Uitgelicht ~ Everard Henry Kol (1816–1888)

rechtvoetvlaerHalverwege de negentiende eeuw was Vlaer & Kol een zeer belangrijke bank in het midden van het land. Everard Henry Kol, directeur van Vlaer & Kol tijdens de periode 1848-1888, zette in januari 1868 de Crediet- en Depositokas op. Hij nam deel voor 37,5%, met 130 aandelen, tevens werd hij directeur.[xxxviii]

Tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw werden kredietverenigingen opgezet, om aan de groeiende behoefte van kapitaalverstrekking te voldoen. De Credietvereeniging, in 1853 opgezet in Amsterdam, was hierin de voorloper. In Amsterdam werd de ontwikkeling van kredietverenigingen in de hand gewerkt door de opkomst van handel en industrie. De oprichting van de Crediet- en Depositokas (hierna het CDK) in Utrecht zou echter volgens Michiel Louwerens, die de geschiedenis van het CDK heeft onderzocht, geen gevolg zijn geweest van de opkomende industrie en handel, aangezien industrialisering in de provincie Utrecht pas later begon. In 1913 schreef een agent van de Nederlandsche Bank nog het volgende over de Utrechtse ontwikkeling: “Het is jammer, dat Utrecht in hoofdzaak academiestad blijft en betrekkelijk zoo weinig handel en industrie kent”.[xxxix] Het was juist de dienstensector die tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw sterk ontwikkelde in Utrecht.[xl]

Er worden verschillende redenen genoemd waarom de CDK dan wel zou zijn opgericht. Zo zou ten eerste de vraag om krediet een rol hebben gespeeld; de middenstand – in de vorm van de kleine industrieel, de ambachtsman en winkelier – zou de firma Vlaer & Kol regelmatig hebben aangeschreven om een lening te krijgen. Hiertoe was de firma echter niet bereid. De enige instantie tot welke een middenstander rondom Utrecht zich kon richten was (tot de oprichting van de CDK) De Nederlandsche Bank. Een tweede beweegreden zou de opkomst van concurrentie zijn. De Nederlandsche Bank had een agentschap gevestigd in Utrecht in 1865, in 1866 werd er in Arnhem een kredietvereniging opgericht en de opening van een vestiging van de Amsterdamse Credietvereeniging was aanstaande. Dit zou Everard Henry Kol ertoe hebben aangezet zelf een kredietvereniging op te richten.[xli]

Het doel van een kredietvereniging was kapitaal te verstrekken aan diegenen die via de normale weg niet aan een lening konden komen. De normale weg was tijdens de periode waarin de CDK werd opgericht ofwel via een bank zoals De Nederlandsche Bank ofwel via de particuliere discontomarkt. Doorgaans legden aandeelhouders en eigen leden tot 10% in, in de vorm van stortingen, waarmee het eigen vermogen van de kas gevormd werd. Tevens legden niet-leden geld in, in de vorm van deposito’s.[xlii] Bij de CDK waren er krediettrekkende en niet-krediettrekkende leden, de nietkrediettrekkende leden hadden een aandeel in de vereniging en kregen hier dividend op uitgekeerd en konden – in tegenstelling tot de echte aandeelhouders – uit de vereniging stappen en hun ingelegde geld terugvragen. De krediettrekkende leden bij Vlaer & Kol waren leden van de middenstand van Utrecht; kleine industriëlen en aannemers. Om krediet te kunnen krijgen diende je lid te worden van de vereniging, hiervoor kwam je alleen in aanmerking door middel van persoonlijke voordracht van de directie. De toelatingscommissie voor krediettrekkende leden werd gevormd dooreen aantal niet-krediettrekkende leden.[xliii]

De CDK werd opgezet met een beperkte capaciteit om krediet te verstrekken; het maatschappelijk kapitaal bedroeg 200.000 gulden, waarvan 10% door de leden en aandeelhouders gestort; hiermee konden slechts kleine ondernemingen van tijdelijk krediet worden voorzien. Bij de oprichting van de CDK waren voornamelijk Utrechtse notabelen betrokken; Michiel Louwerens stelt dat alle aandeelhouders van de CDK goede bekenden waren van de firma Vlaer & Kol én van de familie Kol.[xliv]

