Recht en Opleiding

Aanvankelijk was het Molengraaff Instituut gevestigd aan de Nieuwegracht 60 van 1958 tot 1991, vervolgens aan de Nobelstraat 2 van 1991 tot 2012, zie foto. Nu is het instituut gevestigd op Janskerkhof 12.
Inleiding
Universiteiten geven aan een stad status en aanzien. Zij zijn van groot belang voor de economische, culturele en intellectuele ontwikkeling van een stedelijke gemeenschap. De universiteit is altijd zichtbaar aanwezig in en rondom een stad. Dit geldt ook voor Utrecht, met als prachtig middelpunt het Academiegebouw op het Domplein en de studentensociëteit ‘PHRM’ op het Janskerkhof. De Utrechtse universiteit kent vanaf de stichting in 1636 een rechtenfaculteit. Het recht is een bepalende factor in de Europese cultuur en samenleving, vandaag meer dan ooit. Daarom is het gerechtvaardigd dat Corjo Jansen bijzondere aandacht besteedt aan de ontwikkeling van de Utrechtse juridische faculteit gedurende de afgelopen vier eeuwen.
Het was 07.00 uur in de ochtend, 17 juni 1634. De zon brak langzaam door, toen de hoogwaardigheids bekleders van de stad Utrecht zich vol trots verzamelden op het stadhuis, in de panden Lichtenberg en Hasenberg, gelegen aan de Oudegracht, nog steeds de plek van het huidige stadhuis en het beginpunt van onze wandeling. Bij hen hadden zich de reeds in toga gehulde hoogleraren gevoegd die waren benoemd aan de fonkelnieuwe Illustre School van de stad. Iedereen maakte zich op voor twee lange dagen. De plechtigheden ter gelegenheid van de opening zouden over een uur, enkele honderden meters verderop, een aanvang nemen in het kapittelhuis bij het Domplein, thans het Academiegebouw van de Utrechtse universiteit, eenvoudig te bereiken via een korte tocht over de huidige Vismarkt, daarna linksaf onder de Domtoren door.
Een opleiding aan de ‘illustere school’ was te plaatsen tussen die aan het gymnasium en de academie. De oprichting van een dergelijke onderwijsinstelling was voor veel stadsbesturen met pretenties de eerste stap op weg naar een volwaardige universiteit. Hetzelfde gold voor de Utrechtse vroede vaderen. Zij hadden daarvoor de steun nodig van de Staten van het gewest Utrecht. De stichting van een universiteit of school was staatsrechtelijk gezien voorbehouden aan de soeverein, de persoon of de instelling die was belast met het oppergezag over de onderdanen. Na de afzwering van Philips II als landsheer in 1581 werd de officiële leer in de Republiek dat de soevereiniteit bij de afzonderlijke Staten van elke provincie berustte. Het recht om een universiteit te stichten kwam, evenals bijvoorbeeld het recht om een vredesverdrag te sluiten en de bevoegdheid om wetten te maken, aan de Staten toe. Het Utrechtse stadsbestuur wist dat het daarom met hen moest onderhandelen om zijn School tot de status van universiteit te verheffen. De steun van de Utrechtse Staten was echter niet eenvoudig te krijgen, omdat de concurrentie tussen de steden binnen de provincie groot was. Het was (en is) aantrekkelijk voor een stad om een universiteit binnen de stadspoorten te hebben. Zij fungeert vaak als een van de motoren van de plaatselijke economie. Amersfoort gunde bijvoorbeeld in het Stichtse Utrecht het licht niet in de ogen en omgekeerd was dat ook het geval. Utrecht heeft uiteindelijk, zoals we weten, de strijd gewonnen.
