Uitgelicht ~ Caspar Burman (1696-1755)

Titelpagina van de eerste editie (1738) van Caspar Burmans Traiectum Eruditum

Titelpagina van de eerste editie (1738) van Caspar Burmans Traiectum Eruditum

Caspar Burmans Traiectum Eruditum.
Een verblijdend gevolg voor Utrecht van de stichting van de universiteit in 1636 was de groei van de intelligentsia. De reputatie van grote geleerden onder de professoren straalde af op de stad. Het door Caspar Burman in 1738 gepubliceerde Traiectum Eruditum zou vermoedelijk ongeschreven gebleven zijn, als Caparus Burmannus, zoals hij voor zijn lezers wilde heten, niet tal van hoogleraren ter sprake had kunnen brengen. Trouwens ook in Utrecht geboren zonen van hen bleken zich nogal eens zo in de wetenschap onderscheiden te hebben, dat zij in zijn boek een plaats verwierven. In een lofdicht, dat Johannes Alexander Röell – een zoon van de hoogleraar Herman Alexander Röell – ter ere ervan schreef, had deze het terecht over een Burmannengeslacht (gensBurmannia). Sinds de komst in 1662 van Franciscus Burman als hoogleraar theologie naar Utrecht hadden ook twee zoons er een professoraat bekleed.

Caspar Burman zou ongetwijfeld de laatste geweest zijn om te beweren dat Utrecht voorafgaand aan de stichting van de universiteit intellectueel geen betekenis had gehad. De Hieronymusschool was een voortreffelijke onderwijsinstelling. Zij leverde leerlingen af, die zich menigmaal ontwikkelden tot wetenschappers van formaat. Caspar Burman had eerder een biografie gewijd aan de in Utrecht geboren paus Adrianus VI. Het zegt iets over zijn instelling, dat de trots op deze stadsgenoot het won van opvattingen waar hij als gereformeerd protestant voor stond. Paushuize, Kromme Nieuwegracht 49, riep bij hem associaties op die men bij een katholiek zou verwachten. Wat paus Adrianus betrof ruimde hij tevens voor de schilder van diens portret, Jan van Scorel, een plaats in. Onbevooroordeeld beschreef Burman de levensloop van Heribert Rosweyde, een lid van de Jezuïetenorde. Deze Rosweyde, die Utrecht had verlaten vanwege het verbod op de openbare uitoefening van de katholieke religie, verzamelde heiligenlevens en legde daarmee de grondslag voor de vanaf 1649 door de Bollandisten uitgegeven Acta Sanctorum.

Het aantal door Caspar Burman opgenomen biografische schetsen van protestantse theologen was uiteraard veel en veel groter. Maar ook in de keuze van hen gedroeg hij zich allerminst eenkennig. Terecht kreeg de remonstrant Johannes Wtenbogaert de hem toekomende aandacht. Hij besteedde zowel aan zijn ‘avus’, grootvader Franciscus Burman als aan de man die zich zo diametraal anders over theologische vraagstukken uitte, Gisbertus Voetius, een flink aantal pagina’s. Ook geestverwanten van Voetius als Guilielmus Saldenus en Anna Maria van Schurman – het boek zou volgens de titel alleen over ‘viri’, mannen gaan – kwamen aan bod. Het is echter niet moeilijk om vast te stellen, dat geestverwanten van Franciscus Burman hem veel meer aanspraken dan die van Gisbertus Voetius.

Caspar Burman droeg Traiectum Eruditum op aan zijn vader Petrus Burman, die zijn arbeid als hoogleraar welsprekendheid, geschiedenis en Grieks te Utrecht, van 1715 af in Leiden voortzette. Omdat deze nog leefde, ontbreekt een artikel over hem. Caspar Burmans biografische interesse moge de aanleiding zijn om een element in zijn vaders biografie te belichten, dat op een wandeling door juridisch Utrecht aandacht waard is.

Caspar Burmans vader Petrus Burman
Van 1709 tot 1713 zijn er in Utrecht processen gevoerd, waarvan Petrus Burman het middelpunt was. In de latere biografische literatuur komen die uitvoerig aan bod. Samuel Johnson vermeldt er in zijn kort na diens dood in The Gentleman’s Magazine gepubliceerde necrologie ‘The life of Peter Burman’ nog niets over. Caspar Burman deed net als Paulus en Johannes Voet zijn best om de familie-eer hoog te houden.

Gelukkig voor hem lukte dit gemakkelijker met de dedicatie van het boek aan zijn vader dan met een eventueel ‘vita’. Caspar Burman kon hierin voorbijgaan aan de beschuldiging als zou zijn vader in 1708 een buitenechtelijk kind verwekt hebben. Die aantijging leidde tot een stortvloed van pamfletten, waaronder schotschriften. Een artikel in het Harvard Library Bulletin, jaargang 2000, over Petrus Burman concentreerde zich juist op dit punt.[xii] De schrijfster ervan is het te doen om de toespelingen in een van die schotschriften, maar deelt in een inleiding mee wat er allemaal precies gebeurd zou zijn.

Bron numero één hiervoor is Proces, Geventileert voor den Ed. Hove van Utrecht tusschen Dina van Spangen …, Als Moeder ende Mombersse voor haare onmondige Dogter Dina van Woudenberg, … in cas van defloratie. Contra Petrus Burmannus, Rotterdam 1709.

