Uitgelicht ~ Willem Pompe (1893-1968)

rechtvoetpompeUtrecht heeft een naam hoog te houden waar het gaat om humaan strafrecht. Deze strafrechtelijke en criminologische denkrichting is de basis geweest van wat later is genoemd de Utrechtse School. De grondlegger daarvan is prof. mr. Willem Petrus Joseph Pompe. De gevolgen van de Utrechtse school werken ook nu nog na in de wetenschap en de rechtspraktijk.

Willem Pompe werd geboren in Utrecht op 10 maart 1893 als zoon van Cornelis Andreas Pompe, een koopman in granen, en Johanna Maria Alijda Brom. Willem Pompe trouwde op 4 april 1923 met Petronella Cornelia Maria Jacoba Muijser. Uit dit huwelijk werden vijf kinderen geboren: twee zonen en drie dochters.
Pompe haalde in 1911 zijn eindexamen aan het Stedelijk Gymnasium in Utrecht, waarna hij aan de Utrechtse universiteit rechten ging studeren. In 1921 promoveerde hij in Utrecht cum laude bij professor David Simons (1860-1930) op “Beveiligingsmaatregelen naast straffen”. Daarna was hij advocaat in Amsterdam en later in Deventer. Bij de (her)oprichting van de Nijmeegse universiteit in 192318 werd hij daar hoogleraar. In 1928 volgde zijn benoeming als hoogleraar in Utrecht en opvolger van zijn promotor. Hij bleef hoogleraar in Utrecht tot 1963.
In de Eerste Wereldoorlog, waarbij Nederland neutraal bleef, had Pompe na de mobilisatie gediend in het leger. Bij de Tweede Wereldoorlog nam hij duidelijk stelling. Onder meer als lid van de discussiegroep 1936-1937 van enkele Utrechtse hoogleraren had hij het nationaal-socialisme scherp veroordeeld. In 1943 legde hij zijn ambt als hoogleraar neer en van 1943 tot 1945 moest hij onderduiken.
Pompe vervulde tijdens zijn hoogleraarschap, maar ook daarna, een groot aantal nevenfuncties. Zo was hij voorzitter van de Centrale Raad van Advies voor het Gevangeniswezen, de Psychopatenzorg en de Reclassering, raadsheer in de Bijzondere Raad van Cassatie, voorzitter van de Pax Romana19 en voorzitter van de Beneluxcommissie tot eenmaking van het recht. Hij ontving eredoctoraten in Gent en Leuven en werd in 1950 lid van de KNAW.

Willem Pompe was overtuigd rooms-katholiek, hetgeen zijn leven heeft getekend. Daarnaast stond hij sympathiek tegenover het socialisme. Deze combinatie was in zijn tijd betrekkelijk uitzonderlijk. Pompe had een sterk karakter en hij zette zich fel in voor datgene waarin hij geloofde. Hij wist wat hij wilde en hij was daarin consistent. Op herhaalde eervolle uitnodigingen om minister van Justitie te worden of lid van de Hoge Raad der Nederlanden ging hij niet in. Hij wilde hoogleraar blijven. In de beschrijvingen van Pompe vind je vaak woorden terug als waarderen en rechtvaardigheid, sociaal-bewogen solidariteit met zwakkeren en barmhartigheid.
Contantijn Kelk schrijft: “Hij stond zó krachtig voor zijn humane principes dat hij deze tot op het venijnige, ja haast diabolisch, af kon verdedigen. Een oud-leerling gaf daarvan eens déze typering: “een fluwelen handschoen in een ijzeren vuist”.

In zijn afscheidscollege “Strafrecht en vertrouwen in de medemens” van 26 september 1963 waarschuwde Willem Pompe voor vergelding als lege formule als bijvoorbeeld in de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aan de gevangene niet de gelegenheid wordt geboden om het in hem verloren vertrouwen weder te verdienen: dit is pas de werkelijke betekenis van het boeten in de zin van goedmaken. Volgens Pompe dienen aan vergelding ten grondslag te liggen de persoonlijke verantwoordelijkheid van de mens én het goedmaken van de (mis)daad.

Als rechtsgeleerde en wetenschapper heeft Willem Pompe indrukwekkende sporen nagelaten. Na zijn aantreden als hoogleraar in Utrecht en de oprichting van het Criminologisch Instituut in 1934 omringde Pompe zich met jonge intellectuelen. Deze werden daartoe uitgenodigd door de Stichting tot Verruiming van Werkgelegenheid voor Academisch Gevormden. Zij waren in verband met de crisistijd bereid zich tegen een bescheiden toelage nuttig te maken voor wetenschappelijk criminologisch-sociologisch georiënteerd onderzoek.Daarbij werkte Willem Pompe samen met B.V.A. Röling. Van dit project maakten ook deel uit G. Th. Kempe en mevrouw J.C. Hudig.
Na de Tweede Wereldoorlog deed ook de forensisch psychiater P.A.H. Baan mee met dit project. Het samenwerkingsverband tussen de jurist Pompe, de criminoloog Kempe en de forensisch psychiater Baan was de basis van wat de Straatsburgse hoogleraar Jacques Léauté in 1959 noemde: Une nouvelle école de science criminelle: L’École d’Utrecht.
Pompe was voorstander van een multidisciplinaire samenwerking in de wetenschap bij de behandeling van de delinquent in de strafrechtspleging. Hij streefde er ook naar om de wetenschap multidisciplinair met de rechtspraktijk te verbinden. Constantijn Kelk schrijft dat de Utrechtse School een mensbeeld voor ogen stond van de delinquent als medemens, die verdiende met medemenselijkheid, respect en vertrouwen te worden tegemoetgetreden. Het Pieter Baancentrum, de psychiatrische observatiekliniek voor het gevangeniswezen, en de Van der Hoevenkliniek worden gezien als gevolg van de Utrechtse school.

Het emeritaat van Pompe in 1963 betekende ook het einde van de Utrechtse School. Het Pompe Instituut bleef echter ook daarna een belangrijke bijdrage leveren aan de strafrechtwetenschap en de vernieuwingen in de praktijk. Het is duidelijk dat het belang van de bijdrage van Pompe in de ontwikkeling van het strafrecht in Nederland niet gemakkelijk kan worden overschat. Zijn belangrijke standaardwerk ‘Handboek van het Nederlandse Strafrecht’ (de eerste druk 1935, de tweede van 1938, de derde van 1950, de vierde van 1953 en de vijfde druk van 1959, verschenen bij W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle) is voor velen de basis geworden voor hun ontwikkeling als strafrechtjurist. Volgens Kelk was er een hausse aan assistenten en promovendi.
Pompe zelf heeft 30 promovendi gehad onder wie Remmelink. Het door Willem Pompe opgerichte Criminologisch Instituut was aanvankelijk gevestigd in de toen leegstaande strafgevangenis aan het Wolvenplein, later aan het Janskerkhof 16 en sinds 2010 aan de Boothstraat 6.

Pompe overleed in 1968. In 1974 kreeg het instituut de naam Willem Pompe Instituut voor Strafwetenschappen. In dat instituut is nu gevestigd de afdeling Strafrecht van de Faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie van de Universiteit Utrecht. Er zijn secties Strafrecht, Criminologie, Forensische psychiatrie en Psychologie. Na Pompe zijn in zijn voetsporen nog vele grote strafrechtsgeleerden aan het instituut verbonden geweest.  Ook Nijmegen heeft Willem Pompe geëerd. Daar werd nog tijdens zijn leven op 10 mei 1967 na een voorbereiding van negen jaar geopend de Prof. Mr. W.P.J. Pompe Kliniek voor psychisch gestoorde delinquenten.




Dilemma 3 ~ De Utrechtse School

Dilemma3Een rechtsstaat kent geen absolute vrijheid. Het recht stelt grenzen. Menselijke onvolmaaktheid leidt tot overtreding van deze grenzen.

Is de bestraffing ter goedmaking van het begane onrecht louter gericht op vergelding of staat zij in het teken van barmhartigheid, vergevingsgezindheid en terugkeer in de samenleving?

Lees hier het hoofdstuk uit Recht te voet: : Willem Bekkers – De Utrechtse School.




Recht en Kunst

rechtvoetarsInleiding
Het Latijnse Ars staat voor vaardigheid en dus ook voor vaardigheid in de rechtspleging als “de onwankelbare en voortdurende wil om ieder het zijne te geven”.
Recht en rechtspleging zijn begrippen uit de wereld van kunde en kunst, althans behoren dat te zijn. De dagelijkse rechtspraktijk blijkt vaak minder ambitieus. In de loop der eeuwen hebben kunstenaars zich laten inspireren door het recht en de rechtspleging – denk bijvoorbeeld aan Het Laatste Oordeel van Michelangelo – maar hebben er ook als iedere andere burger op een meer prozaïsche manier mee te maken.

“Daar is Utrecht een stad met een geheim, een lichtelijk waanzinnige stad”[1]

In Nederlandse steden staan weinig beelden die naar moord en doodslag verwijzen. Ook roof, plundering of welke schennis dan ook, blijven in de openbare ruimte meestal buiten beeld. Utrecht vormt daar geen uitzondering op. Zo verwijst slechts één van de driehonderdtwintig gebeeldhouwde lantaarnconsoles langs de Utrechtse grachten waar deze stad beroemd om zou moeten zijn, naar een moord en dan nog een uit een ver verleden. Maar des te meer valt er te vertellen over de combinatie juristerij en beeldende kunst in de Utrechtse openbare ruimte.

Apologie van de misdadiger
De Vereniging voor Cultuur Onderzoek hield in 1928 haar jaarcongres te Utrecht. Waar precies, vermeldt de geschiedenis niet. Gastspreker was de heer Opper-Boef. Hij sprak zonder papier, recht uit zijn beklemd gemoed. De journalist en letterkundige P.H. Ritter jr. (1882-1962), van 1918 tot 1934 hoofdredacteur van het toen gezaghebbende Utrechts Dagblad, hoorde de heer Boef aan en tekende de apologie van de misdadiger op.[2] Het was een vlammend betoog van de maatschappelijk verworpene ten overstaan van “ …u, congresgangers wier wereld maar twee idealen kent, formele rechtvaardigheid en doelmatigheid, gij hebt eerst de materie geordend, toen het verstand en daarna de ziel”. De heer Boef slingerde vragen de zaal in zonder ook maar een begin van een antwoord te verwachten. “Wie uwer weet wat lijden is? Wie uwer is tot leed verkoren en geboren, omdat hij leeft uit een ándere natuur? Wie uwer weet het, als een wet, als een ijzeren noodzaak, dat het einde zonder hoop zal zijn, en wie heeft de moed de misdaad te beschrijven in het besef dier zekerheid? Ik ken de hartstocht, de tomeloze passie, waarover gij alleen maar bleke verzen schrijft binnen de leunstoelen op uw studeerkamers.” De Opper-Boef kreet aan het slot van zijn hartstochtelijke verdediging van het maatschappelijk onaangepaste, “O, lafaards, zal het dan gebeuren, zelfs aan het einde der dagen, dat gij mijn geest gevangen neemt in uwe sociale regelmatigheid?”