Vlaer & Kol verleende geen kredieten aan lieden die geen onderpand ter beschikking hadden in de vorm van effecten of onroerende goederen. Door middel van de oprichting van de CDK kon Everard Henry Kol meer risico nemen. Aangezien de CDK een naamloze vennootschap was, zouden de aandeelhouders bij een faillissement niet meer verliezen dan hun oorspronkelijke inleg en waren zij bovendien niet persoonlijk aansprakelijk. Tevens staat in de statuten bepaald: “Indien de balans een verlies van 10%, van het gezamenlijk kapitaalbedrag, zoowel van de aandeelhouders als van de leden mogt aanwijzen, gaat de Vennootschap tot liquidatie over”.[xlv] Everard Henry Kol had zich er goed van verzekerd dat de kredietvereniging hem geen enorme verliezen zou kunnen opleveren. In de firma Vlaer & Kol had Kol wel aansprakelijk vermogen, maar in beide ondernemingen bleef hij voorzichtig. Het beleid van de CDK omschreef dan ook als volgt: “Voorzichtigheid moet steeds blijven heerschen; uitbreiding moet alleen het gevolg van aanbeveling zijn en niet door het uitloven van hoogen intrest voor depositogelden of lichtvaardig verleenen van crediet worden verkregen”.[xlvi] Binnen de firma Vlaer & Kol was Kol voorzichtig met de aanname van spaargelden. Zijn idee was dat het aannemen van deposito’s risicovol kon zijn omdat men in tijden van hoge nood het kapitaal zou terugtrekken, hij stelde hierover: “Waarom heb ik in den tijd die deposito’s aan den kas verbonden? Omdat ik bij mijne firma geen deposito’s aanneem, ten einde mij te vrijwaren in de tijd van crises”.[xlvii] Binnen de CDK nam hij daarentegen wel kleine deposito’s aan, op deze manier kon de kredietvereniging kapitaal aantrekken.[xlviii]

Zowel op zakelijk als op persoonlijk vlak lijkt Everard Henry Kol een verantwoordelijke, conservatieve man te zijn geweest. Hij was geïnteresseerd in theologie en was aanhanger van het Réveil gedachtegoed, het streven naar de emancipatie van ‘kleine luyden’ zou in de oprichting van de CDK herkend kunnen worden. Tevens bekleedde hij tal van posities op religieus en politiek vlak; hij was onder andere diaken in de Nederlandshervormde kerk, lid van de gemeenteraad van Utrecht, lid van de Provinciale Staten, lid van de Kamer van Koophandel en lid van de Utrechtse Schutterij.[xlix]

NOTEN
xxxviii. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 39; Visser e.a., Nederlandse Ondernemers, 314.
xxxix. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 81.
xl. Ibidem, 81
xli. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 81-86; Visser e.a., Nederlandse Ondernemers, 314.
xlii. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 27.
xliii. Ibidem, 124.
xliv. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 88- 91.
xlv. Ibidem, 87.
xlvi. Ibidem, 88.
xlvii. Ibidem, 88.
xlviii. Ibidem, 27-88.
xlix. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 91; Visser e.a., Nederlandse Ondernemers, 314.

rechtvoetwinkel

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Dilemma 7 ~ Nijver Utrecht

Dilemma7De Utrechtse binnenstad is van oudsher een plaats van samenwerken en samenleven. Deze menselijke activiteiten in een beperkte ruimte leveren spanningen op.

Moeten mensen en bedrijven deze spanningen zelf zien op te lossen of moet het recht te hulp schieten om conflicten te voorkomen?

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Mensenrechten

rechtvoetunie

De ondertekening van de Unie van Utrecht, 1579, Emrik & Binger, 1853 – 1861

Inleiding
Met de Unie van Utrecht van 1579 oefende Nederland zijn recht op zelfbeschikking uit. Het verdrag schiep weliswaar gewetensvrijheid – en daarmee een einde aan de roomse inquisitie – maar bleek nog geen garantie te bieden voor volledige godsdienstvrijheid op basis van religieuze verdraagzaamheid. Ook nu wij leven in het tijdperk van de internationaal verklaarde rechten van de mens blijft bescherming van de menselijke waardigheid van allen een voortdurende opgave, ook in Nederland. In verklaringen en rapporten maakt het sinds 2 oktober 2012 in Utrecht gevestigde College voor de Rechten van de Mens dit voortdurend duidelijk. Aan de hand van een wandeling langs vele Utrechtse gebouwen en monumenten – waaronder de diep confronterende maquette over de deportatie van de Utrechtse Joden vanaf het oude Maliebaanstation – actualiseren Bas de Gaay Fortman en Marie Elske Gispen het Utrechtse verleden in zowel schending als handhaving van de mensenrechten.