Tijdens de Utrechtse kermis van juli 1708 verbleef een 21-jarige Haagse dienstbode Dina van Woudenberg enkele dagen bij haar moeder te Utrecht. In een gesprek op straat nodigde de weduwe van een koperslager het dienstmeisje uit om ’s anderendaags, woensdagmiddag 11 juli, bij haar in de Bakkersteeg langs te komen.[xiii]

In haar woning zou zij een weduwnaar te spreken krijgen, die een minder zware baan in de huishouding ter beschikking had. De kennismaking met deze persoon bleek plaats te moeten vinden in een bovenkamer. Een paar glazen wijn deden de rest. Tweemaal vond er een ‘vleesselyke conversatie’ plaats. Op 17 november 1708 vervoegde Dina zich blijkens de aanklacht bij Petrus Burman. Intussen wist zij, dat hij degene was met wie zij in juli in contact kwam. Zij gaf de hoogleraar een briefje met de mededeling, dat ze zwanger was en geld nodig had. Dit verzoek liep in januari 1709 uit op een proces, want Burman ontkende, met als verweer dat men zijn naam trachtte te bekladden en het dus om een geval van smaad ging. Van Burman werd een genoegdoening groot 3000 gulden geëist, een bedrag van 300 gulden om de kosten van de bevalling te bestrijden plus geld voor de alimentatie. Petrus Burman schreef de tegenpartij lichte zeden toe. Dina van Spangen en haar dochter meenden hun positie te versterken door Burman voor te stellen als een notoir vrouwenjager. De dienstbode zou bovendien maagd geweest zijn. In de pamfletten kreeg Burman het met name hard te verduren over de doorgegeven staat van weduwnaar, vandaar een titel als De Gewaande Weeuwnaar.

De juridische strijd vertoonde nog een ander aspect, doordat Petrus Burman ongeveer gelijktijdig een aanklacht ingediend had tegen de arts Daniel Voet. Nadere bijzonderheden over het motief hiervoor zijn te vinden in het twee jaar later uitgegeven Proces, Geventileert voor den Ed. Gerechte van Utrecht tusschen den Heer ende Mr. Petrus Burmannus, … in cas van injurien. Contra den heer Daniel Voet, …, Rotterdam 1711.

Burman herinnerde aan de vete tussen zijn vader Franciscus Burman en de grootvader van de door hem aangeklaagde arts Gisbertus Voetius als grondoorzaak van de poging om zijn goede naam aan te tasten. De Voetiaanse darm was nog niet ‘uytgescheten’, heette het. Hij legde omstandig uit, hoe het gerucht over zijn beweerde misstap door toedoen van de arts Daniel Voet in de wereld gekomen was. Voet ontkende dit in een al even breedvoerig tegenbetoog. Het verhaal over de defloratie deed al eerder de ronde, stelde hij. Degene aan wie hij het verteld zou hebben, had er omgekeerd juist hem van op de hoogte gesteld, en zelfs die persoon was niet de aanvankelijke verspreider. In dit proces tegen Daniel Voet kwam alles eveneens tot in de kleinste details aan de orde. De uitgave ervan telt 91 pagina’s. Zo wordt ook hier bijvoorbeeld stapsgewijs in een dialoog uit de doeken gedaan, hoe het dienstmeisje er op 13 november 1709 bij een collega-arts van Daniel Voet achter kwam dat zij zwanger was. Zij zou geen andere veroorzaker van haar zwangerschap kunnen noemen dan Burman: “Ik kan niemand noemen, al souden sy my met vier paarden van malkanderen trekken”.

Het proces tegen Burman eindigde onbeslist. Na een nieuw, mede door de echtgenoot van de inmiddels getrouwde Dina van Woudenberg aangespannen rechtsgeding kwam het Hof van Utrecht op 3 juli 1713 dan tenslotte tot de conclusie, dat Petrus Burman geen schuld had aan het hem ten laste gelegde.

In 1715 vertrok Burman naar Leiden. Het gebeurde in Utrecht deed hem kennelijk geen kwaad. Om echter nog even terug te keren tot Caspar Burman, de zeer belezen auteur van Traiectum Eruditum: Het zal je vader maar wezen!




Dilemma 9 – Recht en religie

Dilemma9Veel wetenschappers beschouwen de universiteit als een vrijplaats voor het ontwikkelen en het vrijelijk uiten van ideeën.

Mag een universiteit wetenschappers verbieden hun geloof tot uitdrukking te brengen in hun onderwijs en wetenschapsbeoefening?




Recht en Opleiding

rechtvoet10

Aanvankelijk was het Molengraaff Instituut gevestigd aan de Nieuwegracht 60 van 1958 tot 1991, vervolgens aan de Nobelstraat 2 van 1991 tot 2012, zie foto. Nu is het instituut gevestigd op Janskerkhof 12.

Inleiding
Universiteiten geven aan een stad status en aanzien. Zij zijn van groot belang voor de economische, culturele en intellectuele ontwikkeling van een stedelijke gemeenschap. De universiteit is altijd zichtbaar aanwezig in en rondom een stad. Dit geldt ook voor Utrecht, met als prachtig middelpunt het Academiegebouw op het Domplein en de studentensociëteit ‘PHRM’ op het Janskerkhof. De Utrechtse universiteit kent vanaf de stichting in 1636 een rechtenfaculteit. Het recht is een bepalende factor in de Europese cultuur en samenleving, vandaag meer dan ooit. Daarom is het gerechtvaardigd dat Corjo Jansen bijzondere aandacht besteedt aan de ontwikkeling van de Utrechtse juridische faculteit gedurende de afgelopen vier eeuwen.