Na deze dramatische woorden wist de voorzitter van de Vereniging voor Cultuur Onderzoek niets anders te bedenken dan ten overstaan van de nog nazinderende zaal het voorstel te doen een permanente subcommissie in te stellen voor onderzoek van de positieve-negatieve romantische aristocratische-democratische criminalethiek. Van deze permanente subcommissie is overigens naar ons weten, niets meer vernomen.

rechtvoetkunstMajestueus
De Utrechtse schilder Pyke Koch, wiens werk tot de absolute top behoort van wat op het terrein van het magisch realisme tot stand is gebracht, had zich waarschijnlijk goed thuis gevoeld in zo’n permanente subcommissie. Hij liet immers in woord en geschrift blijken, onder andere in artikelen die in 1940 en begin ’41 in het nationaal-socialistisch tijdschrift De Waag verschenen, groot voorstander te zijn van een aristocratischedemocratische volkscultuur en schreef zich in 1941 in bij de Kultuurkamer. Na de oorlog is hem zijn politieke positiebepaling zeer verweten. In 1950 kreeg hij door de Ereraad voor de Kunst, een expositieverbod van een jaar opgelegd.

Piet Frans Christiaan Koch (1901-1991), door zijn klasgenoten op het gymnasium te Nijmegen en later in het Utrechts Studenten Corps, Pyke genoemd naar de Pijkestraat in de rosse buurt van de benedenstad van Nijmegen, besloot plotseling in de warme zomer van 1927, vlak voordat hij zijn doctoraal examen rechten zou afleggen, kunstschilder te worden. Hij was autodidact en wilde technisch perfecte schilderijen maken die de tand des tijds zouden doorstaan. “Oudmeesterlijke fijnschildertechniek” zoals Carel Blotkamp, de best ingevoerde in de Koch-kunde, het noemt.

In 1928 betrok Koch het huis Oudegracht 341, waar ook zijn literaire vrienden Jan Engelman, Cola Debrot en Martinus Nijhoff in de jaren dertig kortere of langere tijd verbleven. De heren waren overigens regelmatig te vinden in Café Flora – nu stadscafé Heerenplein – op de hoek van het Lucas Bolwerk en de Nobelstraat. Daar is een mooi verhaal over. Op een zomerse avond in 1935 zitten Nijhoff, Debrot, Engelman en Koch op het terras van Flora, bij hen voegden zich Hendrik Marsman en Wouter Paap, muziekrecensent en -essayist. Onder het genot van de nodige drank, hebben ze het over de kortst mogelijke karakterisering van de Utrechter. Vele rondes van discussie volgen, telkens kan het kernachtiger. Aan het einde van de avond zijn ze eruit. Het levensmotto van de Utrechter kan volgens de heren kort en goed luiden: “Alles is niets”. [3]

Op 7 mei 1934 huwde Koch jkvr. Hedwig Maria de Geer, Heddy genoemd, de oudste dochter van op dat moment Minister van Staat jhr. mr. Dirk Jan de Geer, de later zo jammerlijk mislukte minister president. In 1940 maakte Koch een majestueus schilderij van Heddy, een portret ten voeten uit, 230 x 130 cm. Van 26 oktober tot en met 6 november 1940 werd dit schilderij getoond bij Kunstliefde, Nobelstraat 12. Koch had bedongen dat alleen dit werk in een verder lege en zwart geverfde ruimte zou hangen. Het jaarverslag 1940 van Kunstliefde vermeldt: “De toeloop naar deze unieke tentoonstelling was zóó groot, als zelden voorkwam in de geschiedenis van de door Kunstliefde gehouden tentoonstellingen (…). In ieder geval is gebleken, dat wij een werk geëxposeerd hebben, waarvan de stijl in hooge mate actueel is te noemen”.
Actueel was het zeker. Het schilderij werd niet alleen op de artistieke kwaliteiten ervan beoordeeld, maar zeker ook op de vermeende waardering die het uitspreekt voor de ‘nieuwe corporatistische orde’ naar Italiaans neofascistisch model.

De schrijver, dichter en recensent Jan Engelman wees in zijn monografie uit 1941 over Pyke Koch, op een ander aspect ter verklaring van de inspiratiebronnen van de schilder: de Utrechtse atmosfeer. Engelman bevroedde in de oude middeleeuwse binnenstad de voedingsbodem van Kochs werk, “…waar men klokken hoort en het ruischen van boomlover, waar het zatte goud van de ondergaande zon verdrinkt in de groene spiegels der mysterieuze, diepliggende grachten, met bruggen gekromd als de ruggen van panters. Daar is Utrecht een stad met een geheim, een lichtelijk waanzinnige stad, waarin men voor den eigen voetstap aan de haal gaat, of de steenen telt en de behoefte krijgt met zichzelf te loopen praten. Wat gebeurt er achter die hooge deuren, achter die gordijnen met bolletjes? Welke levenslange drama’s van inteelt en staag-gevoeden haat spelen zich af? Het is een oord met een burgerij, die zeldzaam leelijk is van uiterlijk, kraaien en waterspuwers, gedrochten van Bosch en gezichten van Goya, met af en toe een engel van een aschblond meisje als hemels contrast, een weelderig zeekasteel van een levenslustige matrone als aardsche verzoening ertusschen door. In deze oude, achteraffe buurten der stad, waar men het gras tusschen de steenen hoort groeien, onder den gemutileerden maar aristocratischen Dom en de in grotten van groen gedoken Klaaskerk met haar zilverachtige klokjes, is Pyke Koch thuis als een visch in het zwemwater. Hij staat op goeden voet met de spoken die men er op klaarlichten dag tegenkomt, hij begrijpt ze. In zijn scheve huis aan de Oudegracht alleen, temidden van enkele mooie voorwerpen en bij den klank van piano en clavecimbel, kan hij schilderen.”
Deze van oorsprong “…karaktervolle, calvinistische provincie- en academiestad met een middeleeuwsch verleden”, aldus Engelman, heeft op twee momenten Koch op speciale wijze geëerd, in 1938 en in 1953.

Zelfportret met zwarte band
In 1938 bestond het Centraal Museum honderd jaar. Het bestuur van Kunstliefde vond het een goede gedachte om het museum een kunstwerk cadeau te doen dat gefinancierd zou worden door de Utrechtse burgers. Er werd een inzamelingsactie gehouden. Het was echter voornamelijk de Utrechtse elite die gevraagd werd te doneren, een dubbeltjesactie onder het volk is het nooit geworden. In een fraai gekalligrafeerd gedenkboek dat in het museum wordt bewaard, worden de namen van honderdvierenveertig gulle gevers vermeld.[4] Tenminste zestien van hen waren kunstenaarslid van Kunstliefde, waaronder Bernard Kerkhof, de toenmalige voorzitter.

De adel was ook rijkelijk vertegenwoordigd. Eén van hen was jkvr. dr. C.H. de Jonge die van 1920 tot 1941 curator van het Centraal Museum was en vervolgens tot 1951directeur. De studentenverenigingen Het Utrechtsch Studenten Corps en Unitas, lieten zich ook niet onbetuigd. Verder een handvol professoren, burgemeester Ter Pelkwijk en ook vertegenwoordigers van de katholieke en van de oud-katholieke kerk te Utrecht.
Het bestuur van Kunstliefde koos voor het schilderij Zelfportret met zwarte band uit 1937 van Pyke Koch. Dat was, naar later bleek, de vooropgezette bedoeling van het bestuur. Voor de schone schijn van een democratisch proces was er nog een adviescommissie benoemd, bestaande uit Jan Engelman, jhr. dr. René Radermacher Schorer, tot 1937 penningmeester van Kunstliefde en C.A. Schilp, journalist en kunstcriticus van het Utrechts Dagblad. Deze commissie is echter nooit bijeen gekomen. Het was, om met de toenmalige secretaris van het bestuur van Kunstliefde Louis Wijmans te spreken, “…een procedure op z’n janboerenfluitjes”.[5]

Het Centraal Museum heeft er wel een magistraal doek mee verkregen dat bijna permanent op zaal te zien is. De connotatie die aan dit schilderij is verbonden als ware het een lofzang op het nationaal socialisme, is door Koch gerelativeerd met de opmerking dat hij de zwarte band had aangebracht omdat op een eerdere versie van het schilderij uit 1936, het voorhoofd een te groot ononderbroken vlak was. Door de band verkreeg het schilderij de ritmische afwisseling tussen licht en donker, die hij noodzakelijk achtte voor een goede compositie.[6] Op een ander schilderij van Koch waarbij een Utrechtse locatie als decor wordt gebruikt, komt het Italiaans neofascistisch gedachtegoed van de schilder wellicht meer expliciet tot uitdrukking: Het wachten, uit 1941, een grote tempera tekening van 120 x 302 cm. Op deze tekening, in bezit van het Centraal Museum, staan vijf vrouwen, zwijgend en in zichzelf gekeerd voor het imposante smeedijzeren hekwerk van de voormalige rechtbank aan de Hamburgerstraat. Waar wachten ze op? Op de komst van het glorieus nationaal socialisme? De door Koch gekozen locatie voor het hek zou daarop kunnen wijzen. In de staanders van het hek zijn immers zogenaamde fasces opgenomen waarvan er een, met een variatie, ook door Koch in zijn tekening is verwerkt. Fasces zijn roedenbundels die een bijl vastklemmen, een Romeins symbool van het gezag van de magistrate van de rechtbank. Het hekwerk is rond 1830 geplaatst, inclusief fasces met bovenop de staanders bijlen met een dubbele kop. Mussolini kaapte echter in de jaren dertig van de vorige eeuw dit symbool van gezag en kracht waardoor het in neofascistisch vaarwater terecht kwam.

