les had, was een van de voormalige voorzitters van de Joodse Raad. Deze Raad had nauw met de Duitsers samengewerkt en de joden het onderduiken expliciet afgeraden.
Het beviel Bob niet dat Cohen zijn oude functie weer kon bekleden. Cohen werd destijds samen met zijn collega-voorzitter van de Joodse Raad, Abraham Asscher, door de joodse gemeenschap bij monde van een Joodse Ereraad scherp veroordeeld. Ook justitie greep in. Op 6 november 1947 gingen Asscher en Cohen de gevangenis in op last van de procureur-fiscaal van het Bijzonder Gerechtshof van Amsterdam wegens medewerking aan de vijand. Toevallig een dag nadat de motie tegen Cohen in de ASVA-ledenraad was aangenomen.
Een maand later kwamen ze weer vrij en in 1951 werd van strafvervolging van Cohen afgezien. Asscher was in 1950 overleden.

Kriterion
Na de oorlog zette Piet Meerburg, leider van de Amsterdamse Studentengroep, vaart achter zijn plannen voor een bioscoop. Hier zouden de studenten kunnen werken die door de oorlog achterop waren gekomen met hun studie. Zo konden ze het geld verdienen om hun studie af te maken zonder een beroep te moeten doen op hun ouders. En konden ze de onafhankelijkheid bewaren die voor hen als verzetsmensen vanzelfsprekend was geworden.
Ook leefde het idee om met deze bioscoop een culturele en universitaire gemeenschap te creëren waarin plaats was voor studenten van allerlei pluimage. Aan de zuilenmaatschappij van voor de oorlog moest een einde komen, te beginnen in Kriterion. Op dit punt bracht de nieuwe bioscoop de toen heersende doorbraakgedachte in de praktijk.
Jan Hemelrijk was net een paar maanden vader toen hij door Piet Meerburg werd betrokken bij zijn nieuwe initiatief. Hij was niet de enige voormalige verzetsman die actief werd in Kriterion. In het dagelijks bestuur van Kriterion zaten onder meer Philip Fiedeldij Dop (vice-voorzitter) en Felix Halverstad (secretaris). Met beiden had Piet Meerburg in de oorlog intensief samen gewerkt om joodse kinderen te redden.
De kinderarts Fiedeldij Dop maakte deel uit van Meerburgs eigen groep. De joodse Halverstad was de partner van Walter Süskind in de Hollandsche Schouwburg en zorgde ervoor dat de namen van de joodse kinderen uit de administratie van de Hollandsche Schouwburg verdwenen voordat ze naar buiten werden gesmokkeld en door groepen als die van Meerburg in veiligheid werden gebracht.
Jan Hemelrijk behoorde bij de zestien medewerkers van het eerste uur. Omdat hij geen zin had om bij de Stichting 40–45 geld aan te vragen, meldde hij zich bij Piet Meerburg, die hem als medewerker graag wilde hebben. Ook zij kenden elkaar immers uit de oorlog. Meerburg had wel eens een beroep op Jan gedaan voor valse persoonsbewijzen.
Jan bracht ook geld mee voor de nieuwe bioscoop, in de vorm van een financiële genoegdoening die de PP-groep had weten af te dwingen. Na de oorlog hadden Bob en Jan namelijk ontdekt dat ze bij de grote voedseltransporten met schepen uit Friesland door de schippers waren belazerd. Deze schippers, die exorbitante vaargelden hadden gevraagd en gekregen, hadden zelf een deel van de goederen van de voedseltransporten achtergehouden. Ook hadden ze uit de door vliegtuigen gedropte pakketten in de buurt van Schiphol allerlei spullen gestolen. Terwijl ze de opdracht hadden deze pakketten met hun schepen naar Amsterdam te vervoeren.
Bob en Jan besloten er werk van te maken en organiseerden een soort van tribunaal. Een van de schippers werd onder druk gezet om binnen een week 6.000 gulden terug te betalen. Dat geschiedde. Een deel van het geld ging naar medewerkers die illegaliteitszaken afwikkelden en daarvoor geen vergoeding kregen. De resterende 4.000 gulden ging naar de rekening van Kriterion.[12]

Op 6 november 1945 ging Kriterion van start met een galavoorstelling voor tweehonderd genodigden. Na de officiële opening werd er gemusiceerd door een kwartet van het studentenorkest ‘S.S.M.J.PZN. Sweelinck’. Op het programma stonden een documentaire en een speelfilm.
Daarna werd het Kriterionmenu geserveerd: Oeufs d’Avant Garde, Larme de Greta Garbo, Poulard à Oliver Hardy, Compôte de Baskerville, Baiser de Laila en Fruits from the garden of Allah.