Het was 07.00 uur in de ochtend, 17 juni 1634. De zon brak langzaam door, toen de hoogwaardigheids bekleders van de stad Utrecht zich vol trots verzamelden op het stadhuis, in de panden Lichtenberg en Hasenberg, gelegen aan de Oudegracht, nog steeds de plek van het huidige stadhuis en het beginpunt van onze wandeling. Bij hen hadden zich de reeds in toga gehulde hoogleraren gevoegd die waren benoemd aan de fonkelnieuwe Illustre School van de stad. Iedereen maakte zich op voor twee lange dagen. De plechtigheden ter gelegenheid van de opening zouden over een uur, enkele honderden meters verderop, een aanvang nemen in het kapittelhuis bij het Domplein, thans het Academiegebouw van de Utrechtse universiteit, eenvoudig te bereiken via een korte tocht over de huidige Vismarkt, daarna linksaf onder de Domtoren door.

Een opleiding aan de ‘illustere school’ was te plaatsen tussen die aan het gymnasium en de academie. De oprichting van een dergelijke onderwijsinstelling was voor veel stadsbesturen met pretenties de eerste stap op weg naar een volwaardige universiteit. Hetzelfde gold voor de Utrechtse vroede vaderen. Zij hadden daarvoor de steun nodig van de Staten van het gewest Utrecht. De stichting van een universiteit of school was staatsrechtelijk gezien voorbehouden aan de soeverein, de persoon of de instelling die was belast met het oppergezag over de onderdanen. Na de afzwering van Philips II als landsheer in 1581 werd de officiële leer in de Republiek dat de soevereiniteit bij de afzonderlijke Staten van elke provincie berustte. Het recht om een universiteit te stichten kwam, evenals bijvoorbeeld het recht om een vredesverdrag te sluiten en de bevoegdheid om wetten te maken, aan de Staten toe. Het Utrechtse stadsbestuur wist dat het daarom met hen moest onderhandelen om zijn School tot de status van universiteit te verheffen. De steun van de Utrechtse Staten was echter niet eenvoudig te krijgen, omdat de concurrentie tussen de steden binnen de provincie groot was. Het was (en is) aantrekkelijk voor een stad om een universiteit binnen de stadspoorten te hebben. Zij fungeert vaak als een van de motoren van de plaatselijke economie. Amersfoort gunde bijvoorbeeld in het Stichtse Utrecht het licht niet in de ogen en omgekeerd was dat ook het geval. Utrecht heeft uiteindelijk, zoals we weten, de strijd gewonnen.

Het Utrechtse stadsbestuur liet bij de opening van de Illustre School op 17 juni 1634 weinig na om indruk te maken op de leden van de Utrechtse Staten. Om acht uur vertrokken in grote grandeur de burgemeesters, de schout, de overige notabelen en de hoogleraren naar de voormalige kapittelzaal in het kapittelhuis bij het Domplein. De zaal was in tweeën gedeeld. Het grootste vertrek was bestemd voor de colleges van de theologische en de juridische faculteit en kreeg de aanduiding auditorium theologicum. Het was de bedoeling van het stadsbestuur dat vier van de vijf nieuw benoemde hoogleraren gedurende die twee dagen hun ambt zouden aanvaarden. Het publiek bestond volledig uit genodigden: de Statenleden, de raadsheren uit het Utrechtse gerechtshof (de hoogste rechterlijke instelling in de provincie), de predikanten en de Utrechtse notabelen. De twee dagen in de harde banken van het auditorium gingen heen met het luisteren naar de in het Latijn gestelde redes en muzikale intermezzo’s van onder meer de stadstrompetters en een a-cappellakoor. Aan het einde van de tweede dag was er een uitgelezen banket, in calvinistische traditie niet al te copieus.

De Utrechtse Illustre School bood haar studenten drie studies (verdeeld over drie faculteiten, afgeleid van het Latijnse woord facultas, dat ‘mogelijkheid’ betekent) De letterenfaculteit was bestemd voor het doceren van vakken als klassieke talen, geschiedenis en wijsbegeerte die op een ‘hogere’ universitaire studie voorbereidden. De twee ‘hogere’ universitaire studies in Utrecht waren: theologie en rechtsgeleerdheid. Haar inrichting ontleenden de opleidingen aan het gildenwezen, de toenmalige economische organisatie van de beroepen (slagers, bakkers, smeden, etc.). Wie zijn studie had voltooid, kreeg de bevoegdheid om overal zelfstandig te doceren, de licentia ubique docendi. Hij mocht zich tooien met de titel doctor. De juristen sloten zich ook wat betreft hun titulatuur aan bij de gebruiken van het gilde. Zij kozen de titel die het volleerde gildenlid aannam na afronding van zijn opleiding, te weten meester. Pas in de eerste helft van de twintigste eeuw is de doctorstitel c.q. de meestertitel losgemaakt van de promotie. Iedere afgestudeerde, behalve de jurist, kreeg toen de titel doctorandus: hij die nog doctor moet worden. Degene die na het ‘afstuderen’ een wetenschappelijke proeve van bekwaamheid aflegde in de vorm van het schrijven van een proefschrift, ontving pas de doctorstitel. Vanaf dat moment verschoof de nadruk van het mondelinge karakter van de promotieplechtigheid naar de schriftelijke vorm, het boek. De juristen houden – koppig als zij zijn – hun meestertitel in ere die in hun ogen nog steeds gelijk staat aan de doctorstitel. Vandaar dat het zeer ongebruikelijk is dat gepromoveerde juristen hun doctorstitel voeren. Het verlenen van een graad was overigens niet toegestaan aan een ‘illustere school’, zoals die in Utrecht, alleen aan een universiteit. Het stadsbestuur van Utrecht hervatte daarom onmiddellijk na de plechtige opening van de Illustre School zijn lobbywerkzaamheden voor de verwezenlijking van een universiteit. Het moest toch de eer van de Stichtse bestuurders te na zijn dat na de voltooiing van de studie in Utrecht de promotie in Leiden moest plaatsvinden.