Lantaarnpalen
De tweede keer dat de stad Pyke Koch eerde was in 1953. We hebben er de fameuze Pyke Koch lantaarns in de binnenstad aan te danken. In 1950 schreef de Gemeentelijke Bedrijf- en Schoonheidscommissie, in opdracht van het Elektriciteitsbedrijf, een prijsvraag uit voor een nieuwe lantaarnkop op de oude gietijzeren gaslantaarnpalen uit de jaren zeventig van de negentiende eeuw. Kochs ontwerp werd verkozen en vanaf 1953 op driehonderdvijftig lantaarnpalen langs de grachten, aangebracht. Later zijn er bij de Soester Gieterij nog eens zeshonderdvijftig palen besteld zodat de Pyke Koch lantaarnpaal een kenmerkend deel uitmaakt van het straatmeubilair in het centrum van de stad. [7]
Kochs lampenkap, ook wel ‘lichtemmer’ genoemd, vertoont qua vorm gelijkenis met enkele van de draaimolens op zijn schilderij Kermis te Utrecht uit 1928, gesigneerd onder de fictieve naam Huebner: dezelfde kegelvormige cilinder met een golvende kap erop voorzien van goudgeverfde vormen die op eikels en een dennenappel lijken.[8] De Pyke Koch lantaarns zijn driedimensionaal vormgegeven schilderijen.

Straatlantaarn aan de Utrechtse Nieuwegracht met een lampenkap naar ontwerp van Koch

Straatlantaarn aan de Utrechtse Nieuwegracht met een lampenkap naar ontwerp van Koch

De lantaarnpalen kragen iets uit over de werfmuren langs de grachten opdat zowel de straat als een deel van de werf daaronder worden verlicht. Er ontstond dus ruimte om aan de werfkant onder de palen consoles aan te brengen. Dat bracht Willem Stooker, toenmalig hoofd Monumenten bij de Dienst Openbare Werken, op de lumineuze gedachte Utrechtse beeldhouwers te vragen om op de consoles beeldhouwwerken aan te brengen die verwijzen naar vermaarde Utrechtse personen en betekenisvolle gebeurtenissen uit de geschiedenis van de stad. In 1953 werd ter hoogte van Oudegracht 165a de eerste gebeeldhouwde console – het Utrechtse stadswapen – aangebracht.
Nu zijn er driehonderd twintig gebeeldhouwde consoles gemaakt, door zestien beeldhouwers. Utrecht onderscheidt zich hiermee ten opzichte van welke andere stad ter wereld dan ook. Zij zou er beroemd om moeten zijn.[9]

Op de console aan de Lichte Gaard no. 9 is te zien hoe bisschop Koenraad van Zwaben (? – 1099) wordt vermoord. Koenraad had in een conflict tussen paus Gregorius VII en keizer Hendrik IV over wie het recht heeft bisschoppen te benoemen, de kant van de keizer gekozen door wie hij in 1076 tot bisschop van Utrecht was benoemd. Hij behoorde dus tot de keizerlijke partij. Dat viel niet in goede aarde bij vele Utrechtse geestelijken. Op Paaswoensdag 1099 werd Koenraad in het bisschoppelijk paleis, dat gelegen was op de hoek Lichte Gaard/Servetstraat, neergestoken. In 1131 is het paleis in vlammen opgegaan. Door wie Koenraad is vermoord is altijd onduidelijk gebleven. Hij werd begraven in de door hem gestichte Mariakerk, de vijfde kapittelkerk in Utrecht.
De van oorsprong Zwitserse beeldhouwer Jeannot Bürgi, die in 1962 op doorreis naar Amerika vanwege de liefde in Utrecht bleef hangen, heeft in 1965 deze dramatische gebeurtenis op de console uitgebeeld.

Aan de Lichte Gaard is nog veel meer gebeurd. Dezelfde bisschop Koenraad had grote moeite om de Mariakerk te bouwen. De fundamenten werden steeds weer door een wel ondergraven wat voor verzakkingen zorgde. De uit Dokkum afkomstige bouwheer Plebo bedacht een oplossing; de fundamenten op ossenhuiden bouwen. Hij verwachtte voor deze oplossing veel geld van de bisschop te krijgen. Plebo besprak zijn plan met zijn vrouw waar ook zijn zesjarig zoontje bij was. Die werd naar de bakker gestuurd om vooruitlopend op het te ontvangen geld, alvast een feestelijk wittebrood te kopen. De arglistige bakker wist echter het geheim aan de jongen te ontfutselen en spoedde zich vervolgens naar de bisschop om zelf de beloning op te strijken. Toen Plebo dat vernam sloeg hij zijn zoontje zo hard met het wittebrood op z’n kop dat deze het leven liet. Deze scène van valselijk verkregen informatie en van doodslag is te zien op de console onder de lantaarnpaal Lichte Gaard no. 8, naast die van de moord op Koenraad.[10]

In de jaren dertig van de vorige eeuw was in de Lichte Gaard no. 8 onder de naam Chung Ho Cha Lou, het eerste Chinese restaurant in Utrecht gevestigd. Daar speelde zich in de vroege ochtend van 21 mei 1935 een drama af. De Chinese kok Lee Foo sneed in een opwelling van grote woede vanwege een opgekropte ergernis over het gedrag van zijn kamergenoot op de zolderverdieping van het restaurant, de keel door van kelner Li Fang. Een daad van kortstondige ontoerekeningsvatbaarheid zouden we nu zeggen. Vol wroeging stortte hij zich vervolgens vanaf veertien meter hoogte vanuit de dakgoot te pletter op straat, daarbij een vijftien jarig meisje dat net op haar fiets passeerde, verwondend.[11]

Nog een moord
Johan Brouwer (1898-1943) is een vergeten schrijver. In zijn studietijd te Leiden beging hij op de Essenburgsingel te Rotterdam, tezamen met zijn jongere broer Cor, een moord op een kompaan die hen chanteerde nadat ze uit pure geldnood een overval op de bank Davidson en Spier hadden beraamd.[12] Gedurende zijn gevangenisstraf van 1922 tot eind 1928, studeerde hij Spaanse taal- en letterkunde. In het voorjaar van 1930 studeerde hij cum laude af aan de Groningse Universiteit, met Frans en Italiaans als bijvakken. Een half jaar later promoveerde hij op het proefschrift ‘De psychologie der Spaansche mystiek’. Brouwer was behalve docent en schrijver van een aantal studieboeken, ook politiek geëngageerd, eerst aan Republikeinse zijde betrokken bij de Spaanse burgeroorlog en vanaf 1941 actief in het verzet. In 1943 nam hij deel aan de aanslag op het Amsterdams Bevolkingsregister aan de Plantage Middenlaan. Drie maanden later, op 1 juli 1943, is hij door de Duitsers in de duinen bij Overveen gefusilleerd.

Brouwer schreef in 1942, onder het pseudoniem Johannes Geerlinck, de roman ‘Vandaag geen spreekuur’, met als ondertitel ‘het verborgen leven van een oude stad’.
Daarmee is Utrecht bedoeld – “een doolhof van dromen” – waar hij eind 1939 tot begin 1940 als docent Frans, woonde. Het is stilistisch geen sterk werk, maar beschrijft op schitterende wijze de atmosfeer van de stad in de tijd dat Pyke Koch zijn schilderij ‘Zelfportret met zwarte band’ en het ‘Portret mevrouw H.M. Koch-de Geer’ maakte. Soms is het decor belangrijker dan het vertoonde spel, dit boek is daar een voorbeeld van.

In ‘Vandaag geen spreekuur’ wordt een moord ontrafeld, gepleegd onder de dreiging van het openbaar maken (wederom!) van onethische wetenschappelijke onderzoeksmethoden in parapsychologische experimenten. Maar voor eenieder die Utrecht – “deze stad van de geremde intenties” – na aan het hart gaat, zijn Brouwers beschrijvingen van wandelingen langs “… middeleeuwsche kerken, vredig gelegen op stille pleinen, maar met lange, zigzag loopende scheuren in de muren en ineen zakkende daken”, belangrijker dan de bijna terloops gepleegde moord. “Ik wandelde over singels en grachten, door kronkelende straatjes en nauwe stegen, over pleinen en hofjes, en voelde den ademtocht der eeuwen over mij gaan. De oude stad behield een grootschheid van karakter, die niet kon worden tenietgedaan door de schennende hand, welke de schoonheid opofferde aan het nuchtere, zakelijke belang, en de eerwaardige oudheid terzijde schoof om ruimte te maken voor stijllooze gewrochten van oogenblikkelijk nut.”
Net zoals Engelman was Brouwer een fel tegenstander van plompverloren stedenbouwkundige ingrepen in de stad die, onder het mom van vernieuwing, de geschiedenis wegvagen en daarmee de tastbaarheid van het verborgen leven van de oude stad.

rechtvoetmoord

Console bisschop Koenraad van Zwaben Console Wittebroodskind

Floris ‘de Zwarte’, ook vermoord
Een stad leeft dankzij het uitzonderlijke, de afwijking, niet van “sociale regelmatigheid” zoals P.H. Ritter uit de mond van de heer Boef optekende. De dissident van vroeger en van nu trekt sporen van weerspannigheid langs gevels, over de werven en laat een herinnering achter in ons collectief geheugen. Daarvan zouden meer beeldhouwwerken in de openbare ruimte moeten getuigen, opdat verhalen over wat is geweest steeds weer verteld worden en aldus actueel blijven.
Een goed voorbeeld is de gebeeldhouwde wilde kop van Floris ‘de Zwarte’ aan de gevel van het huis Mariaplaats 17. Floris werd in 1133 in Utrecht vermoord. Deze kop is, na uitgebreide restauratiewerkzaamheden aan het pand, op 20 juli 1989, op initiatief en op kosten van Van den Brink Bouwbedrijf en Architectenbureau Op ten Noort–Blijdenstein, op de buitenmuur aangebracht.
We weten niet hoe Floris, de tweede zoon van Floris II ‘de Vette’, graaf van Holland, en van Petronilla van Saksen, eruit zag. Beeldhouwer Jan Tolboom heeft een fantasiekop in kalksteen gemaakt die een beetje schuin uit de gevel is geplaatst en nijdig, woest en opstandig richting de Dom kijkt, daar waar in die tijd bisschop Andries van Cuijk huisde. Op de plaquette onder de kop van Floris staat:
Het verleden herleeft
Floris de Zwarte overl. 1133
Na 856 jaar terug in Utrecht