Deze vrolijke bijeenkomst vormde de start van een belangrijk cultuurcentrum in naoorlogs Amsterdam, tot stand gekomen dankzij de bijdrage van zovelen. Zo zorgde het warenhuis Nieuw Engeland voor de kleding, aldus Jan Hemelrijk later: ‘… niemand had goede kleren aan het eind van de oorlog, we liepen toen ónvrijwillig in vodden, en toen heeft Nieuw Engeland voor alle medewerkers en medewerksters een keurig, prachtig blauw pak, een donkerblauw pak, ter beschikking gesteld met een overhemd erbij en ik denk ook nog wel een das, en voor de dames een keurig zwart jurkje, niet zo’n diensterjurkje, maar echt een mooie jurk. En daar moesten wij in werken. Het was ondenkbaar in die tijd dat je geen das aan zou hebben als je iemand naar zijn plaats bracht.(…) We zagen er keurig uit.’[13]
Jan had in Kriterion, zoals elke medewerker, allerlei verschillende functies. Hij werkte er als portier en kassier en bracht de mensen naar hun plaats. Kriterion was behalve een werkplek een ontmoetingscentrum met een belangrijke sociale functie. Voor Jan en voor veel van zijn collega’s markeerde Kriterion de overgang van de illegaliteit naar het gewone leven. De leegte waarin veel illegale werkers na de oorlog vielen, werd door de werkzaamheden en activiteiten in Kriterion opgevuld. Onder de medewerkers van het eerste uur heerste dan ook een grote saamhorigheid. Over de oorlog werd niet gepraat. Veel liever stortte men zich in het nieuwe leven dat Kriterion bood. Naast filmvoorstellingen stonden er ook wekelijkse concerten op het programma en waren er veel feestjes.
Na een jaar bleek Kriterion commercieel een succes te zijn. De nieuwe formule bleek aan te slaan: een filmhuis voor de alternatieve film, waar nachtfilms even vanzelfsprekend waren als de participatie van het personeel in het bedrijf. Het was natuurlijk niet verwonderlijk dat de niet-hiërarchische organisatiestructuur van de VGA doorwerkte in Kriterion. Tegelijkertijd was Kriterion een voorbode van de nieuwe culturele ondernemingen zoals die eind jaren zestig in Amsterdam van de grond zouden komen.

Bij het eerste jubileum van Kriterion op 7 november 1946 voerde Jan Hemelrijk het woord namens de medewerkers. Het werd een lofzang op het enorme houten beeld dat Jan Bons voor de opening van Kriterion had gemaakt en dat in de grote zaal was opgehangen: ‘Toen wij een jaar geleden, in het holst van de nacht het houten gevaarte, dat vanuit de loge gezien zozeer de indruk maakt een blikken wolk te zijn, in de nok van de zaal hesen, konden wij nauwelijks vermoeden, daarmee een voor ons zeer belangrijke symbolische daad te verrichten. Het was ook ternauwernood mogelijk in die dagen, die vol waren met koortsachtige drukte en allerlei voor ons ongewone werkzaamheden, zoals het aandweilen van de zaal en het vastschroeven van de stoeltjes, ons rekenschap te geven, van wat daar boven ons hoofd met grote hardnekkigheid een zegenend, zij het ietwat houterig, gebaar maakte. Langzamerhand echter, mede door de vele op- en aanmerkingen, maar speciaal door de door het publiek aan ons gerichte vragen aangaande dit onderwerp, waren wij gedwongen ons hierin te verdiepen (…).’[14]
Zo was het beeld van Jan Bons de muze van Kriterion geworden die de onderneming zowel inspiratie als bescherming wist te bieden. Na zijn enthousiaste toespraak nodigde Jan Piet Meerburg uit op het podium te komen om een warm applaus in ontvangst te nemen.
In 1947 werd Kriterion vereerd met een bezoek van Koningin Wilhelmina. Een blijk van waardering voor de verzetsachtergrond van de oprichter en de meeste medewerkers van het bedrijf. Op dat moment draaide er de film Pantserkruiser Potemkin van de Russische cineast Sergei Eisenstein, een klassieker over de Russische revolutie van 1905.
Medisch student Bob Zanen, een van de zestien medewerkers van Kriterion in de beginperiode, schreef hierover destijds aan zijn ouders: ‘Er was natuurlijk een heel merkwaardige gespannen sfeer in de zaal. Iedereen ’t zondagse pak aan. Na de voorstelling heeft ze met 5 mensen van ons gepraat en ikzelf heb een handje gekregen. Een beetje onwerkelijk was alles. Overigens kunnen jullie het hele bezoek zien op het filmjournaal van deze week (het zal wel later in Hengelo komen). Zelf sta ik daar ook nog op in de verte. Jan Hemelrijk staat er duidelijk op en buigt heel diep, tot grote hilariteit van de linkse sectie van Kriterion.’