De eerste hoogleraren van de Utrechtse Illustre School bleken over het algemeen van uitstekende kwaliteit te zijn: Antonius Aemilius (artes: klassieke talen en geschiedenis), Henricus Renerius (artes: wijsbegeerte), Antonius Matthaeus II (rechtsgeleerdheid) en Gisbertus Voet (theologie). Alleen over Justus Liraeus (artes: klassieke talen) zijn de kronieken negatief. De Utrechtse opleidingen maakten een voortvarende start en kregen bovendien de helpende hand van het lot. In 1635 brak in Leiden de pest uit. Studenten, vooral die in de rechtsgeleerdheid, weken uit naar Utrecht. Dit had tot gevolg dat de Illustre School in 1635 een tweede juridische hoogleraar kreeg in de persoon van de al aan de Franeker universiteit docerende hoogleraar Bernardus Schotanus (1598-1652). De Staten van Utrecht aarzelden na de toeloop van zo veel studenten niet langer: op 16 februari 1636 volgde de verheffing tot universiteit door hun octrooi. Schotanus, de enige hoogleraar die al voor zijn Utrechtse benoeming aan een universiteit had gewerkt, werd rector magnificus. De medische faculteit opende als vierde haar deuren.

De theoloog Voet (1589-1676) groeide weliswaar uit tot de onbetwiste coryfee van de Utrechtse universiteit, maar rechten en medicijnen waren populairder. De universitaire studie kenmerkte zich door de bestudering van een boek: de bijbel voor de theologen, de wetboeken van keizer Justinianus (die leefde in de zesde eeuw na Christus) voor de juristen en het handboek anatomie van de beroemdste geneesheer uit de oudheid, Claudius Galenus (levend in de tweede eeuw na Christus), voor de artsen. Een oud versje maakte de onverbiddelijke aantrekkingskracht van rechten en medicijnen boven de theologie duidelijk:

Rijkdom geeft Galenus en de wet van Justiniaan
Uit andere studies win je kaf, uit deze louter graan.

rechtvoetacademie

Academiegebouw

Het kloppende hart van de Utrechtse universiteit was het Domplein dat werd gedomineerd door de Dom, een verkorting van Domus Dei (huis van God). De religie was in het vroege universitaire leven nooit ver weg. Dit wordt fraai weerspiegeld in de zinspreuk die de stichters van de Utrechtse Illustre School kozen en die nog steeds vele Utrechtse universitaire gebouwen siert: Sol Iustitiae Illustra Nos (Zon der Gerechtigheid, Verlicht Ons). Daarnaast speelden de publieke promoties, anders gezegd de promoties ‘more majorum’ of ‘cum cappa’, zich af in de Domkerk. Zij vonden bijvoorbeeld plaats, toen de Utrechtse universiteit 100 jaar en 200 jaar bestond. De doctor kreeg de doctorshoed (de ‘cappa’) opgezet. Deze hoed was het symbool van de goddelijke bescherming tegen kwaadsprekerij, laster en vervolging. Bovendien kreeg de doctor een penning met de tekst: “Me doctarum praemia frontium Dis miscent superis”: de beloningen der geleerde hoofden zullen mij doen verkeren met de Goden van de bovenwereld.

De juridische faculteit begon haar bestaan in 1636 met twee hoogleraren. Zij had er tot 1830 in de regel drie. Het belangrijkste vak in de opleiding was het Romeinse recht, in het begin nog uitgesplitst over de drie onderdelen van het Wetboek van Justinianus, het zogeheten Corpus Iuris Civilis: de Digesten, de Codex Justinianus en de Instituten. De primarius, de oudste in de faculteit, doceerde de Digesten en de Codex. Hij kreeg vaak ook het hoogste salaris voor zijn openbare lessen (lectiones), die hij op dicteersnelheid in de meestal onverwarmde ruimtes van het academiegebouw afraffelde. De gemiddelde beloning aan de Utrechtse universiteit was na een aanloopperiode ongeveer 1200 gulden per jaar. Het ging in die tijd op de academie (nog) om substantiële inkomens: het gemiddelde loon voor een geschoolde ambachtsman lag in de 17e en 18e eeuw op 100 gulden. Dit bedrag stond in schril contrast met de best betaalde juridische hoogleraar uit het ancien régime, te weten Everardus Otto (1686-1756). Hij ontving uiteindelijk 2600 gulden. Een hoogleraar kon zijn inkomen echter aanzienlijk vermeerderen (soms zelfs verdubbelen) door naast de publieke colleges ook private aan te bieden (collegia). Zij vonden in de regel bij de hoogleraar thuis plaats. Een student moest daar meestal een bedrag van tussen de 20 en 30 gulden per jaar voor betalen. De hoogleraren hadden dus ook bijna allemaal de beschikking over een groot huis met collegezaal in de nabijheid van het Domplein. De hoogleraar Christiaan Hendrik Trotz (1703-1773) bewoonde een prachtig pand aan het Pieterskerkhof (‘achter de Sint Pieter’), staande voor de Domkerk links de Domstraat in richting de Pieterskerk, in vroeger dagen ook wel het schouwtoneel van promoties en de moeite van een bezoek zeer waard. Na zijn dood verkocht de zoon van Trotz het pand aan een collega van zijn vader, de hoogleraar Meinard Tydeman (1741-1825), voor een bedrag van 7750 guldens.

Hoewel het Romeinse recht op de Nederlandse juridische faculteiten tijdens de eerste eeuwen van hun bestaan bijna de alleenheerschappij had, was dit niet in overeenstemming met de situatie elders in Europa. Het andere rechtsgebied, dat de student daar moest bestuderen, was het canonieke recht, het recht van de Rooms-Katholieke kerk dat niet alleen betrekking had op de inrichting, het bestuur en de ambtsdragers van de kerk, maar ook op juridische onderwerpen zoals het erfrecht en het huwelijksrecht. Om deze reden is het spraakgebruik tot in onze tijd dat een juridische student ‘rechten’ studeert en bij afronding van zijn studie meester ‘in de rechten’ wordt.