Wat was dat verleden? Floris had een weerkerend conflict met zijn oudere broer en zwakke bestuurder Diederik VI over de heerschappij van het graafschap Holland. Floris werd daarbij gesteund door zijn moeder. Daar kwam nog bij dat hij ruzie kreeg met de machtige Stichtse familie de graven Van Cuijk, waarvan Andries vanaf 1128 bisschop van Utrecht was. De eerste bisschop die na het Concordaat van Worms in 1122 niet meer door de keizer maar door de paus was benoemd. Andries behoorde dus tot de pauselijke partij. Floris ‘de Zwarte’ deed een huwelijksaanzoek aan Heilwira, de rijke nicht van Andries. Dat verzoek werd door de Van Cuijks afgewezen. Uit woede daarover verjoeg Floris Andries uit de stad. Maar dat lieten de Van Cuijks niet op zich zitten.
Floris, op valkenjacht, werd buiten Utrecht overvallen en gedood door wraakzuchtige mannen uit het leger van Herman en Godfried van Cuijk. Zonder die kop aan het pand Mariaplaats 17 zouden in Utrecht verhalen over deze Floris allang verstomd zijn. Mooie verhalen over een Kaïn- en Abelachtige broedertwist, nu met een moeder in de coulissen, en de schande van een geweigerde bruid.[13]

Foto: destadutrecht.nl

Suzanne Willems – De geblinddoekte witte wolvin onder de eik

In de oude stad hoort een (oude) gevangenis
Uit bezuinigingsoverwegingen is in de zomer van 2013 het besluit genomen om in 2015 de gevangenis aan het Wolvenplein te sluiten. Dit besluit dient slechts de
doelmatigheid waarmee de materie geordend is, vervolgens het verstand en daarna de ziel, zoals de heer Boef zijn gehoor op het jaarcongres van 1928 van de Vereeniging voor Cultuur Onderzoek voorhield. Een gevangenis behoort net zoals een school, een ziekenhuis, begraafplaats, rechtbank of een locatie voor dak- en thuislozen, om maar wat te noemen, tot het natuurlijk weefsel van een stad. De gevangenis uit het zicht plaatsen van de stadsbewoners, ver weg ergens in de polder, is als het wegsnijden van gekweld leven uit de stad.
Laten we er in ieder geval voor zorgen dat het ontroerend mooie keramische beeld ‘De geblinddoekte witte wolvin onder de eik’ van Suzanne Willems, dat sinds 2001 op het binnenplein van de gevangenis ligt, aldaar blijft als herinnering aan wat er gebeurt nadat Vrouwe Justitia onder de eik recht heeft gesproken. Dit beeld mag niet dezelfde weg gaan als het beeld dat Jacob Cressant in 1730 in opdracht van het Utrechtse stadsbestuur van

Vrouwe Justitia maakte. Eerst was zij in een nis aan de voorgevel van het stadhuis geplaatst – toen er nog geen sprake was van scheiding der machten – en vanaf 1838 stond het in de absis van de grote zaal op de begane grond van de rechtbank aan de Hamburgerstraat. Maar nu staat het in Groningen, in de hal van de Arrondissementsrechtbank. Dat komt omdat tijdens een ingrijpende interne verbouwing van de rechtbank aan de Hamburgerstraat die van 1954 tot 1965 duurde, Vrouwe Justitia tijdelijk in het depot van het Centraal Museum werd opgeslagen. Het is echter nooit naar de Hamburgerstraat teruggekeerd. Voor een klassiek Justitia-beeld was immers in een moderne en strak gerenoveerde rechtbank geen plaats meer…..[14]

De oude gevangenis in het centrum van de stad dicht, het beeld van Vrouwe Justitia verbannen naar Groningen en Recht en Kunst in deze lichtelijk waanzinnige stad als in een pas de deux aan elkaar verbonden; het is tijd om naar het voormalige café Flora te gaan en met de heren Nijhof, Debrot, Engelman, Koch, Marsman en Paap een goede borrel te drinken.

Noten:
[l] Jan Engelman, Pyke Koch, Nederlandsche schilders van dezen tijd – serie A, Amsterdam 1941, 19
[2] P.H. Ritter jr., De apologie van den misdadiger, De Dom-serie no. IV, Maastricht 1928. Het boekje is voorzien van drie penseeltekeningen van Charles H. van Eijck (1897-1982), buitenlid van het Genootschap Kunstliefde te Utrecht.
[3] Ton H.M. van Schaik heeft in Een avond in het huis van Awater, Maandblad Oud-Utrecht jrg. 62, nr. 11, november 1989, 105-110, een beschrijving gegeven van het pand Oudegracht 341 en zijn kunstzinnige bewoners in de jaren dertig van de vorige eeuw. Het verhaal over de Utrechtse ziel is o.a. door Rob van Scheers vermeld in zijn De kleine parade; een verborgen geschiedenis van Utrecht, Amsterdam 2008, 10-11.
[4] Centraal Museum, inv.nr. 8235/a
[5] A. Ouwerkerk en L. van Tilborgh, Een schilderij centraal, Zelfportret met zwarte band van Pyke Koch, uitgave Centraal Museum, 1980, 4. Gedurende de ‘selectieprocedure’ werd het schilderij getoond in het Nederlands paviljoen op de Biënnale van Venetië.
[6] ibidem, 4. Het schilderij Zelfportret met zwarte band is in 1993 door de Utrechtse kunstenaar Frans Franciscus van commentaar voorzien. Hij bracht in juli van dat jaar met acryl, olieverf en houtskool een muurschildering aan in de historische afdeling van het Centraal Museum, getiteld Pyke Koch goes Politically Correct. Daarop is in dezelfde compositie als Kochs werk, een neger afgebeeld met een witte band over het voorhoofd. Franciscus’ werk is in oktober 1998 vanwege een verbouwing, uit de muur gehakt en ligt sindsdien in het depot van het museum.
[7] In 2012 ging de Soester Gieterij failliet. De gemeente heeft toen een gieterij in Polen gevonden die de gietijzeren palen maakt van een bestaande mal. Het Utrechtse wapenschild zit er los ingeschroefd, zodat de Poolse fabriek de beroemde palen ook aan andere gemeenten kan verkopen.
[8] Deze gelijkenis is al eerder opgemerkt door Egbert van Altena en Ingrid Jacobs in hun boek Licht in de binnenstad; openbare verlichting in de stad Utrecht, Utrecht 2000, p. 54.
[9] De lantaarn spreekt; wandel- en vaarroutes langs de lantaarnconsoles aan de Utrechtse grachten, uitgave Vereniging Oud-Utrecht, Utrecht 2013.
[10] Voor meer variaties op dit verhaal, zie Willem de Blécourt, De Friesche bouwmeester, in Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi, Utrecht/Antwerpen 1979, 35-53. Het is archeologisch nimmer aangetoond dat de Mariakerk gefundeerd was op ossenhuiden. Zie: H.L. de Groot, Tj. Pot, C.A.M. van Rooijen en J.H. Witte in Archeologische en Bouwkundige kroniek van de Gemeente Utrecht, 1989, 54-59.
[11] Niels Bokhove reconstrueert deze geschiedenis onder de titel De dichter en de Chinezenmoord in het Maandblad Oud-Utrecht, jrg. 82, augustus 2009, 88-94.
[12] Zie D.M. van Londen, De moord op den Essenburgsingel te Rotterdam in Tijdschrift voor Strafrecht 33, 1923, 81-96, met naschrift door D. Simons, ibidem, 96-116.
[13] Lees over Floris ‘de Zwarte’ o.a. Susanne Weide, Langs Utrechtse Geveltekens, Utrecht 2004, 132. Hendrik baron Collot d’Escury, ‘s Gravenhage/Amsterdam 1825, tweede deel Aantekeningen en Bijlagen, 11, alwaar Floris den Zwarten ‘…zeer eerzuchtig…’ wordt genoemd, waaruit de ‘…oorlog tusschen de twee broeders sproot, welke in West-Vriesland met groote woede, naar den aard der tijden, gevoerd werd’.
[14] Zie N. J. Vette in Hamburgerstraat 28 redactie W.M.J. Bekkers, A.A.H.M. Gommers en A.F. van Hoogstraten, Deventer 2000, 53-67. Zij verhaalt over de omzwervingen van het beeld en hoe het komt dat ze in 1964 naar Groningen is gegaan, eerst naar de oude Groningse Rechtbank aan de Oude Boteringestraat en nu in het nieuwe gebouw van de rechtbank aan het Guyotplein aldaar. Deze laatste verhuizing had volgens Vette vanwege een vormfout bij het toepassen van de Monumentenwet echter nooit mogen gebeuren. Zij pleit voor terugkeer van het beeld uit Groningen naar Utrecht en plaatsing in of bij de nieuwe rechtbank aan het Vrouwe Justitiaplein of een andere daarvoor geschikte plaats. In het eerste geval zou het beeld van Cressant wel de concurrentie moeten aangaan met het modernistische bronzen beeld van Vrouwe Justitia dat door Elselien van der Graaf is gemaakt en dat op het voorplein van de rechtbank staat




Uitgelicht ~ Marsman en Achterberg

Gerrit Achterberg, 1958

Gerrit Achterberg, 1958

Bij een thema Recht en Kunst in Utrecht mag de in Zeist geboren advocaat Hendrik Marsman 15 (Zeist 1899 – Het Kanaal 1940), die als dichter grote faam verwerft, eigenlijk niet ontbreken[1]. Hij gaat in Utrecht naar de Rijks H.B.S. aan de Kruisstraat, studeert Rechten in Leiden en Utrecht en woont van 1929 tot 1933 in de Oudwijkerlaan alhier. Hij houdt kantoor in het hoekhuis Domstraat/Voetiusstraat. De Domstad is door de eeuwen heen een bron van inspiratie voor dichters en zangers, zo ook voor Marsman. In zijn gedicht Zonnige Septembermorgen dat begint met ‘De zomer en de late rozen / zijn zacht ontblaadrend uitgebloeid’, gebruikt hij op een schitterende wijze de Nieuwegracht als decor voor zijn poëzie. Maar net als bij andere dichters, ontlokt de stad niet alleen vreugdevolle verzen aan Marsman. Zo laat hij in een ander gedicht duidelijk merken niet zo tevreden te zijn met de uitstraling die van de Bisschopsstad uitgaat. De eerste drie regels van dat schimpdicht uit 1935 kun je nu terugvinden op de gevelsteen van het hoekhuis waar Marsman in zijn Utrechtse tijd kantoor houdt:

Geen stijl, maar des te meer karakter heeft de stad, een harde en benepen
eigenzinnigheid,
die zich de maat van alle dingen waant;

Verderop in het gedicht deze voor Utrecht eveneens weinig vleiende strofe:

nergens ter wereld
heeft een kleinburgerlijke actualiteit
zich zo voornaam versierd met het tot op de draad versleten goudbrokaat der
middeleeuwen,
nergens ook kraait de haan der mediocriteit
zo oerparmantig koning;

Hendrik Marsman 1899 - 1940

Hendrik Marsman 1899 – 1940

In 1935 legt Marsman zijn werk als advocaat neer en verhuist hij naar Frankrijk om zich geheel aan zijn dichterschap te wijden. In juni 1940 gaat hij aan boord van een schip om het vrije Engeland te bereiken, maar het schip loopt averij op en zinkt. Marsman verdrinkt. Een groot verlies dat de – door Marsman bewonderde, maar verder nog niet zo bekende – dichter Gerrit Achterberg inspireert tot gedichten:

Red Marsman, die in Frankrijk woont, o God.
Geef hem een tempel om naar toe te vluchten. (…)
Misschien dat eens de parelvissers van Bizet hem vinden,
(…)
Dan zullen wij hem op de waterheuvelen zien staan,
zeggend tegen de hoogste sterren doods diepzeegedicht.