Het Utrechtse stadsbestuur liet bij de opening van de Illustre School op 17 juni 1634 weinig na om indruk te maken op de leden van de Utrechtse Staten. Om acht uur vertrokken in grote grandeur de burgemeesters, de schout, de overige notabelen en de hoogleraren naar de voormalige kapittelzaal in het kapittelhuis bij het Domplein. De zaal was in tweeën gedeeld. Het grootste vertrek was bestemd voor de colleges van de theologische en de juridische faculteit en kreeg de aanduiding auditorium theologicum. Het was de bedoeling van het stadsbestuur dat vier van de vijf nieuw benoemde hoogleraren gedurende die twee dagen hun ambt zouden aanvaarden. Het publiek bestond volledig uit genodigden: de Statenleden, de raadsheren uit het Utrechtse gerechtshof (de hoogste rechterlijke instelling in de provincie), de predikanten en de Utrechtse notabelen. De twee dagen in de harde banken van het auditorium gingen heen met het luisteren naar de in het Latijn gestelde redes en muzikale intermezzo’s van onder meer de stadstrompetters en een a-cappellakoor. Aan het einde van de tweede dag was er een uitgelezen banket, in calvinistische traditie niet al te copieus. Read more
Uitgelicht ~ Willem Molengraaff (1858-1931)
Nijmegen was Molengraaffs geboorteplaats. Na het doorlopen van de Latijnsche School begon hij in 1875 aan de rechtenstudie in Leiden. Hij rondde die in 1880 af met een proefschrift, getiteld Internationale Averij-Grosse Regeling. Zoals zo veel jonge juristen viel hij voor de bekoring van de hoofdstedelijke advocatuur. Dit nobele beroep verhinderde hem niet stevig aan de weg te timmeren. Samen met zijn confrères Hendrik Lodewijk Drucker (1857-1917) en Samuel Katz (1845-1890) richtte hij in 1882 het Rechtsgeleerd Magazijn op. Het tijdschrift had tot doel de ramen open te zetten in het muffe huis van de Nederlandse rechtsgeleerdheid. Molengraaff, Drucker en Katz stonden een actieve rol van de staat in het maatschappelijk leven voor. Het recht moest in overeenstemming worden gebracht met de sociale behoeften van de samenleving. Moraal en fatsoen zagen zij als richtsnoer voor de wetgever en de rechter.
Molengraaffs faam in juridisch Nederland groeide snel. In 1883 preadviseerde hij – nog geen 25 – voor de Nederlands(ch)e Juristen-Vereniging (NJV) over de noodzakelijkheid en wenselijkheid van het onderscheid tussen het burgerlijk recht en het handelsrecht. De slotsom van zijn uitvoerige historisch rechtsvergelijkende tournee was dat er geen sprake kon zijn van een handelsrecht, dat gelijkwaardig was aan het burgerlijk recht. Het handelsrecht was aan het burgerlijk recht ondergeschikt. Het regelde een aantal voor de handel belangrijke onderwerpen, die in beginsel door de dogmatiek van het burgerlijk recht werden beheerst. Na het preadvies van Molengraaff is de overbodigheid van een afzonderlijk handelsrecht nauwelijks meer betwijfeld. Het heeft toch nog een halve eeuw geduurd, voordat het onderscheid tussen burgerlijk recht en handelsrecht bij wet van 2 juli 1934 (Stb. nr. 347) werd opgeheven.
Een week na de succesvolle verdediging van het preadvies op de NJV-vergadering van 31 augustus 1883 trad Molengraaff als adjunct-secretaris toe tot de in 1879 ingestelde Staatscommissie tot herziening van het Wetboek van Koophandel. Molengraaff kreeg de taak toebedeeld ‘het faillietenrecht te behandelen’. Hij toog aan het werk. Zeven maanden later (!), in november 1884, had hij het ontwerp voor een nieuwe faillissementswet af. In 1885 werd hij secretaris van de Staatscommissie.
Op ongeveer hetzelfde moment, op 24 januari 1885, volgde Molengraaffs benoeming tot hoogleraar handelsrecht en burgerlijke rechtsvordering in Utrecht. Hij ging wonen op de Maliebaan, nr. 43b. Zijn oratie droeg de titel: Het verkeersrecht in wetgeving en wetenschap. Het thema van zijn beschouwing was het noodlottige dualisme tussen het recht uit de wetboeken en het feitelijke, in de maatschappij levende recht, met name op het gebied van het handelsrecht.