De beoefening van het Romeinse recht aan de Nederlandse universiteiten geschiedde in overeenstemming met de Europese academische traditie. Zij onderscheidde vanaf de eerste helft van de 16e eeuw twee richtingen: de mos italicus en de mos gallicus. Kort (door de bocht) gezegd, was de mos italicus, de traditionele of Italiaanse wijze van bestudering van het Romeinse recht, a-historisch, teleologisch (naar de strekking van de Romeinsrechtelijke wetsbepalingen) en gericht op het actuele gebruik van de Digesten in de rechtspraktijk. Daarom heet deze richting ook wel usus modernus pandectarum. Juristen uit deze richting concentreerden zich op de bijdrage die een bepaald leerstuk leverde aan het geldende recht. De mos gallicus, de Franse of humanistische traditie, was historisch en streefde naar het herstel van het Romeinse recht zoals dat in een bepaalde periode van de Romeinse geschiedenis had gegolden. De vertegenwoordigers van deze richting in de Nederlanden stonden bekend onder de aanduiding ‘Hollandse Elegante School’. Van beide richtingen werkte in Utrecht een vertegenwoordiger van Europees formaat. De universiteit wist in 1683 voor een bedrag van 1600 gulden – helaas slechts voor korte tijd – Gerard Noodt (1647-1725) als onbetwiste voorman van de mos gallicus van zijn tijd aan zich te binden. Hij kwam van de Franeker academie en vestigde zich in de buurt van het Domplein, in de Zadelstraat (de weg die loodrecht op de Domtoren staat). Het was gelet op Noodts groeiende reputatie in Europa spijtig dat Utrecht hem in 1686 al weer kwijtraakte aan de Leidse universiteit. Dit was overigens niet uitzonderlijk. Het gebeurde wel vaker dat hoogleraren vanuit Franeker, Groningen en Harderwijk al dan niet via Utrecht in Leiden hun eindstation vonden. De vertegenwoordiger van de mos italicus, die uitgroeide tot een Europese grootheid, is gelukkig iets langer in Utrecht gebleven, namelijk van 1674 tot 1680. Hij heet Jan Voet (1647-1713). Ook hij zou zijn carrière beëindigen in Leiden.

Het heeft tot het einde van de 17e eeuw geduurd, voordat andere vakken naast het Romeinse recht op het tableau verschenen. Het belangrijkste vak was het jus publicum (het staatsrecht). De Republiek der Verenigde Nederlanden trok veel studenten uit de Duitse landen. De oudste variant van het jus publicum in het onderwijs was daarom het jus publicum Romano-Germanicum, het staatsrecht van het Rooms-Duitse Keizerrijk, vaak gedoceerd door hoogleraren van Duitse komaf, zoals H. von Cocceji (1644-1719), J.J. Vitriarius (1679-1745) en de al genoemde Otto. Het staatsrecht van de Republiek der Verenigde Nederlanden kreeg pas met de aanstelling van Trotz in 1755 zijn eerste hoogleraar. Behalve in het Romeinse recht en het staatsrecht konden Utrechtse studenten zich vanaf het einde van de 17e eeuw scholen in het jus naturale (het natuurrecht) en soms het jus gentium (het volkenrecht). Het strafrecht kwam pas aan het einde van de 18e eeuw in beeld als universitair vak.

In 1795 bezetten de Fransen de Nederlanden. Heel even dreigde zelfs de degradatie van de Utrechtse universiteit tot ‘école sécondaire’, maar die wind waaide gelukkig over. Mede onder Franse invloed bepaalde art. 28 Burgerlijke en Staatkundige Grondregels van de Staatsregeling van 1798 dat er een Wetboek gemaakt moest worden, ‘zoo wel van Burgerlijke, als van Lijfstraffelijke Wetten, te gelijk met de wijze van Regtsvordering, op gronden, door de Staatsregeling verzekerd, en algemeen voor de gantsche Republiek.’ Latere constituties herhaalden de codificatieopdracht. Keizer Napoleon I (1769-1821) had zijn broer Lodewijk Napoleon (1778-1846) tot koning van Nederland gebombardeerd. Een blijvende herinnering aan zijn Nederlandse koningschap in Utrecht, dat van 1806 tot 1810 duurde, is zijn stadspaleis op de hoek van thans de Drift en de Voorstraat. Het paleis maakt nu deel uit van het gebouwencomplex waarin zich onder meer de juridische bibliotheek bevindt. Hoewel de keizer zijn broer opdracht had gegeven de Franse wetboeken in te voeren, ging Lodewijk Napoleon zijn eigen weg. Bij Koninklijke Besluiten van 31 december 1808 volgde de afkondiging van het Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland en van zijn invoeringswet. De inwerkingtreding geschiedde onmiddellijk na het middernachtelijk uur van 31 januari 1809. De eerste nationale codificatie van het privaatrecht kreeg een paar maanden na de inwerkingtreding van het Crimineel Wetboek op 1 mei 1809 rechtskracht: ‘het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland’. Art. 4 van het Crimineel Wetboek respectievelijk art. 3 van het Koninklijk Besluit van 24 februari 1809 bepaalden dat het Romeinse recht was afgeschaft, eveneens alle andere plakkaten, publicaties, ordonnanties, reglementen, statuten, octrooien, handvesten en andere regelgeving die betrekking had op strafrecht dan wel het burgerlijke recht. De keizer was des duivels door de afkondiging van deze twee wetboeken. Hij dwong zijn broer tot vertrek. Het Wetboek Napoleon werd al op 1 januari 1811 voor de gebieden op de linkeroever van de Rijn respectievelijk 1 maart 1811 voor de rest van ‘Holland’ vervangen door een ander – Frans – wetboek, de Code Civil (1804). Het Crimineel Wetboek zou als gevolg van de invoering van de Code Pénal (1810) – benoorden de rivier de Waal – op 1 maart 1811 zijn rechtskracht verliezen.