“Op den XXIIen was bij ons tijdinge, dat binnen Utrecht sulcke unie … was met triumphe gepubliceert, daertoe oeck gebruyckende het luyden van die clocken in den Dom”
“Alle volken bezitten het zelfbeschikkingsrecht.”

Met die proclamatie openen twee grote internationale verdragen waarin mensenrechten zijn vastgelegd. Samen met de Universele Verklaring vormen zij de internationale ‘Bill of Rights’ die na de Tweede Wereldoorlog werd uitgevaardigd. Het hierin vastgelegde recht eigen juridische status te bepalen werd door het Nederlandse volk al uitgeoefend middels de Unie van Utrecht.  Dit was een soort grondwet waaronder vertegenwoordigers van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelre en de Groningse Ommelanden op 23 januari 1579 hun handtekening zetten. (Opmerkelijk genoeg richtte Gijsbert Karel van Hogendorp zijn werk voor een Nederlandse grondwet in eerste instantie op herziening van het Unieverdrag alvorens over te gaan op een geheel nieuwe ‘Schets’ die uitmondde in de Grondwet van 1814.) De ondertekening van de Unie vond plaats in de kapittelzaal van de Dom, thans Aula van de Universiteit Utrecht. Andere Nederlandse staten, steden en gewesten sloten zich later aan.

Unieherdenkingen
Op 23 januari 1979 vond in de Dom de vierhonderdjarige herdenking van die onafhankelijkheidsproclamatie plaats. Eén uwer beider auteurs had toen het levenslicht nog niet aanschouwd; de ander was bij dit eeuwfeest uitgenodigd als lid van de Staten-Generaal. Het was een memorabele dag, niet in het minst omdat het Domplein en de hele route vanaf het station totaal waren verijzeld. Schaatsend op Friese doorlopers werd toch de Dom bereikt; beelden hiervan bevinden zich in de grote collectie gefilmde opnamen in het Hilversumse Mediapark.

Een eeuw eerder, bij de driehonderdjarige herdenking in 1879, was deelname aan de feestelijkheden omstreden, met name in rooms-katholieke kring. In overleg met de bisschop van Haarlem besloot de aartsbisschop van Utrecht ‘geen deel te nemen aan de Uniefeesten’. Een poosje tevoren had de historicus-activist W.F.J. Nuyens – UU alumnus en bekend van een boek over de geschiedenis van de opstand met als ondertitel ‘Kalvinistische overheersing en katholieke reactie’ – een voordracht gehouden voor Utrechtse studenten. Daarin voorspelde hij dat de feestelijke herdenking tegenspraak zou ondervinden en uitlokken. De Unietekst noemde hij ´de slechtste grondwet die een land ooit heeft gehad´. Naar zijn mening had die met godsdienstvrijheid hoe dan ook niets te maken. Die visie spoort met een document bijgenaamd de ‘Contraunie’ waarin tijdens de beraadslagingen over het Unieverdrag de opvattingen van de gevestigde katholieke geestelijkheid in het Utrechtse – de vijf kapittels – werden weergegeven. De daarin verwoorde zorgen gingen evenwel verder dan angst voor bedreiging van de vrijheid tot uitoefening van de katholieke godsdienst. Het roomskatholieke geloof moest de nationale religie blijven met als consequentie dat zelfs de in de Unie vastgelegde individuele gewetensvrijheid te ver ging vermits religieuze verscheidenheid, zo stelden de vijf kapittels, “wortel ende moeder blyeft van allen twist, haet ende nijt, ende onmoegelijck is op sulcke fundament een sterckte van eendracht te bouwen”. Read more

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Uitgelicht ~ Hubert Duifhuis (1531-1581)

rechtvoethubert

Huybert Duyfhuys (1531-81). Pastoor van de St. Jacobskerk te Utrecht, Hendrick Martensz. Sorgh, 1630 – 1670