Molengraaff ontpopte zich snel tot een van de gezaghebbendste beoefenaren van het handels- én burgerlijk recht in Nederland. Het artikel, waarmee hij zijn naam definitief vestigde, lag op het snijvlak van beide rechtsgebieden: “De ‘oneerlijke concurrentie’ voor het Forum van den Nederlandschen Rechter”. Het verscheen in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1887 (p. 373-435). In Molengraaffs tijd van opkomende industriële activiteit was de repressie van de oneerlijke mededinging een actueel thema. Hij suggereerde een later befaamd geworden criterium om dit euvel te bestrijden:
Hij die anders handelt dan in het maatschappelijk verkeer den eenen mensch tegenover den ander betaamt, anders dan men met het oog op zijne medeburgers behoort te handelen, is verplicht de schade te vergoeden, die derden daardoor lijden.
De Hoge Raad heeft Molengraaffs criterium overgenomen in zijn beroemde arrest Lindenbaum/Cohen van 31 januari 1919 (NJ 1919, p. 161).
Vanaf 1889 verscheen zijn omvangrijke Leid(d)raad bij de beoefening van het Nederlandsche Handelsrecht. Het boek domineerde na verschijning meer dan een halve eeuw dit rechtsgebied. Molengraafff schreef een baanbrekend NJV-preadvies op het gebied van het verzekeringsrecht. Daarnaast werkte hij gestaag door aan de voltooiing van de nieuwe Faillissementswet. Het wetsontwerp werd uiteindelijk op 30 september 1893 (Stb. nr. 140) wet. Zij trad op 1 september 1896 in werking. Molengraaff liet onmiddellijk daarna een handboek over de wet verschijnen: De Faillissementswet verklaard (1896).
De werkkracht van Molengraaff ging die van een normaal mens ver te boven. Naast zijn universitaire werk aanvaardde hij allerlei functies in het bedrijfsleven. Hij werd commissaris bij een aantal bedrijven (waaronder De Nederlandsche Bank). Daarnaast ontplooide hij zich politiek. Molengraaff werd in 1897 voorzitter van de Liberale Unie, het verband van de progressieve liberalen. Hij was in 1901 een van de oprichters van de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) en korte tijd eerste voorzitter. Van 1900 tot 1918 was hij lid van de Provinciale Staten van Utrecht voor de VDB. Hij ijverde voor de invoering van het algemeen kiesrecht. Dit achtte hij noodzakelijk voor de verwezenlijking van sociale wetgeving in Nederland. Molengraaff stond bekend als een voorvechter van vrouwenrechten. Hij was lid van het Comité tot Verbetering van den Maatschappelijken en den Rechtstoestand der Vrouw.
Aan de vooravond van de 20e eeuw was Molengraaff optimistisch gestemd over de vooruitgang en de voorspoed in de tijden die kwamen. Hij had visioenen van het ontstaan van een wereldrecht, dat hij verbond met de eenwording van de mensheid. De nieuwe eeuw bracht hem in 1902 het rectoraat van de universiteit. Als wetgever zette hij zich in 1905 aan het ontwerp van een nieuwe zeewet. Het ontwerp kwam in 1907 af, maar verdween in een bureaula van het Ministerie van Justitie.
Molengraaffs afscheid als hoogleraar kwam voor de buitenwacht onverwacht. Hij nam in 1917 ontslag. De belangrijkste reden hield vermoedelijk verband met het feit dat het huis aan de Maliestaat 1A, dat hij vanaf 1891 bewoonde, hem deed herinneren aan zijn vrouw, die op 28 oktober 1915 was overleden. Daarnaast was hij diep teleurgesteld over het onvermogen van de Nederlandse wetgever. Hij sprak op 8 juni 1917 in zijn afscheidsrede, ‘Een Terugblik’, bitter over de hopeloze, onherstelbare veroudering van de Nederlandse wetboeken, in het bijzonder van het Wetboek van Koophandel.