Weesperzijde 34
Na de bevrijding trokken Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen in het huis met de twee torentjes aan de Weesperzijde 34 waar tijdens de Hongerwinter de Documentenafdeling van de PP-groep en de VGA had gezeten. Jan ging er met zijn echtgenote Aleid en zoontje Jaap in de zomer van 1945 wonen. Even later betrokken ook Bob en zijn toenmalige vriendin Diet Kortmann het pand.
Een jaar later kreeg medisch student Bob Zanen, Jans collega van Kriterion, op dit adres een zolderkamer: ‘Mijn nieuwe huis zal zijn bij Jan Hemelrijk, over wie ik al eerder geschreven heb, Weesperzijde 34–2. Een zolderkamer, erg naar m’n zin: balken, schuine ramen en zeker 4 x zo groot als m’n oude kamertje. Verder is de omgeving zó, dat ik me op dit moment niets beters kan wensen. Verzorging, vrijheid, zelfde instelling (alleen ben ik nog lang niet zo ver als zij) en tenslotte een zéér werkzuchtige en serieuze sfeer’. (brief september 1946)
Jan werkte hard om zo snel mogelijk zijn studie wiskunde af te ronden. Naast zijn werk in Kriterion vond hij vrij spoedig nog een andere betrekking. Hij werd assistent van professor David van Dantzig, de profeet van de mathematische statistiek van de UvA, bij wie hij afstudeerde en in 1950 zou promoveren.
Bob beleefde plezier aan zijn studie klassieke talen, waarvoor hij niet alleen uit liefde voor de klassieken, maar ook vanwege de intellectuele status had gekozen. Hij meende hiermee zijn ouders te overtreffen. Want zoals hij stelde ‘de klassieken stonden wel iets hoger aangeschreven dan de moderne talen’.[15]
Alhoewel hij zich zelf later niet als een goede student kwalificeerde, werd hij wel student-assistent in Utrecht. In die tijd schreef Bob een aantal artikelen voor De Vrije Katheder (1945–1950), het discussieplatform van communisten en progressieve niet-communisten. Het weekblad was voortgekomen uit twee illegale bladen, De Vrije Katheder en De Vrije Kunstenaar.
Het weekblad probeerde de progressieve krachten te bundelen in weerwil van partijpolitieke tegenstellingen. Meik de Swaan, een goede vriend van Bobs neef Willy Pos, was de directeur van deze idealistische onderneming. Bob had een abonnement genomen omdat velen uit zijn omgeving in De Vrije Katheder publiceerden, onder wie neef Willy en vriend Karel.
Eind jaren veertig droegen neef Willy en Lucas van der Land (Willy’s schoolgenoot van het Vossius Gymnasium) Bob tevergeefs voor als redacteur van het blad. Zij wilden de redactie verbreden. Maar Theun de Vries, een communistische hardliner, was hier mordicus op tegen. Bob van Amerongen zou later verklaren: ‘Ik was niet gelovig genoeg. Ik stemde wel cpn, tot de antisemitische processen tegen de joodse artsen in de Sovjet Unie [1953], maar ik ben nooit partijlid geweest. Dat redacteurschap is toen niet doorgegaan. Ik had er eigenlijk ook geen zin in want ik vond die orthodoxe kant van De Vrije Katheder heel vervelend. Ik vond het drammers.’[16]
Toen de PN zich daadwerkelijk met de redactie ging bemoeien, stopte de linkse samenwerking. Het blad werd opgeheven. De twijfel die Bob na de oorlog steeds meer kreeg over de communistische partij werd hiermee bevestigd.

In het huis aan de Weesperzijde kwamen vrienden en voormalige verzetskameraden van Jan en Bob regelmatig over de vloer. Velen van hen woonden in de buurt, Karel en Tini aan de Amstel 268, Frans Meijers en zijn vrouw Suus aan de Sarphatistraat 86– allemaal in voormalige kantoren van de PP-groep die na de oorlog onderling verdeeld werden.
Een van de vaste bezoekers was Gerard van het Reve, de broer van Karel. Hij werkte aan een boek dat later zijn romandebuut werd. Elk hoofdstuk las hij voor aan zijn broer Karel en diens vrienden Lucas van der Land, Jan-Erik Romein en Bob van Amerongen.