…Vraag hem den waren weg ten leven –
hij wijst u Christus voetspoor aan!
Vraag hem een gids bij ‘t voorwaarts streven –
hij geeft u de Evangelieblaên!
Geen dorre leer, geloofsbegrippen,
door deez’ erkend, door dien versmaad –
het welig wortelschietend zaad
van onuitroeibren broederhaat –
verdedigen zijn reine lippen!
Hij ijvert voor geen kerkpartij,
schuwt, louter dwaling barend gissen
naar wat geen sterv’ling kan beslissen –
laat, zwijgend, iedre meening vrij
aangaande Gods geheimenissen –
van ‘t openbare slechts spreekt hij!
(Vers uit een gedicht over Hubert Duifhuis van A.J. de Bull – 1849)

Ook al werd in de hedendaagse Utrechtse wijk Zuilen de Hubertus Duyfhuysstraat naar hem genoemd, Hubert Duifhuis – zoals doorgaans zijn naam geschreven wordt – is slechts bij weinigen bekend. Toch was hij in de tijd van de Reformatie één van de belangrijkste figuren in Utrecht. Wars van starre leerstelligheid onderscheidde deze Utrechtse kerkleider zich door zijn gematigde opvattingen, bezielde prediking, verdraagzame geest, en vredelievende insteek. De stedelijke religievrede was mede aan hem te danken, zoals we al zagen. Hoewel formeel slechts kort van duur, behoedde die voor langere tijd de stad voor godsdienstig geweld.

Hubert Duifhuis komt in 1531 op Scheveningen ter wereld, als zoon van een Schout en haringreder. Hij wordt daar opgeleid tot de geestelijke stand en gewijd tot altaarpriester in de Oude kerk. Na zijn theologiestudie in Leuven wordt hij eerst pastoor in het St. Barbara Gasthuis in Delft en in 1557 van de prestigieuze St. Laurenskerk in Rotterdam, ook wel Grote Kerk genoemd. Hij voelt zich geïnspireerd door het gedachtegoed van middeleeuwse mystici als Meister Eckhart en Tauler en het non-conformistisch protestantisme van het eerste uur. Vanuit een groeiend ongenoegen over de misstanden binnen de rooms-katholieke kerk, keert hij zich tegen dwalingen in de roomse geloofsleer en distantieert hij zich openlijk van de hiërarchie en van wat hij ziet als uitwassen in de religieuze praktijk. Zo voert pastoor Duifhuis de verdediging van Edward Prins, een van ketterij beschuldigde koopman die zijn afschuw had geuit over de inquisitiepraktijken in Antwerpen. Tot weerzin van de voorzitter van de rechtbank, zelf ook een geestelijke, wordt de man vrijgesproken. Duifhuis verklaart openlijk dat hij zijn huishoudster niet als zijn bijzit beschouwt en in het ‘wonderjaar’ 1566 trouwt hij met haar. Zijn bezielde preken richten zich niet op leerstellingen en kerkelijke instituties maar op de innerlijke mens die zich moet vernieuwen vanuit de liefde. De liefde is de enige wet die alle christenen bindt en verbindt. Daarin ligt de basis voor religieuze verdraagzaamheid. Een moeder wier dochter zich bij de wederdopers voegde maar die overtuigd is gebleven van haar goede karakter, wordt door Duifhuis gerustgesteld met de woorden: “Wees in deze zaak niet te zeer bekommerd, vrouwe, want er kwam nooit goede vrucht van kwaden boom”.