In april 1917 kreeg Molengraaff een aanstelling als commissaris-adviseur bij de Rotterdamse Bank Vereniging. Deze betrekking liet hem voldoende ruimte voor het werk aan nieuwe wetgeving. Hij was de motor achter de oprichting van de Vereeniging Handelsrecht. Haar doel was “het verkrijgen van eene handelswetgeving, welke aan de eischen der tegenwoordige samenleving voldoet”. Molengraaff werd in 1919 benoemd tot lid van de Staatscommissie Burgerlijke Wetgeving en voorzitter van de subcommissie Handelswetgeving. Hij nam onmiddellijk het politiek verweesde zeerecht ter hand. Dankzij zijn optreden werd het ontwerp in 1924 eindelijk wet. In 1927 verscheen het eerste gedeelte van zijn Kort Begrip van het Nieuwe Nederlandsche Zeerecht. Molengraaff heeft zich daarnaast met andere handelsrechtelijke wetgeving beziggehouden, zoals het recht met betrekking tot de koopmansboeken, de makelaardij en het wisselrecht.
Molengraaff was in 1925 naar Den Haag verhuisd. De nabijheid van de wetgever joeg hem op. In de lente van 1931 werd hij ziek. Molengraaff overleed op 7 juli in zijn woonplaats Den Haag. Twee dagen later werd hij begraven op de Tweede Algemene Begraafplaats te Utrecht.
Freedom Time : Negritude, Decolonization, And The Future Of The World
October 7, 2015 Freedom Time: Negritude, Decolonization, and the Future of the World
A panel discussion with Gary Wilder, Etienne Balibar, and Gayatri Chakravorty Spivak, moderated by Bachir Diagne
Gary Wilder’s book Freedom Time: Negritude, Decolonization, and the Future of the World (Duke University Press, 2015) reconsiders decolonization from the perspectives of Aimé Césaire (Martinique) and Léopold Sédar Senghor (Senegal) who, beginning in 1945, promoted self-determination without state sovereignty. As politicians, public intellectuals, and poets they struggled to transform imperial France into a democratic federation, with former colonies as autonomous members of a transcontinental polity. In so doing, they revitalized past but unrealized political projects and anticipated impossible futures by acting as if they had already arrived.
Gary Wilder is Director, Mellon Committee on Globalization and Social Change and Professor, Ph.D. Program in Anthropology and Ph.D. Program in History, the Graduate Center of the City University of New York. Joining him for this panel discussion are Etienne Balibar (Visiting Professor at the ICLS and Department of French, Columbia) and Gayatri Chakravorty Spivak (University Professor in the Humanities, Columbia), with Bachir Diagne (Chair of Department of French and Professor of Philosophy, Columbia) as moderator.
Event co-sponsored by the Columbia Maison Française, Institute of African Studies, and Institute for Comparative Literature and Society.
British Pathé ~ Housing Problems (1973)
Location unknown – probably a Northern town in England.
British Pathé ~ Housing Problems (1950-1959)
This is Pinewood Stock Cans material.
Unilever ~ Young Entrepreneurs Are Changing The Game In India’s Slums
Katerina Kimmorely is the co-founder and director of Pollinate Energy. Based in Bangalore, the company sets up networks of micro-entrepreneurs to distribute sustainable technology (like solar lights and clean cookstoves) on payment plans to India’s urban poor.
n 2012, India experienced the largest blackout the world has ever seen. Over 700 million people, 10% of the world’s population, were plunged into darkness. The story grabbed headlines, but the daily reality did not: there are 400 million people in India with no access to electricity. Having just spent several months in Bangalore’s peripheral slum communities witnessing this hardship firsthand, the blackout was the catalyst for Katerina, 27, and her team to found Pollinate Energy.
Read more: https://www.globalcitizen.org/young-entrepreneurs-are-changing-the-game-in-india/