De val van Napoleon in 1813 luidde niet het einde van de codificatiegedachte in. Art. 100 van de Grondwet van 1814 bepaalde: ‘Er zal worden ingevoerd een algemeen Wetboek van burgerlijk regt, lijfstraffelijk regt, van den koophandel, en van de zamenstelling der regterlijke magt en de manier van procederen.’ Het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel zijn in 1838 in werking getreden, het Wetboek van Strafrecht pas in 1886. De invoering van nationale wetboeken heeft ingrijpende consequenties gehad voor het juridische onderwijs. Was de opleiding tot hun inwerkingtreding internationaal, na hun afkondiging werd zij nationaal: gericht op het bestuderen van het in Nederland geldende recht. Dit had ook gevolgen voor de samenstelling van het hooglerarencorps. Tot 1815 was ongeveer 30% van de rechtenhoogleraren Duits. Dat liep daarna terug tot ongeveer 0%.

rechtvoetpaus

Paushuis

Tegen het einde van de 19e eeuw kende de juridische faculteit meestal vier hoogleraren, drie voor de juridische vakken (zo’n 12 in getal) en een voor de staathuishoudkunde, statistiek en staatkundige geschiedenis. Nederland kreeg te maken met de mechanisatie van de nijverheid, de massaproductie van energie, de industrialisatie, de aanleg van snel- en waterwegen, de opkomst van grote economische samenwerkingsverbanden, zoals de NV en (coöperatieve) verenigingen, etc. Deze ontwikkelingen werkten door in het recht. Een enorme diversificatie en specialisatie waren het gevolg. Het resultaat was dat het onderwijs op de juridische faculteit een ander aanzien kreeg. Steeds meer (ook praktische) vakken verschenen op het tableau. Het aantal hoogleraren verveelvoudigde langzaam. De Utrechtse juridische faculteit maakte in deze periode vooral op het terrein van het burgerlijke en handelsrecht een bloeiperiode door. H.J. Hamaker (1844-1911), W.L.P.A. Molengraaff (1858-1931) en J.Ph. Suijling (1869-1962) waren coryfeeën op hun vakgebied. De Utrechtse hoogleraar in het strafrecht W.P.J. Pompe (1893-1968) ‘bouwde’ met criminoloog G.Th. Kempe (1911-1979) en de forensisch psychiater P.A.H. Baan (1912-1975) vooral na afloop van de Tweede Wereldoorlog een school op, die internationaal bekend kwam te staan als de ‘Utrechtse School’. Zij legde de nadruk op de persoon van de delinquent en maakte zich sterk voor zijn bejegening in het strafproces en de strafuitvoering (zie een bijdrage over deze school elders in ‘Recht te voet’).

Na de Tweede Wereldoorlog deden de massaliteit, de europeanisering en de internationalisering hun intrede. Grote Utrechtse ‘helden’ werden geëerd met een aparte leerstoel, zoals Belle van Zuylen (1740-1805), de befaamde brieven- en romanschrijfster die een eigen plaats in de Europese cultuurgeschiedenis heeft verworven. De juridische faculteit kreeg qua studentenaantallen, afkomstig uit binnen én buitenland, qua vakken en qua leeropdrachten een geheel andere uitstraling dan voor de oorlog. Zij verspreidde zich als een olievlek over de stad en was daarmee een van de meest zichtbare van de universiteit. Instituten bevonden zich in de jaren tachtig van de vorige eeuw onder meer op Janskerkhof 3 en 16, Domplein 24, Drift 8, Nieuwe Gracht 58-60, Biltstraat 101 en de Boothstraat 6. In deze nieuwe eeuw keert de juridische faculteit echter terug naar waar het ooit allemaal is begonnen, de omgeving van het Academiegebouw, teruglopend vanuit het Pieterskerkhof, de eerste straat links, in de pittoreske straat Achter Sint Pieter (nr. 200), met als laatste huis het zogenaamde Paushuis. De bouw van dit pand startte in 1517 en geschiedde in opdracht van Adriaan van Boeyen. Hij is in 1522 verkozen tot paus. Hij is als Adrianus VI de enige Nederlandse paus gebleven. In 1807 heeft Lodewijk Napoleon vier maanden in het huis gewoond.

Literatuur
G.C.J.J. van den Bergh, Inleiding, in: G.C.J.J. van den Bergh, J.E. Spruit en M. van de Vrugt (red.), Rechtsgeleerd Utrecht. Levensschetsen van elf hoogleraren uit driehonderdvijftig jaar Faculteit der Rechtsgeleerdheid in Utrecht, Zutphen/Linschoten 1986, p. 9-20;
G.C.J.J. van den Bergh, Geleerd recht, zesde druk, bewerkt door C.J.H. Jansen, Deventer 2011;
L.J. Dorsman, 365 jaar rechtsgeleerdheid, in: W.M.J. Bekkers e.a. (red.), Rechten in Utrecht. De academische studie in verleden, heden en toekomst, Deventer 2002, p. 19 e.v.;
E.H. Hondius en R.J.Q. Klomp, Molengraaff en het gelijknamige Instituut, in: Bekkers e.a. (red.), Rechten in Utrecht, p. 79 e.v.;
H. Jamin, Kennis als opdracht. De Universiteit Utrecht 1636-2001, Utrecht 2001;
C.J.H. Jansen, De Hollandse Elegante School, in: Nederlands Juristenblad 2006, p. 2609-2612;
C.J.H. Jansen, W.L.P.A. Molengraaff (1858-1931), leven en werk, in: M.C. Bijl e.a. (red.), Molengraaff 150 jaar: terugkijken en vooruitzien. Een verzameling opstellen ter ere van de 150e geboortedag van W.L.P.A. Molengraaff, Den Haag 2008, p. 9 e.v.;
C. Kelk, De historie van het Willem Pompe Instituut, in: Bekkers e.a. (red.), Rechten in Utrecht, p. 45 e.v.;
M.W. ter Horst e.a. (red.), Molengraaff bundel. Keuze uit de verspreide geschriften van Mr. W.L.P.A. Molengraaff met levensbeschrijving en bibliografie, Zwolle 1978.