Hoewel Duifhuis veel aanhangers heeft, wordt hij in 1572, wanneer de Inquisitie aan zijn deur verschijnt, toch genoopt met hulp van zijn broer Leendert, destijds burgemeester van Rotterdam, naar Keulen te vluchten. Daar treft hij Hendrick Niclaes en zijn ‘spiritualisten’ van het Huys der Liefde van wie hij in zijn Rotterdamse tijd onder de indruk was geraakt. Maar sektarisch denken, hiërarchie en religieuze leiders zijn niets voor Duifhuis en met die sekte breekt hij dan ook. Zijn vrouw sterft en hij raakt berooid en zonder inkomen. Geholpen door een koopman uit Dordrecht keert hij terug naar Nederland. In 1576, nog voor de ondertekening van de Pacificatie van Gent, wordt Duifhuis pastoor in de Utrechtse St. Jacobskerk alwaar hij aanvankelijk bekend staat als ‘de pastoor van Rotterdam’. In Utrecht zet hij zijn inspirerende en verdraagzame verkondiging en pastoraat voort. Rond 1577 begint Duifhuis voorzichtig stelling te nemen tegen het eren van beelden – al heeft hij voor de beeldenstorm geen enkel begrip – en keert hij zich nog stelliger tegen misstanden binnen de katholieke kerk. Onder alle lagen van de bevolking is hij geliefd, aanzienlijke Utrechters daarbij inbegrepen. Zij delen Duifhuis’ verwerping van de misstanden in de rooms-katholieke kerk, al maakt dat hen nog niet tot lidmaten van de Gereformeerde kerk. Bij velen leeft het gevoel dat de calvinistische gereformeerden ‘bij het reinigen der kerk niet alleen de vuilnis daaruit, maar tevens de vloer wegveegden’.

Vervolging en discriminatie omwille van geloof wijst Duifhuis ten scherpste af: “Daar gij vervolgt kunnen uw zaken niet met God bestaan”, houdt hij de roomse geestelijkheid voor. Door zijn manier van prediken denken de schepenen in Duifhuis een persoon gevonden te hebben die de opkomst van de gereformeerden in Utrecht kan terugdringen. In de zomer van 1578 gaat de pastoor van de St. Jacobs naar het stadsbestuur en laat weten dat hij voortaan volgens de gereformeerde leer wil preken, maar bereid is de beelden in de kerk te dulden en het witte koorkleed te respecteren
totdat de overheid anders bepaalt. Hij belooft tevens zijn toehoorders tot rust, vrede en gehoorzaamheid te manen.

De burgemeester wil Duifhuis’ verzoek wel inwilligen maar draagt toch de zaak over aan de dekenen van de vijf kapittels. Zij benadrukken Duifhuis’ plicht in de St. Jacobskerk niet anders dan de rooms-katholieke godsdienst te prediken. Als gevolg van hun onverdraagzaam activisme wordt Duifhuis genoopt de stad te verlaten. Roerige tijden herleven en een groot aantal aanhangers toont zich ontstemd over zijn vertrek. Om de rust te doen weerkeren, verzoekt de burgemeester Duifhuis naar Utrecht terug te komen en zegt hij hem toe dat hij naar eigen inzicht zal mogen preken. Eenmaal terug verklaart de pastoor zich aangetrokken tot de gereformeerde godsdienst. Hij keert zich openlijk af van zowel heiligenverering en inquisitie als de leer van eeuwige voorbestemming (predestinatie) en het dogmatisme van Calvijns leerling en Geneefse opvolger Theodore Beza. Op het verzoek zich te verenigen met de andere gereformeerde kerkdienaars reageert Duifhuis met de woorden: “Ik zal alles doen voor de vrede”.

De St. Jacobs wordt het model van een a-confessionele, anti-hiërarchische religieuze gemeenschap. Zij blijft openstaan voor alle gelovigen: rooms, gereformeerd of andersgezind. Duifhuis vraagt slechts naar iemands naam, gaat bij zieken op bezoek ongeacht dier gezindheid en staat niet op kerkelijke inzegening van het huwelijk. Straffen vind hij een taak van de wereldlijke overheid, disciplinaire regels zoals excommunicatie en afsnijding wijst hij af en bij bezwaren tegen de levenswandel staat hij slechts vermaningen door medebroeders toe. Bij Duifhuis’ diensten is er geen geloofsbelijdenis; bij het heilig avondmaal gaat hij voor in gereformeerde stijl en ook de doop is niet langer een roomse plechtigheid. Zijn afkeer van religieuze ceremonies staat in de spiritualistische traditie waarmee ook tijdgenoot Coornhert, adviseur van Oranje en een hartstochtelijk verdediger van godsdienstvrijheid, sympathiseerde. Duifhuis negeert de rooms-katholieke traditie en preekt alleen uit de Heilige Schrift. In zijn sermoenen dringt de priester-predikant aan op de liefde die lankmoedig is en alles verdraagt. Hij stelt geen ouderlingen, diakenen of een kerkenraad aan; tussen God en mens mag niets en niemand in de weg staan. Ouderlingen heten nu ‘statelijke mannen’; kerkmeesters zijn “bij geburen gekozen en door schepenen bevestigd”, terwijl zogeheten ‘potmeesters’ aalmoezen mogen inzamelen. Duifhuis wil geen hekken in de kerk of andere afzonderingen.