Deze Gerrit Achterberg (Neerlangbroek 1905 – Leusden 1962) groeit uit tot een van de belangrijkste dichters van het Nederlandse taalgebied uit de vorige eeuw. Maar zijn leven is geen triomftocht. Sinds de Achterbergbiografie van Hazeu, waarvan de eerste editie in 1988 verschijnt, is dat wat publiek geheim heet te zijn, publiek bekend: Achterberg schiet op 15 december 1937 in het huis in de Boomstraat 20 bis te Utrecht zijn hospita dood en verwondt haar dochter. Enkele uren na zijn daad meldt Achterberg zich bij de politie en verblijft hij tot juni 1938 in voorarrest. Op grond van het rapport van de Commissie van Voorlichting in Strafzaken in het Arrondissement Utrecht, dat op 21 april 1938 verschijnt en een rapport van de gezaghebbende Utrechtse psychiater Van der Hoeven, past de rechtbank in Utrecht op 2 juni 1938 het toenmalige art. 37 lid 1, van het Wetboek van Strafrecht toe. Achterberg wordt vanwege zijn psychiatrisch ziektebeeld (de commissie spreekt van een psychopaat) niet toerekeningsvatbaar geacht. De rechtbank ziet af van straf-oplegging en stelt hem, mede op grond van de ontvangen rapporten, ter beschikking van de regering (toen TBR). Een jarenlange tocht door inrichtingen volgt. In 1955 zal hij van die terbeschikkingstelling worden ontslagen en krijgt hij als ieder mens een nieuwe kans in de maatschappij.

Bevriende dichters en anderen uit de wereld van de Letteren hebben dit verleden van Achterberg bewust laten rusten. Maar als twee jaar na zijn dood zijn Verzamelde Gedichten verschijnt, wordt in een documentaire op de televisie gezinspeeld op het drama uit 1937. In het Het Spoor Terug schrijft Kees Schuyt dat de weduwe van Achterberg en zijn vriend, de bekende dichter en hoogleraar in de penologie en de criminele sociologie, J.B. Charles/W.H. Nagel als gevolg van de ontstane commotie bij de minister van Justitie pogingen doen om het strafdossier van Gerrit Achterberg te vernietigen. Die verzoeken worden geweigerd, Nagel krijgt overigens wel inzage in het dossier. Na een publicatie in het dagblad Trouw in 2002 laait het debat over Achterberg weer op. Deskundigen en deskundologen werpen zich op de dichter met in hun hoofd de circulerende rapporten die psychiaters voor en tijdens de TBR over de patiënt Achterberg maakten.

Naar aanleiding van de (terecht?) geopenbaarde vertrouwelijke medische rapporten, is een kanttekening te maken die van belang is voor de relatie dichter-gedicht. Want wat blijkt: in de door de rechter geziene medische rapporten spelen de gedichten van Achterberg een rol in de diagnose en het advies over al of niet TBR. Treffers en Bos spreken in hun artikel ‘De loopbaan van Gerrit Achterberg in de psychiatrie’ uit 2003 van een kunstfout om psychiatrische conclusies te verbinden aan artistieke creaties.
Anderen vinden het zonder meer hachelijk om de inhoud van een gedicht te betrekken bij een oordeel over de persoonlijkheid of gemoedstoestand van de dichter. Ten diepste is het gedicht een creatie van de dichter en niet van de burger. Veelal wordt als het grote thema in het werk van Achterberg de onbereikbare geliefde gezien. Zeg maar het verhaal van Orpheus en Euridice uit de twintigste eeuw. De ‘ik’ in zijn gedichten is niet in staat de kloof tussen leven en dood te overbruggen, verliest balans en treurt om haar die hij niet in zijn leven kan terugbrengen. Ter illustratie het gedicht ‘Het ademloze’ dat voor het eerst wordt opgenomen in de bundel Inertie uit 1951:

Nu gij bij mij ontbreekt
met stem en hand en ogen,
en al het andere ongelogen,
hoor hoe dit zingen smeekt
te worden naar u neergebogen,
om deel te hebben, als voorheen,
aan uw bestaan, het ademloze
uit de verrukkingen van eens.

Het is nu wel algemeen aanvaard dat de dichter Achterberg met de onbereikbare geliefde niet specifiek doelt op de door hem gedode vrouw, met wie hij een erotische relatie had of wilde hebben. Zijn thema is al te vinden in zijn eerste bundel ‘Afvaart’, die in 1931 verschijnt, zes jaar voor zijn verschrikkelijke daad. Het zijn teksten van eenzaamheid en onvermogen. In hoeverre die woorden overeenkomen met de werkelijkheid rondom de dichter zelf, blijft een vraag. Is die vraag belangrijk? Niet voor het gedicht en niet voor de lezer. Want iedere lezer zal of kan een gedicht op haar of zijn eigen manier lezen. Een gedicht staat op zich zelf.
In de loop van zijn dichterschap ontwikkelt Achterberg een eigen taal met neologismen die een poëtische werkelijkheid vormgeeft. Het is die werkelijkheid die lezers beleven en waarin zij mogelijk zichzelf herkennen. Zijn laatste grote gedichtencyclus verschijnt in 1957 getiteld ‘Spel van de wilde jacht’.
Het gedicht ‘Tabor’ wordt gezien als een van de belangrijkste gedichten uit die cyclus. De titel verwijst naar de berg Tabor waar de verheerlijking van Jezus zou hebben plaatsgevonden. “Zes dagen later nam Jezus Petrus, Jakobus en diens broer Johannes met zich mee een hoge berg op, waar ze alleen waren. Voor hun ogen veranderde hij van gedaante, zijn gezicht straalde als de zon en zijn kleren werden wit als licht”.
Deze transfiguratie of omvorming tot iets hogers is het beeld dat Achterberg in zijn laatste grote werk dus bewust kiest. Bij Achterberg is de transfiguratie als een hereniging van de onbereikbare geliefde en de ik. Want er is plaats en tijd genoeg voor beiden en laat ons bovenwerkelijk bijeen. Het gedicht eindigt met:

We vinden bij de hemel onderdak.
Er is hier plaats en tijd genoeg voor beiden.
Verheerlijking begint zich af te scheiden;
formeert een wolk van lichte duizelsteen
en laat ons bovenwerkelijk bijeen.

De dichter heeft het aan het aan het eind van zijn leven nu echt allemaal gezegd. Wat onbereikbaar leek, is bereikt en wat gescheiden scheen, is weer herenigd. Gerrit Achterberg behoort zonder enige twijfel tot de grootste Nederlandse dichters van de twintigste eeuw.

Noot:
[1] Gebaseerd op W. H. Gispen, Ontmoeting met Gerrit Achterberg. Strafblad 9(6), Thema: Kunst en strafrecht, 8-12, 2011.
Achtergrondliteratuur: Wouter Paap, Literair leven in Utrecht tussen de beide wereldoorlogen, Utrecht 1970.
Wim Hazeu, Gerrit Achterberg, een biografie, Amsterdam 1988.
Gerrit Achterberg, Alle gedichten. Bezorgd door P. de Bruijn, E. Lucas en F. R. W. Stolk, Amsterdam 2005.




Dilemma 4 ~ Recht en kunst

Dilemma4De verhouding tussen recht en kunst is een complexe.

Is een kunstuiting op dezelfde manier onderworpen aan de regels van het recht als ieder ander object of behoort zij tot een domein waarop het recht geen greep zou moeten hebben? Behoren dus met andere woorden kunstuitingen vrij te zijn van rechterlijke bemoeienis omdat zij een hoger goed vertegenwoordigen of maakt het feit dat iets een kunstzinnige uiting is niet uit voor een beoordeling in rechte?




De Vrede van Utrecht

rechtvoetoorlogInleiding
De totstandkoming van de Vrede van Utrecht in 1713 door diplomatie was opmerkelijk. Al een eeuw eerder had Hugo de Groot geschreven “Over het recht van oorlog en vrede”. De Nederlanders kwamen er bij de Vrede van Utrecht bekaaid van af schrijft Renger de Bruin in dit hoofdstuk. Was er een andere reële keuze? Na dit vredesverdrag werden in Europa en de rest van de wereld nog veel oorlogen gevoerd.

Na de wereldoorlogen van de vorige eeuw groeide de behoefte aan internationale samenwerking en het besef dat conflicten ook anders dan met oorlog kunnen worden opgelost, ook in de dagelijkse rechtspraktijk.

De Vrede van Utrecht
Op 11 april 1713 zetten Britse en Franse diplomaten hun handtekening onder een vredesverdrag dat een bloedige oorlog tussen hun landen beëindigde. Toen de inkt was opgedroogd, ondertekenden zij een handelsovereenkomst. Vervolgens tekenden vertegenwoordigers van de Britse bondgenoten Savoye, Portugal, Pruisen en de Republiek der Verenigde Nederlanden soortgelijke verdragen met de Fransen. Tegen de tijd dat de Nederlanders aan de beurt waren, had de klok van twaalf allang geslagen. Hoewel het dus al enkele uren 12 april was, droeg het Frans-Nederlandse verdrag toch de datum 11 april. Er zouden nog meer vredesverdragen volgen, die wel later gedateerd zijn. Dat gebeurde niet alleen in Utrecht, maar ook in andere steden: Rastatt, Baden en Antwerpen.