rechtvoetwand10Wandeling

(1) Domplein, Illustre School
(2) Zadelstraat, Huis Gerard Noodt
(3) Janskerkhof 3 en 16
(4) Boothstraat 6
(5) Hoek Drift en Voorstraat, Stadspaleis Napoleon
(6) Biltstraat 101
(7) Drift 6 en 8,
(8) Paushuize
(9) Achter Sint Pieter of Pieterskerkhof




Uitgelicht ~ Willem Molengraaff (1858-1931)

rechtvoetmolengraaff

Portret Willem Molengraaff in de Senaatszaal

Nijmegen was Molengraaffs geboorteplaats. Na het doorlopen van de Latijnsche School begon hij in 1875 aan de rechtenstudie in Leiden. Hij rondde die in 1880 af met een proefschrift, getiteld Internationale Averij-Grosse Regeling. Zoals zo veel jonge juristen viel hij voor de bekoring van de hoofdstedelijke advocatuur. Dit nobele beroep verhinderde hem niet stevig aan de weg te timmeren. Samen met zijn confrères Hendrik Lodewijk Drucker (1857-1917) en Samuel Katz (1845-1890) richtte hij in 1882 het Rechtsgeleerd Magazijn op. Het tijdschrift had tot doel de ramen open te zetten in het muffe huis van de Nederlandse rechtsgeleerdheid. Molengraaff, Drucker en Katz stonden een actieve rol van de staat in het maatschappelijk leven voor. Het recht moest in overeenstemming worden gebracht met de sociale behoeften van de samenleving. Moraal en fatsoen zagen zij als richtsnoer voor de wetgever en de rechter.

Molengraaffs faam in juridisch Nederland groeide snel. In 1883 preadviseerde hij – nog geen 25 – voor de Nederlands(ch)e Juristen-Vereniging (NJV) over de noodzakelijkheid en wenselijkheid van het onderscheid tussen het burgerlijk recht en het handelsrecht. De slotsom van zijn uitvoerige historisch rechtsvergelijkende tournee was dat er geen sprake kon zijn van een handelsrecht, dat gelijkwaardig was aan het burgerlijk recht. Het handelsrecht was aan het burgerlijk recht ondergeschikt. Het regelde een aantal voor de handel belangrijke onderwerpen, die in beginsel door de dogmatiek van het burgerlijk recht werden beheerst. Na het preadvies van Molengraaff is de overbodigheid van een afzonderlijk handelsrecht nauwelijks meer betwijfeld. Het heeft toch nog een halve eeuw geduurd, voordat het onderscheid tussen burgerlijk recht en handelsrecht bij wet van 2 juli 1934 (Stb. nr. 347) werd opgeheven.

Een week na de succesvolle verdediging van het preadvies op de NJV-vergadering van 31 augustus 1883 trad Molengraaff als adjunct-secretaris toe tot de in 1879 ingestelde Staatscommissie tot herziening van het Wetboek van Koophandel. Molengraaff kreeg de taak toebedeeld ‘het faillietenrecht te behandelen’. Hij toog aan het werk. Zeven maanden later (!), in november 1884, had hij het ontwerp voor een nieuwe faillissementswet af. In 1885 werd hij secretaris van de Staatscommissie.

Op ongeveer hetzelfde moment, op 24 januari 1885, volgde Molengraaffs benoeming tot hoogleraar handelsrecht en burgerlijke rechtsvordering in Utrecht. Hij ging wonen op de Maliebaan, nr. 43b. Zijn oratie droeg de titel: Het verkeersrecht in wetgeving en wetenschap. Het thema van zijn beschouwing was het noodlottige dualisme tussen het recht uit de wetboeken en het feitelijke, in de maatschappij levende recht, met name op het gebied van het handelsrecht.
Molengraaff ontpopte zich snel tot een van de gezaghebbendste beoefenaren van het handels- én burgerlijk recht in Nederland. Het artikel, waarmee hij zijn naam definitief vestigde, lag op het snijvlak van beide rechtsgebieden: “De ‘oneerlijke concurrentie’ voor het Forum van den Nederlandschen Rechter”. Het verscheen in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1887 (p. 373-435). In Molengraaffs tijd van opkomende industriële activiteit was de repressie van de oneerlijke mededinging een actueel thema. Hij suggereerde een later befaamd geworden criterium om dit euvel te bestrijden:
Hij die anders handelt dan in het maatschappelijk verkeer den eenen mensch tegenover den ander betaamt, anders dan men met het oog op zijne medeburgers behoort te handelen, is verplicht de schade te vergoeden, die derden daardoor lijden.

De Hoge Raad heeft Molengraaffs criterium overgenomen in zijn beroemde arrest Lindenbaum/Cohen van 31 januari 1919 (NJ 1919, p. 161).