In 1579 woont Willem van Oranje een preek van deze voorganger bij; in diens lijn zag de prins de godsdienstige ontwikkeling liefst in de gehele republiek. Maar terwijl het getal van zijn aanhangers stijgt, groeit ook de weerstand tegen Duifhuis. Tot groot ongenoegen van de gereformeerde kerk die zich na verjaging van de Franciscanen in de Minderbroederskerk heeft gevestigd, draagt Duifhuis nog wel het koorkleed, zij het niet uit apostolische overwegingen doch louter om de overheid tevreden te stellen. Ook is men in gereformeerde kring ontstemd over de wijze waarop hij voorgaat bij doop en avondmaal. Op de beschuldiging van huichelarij antwoordt Duifhuis dat het
prediken van laster de vrede niet ten goede komt.

Met de gezondheid van deze intens levende priester-predikant gaat het intussen van kwaad tot erger. In 1581 sterft Hubert Duifhuis. In Utrecht heeft hij meer dan wie ook zich ingezet voor godsdienstvrijheid en religieuze vrede in een tumultueuze tijd. Zijn hele optreden doet denken aan een uitspraak van de kort na zijn dood geboren Hugo de Groot (1583-1645): “’t Is waer, men kan alles wel misduyden, oock de Heilige Schrift, maer die de vrede liefhebben, duyden alles tot vrede”.

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Dilemma 8 ~ Mensenrechten

Dilemma8Een van de belangrijkste mensenrechten is de vrijheid van geloof.

Hoe groot is deze vrijheid? Moet een op geloofsgronden gemotiveerde discriminatie binnen de eigen religieuze groepering op basis van de godsdienstvrijheid worden aanvaard of moet zij worden verboden?

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Recht en Religie

rechtvoetvoet

Woning Paulus Voet – Kromme Nieuwegracht 33. Ook van Johannes Voet: die groeide er op.

Inleiding
In dit hoofdstuk laat Frits Broeyer zien wat de gevolgen zijn van het handelen in strijd met Vrijheidsrechten en van godsdiensttwisten op de wetenschap aan de Utrechtse universiteit en in het bijzonder aan de faculteit Rechtsgeleerdheid. Het Catharijneconvent wijdde in 2013 een tentoonstelling aan “Vormen van verdraagzaamheid, Religieuze (in)tolerantie in de Gouden Eeuw”. Wat is nieuw? In de Volkskrant van 7 september 2013 stond een artikel van Timor El-Dardiry “De lessen van de “boze paap”, Katholieken waren ooit zo omstreden als moslims”. De auteur maakt duidelijk dat we nog heel wat kunnen leren uit het verleden. L’histoire se répète.

Willibrord
De geschiedenis van de stad Utrecht gaat terug tot in de Romeinse tijd. De toenmalige naam van de nederzetting ‘Traiectum’, bleef bewaard als Latijnse vertaling van Utrecht, waarom de titel van Caspar Burmans’ in 1738 verschenen Traiectum Eruditum dan ook in het Nederlands luidt: “Het geleerde Utrecht”.[i] Maar de geschiedenis van de stad begint in feite pas echt, toen de in Engeland geboren, Ierse missionaris Willibrord er ter plaatse in 695 in overleg met de paus een bisschoppelijke zetel vestigde. Willibrord kon zich tegen de expansiedrang van de Friezen handhaven dankzij de steun van het Frankische rijk. Erkentelijk voor die militaire bijstand wijdde hij een van de twee door hem in Utrecht gestichte kerken, de voorloper van de Domkerk aan de Frankische heilige Martinus van Tours, aan Sint-Maarten. Ooit sneed deze heilige met een zwaard de helft van zijn mantel af ten behoeve van een bedelaar. De twee kleuren van de Utrechtse vlag rood en wit herinneren aan deze daad en symboliseren Sint-Maarten tegelijkertijd als patroon van de stad. Op het Janskerkhof bevindt zich een ruiterstandbeeld voor Willibrord.