De vredesverdragen waren het resultaat van onderhandelingen in het Utrechtse stadhuis. Naast de plenaire zittingen waren er de bilateraaltjes in de ruime woningen die de gezanten langs de Utrechtse grachten betrokken hadden. Vooral de Brit John Robinson en zijn Franse collega Melchior de Polignac hadden veel informeel contact, tot grote verontrusting van de Britse bondgenoten. Voor het uitwerken van de resultaten hadden de gezanten een complete staf tot hun beschikking. Daarin was voldoende juridische expertise aanwezig om tot een sluitende verdragstekst te komen. De gezanten zelf hadden meestal een militaire of een kerkelijke achtergrond, hoewel er onder hen ook juristen waren, zoals de Hollander Willem Buys.

Diplomatie in de vroegmoderne tijd
De Vrede van Utrecht markeert de definitieve overgang van een vorsten- naar een statensysteem. In de Middeleeuwen voerden koningen hun leenmannen persoonlijk aan in de strijd. Wanneer de oorlog voorbij was, spraken zij zelf (of hun naaste verwanten) over vrede. Nog in 1529 kwamen de tante van Karel V en de moeder van Frans I tot de Damesvrede van Kamerijk. Staten waren volledig verbonden met de vorst, ook in financieel opzicht. In de zestiende eeuw kwam er steeds meer kritiek op vorsten wanneer die in strijd handelden met de belangen van hun onderdanen. Het denken over een onderscheid tussen vorsten en staten zette door. In republieken als Zwitserland, de Nederlanden en voor korte tijd Engeland ontwikkelden geleerden, met name juristen, ideeën over staten, naties en volkeren. Hugo de Groot schreef gezaghebbende werken over internationaal recht.

Het absolutisme met zijn volkomen identificatie van vorst en staat, dat onder Lodewijk XIV zijn hoogtepunt bereikte, lijkt hier haaks op te staan. Toch is ook in absoluut geregeerde staten sprake van een ontwikkeling naar een staatsapparaat met professionele ambtenaren. Vooral kennis van het recht was daarbij van belang. Hoewel de koning almachtig was, werd steeds meer door anderen verricht. Ondanks zijn presentatie als groot veldheer liet Lodewijk XIV zich maar weinig aan het front zien. Hij zat liever in Versailles en delegeerde het krijgsbedrijf aan zijn maarschalken. Lodewijks grote tegenstander Willem III die wel zelf zijn legers aanvoerde, was in de late zeventiende eeuw juist de grote uitzondering.

Ook in de diplomatie zien we een groeiende professionalisering. Uit incidentele gezantschappen waren permanente ambassades gegroeid. Diplomaten waren veelal edellieden met een eerdere carrière in leger of kerk. Zij kenden de hofcultuur en bezaten de financiële draagkracht. Een ambassadeur moest zelf voorschieten en maar afwachten of hij het geld terugkreeg. Een echte diplomatenopleiding was er niet. Een brede culturele bagage, inzicht in internationale verhoudingen en kennis van het recht waren onontbeerlijk. Specifieke juridische expertise was te vinden in de ondersteunende staf. Soms wisten burgerlijke juristen carrière te maken in de diplomatie en daarbij zelfs verheffing in de adelstand te bereiken.

De ambassadeurs speelden een steeds belangrijker rol bij internationale spanningen. Zij informeerden de eigen vorst en zijn ministers, maar voerden ook overleg aan het hof waar zij geaccrediteerd waren. Zij probeerden oorlog te voorkomen of juist uit te lokken, zochten naar bondgenoten of ondernamen vredessonderingen. Wanneer de wil tot vrede evident was, bereidden diplomaten formele vredesonderhandelingen voor. Die kregen de gestalte van een vredescongres waar vertegenwoordigers van Europese vorsten en republieken aanwezig waren. Het eerste grote congres werd in het jaren 1640 gehouden in de Westfaalse steden Munster en Osnabrück. Dat resulteerde in de loop van 1648 in een serie bilaterale verdragen, onder andere tussen Spanje en de Verenigde Nederlanden. Volgens hetzelfde model verliepen congressen in Nijmegen (1678) en Rijswijk (1697). Het congres dat op 29 januari 1712 in Utrecht begon, is te beschouwen als het hoogtepunt in deze ontwikkeling. Hier sprak men ook één taal, het Frans. In die taal waren de verdragen geschreven. Dat was in Westfalen nog heel anders geweest. Daar namen naast het Latijn de talen van de deelnemers een gelijkwaardige positie in. De Staten-Generaal hadden er toen op gestaan dat de verdragstekst behalve in het Spaans ook in het Nederlands zou worden opgesteld.

Typerend voor de vredescongressen was dat niet de vorsten of hun verwanten maar aangewezen plenipotentiarissen onderhandelden. Die waren wel strikt gebonden aan hun volmacht en moesten bij iedere wijziging ruggenspraak houden. Dat gebeurde per postkoets, een traag en onveilig systeem. Ook communicatie met de legers was van groot belang. Tijdens de vredesbesprekingen ging de oorlog gewoon door. Een gewonnen veldslag of een mislukte belegering kon voor een heel andere onderhandelingssituatie zorgen. Net als de ambassadeurs aan vorstenhoven beschikten de plenipotentiarissen bij vredescongressen over een aanzienlijke staf, van koetsiers en koks tot delegatiesecretarissen, die over een grondige juridische kennis beschikten. Het waren de juristen die de onderhandelingsresultaten omzetten in verdragsteksten.

Het internationale conflict
De Vrede van Utrecht beëindigde de Spaanse Successieoorlog. Deze vormt het sluitstuk van een serie gewapende conflicten met Lodewijk XIV. Nadat deze in 1661 zelf het bewind in handen had genomen, was hij met een expansiepolitiek begonnen. Via juridische constructies maakte hij aanspraak op naburige gebieden en probeerde die vervolgens met geweld in te lijven. Het meest succesvol leek de operatie die in 1672 begon. Samen met Engeland, Munster en Keulen viel de Zonnekoning de Republiek aan, aanvankelijk met succes, maar de hardnekkige tegenstand van de nieuwe stadhouder Willem III leidde tot een smadelijke terugtocht. Willem III wist ook een Europees bondgenootschap te smeden tegen Lodewijk XIV. Vooral toen hij koning van Engeland was geworden, na zijn katholieke schoonvader Jacobus II te hebben afgezet, kon hij een breed front vormen. Het katholieke element was bij Lodewijk XIV steeds sterker geworden. In de veroverde gebieden werd meteen begonnen met rekatholisering, zoals in Straatsburg in 1681. Na de capitulatie van Utrecht in 1672 was de Dom weer ingericht voor de katholieke eredienst. In Frankrijk verviel de godsdienstvrijheid voor de Hugenoten met de herroeping van het Edict van Nantes (1685).

In zijn tegenstand tegen de Franse expansie speelde Willem III vooral de kaart van het machtsevenwicht. Zo slaagde hij erin om behalve protestantse vorsten ook katholieke monarchen als keizer Leopold I en koning Karel II van Spanje mee te krijgen. Met de vredesverdragen van Nijmegen en Rijswijk, die respectievelijk de Hollandse Oorlog en de Negenjarige Oorlog beëindigden, leek de expansiedrift van Lodewijk XIV ingedamd te zijn. De Zonnekoning mocht een deel van zijn veroveringen houden, maar zijn pogingen om de Zuidelijke Nederlanden en delen van het Rijnland in handen te krijgen en de Republiek uit te schakelen waren mislukt.

Er hing echter een schaduw boven het continent. Het zag er naar uit dat de Spaanse koning kinderloos zou komen te overlijden. Door hun huwelijken en die van hun vaders konden zowel Lodewijk XIV als Leopold I aanspraak maken op de erfenis, die naast Spanje ook delen van Italië, de Zuidelijke Nederlanden en uitgestrekte koloniën omvatte. Wanneer die gebieden in Franse handen zouden komen, zou het streven van Lodewijk XIV in één klap gerealiseerd zijn. Een compromiskandidaat stierf te vroeg en een verdelingsverdrag had niet de steun van Leopold I en Karel II. Toen laatstgenoemde op 1 november 1700 overleed, bleek hij in zijn testament Filips van Anjou, kleinzoon van Lodewijk XIV, als universeel erfgenaam te hebben aangewezen. Het aanwijzen van de tweede zoon van de Franse kroonprins zou het bezwaar van een vereniging van beide kronen moeten wegnemen. Het sterk pro-Franse gedrag van de nieuwe koning Filips V (zoals Anjou nu heette) ondersteunde de bewering van Willem III dat deze scheiding een wassen neus was. Willem bracht een Grote Alliantie bijeen, die de kandidatuur van Leopolds tweede zoon Karel (III) steunde.

Het uitbreken van de oorlog in het voorjaar van 1702 maakte Willem III niet meer mee. Hij was kort daarvoor overleden. Op de Engelse troon volgde zijn schoonzuster Anna op, in de Nederlandse provincies kwam er weer een stadhouderloos tijdperk en op het slagveld namen John Churchill hertog van Marlborough en prins Eugenius van Savoye zijn plaats in. Beide veldheren werkten eendrachtig samen. Zij wisten de Franse legers gevoelige nederlagen toe te brengen: Blenheim (1704), Ramilies (1706) en Oudenaarde (1708). Zij trokken zelfs Frankrijk binnen en veroverden Lille. Ook aan het Italiaanse front verliep de strijd voorspoedig. Op zee leden de Spaanse en Franse oorlogsvloten gevoelige nederlagen. Ook in de koloniën ging het Fransen en Spanjaarden niet voor de wind. Aan één front hadden de geallieerden minder succes, in Spanje, en daar ging het nu juist om. Het lukte niet om Filips V uit het Spaanse kernland te verdrijven. De oorlog met vele tienduizenden militairen op de been kostte handenvol geld. De operaties werden gefinancierd uit leningen en de rente daarop werd betaald met belastingopbrengsten. Hoe hoog de rente was, hing af van de reputatie van de betrokken staat. De Britten, de Nederlanders en de Duitse keizer stonden als zeer solide bekend met daardoor een veel lagere rente dan hun Spaanse en Franse vijanden, die slecht van betalen waren. Aan de andere kant bestond in Engeland en de Republiek een zekere persvrijheid waardoor klachten over de belastingdruk konden worden geuit.