Vanaf 1889 verscheen zijn omvangrijke Leid(d)raad bij de beoefening van het Nederlandsche Handelsrecht. Het boek domineerde na verschijning meer dan een halve eeuw dit rechtsgebied. Molengraafff schreef een baanbrekend NJV-preadvies op het gebied van het verzekeringsrecht. Daarnaast werkte hij gestaag door aan de voltooiing van de nieuwe Faillissementswet. Het wetsontwerp werd uiteindelijk op 30 september 1893 (Stb. nr. 140) wet. Zij trad op 1 september 1896 in werking. Molengraaff liet onmiddellijk daarna een handboek over de wet verschijnen: De Faillissementswet verklaard (1896).

De werkkracht van Molengraaff ging die van een normaal mens ver te boven. Naast zijn universitaire werk aanvaardde hij allerlei functies in het bedrijfsleven. Hij werd commissaris bij een aantal bedrijven (waaronder De Nederlandsche Bank). Daarnaast ontplooide hij zich politiek. Molengraaff werd in 1897 voorzitter van de Liberale Unie, het verband van de progressieve liberalen. Hij was in 1901 een van de oprichters van de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) en korte tijd eerste voorzitter. Van 1900 tot 1918 was hij lid van de Provinciale Staten van Utrecht voor de VDB. Hij ijverde voor de invoering van het algemeen kiesrecht. Dit achtte hij noodzakelijk voor de verwezenlijking van sociale wetgeving in Nederland. Molengraaff stond bekend als een voorvechter van vrouwenrechten. Hij was lid van het Comité tot Verbetering van den Maatschappelijken en den Rechtstoestand der Vrouw.

Aan de vooravond van de 20e eeuw was Molengraaff optimistisch gestemd over de vooruitgang en de voorspoed in de tijden die kwamen. Hij had visioenen van het ontstaan van een wereldrecht, dat hij verbond met de eenwording van de mensheid. De nieuwe eeuw bracht hem in 1902 het rectoraat van de universiteit. Als wetgever zette hij zich in 1905 aan het ontwerp van een nieuwe zeewet. Het ontwerp kwam in 1907 af, maar verdween in een bureaula van het Ministerie van Justitie.

Molengraaffs afscheid als hoogleraar kwam voor de buitenwacht onverwacht. Hij nam in 1917 ontslag. De belangrijkste reden hield vermoedelijk verband met het feit dat het huis aan de Maliestaat 1A, dat hij vanaf 1891 bewoonde, hem deed herinneren aan zijn vrouw, die op 28 oktober 1915 was overleden. Daarnaast was hij diep teleurgesteld over het onvermogen van de Nederlandse wetgever. Hij sprak op 8 juni 1917 in zijn afscheidsrede, ‘Een Terugblik’, bitter over de hopeloze, onherstelbare veroudering van de Nederlandse wetboeken, in het bijzonder van het Wetboek van Koophandel.

In april 1917 kreeg Molengraaff een aanstelling als commissaris-adviseur bij de Rotterdamse Bank Vereniging. Deze betrekking liet hem voldoende ruimte voor het werk aan nieuwe wetgeving. Hij was de motor achter de oprichting van de Vereeniging Handelsrecht. Haar doel was “het verkrijgen van eene handelswetgeving, welke aan de eischen der tegenwoordige samenleving voldoet”. Molengraaff werd in 1919 benoemd tot lid van de Staatscommissie Burgerlijke Wetgeving en voorzitter van de subcommissie Handelswetgeving. Hij nam onmiddellijk het politiek verweesde zeerecht ter hand. Dankzij zijn optreden werd het ontwerp in 1924 eindelijk wet. In 1927 verscheen het eerste gedeelte van zijn Kort Begrip van het Nieuwe Nederlandsche Zeerecht. Molengraaff heeft zich daarnaast met andere handelsrechtelijke wetgeving beziggehouden, zoals het recht met betrekking tot de koopmansboeken, de makelaardij en het wisselrecht.

Molengraaff was in 1925 naar Den Haag verhuisd. De nabijheid van de wetgever joeg hem op. In de lente van 1931 werd hij ziek. Molengraaff overleed op 7 juli in zijn woonplaats Den Haag. Twee dagen later werd hij begraven op de Tweede Algemene Begraafplaats te Utrecht.




Freedom Time : Negritude, Decolonization, And The Future Of The World

October 7, 2015 Freedom Time: Negritude, Decolonization, and the Future of the World

A panel discussion with Gary Wilder, Etienne Balibar, and Gayatri Chakravorty Spivak, moderated by Bachir Diagne

Gary Wilder’s book Freedom Time: Negritude, Decolonization, and the Future of the World (Duke University Press, 2015) reconsiders decolonization from the perspectives of Aimé Césaire (Martinique) and Léopold Sédar Senghor (Senegal) who, beginning in 1945, promoted self-determination without state sovereignty. As politicians, public intellectuals, and poets they struggled to transform imperial France into a democratic federation, with former colonies as autonomous members of a transcontinental polity. In so doing, they revitalized past but unrealized political projects and anticipated impossible futures by acting as if they had already arrived.

Gary Wilder is Director, Mellon Committee on Globalization and Social Change and Professor, Ph.D. Program in Anthropology and Ph.D. Program in History, the Graduate Center of the City University of New York. Joining him for this panel discussion are Etienne Balibar (Visiting Professor at the ICLS and Department of French, Columbia) and Gayatri Chakravorty Spivak (University Professor in the Humanities, Columbia), with Bachir Diagne (Chair of Department of French and Professor of Philosophy, Columbia) as moderator.

Event co-sponsored by the Columbia Maison Française, Institute of African Studies, and Institute for Comparative Literature and Society.




British Pathé ~ Housing Problems (1973)


Location unknown – probably a Northern town in England.