Het standbeeld van Willibrord is vervaardigd door de Belg Albert Termote. Toen het in 1947 onthuld werd verstoorden studenten van rechts-reformatorische huize de plechtigheid. De universitaire autoriteiten overwogen even zware strafmaatregelen tegen deze studenten, maar zagen hiervan in tweede instantie vanaf om de zaak niet nog meer publiciteit te bezorgen dan deze al kreeg.[ii] De reformatie bracht in de zestiende eeuw een blijvende breuk in het christendom teweeg. Utrecht had er na het missiewerk van Willibrord inmiddels ruim acht eeuwen als katholieke stad op zitten. Er volgden twee eeuwen als gereformeerde stad, zij het kortstondig gereformeerd in een bredere betekenis van dat woord. In 1618 maakte prins Maurits met de afdanking van een Utrechtse stadsmilitie, de ‘waardgelders’ op de Neude, een eind aan een intermezzo van remonstrants gereformeerde hegemonie.

Stichting universiteit
Toen de Utrechtse universiteit in 1636 werd gesticht, was de gereformeerde kerk in de stad de enige officieel erkende kerk, net als elders in de Republiek der Verenigde Nederlanden trouwens. Veel mensen waren echter lid van andere geloofsgemeenschappen, in de eerste plaats de katholieke. Een aanzienlijk percentage van de stadsbevolking hing voorts remonstrantse, lutherse of doopsgezinde opvattingen aan. Die andere denominaties hadden te maken met beperkende bepalingen, in de eerste plaats wat het samenkomen betreft. Openbare uitoefening van de godsdienst was alleen aan de gereformeerden toegestaan. Niet-gereformeerden misten dat recht. Het Utrechtse stadsbestuur steunde de gereformeerde kerk op allerlei manieren. Zo betaalde de overheid de traktementen van de gereformeerde predikanten en salarissen van anderen die in dienst van de gereformeerde kerk stonden. Vanwege de met het verbod op de openlijke uitoefening van de katholieke religie samenhangende onteigeningen in 1580 stond haar hiervoor het nodige geld ter beschikking. De oprichting van de Illustre School in 1634 en vervolgens van de universiteit in 1636 gelukte financieel dankzij de rijkdommen van de katholieke kerk, die de stad in handen had gekregen. De eerste rector magnificus van de Utrechtse universiteit was Bernardus Schotanus, hoogleraar rechten en wiskunde. Toen hij in november 1635 zijn professoraat aanvaardde, begon hij zijn rede dan ook terecht met het welkom heten van overheidspersonen.

Schotanus’ inaugurele rede is interessant, omdat hij als onderwerp de ‘eutaxia’, goede ordening van scholen, als onderwerp gekozen had.[iii] Hij hoopte uiteraard op een fraaie toekomst van de nieuwe onderwijsinstelling, waarvoor zijn vak rechtsgeleerdheid met zijn traditie van het met regels richting aan de samenleving geven immers een passend stramien kon leveren. Bij de term ‘eutaxia’ kon dan bovendien nog gedacht worden aan een behoorlijke samenwerking tussen degenen die onderwijs gaven. Read more

image_pdfimage_print
Bookmark and Share
image_pdfimage_print

  • About

    Rozenberg Quarterly aims to be a platform for academics, scientists, journalists, authors and artists, in order to offer background information and scholarly reflections that contribute to mutual understanding and dialogue in a seemingly divided world. By offering this platform, the Quarterly wants to be part of the public debate because we believe mutual understanding and the acceptance of diversity are vital conditions for universal progress. Read more...
  • Support

    Rozenberg Quarterly does not receive subsidies or grants of any kind, which is why your financial support in maintaining, expanding and keeping the site running is always welcome. You may donate any amount you wish and all donations go toward maintaining and expanding this website.

    10 euro donation:

    20 euro donation:

    Or donate any amount you like:

    Or:
    ABN AMRO Bank
    Rozenberg Publishers
    IBAN NL65 ABNA 0566 4783 23
    BIC ABNANL2A
    reference: Rozenberg Quarterly

    If you have any questions or would like more information, please see our About page or contact us: info@rozenbergquarterly.com
  • Like us on Facebook

  • Archives