Oorlogsmoeheid en financiële problemen leidden tot vredesonderhandelingen in Den Haag en Geertruidenberg (1709-1710). Die mislukten omdat de geallieerden overvroegen. Lodewijk XIV was tot veel bereid, maar de eis dat hij moest meehelpen om zijn kleinzoon uit Spanje te verdrijven was onacceptabel. Hij besloot door te vechten, uiteindelijk met succes. In korte tijd veranderde het speelveld dramatisch. De Tories, die voor beëindiging van de oorlog waren, wonnen de Lagerhuisverkiezingen en de Whigs, die de oorlogskoers van de hertog van Marlborough hadden gesteund, moesten in de oppositie. Marlborough verloor snel aan invloed en werd eind 1711 teruggeroepen. Eerder dat jaar was keizer Jozef I, de oudste zoon van Leopold I, plotseling overleden. Hij liet geen zoon na, zijn broer volgde hem op als Karel VI. Die was nu keizer en Spaans troonpretendent. Die combinatie maakte hem ineens veel minder aantrekkelijk voor de Britten. De oorlog ging immers om het machtsevenwicht en dat kwam nu van de andere kant in gevaar.

Het vredescongres in Utrecht
Deze overwegingen leidden tot een Frans-Britse toenadering. In oktober 1711 waren ze er uit en stond niets meer een vredesconferentie in de weg. De Britse leiding stelde voor om die in Utrecht te houden. Het argument was dat de straten en pleinen daar zo breed waren dat koetsen elkaar konden passeren, wat diplomatieke incidenten kon voorkomen. De echte reden kennen we niet precies. De Tory-regering wilde geen onderhandelingen in Engeland, omdat zij vreesde dat de Whigs die zouden frustreren. Den Haag viel af, omdat het gewest Holland op de koers van de Whigs zat. Utrecht had een pro-Franse en vredesgezinde reputatie en dat was een gebaar naar Lodewijk XIV, maar dat moest natuurlijk niet hardop gezegd worden.

Het definitieve besluit viel op 30 november 1711. De Nederlandse ambassadeur in Londen, Willem Buys, kreeg dat meegedeeld. De Staten-Generaal gaven vervolgens de opdracht aan de Utrechtse vroedschap om het vredecongres te gaan organiseren. De klus kwam op het bordje van mr. Everard Harskamp, de stadssecretaris. Hij moest het stadhuis in gereedheid brengen, waar de plenaire sessies zouden plaatsvinden. Van groot belang was een ‘accurate egaliteyt’, niemand mocht zich minder behandeld voelen. Harskamp zocht naar ronde tafels en hij maskeerde de verschillende ingangen van de conferentiezaal met kamerschermen. Hij leende er een paar bij zijn schoonmoeder. Nog ingewikkelder was de schouw. Die was weggewerkt om te voorkomen dat de ene partij er warmpjes bij zat en de andere in de kou. Om toch een draaglijke temperatuur te krijgen liet Harskamp kacheltjes neerzetten. Het was geen succes: “alsoo den turff soo swavelig was, maekte hetselve sulken verbaesden damp en stank in de kamer, dat die machines weg moesten, de glasen moesten opegeset worden en de heeren haer med stoven moesten behelpen”.

Het congres was dus intussen begonnen, op 29 januari 1712. De plenaire sessies vonden plaats in de grote raadzaal. Zowel ’s ochtends als ’s middags werd er enkele uren vergaderd, met een uitgebreide lunch er tussenin. Veel belangrijker waren de informele, bilaterale contacten. Vooral de Britse en de Franse onderhandelaars zagen elkaar regelmatig, tot grote ongerustheid van de Nederlanders. John Robinson en Melchior de Polignac konden goed met elkaar overweg. Beiden waren theoloog met een indrukwekkende diplomatieke staat van dienst. Robinson was bisschop van Bristol, Polignac zou in de loop van het congres benoemd worden tot kardinaal. De geruchten dat Fransen en Britten het op een akkoordje hadden gegooid werden door beide partijen heftig bestreden, maar bleven hardnekkig en niet zonder grond. De keizerlijke en de Nederlandse gezanten gingen zich meer en meer bedrogen voelen.

Dat gevoel werd wel heel sterk toen het Britse leger in het voorjaar van 1712 de strijd staakte. Nu moest Eugenius van Savoye het alleen met de Nederlandse en keizerlijke troepen doen. Eind juli wist de nieuwe Franse bevelhebber maarschalk Villars bij het Noord-Franse Denain een klinkende overwinning te behalen. Die zege versterkte de Franse onderhandelingspositie aanzienlijk. Toen het bericht in Utrecht binnenkwam, zei Polignac hooghartig tegen zijn Nederlandse gesprekspartners: “Mijne heren, de omstandigheden zijn veranderd. De toon moet veranderen: wij onderhandelen bij u, over u en zonder u”. De Nederlanders waren toch al in het nadeel doordat hun delegatie uit acht leden bestond: twee voor Holland en één voor elk van de overige provincies. De beide Hollanders, Willem Buys en Bruno van der Dussen, waren juridisch geschoolde regenten, de meeste anderen waren edellieden. Over de inzet waren ze diep verdeeld. Buys en Van der Dussen waren anti-Frans en ongelukkig met de nieuwe Britse koers, terwijl de Utrechter Frederik Adriaan van Reede van Renswoude tegen elke prijs vrede wilde en de Fransen welgezind was.

De onderonsjes vonden plaats in riante huizen. De diplomaten woonden aan de betere straten en pleinen zoals het Janskerkhof, de Drift, de Kromme Nieuwegracht en de Nieuwegracht. Voor Utrechtse huiseigenaren lagen er geweldige kansen. Er werden maandhuren overeengekomen die boven de 10% van de waarde lagen. Een huiseigenaar kon binnenlopen wanneer de huurder ook werkelijk betaalde. Dat deed niet iedereen.

Polignac had jaren na zijn vertrek uit Utrecht nog een huurschuld van duizenden guldens staan. Ook bij leveranciers stond hij nog in het krijt. De buitenlandse bezoekers consumeerden heel wat. Voor hen had de Utrechtse vroedschap een uitzondering gemaakt op het betalen van bier- en wijnaccijnzen, wat tot een levendige smokkelhandel leidde.

rechtvoetvredeNiet alleen binnenshuis beleefden de diplomaten en hun personeel aangename tijden. Om de gasten te gerieven stelde de stedelijke regering het gereformeerde theaterverbod buiten werking. Op de Mariaplaats verrees een houten schouwburg, waar zowel Franstalige als Nederlandstalige stukken werden opgevoerd. De protesterende dominees konden zich in hun argumenten gesterkt voelen, toen de schouwburgdirecteur er met de kas vandoor ging, diens vrouw een affaire met een diplomaat begon en diverse actrices dat voorbeeld volgden. Er was meer zonde. Kroegen en bordelen beleefden gouden tijden. Het was niet zonder gevaar. De pasteibakker van Polignac werd doodgestoken voor een hoerenhuis in de Drieharingsteeg.

Hoe gezellig het ook was, het congres kon niet eeuwig duren. Na Denain waren de kaarten geschud. De Britse minister van Buitenlandse Zaken Henry St. John ging op bezoek bij zijn Franse collega Torcy. Zij maakten de deal af. De Nederlanders moesten zich daar nu wel bij neerleggen. De delegatiejuristen werkten de afspraken uit in een lange reeks zorgvuldig geformuleerde artikelen. Zoals bij vredescongressen gebruikelijk was, bestond het eindresultaat uit een serie bilaterale verdragen. In april 1713 waren ze zo ver. Op 11 april, aan het begin van de avond, zetten Robinson en zijn collega Thomas Wentworth graaf van Strafford hun handtekening. Voor de Fransen tekenden de gezanten Huxelles en Menager. Polignac was al vertrokken om zijn kardinaalshoed in ontvangst te nemen. De gezanten van Pruisen, Savoye en de Republiek tekenden in de volgende uren. Karel VI verbood dat aan zijn gezanten omdat hij ontevreden was met de behaalde resultaten.

Het naspel
Met de nachtelijke tekensessie was de zaak nog niet afgedaan. Omdat Filips V nu pas was erkend als koning van Spanje, hadden zijn gezanten niet eerder kunnen aanschuiven aan de onderhandelingstafel. Ze begonnen met een achterstand. Bovendien sprak delegatieleider Don Francisco María de Paula-Girón hertog van Osuna slecht Frans. Hij was een incompetente figuur die zich vooral met vermaak bezighield. Hij betrok het Duitse Huis aan de Springweg, gaf daar grote feesten en begon een affaire met een actrice. De schouwburg was om de hoek. De nummer twee van de delegatie, Don Isidro Casado de Avezada y Rosales markies van Monteleón, had meer kwaliteit in huis, maar ook hij kon de onderhandelingen niet redden. Het doel, het bijeenhouden van het Spaanse wereldrijk, werd niet bereikt. Gebiedsafstand was onvermijdelijk, ook al omdat de Fransen op dit punt hun bondgenoot in de steek lieten. De Spaanse gezanten konden niet anders dan met grote tegenzin tekenen. Het laatste verdrag, tussen Spanje en Portugal, kwam pas in februari 1715 tot stand, op een bankje aan de Maliebaan. De hertog van Osuna kon naar huis, maar overleed onderweg in Parijs. In Utrecht had hij forse schulden achtergelaten. Dat was zijn gewoonte.

Intussen had de keizer zijn verzet opgegeven, na nog geprobeerd te hebben de oorlog alleen voort te zetten. In november 1713 gaf hij aan Eugenius van Savoye opdracht om te gaan onderhandelen met zijn Franse collega, maarschalk Villars. Zij deden dat in het kasteel van Rastatt, heel mooi op de grens tussen Frankrijk en het Duitse Rijk. De heren kenden elkaar nog van vroeger, toen zij samen tegen de Turken streden. Zij konden goed met elkaar overweg en bereikten betrekkelijk snel resultaat, al was er nog even blufpoker van Eugenius nodig toen uit Versailles een veto kwam. In de nacht van 6 op 7 maart 1714 konden zij tekenen.

Het Verdrag van Rastatt was gesloten tussen Karel VI en Lodewijk XIV, maar gold niet voor het Duitse Rijk als geheel. Daarover werd vanaf juni in het Zwitserse Baden onderhandeld. Meer dan tachtig diplomaten confereerden in de badplaats, die met warmwaterbronnen een aangename ambiance bood. Hun taak bestond uit het uitwerken van Rastatt voor het Duitse Rijk, dat uit meer dan 300 staten en staatjes bestond. De Franse tekst moest in het Latijn worden vertaald en voorzien worden van toevoegingen. Dat was vooral werk voor de juristen. De Franse en de keizerlijke delegatiesecretarissen pasten hun rechtsgeleerde kennis toe. Toen de tekst gereed was, konden Eugenius en Villars tekenen. Dat deden ze op 7 september. Na ratificatie door de hoven in Versailles en Wenen bezegelden de delegatiesecretarissen het verdrag op 28 oktober. De Spaanse Successieoorlog was definitief voorbij. Er waren nog wat losse eindjes. Behalve het Spaans-Portugese verdrag ging het om de kwestie van de Barrièresteden in de aan keizer Karel toegewezen Zuidelijke Nederlanden, het recht voor de Republiek om daar troepen te legeren teneinde een Franse aanval te kunnen opvangen. Een verdrag daarover kwam in twee tranches te Antwerpen tot stand, in november 1715 en januari 1716.