De onzekere Gerard had hun aanmoediging nodig, zoals Bob later vertelde: ‘Hij keek ook zeer verwachtingsvol op voortdurend, van: volg je het nog Robert? Vind je het wel leuk? Zal ik doorgaan?’[17]
Bij een van zijn bezoeken aan de Weesperzijde kreeg Gerard van Bob het boek De kleine neurasthenicus (1922), dat afkomstig was uit de bibliotheek van Bobs vader. Dit boek van Herman Gerard de Cock over ziektegeschiedenissen van geestelijke aard zou onder de titel De kleine zenuwlijder in De avonden terechtkomen.
De avonden kreeg in 1947 bij het verschijnen de volle aandacht van de literaire critici.
Ook in het huis aan de Weesperzijde was het boek van Gerard, die zich bij de eerste druk Simon van het Reve noemde, een gespreksonderwerp, zoals blijkt uit de brief die Bob Zanen destijds verstuurde: ‘Een vriend van Bob van Amerongen, Simon van het Reve, heeft pas een boek geschreven: ‘De avonden’, wat héél goede kritieken krijgt en zelfs bekroond is. Ons huis en Bob komen er óók in voor. Zelf heb ik het nog niet kunnen lezen, maar het schijnt wel héél erg typerend voor de moderne jeugd te zijn – somber, zonder uitzicht, cynisch en toch grappig. Zelf denk ik gelukkig nog wél uitzicht te zien, hoewel de betrekkelijkheid aller dingen soms ontstellend is. Het gekke is, dat wij met veel mensen van de oudere generatie bijna geen contact hebben.’ (brief 25 november 1947)

De avonden speelt zich af in een winter na de oorlog. Alle figuren zijn gemodelleerd naar werkelijke personen, onder wie Gerards broer Karel van het Reve (= Joop van Egters) en zijn verzetskameraden Bob van Amerongen (= Viktor Poort) en Jan Hemelrijk (= Herman). Oorlogservaringen komen in deze klassieker van de vaderlandse literatuur echter in het geheel niet voor. Bobs alter-ego Viktor Poort, student klassieke talen, is in het boek de meest positieve vriend van de hoofdfiguur Frits van Egters (Gerard van het Reve).
Op Tweede Kerstdag om kwart voor zeven brengt Frits van Egters een bezoek aan Viktor Poort in zijn huis met de ‘twee torenvormige uitbouwsels’ gelegen ‘aan de oprit van de brug’. Frits van Egters belt aan bij ‘een hoog huis’: ‘Een vrouw stond hem door een spreekbuis te woord, waarna de deur met een elektrisch mechaniek openging. Hij liep drie brede trappen op, langs ramen met gekleurd glas en werd boven ontvangen door een jongeman met een blozend gezicht, zwart, gekruld haar en een bril. Hij droeg een manchester jasje en wreef zich in de handen. ‘Hoe maakt u het, commandant Frits?’, vroeg hij. ‘Kom verder. Hier is het verdomd koud.’[18]
Frits en Viktor spreken hierna uitgebreid over geestelijke afwijkingen. Een grote rol is weggelegd voor de kleine Joost (= Jaap), het zoontje van Herman (= Jan Hemelrijk) en zijn vrouw Lidia (= Aleid), die bij Viktor Poort in huis woont. Hij wordt voor gek verklaard, in het bijzonder als ze hem met zijn hoofd tegen het ledikant horen slaan: ‘De Sint Vitus huppeldans, de nachtklopperij, de algemene zwakzinnigheid’, stelt Frits van Egters vast.

Jan Hemelrijk was woedend toen hij ontdekte hoe zijn autistische zoontje in de roman was beschreven. Hij typeerde Van het Reves roman dan ook na verschijning als ‘het dagboek van een psychopaat’.
Bob van Amerongen had alle begrip voor de reactie van zijn voormalige verzetspartner, maar was desondanks wel enthousiast over De avonden. Nadat vrijwel de hele literaire kritiek de portrettering van de vriendenkring van Frits van Egters te ‘vlak’ had genoemd, voelde hij zich geroepen om in De Vrije Katheder te reageren. In dit artikel uit 1948 diskwalificeerde hij de meeste critici. Het viel hem op hoezeer er over Van het Reves boek ‘gezwamd is, literair niet ter zake, psychologisch huiveringwekkend en onverantwoord, ten slotte van religieus geëxalteerd tot hysterisch onbeschoft.’[19] Hij maakte van de gelegenheid gebruik om zijn appreciatie voor het boek uit te spreken: ‘Ik waardeer dit boek om zijn bijzondere adequate literaire verwoording van algemeen menselijke, manlijke en generatieproblematiek, om zijn voortreffelijke stijl, om zijn buitengewone humor; ik vind het boeiend, vaak aangrijpend.’[20]
Over zijn personage had Bob niets te klagen. Want Viktor Poort is een sympathiek en stabiel persoon die anders dan de hoofdfiguur in De avonden zijn weg in het leven wél kan vinden.
Stabiel of niet, die eerste jaren na de oorlog waren voor Bob geen vrolijke periode. Hij was niet alleen aangedaan door de slechte psychische conditie van zijn vader en diens overlijden, ook de door de oorlog veroorzaakte spanningen was hij niet kwijt. De naoorlogse berichten over de genocide op de joden raakten hem diep en brachten hem uit evenwicht. Bob kreeg last van een maagzweer. Hij bezocht veel specialisten. Een van hen schreef hem een rustkuur voor. Hij moest zes weken bed houden. Zijn huisgenoot Bob Zanen raadde hem dit sterk af. Bob zou hierdoor volgens hem nog zenuwachtiger en ongelukkiger worden. Volgens Zanen hadden Bobs klachten een psychische oorzaak. Bobs internist kwam tot dezelfde conclusie en stuurde hem naar een psychiater. Praten zou hem lucht kunnen bieden.

NOTEN
1 Amerongen, Robert (Bob) van. ‘Robert en Bertram’, pg. 9–20 in; Uren met Karel van het Reve; Liber Amicorum, G.A van Oorschot, Amsterdam 1991. Al eerder in dit verhaal heeft Bob het over Pyiniki: ‘Nu hadden we in die tijd van grote schaarste bijna geen lucifers meer. En wat we hadden was een inferieur merk (verbrande kop viel wel degelijk af) met de (Finse?) naam Pyiniki. Die naam werd door ons gebruikt als vloek en als uitroep van verbazing of schrik.’ pg. 12.
2 Ibid. pg. 19.
3 Verrips, Ger. Denkbeelden uit een dubbelleven; Biografie van Karel van het Reve, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2004, pg. 201.
4 Hemelrijk, Jaap. Er is een weg naar de vrijheid; Zeven maanden concentratiekamp, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem 1979 (1965/1952), pg. 303/304.
5 Jaap Hemelrijk, 1979 (1965/1952), pg. 308.
6 Amerongen, Robert (Bob) van. Na Graanboom en Barzelay, Camperduin 1998, privé-archief Bob van Amerongen, pg. 56/57.
7 NIOD, VGA-archief, Karel de Vries, ‘Enige informatie over de Vrije Groepen, enkele andere organisaties en hun rol na het einde van de Tweede Wereldoorlog’, 14 januari 1992.
8 J.W. Rengelink, NIOD, VGA-archief, datum niet vermeld, waarschijnlijk 1945.
9 Interview Jan Hemelrijk, 2001.
10 Hondius, Dienke. ‘Welkom in Amsterdam?; Aankomst en ontvangst van repatrianten in de hoofdstad in 1945’, in: Connie Cristel (ed.), Polderschouw, Bert Bakker, Amsterdam 2002, pg. 201–221.
11 Driessen-van het Reve, Jozien en Hella Rottenberg, Knip dan, toe dan!; Karel van het Reve in beeld, Van Oorschot, Amsterdam 2011, pg. 24.
12 Amerongen, R.van. ‘5 Mei; De illegalen en hun schaamte’, Vrij Nederland, 7 mei 1977.
13 Dolfsma, P.J.M. Kriterion; Uit de illegaliteit naar de studie’, privé-uitgave 1985, pg.106.
14 Dolfsma, P.J.M. 1985, pg. 177: ‘Kriterion een jaar’, Propria Cures, 15 november 1946, lvii,nr. 12, pg. 127.
15 Reinalda, Bob. ‘Rob van Amerongen, onze leraar Grieks en rector’, pg 84–97, pg. 88, in: Bob Reinalda en Marja Steur, Stedelijk Gymnasium Haarlem: Eindexamenjaren 1965 en 1966, Haarlem 12 juni 2010.
16 Interview Bob van Amerongen, 2001.
17 Witteman, Paul en Dick Slootweg, De avonden, een kleine reünie, Thomas Rap, Amsterdam 2007, pg. 106.
18 Reve, Gerard. De avonden, De Bezige Bij, Amsterdam 1991 (1947), pg. 85.
19 Amerongen, Robert (Bob) van, ‘Viktor Poort; De literaire kritiek en ‘De avonden’, De Vrije Katheder, 26 maart 1948 in: Paul Witteman en Dick Slootweg, De avonden, een kleine reünie, Thomas Rap, Amsterdam 2007, pg. 79.
20 Ibid. pg. 83.