De afspraken
De verdragen die samen de Vrede van Utrecht vormen, bevatten elk tientallen artikelen. De juristen uit de onderhandelingsteams hebben zorgvuldig werk afgeleverd. De kleinste grenswijziging en elke financiële afspraak zijn tot in detail geregeld. Het zou te ver voeren om al die bepalingen door te nemen. Daarom wil ik mij beperken tot de hoofdlijnen en daarbij aangeven hoe lang die stand hebben gehouden. Het belangrijkst was de erkenning van Filips V als koning van Spanje. Om de Spaanse erfopvolging was de hele oorlog tenslotte begonnen. Filips moest wel afstand doen van zijn rechten op de Franse troon en zijn rivaal compenseren met gebieden buiten het Iberisch schiereiland. De Franse bondgenoot kwam er qua gebiedsverlies genadiger vanaf. Lodewijk XIV moest een klein deel van de gebiedswinst die hij aan zijn noord- en oostgrenzen in de voorafgaande oorlogen had behaald weer prijsgeven, maar deze was hij sinds 1708 toch al kwijt. Het door de geallieerden bezette Lille kreeg hij zelfs terug.

De afstand van enkele dun bewoonde gebieden in Canada (waaronder New Foundland) was ook wel te verwerken. Voor een verliezende partij was het geen slecht resultaat dat zijn mannen in Utrecht hadden binnengesleept. De Franse noordgrens die in 1713 werd getrokken is op een enkele correctie na identiek aan de huidige Frans-Belgische grens. De erkenning van Filips V als koning van Spanje heeft geleid tot een blijvende positie van het Huis Bourbon in Madrid. Juan Carlos is een rechtstreekse nazaat van Filips V.

De Britten haalden kleine maar cruciale territoriale punten binnen: naast het genoemde gebied in Noord-Amerika (dat het beginpunt van Brits Canada vormde) twee steunpunten in Spanje: Gibraltar en Menorca. Het laatstgenoemde eiland werd in 1802 teruggegeven, maar in Gibraltar waait tot Spaanse ergernis nog steeds de Union Jack.

De grootste winst was tijdelijk: voor dertig jaar het asiento de negros, het exclusieve recht om slaven te verhandelen in Spaans Amerika, waardoor tevens de deur openging voor lucratieve smokkel. Alles bij elkaar betekende de Vrede van Utrecht de doorbraak van Groot-Brittannië als maritieme grootmacht. De traditionele Britse bondgenoot Portugal wist op aartsvijand Spanje wat gebiedswinst in Zuid-Amerika te boeken, waarmee de grens tussen Brazilië en Uruguay kwam vast te staan. Een enorme buit haalde de hertog van Savoye binnen. Hij had aanvankelijk aan de Franse kant gestreden, maar was op tijd overgelopen. Nu werd hij beloond met stukjes Milaan en Sicilië. Dat eiland leverde hem de koningstitel op en hij hield die nadat hij Sicilië met Karel VI had geruild tegen Sardinië. Karel had de rest van Milaan, Napels, Sardinië en de Zuidelijke Nederlanden gekregen als compensatie voor de verloren Spaanse troon. Voor de Nederlanders was het allemaal minder glorieus. Met hun enorme oorlogsinspanning hadden ze gehoopt op gebiedswinst en handelsvoordelen als het asiento de negros. Daar kwam weinig van terecht. Het asiento ging naar de Britten en van de verwachte gebiedswinst bleef alleen Venlo over. De teleurstelling over de resultaten vormt een verklaring voor het feit dat de Vrede van Utrecht in Nederland een vergeten vrede is. Het herdenkingsjaar 2013 heeft daar hopelijk verandering in gebracht. Het gaat hier tenslotte om een vrede die beschouwd kan worden als een keerpunt in de Europese en zelfs de wereldgeschiedenis. Er kwam een einde aan een lange reeks oorlogen die alle werelddelen getroffen hadden. De mogendheden accepteerden een machtsevenwicht en religieuze diversiteit (althans tussen landen). De in 1713 en 1714 gesloten verdragen hielden lange tijd stand: in 1738 kon het zilveren jubileum worden gevierd. Een systeem van arbitrage en bemiddeling wist een aantal conflicten te voorkomen tot de Oostenrijkse Successieoorlog uitbrak. De in 1713 geschapen machtsconstellatie hield het uit tot de Franse Revolutie en werd bij het Wener Congres (1814-1815) hersteld. Ook toen bewaakte een internationaal arbitragesysteem de bereikte resultaten. Pas de kanonnen van augustus 1914 schoten de in Utrecht geschapen constellatie definitief aan flarden. De daarna ondernomen pogingen om tot een internationale rechtsorde te komen kenden heel andere uitgangspunten.

 

rechtvoetplattevredeWandeling

We beginnen bij het stadhuis (1). Hier vonden vanaf januari 1712 de vredesonderhandelingen plaats. Het pand ziet er nu totaal anders uit, maar in de inwendige bouwstructuur zijn elementen uit het oude stadhuis aanwezig. Die zijn sinds de laatste, in 2000 voltooide renovatie weer gedeeltelijk zichtbaar. In de hal bevindt zich een schilderij dat alle onderhandelaars voorstelt, in 2013 gemaakt door kunstenaar Semiramis Öner.

Vanaf de Stadhuisbrug wandelen we over de Oudegracht (2) (links van het water, door het voetgangersgebied) naar nummer 113 (3). Daar woonde de Franse onderhandelaar Abbé Melchior de Polignac voordat hij verhuisde naar nr. 99, Huis Oudaen (4).

Door de Potterstraat, over de Neude en door de Lange Jansstraat naar het Janskerkhof. In de Janskerk (5) werden ten behoeve van de Britten Anglicaanse diensten gehouden. Op nummer 15A woonde de Hannoveraanse afgevaardigde baron von Bothmer. Over de Drift richting Wittevrouwenstraat. In het huis Drift 19 (6) woonden de afgevaardigden van Polen en Saksen, de graaf Von Werthern en de baron Von Gersdorff. Op nr. 21 (7) woonden de Hollandse onderhandelaar Bruno van der Dussen en zijn Friese collega Sicco van Goslinga. Oversteken naar de Plompetorengracht. Op nr. 5-7 (8) woonde de Britse onderhandelaar Thomas Wendworth graaf van Strafford. Aan het eind van de gracht naar rechts en daarna weer naar rechts.

In de Ridderschapsstraat (9) woonde de andere Britse onderhandelaar John Robinson, bisschop van Bristol. Het huis bestaat niet meer; op de plek staat nu een schoolgebouw. Aan het eind van de Ridderschapsstraat linksaf. De brug voor u is de Wittevrouwenbrug. Daar stond indertijd de Wittevrouwenpoort. Buiten de poort konden de onderhandelaars en hun dienaren vermaak vinden, van theehuizen aan de Maliebaan tot bordelen.

Sla voor de brug rechtsaf door het plantsoen heen. Dit in de negentiende eeuw door J.D. Zocher aangelegde park is in de plaats gekomen van de stadswal. Na de Nobelstraat te zijn overgestoken ziet u nog een restant van de muur.

Ga daarna bij de eerste mogelijkheid rechtsaf de Kromme Nieuwegracht op (richting Paushuize). In het huis 64-66 (10) woonde de Portugese gezant de graaf van Tarouca. Op nr. 80 (11) woonden de onderhandelaars namens de provincie Holland Willem Buys en Bruno van der Dussen. Laatstgenoemde had eerst op Drift 21 gewoond. Schuin tegenover, in Paushuize (12), had de keizerlijke gezant de graaf van Sinzendorf zijn onderkomen.

Ga langs Paushuize de straat Achter St. Pieter in. Op nr. 180 (13) woonde de andere Portugese gezant, de graaf Da Cunha. Op nr. 200 (14) verbleef de Franse diplomaat Mesnager. Buig links mee en sla bij de kruising linksaf.

Loop via de Domstraat naar het Domplein (15). Hier bevond zich de universiteit, op de plek van het huidige Academiegebouw. In de aula, in 1713 collegezaal en eerder de grote zaal van het Domkapittel, is in 1579 de Unie van Utrecht gesloten, die in Nederland veel bekender is dan de Vrede van Utrecht. Aan het plein, waar in 1713 nog de resten van de in 1674 ingestorte kerk lagen, woonden de Pruisische gezanten de graven Von Dönhoff en Von Metternich. Die huizen bestaan niet meer. Loop onder de toren door de Servetstraat in en ga na de Maartensbrug schuin rechts het Buurkerkhof op.

Ga met de Buurtoren in de rug het kleine straatje tegenover in. U kijkt op een natuurstenen gevel, Donkerstraat 15 (16). In dit laat-gothische huis woonde de graaf Von Sinzendorf voor hij Paushuize betrok. Later verbleven hier de vertegenwoordigers van de Schwabische Kreits. Sla voor het huis linksaf en aan het eind van de straat rechtsaf, de Mariaplaats (17) op. Op dit plein, waar toen nog de Mariakerk stond, was een houten schouwburg getimmerd. Ten behoeve van de gezanten hadden de Utrechtse stadsbestuurders tijdelijk het gereformeerde theaterverbod opgeheven.

Ga bij de pomp linksaf, naar de Springweg. Het Duitse Huis, op nr. 25 (18), was door de Spaanse gezanten, de hertog van Osuna en de markies van Monteleon, gehuurd van de Ridderlijke Duitsche Orde Balije van Utrecht. De Spaanse gezanten konden pas in 1713 aanschuiven, omdat hun koning Filips V pas erkend werd door de op 11 april ondertekende verdragen. Het complex is in 1807 aan de Orde ontnomen en heeft lang gediend als militair hospitaal. Het rechterdeel is in 1995 weer betrokken door de Ridderlijke Duitsche Orde, de rest is nu hotel-restaurant Karel V. Hier kunt u bijkomen van de wandeling.