Kleine dorpen ~ geen sociaal vangnet voor de meest kwetsbare ouderen

vpl_2016_4_17_24.inddOndanks de vergrijzing en verschraling van het voorzieningenniveau is het dorp nog altijd een aantrekkelijke woonplek voor de oude dag. Het sociaal vangnet biedt soelaas wanneer ouderdomskwalen zich aandienen. Bevestigt ook het SCP-rapport ‘Kleine gebaren’. Maar niet voor iedereen, isolement en eenzaamheid is voor de meest kwetsbare ouderen een hardnekkig probleem, zelfs in kleine dorpsgemeenschappen.

Het SCP-rapport ‘Kleine gebaren’ maakt deel uit van het onderzoeksprogramma De Sociale Staat van het Platteland (SSP). De afgelopen tien jaar is de sociale conditie van het platteland vanuit diverse invalshoeken onder de loep genomen in een reeks rapporten. Daarin lezen we hoe dorpen van karakter veranderen en gaandeweg ook stedelijke trekjes krijgen. In dit jongste rapport onderzoekt Lotte Vermeij van het SCP wat dorpsgenoten betekenen voor het groeiende aantal ouderen in dorpen. Een actueel thema in een tijdsgewricht waarin ouderen langer zelfstandig willen wonen, ook als zich gebreken aandienen. En de overheid uit financiële noodzaak de rem zet op de toenemende behoefte aan voorzieningen voor ouderen. Het gevolg hiervan is dat ouderen die hulp aan huis nodig hebben, in de toekomst steeds vaker een beroep moeten doen op de mensen in hun omgeving. Het SCP wil weten wat dit betekent voor ouderen in kleine dorpen waar voorzieningen speciaal voor ouderen doorgaans ontbreken. Hoe is het daar gesteld met de zelfredzaamheid? In hoeverre zijn dorpsgenoten bereid om bij te springen? Een andere reden om dit rapport tegen het licht te houden, is de vraag of grotere dorpen en steden op dit punt iets kunnen leren van kleine dorpsgemeenschappen? Zijn er overeenkomsten, of zijn de omstandigheden in kleine dorpen juist heel uitzonderlijk?

Eenzaamheid ligt op de loer
In ‘Kleine gebaren’ nuanceert het SCP het clichébeeld van het kleine dorp als een hechte gemeenschap waar ‘noaberschap’ vanzelfsprekend is en dorpsgenoten automatisch voor elkaar klaar staan. De enquête onder 7000 bewoners van dorpen met minder dan 3000 inwoners, wijst uit dat ouderen over het algemeen uiterst tevreden zijn met hun dorp, slechts een kleine minderheid ziet dat anders. Wel neemt het aantal contacten met dorpsgenoten op oudere leeftijd geleidelijk aan af. En hun beeld van het dorp wordt op oudere leeftijd iets minder rooskleurig. Ouderen die zichtbaar onthand zijn, kunnen op een helpende hand rekenen. De mate van aansluiting bij dorpsgenoten speelt niet zo’n grote rol bij de praktische hulp die ouderen nodig hebben. De waarde van contacten ligt op een ander vlak. Het onderhouden van dorpscontacten blijkt vooral een buffer te zijn tegen sociaal-emotionele problemen. Daar zit gelijk ook de grootste pijn bij de meest kwetsbare ouderen, met name bij bewoners die van een laag inkomen moeten rondkomen. Zij missen de aansluiting en raken hierdoor steeds verder in een isolement. En dan ligt eenzaamheid op de loer. Deze dorpsbewoners laten zich somber uit over de lokale omgangsvormen. En geven aan dat ze geen behoefte hebben aan hulp. Het laat zich aanzien dat deze ouderen hun verwachtingen al veel eerder naar beneden hebben bijgesteld.

Dorpshuis als een tweede huiskamer
De dorpsgemeenschap en de veronderstelde sociale cohesie in kleine dorpen, bieden kennelijk geen garantie dat de meest kwetsbare ouderen de hulp van dorpsgenoten krijgt die ze nodig hebben. Dit is een veeg teken, want het overheidsbeleid gaat er juist uit dat vrijwilligers en mantelzorgers in toenemende mate bij zullen springen. Als voorbeeld wordt vaak gewezen op het succes van de vele burgerinitiatieven in de zorg, de zorg coöperaties in het bijzonder. De eerste generatie zorg coöperaties vindt, toevallig of niet, zijn oorsprong op het platteland. Ook wel aangemerkt als ‘noaberschap nieuwe stijl’. In het slothoofdstuk matigt Lotte Vermeij de al te hoge verwachtingen en waarschuwt voor het mechanisme van uitsluiting van de meest kwetsbare ouderen dat ze in haar onderzoek tegenkwam: ‘Ook bij zorg coöperaties bestaat, ondanks de inclusieve bedoelingen van de initiatiefnemers, het risico dat zij vooral ten goede komen aan insiders’, schrijft de auteur in het rapport. In dezelfde alinea geeft de onderzoeker het voorbeeld van het dorpshuis dat ouderen als een tweede huiskamer beschouwen. En wijst op de keerzijde dat het voor anderen juist de reden kan zijn om zich juist niet op hun gemak te voelen in zo’n dorpshuis. Dit subtiele mechanisme van in- en uitsluiting doet zich ook voor bij zogeheten stadsdorpen. Deze kleinschalige zorginitiatieven in de stad trekt een selecte groep bewoners aan. Hetzelfde gebeurt bij een wijkcentrum of buurthuis waar één bevolkingsgroep een te grote claim op legt.

Mechanisme van sociale uitsluiting
Om de onderlinge verhoudingen in kleine dorpen in kaart te brengen, introduceert Vermeij twee wegen waarlangs lokaal sociaal kapitaal tot stand komt: via omgangsvormen en relaties. Bij omgangsvormen gaat het over alle bewoners, dit speelt zich af in het publieke domein. Denk aan regels, codes en afspraken die voor het hele dorp gelden. Of het belang van zaken als gastvrijheid, vriendelijkheid, veiligheid of leefbaarheid van het dorp. Bij relaties gaat het om persoonlijke contacten, die vinden plaats in het privédomein en hebben een selectief karakter. Denk aan mantelzorg, het contact met de buren, of ontmoetingen en activiteiten die dorpsbewoners onderling afspreken. Beide vormen van sociaal kapitaal zijn belangrijk om te komen tot een toereikend vangnet voor iedereen in het dorp, is kort door de bocht de conclusie die het SCP trekt uit de verzamelde data. Met dit onderscheid tussen omgangsvormen en relaties wil het SCP de sociale netwerken in kleine dorpen scherper in beeld krijgen. Als alternatief voor containerbegrippen als sociale cohesie of de nog diffusere regionale varianten als ‘mienskip’ en ‘noaberschap’. De vraag is of dit zich leent om meer inzicht te krijgen in het complexe mechanisme van sociale uitsluiting .

Naastenliefde in het vaandel
De twijfel die verpakt zit in deze vraagstelling wil ik toelichten aan de hand van twee voorbeelden. Het eerste komt van een bijzondere gebeurtenis in het circa 1100 inwoners tellende dorpje Vrouwenpolder op het Zeeuwse eiland Walcheren. Daar viel op 1 januari 2014 de Postcodekanjer van 42,9 miljoen euro. Dorpsbewoners die in de prijzen vielen, ontvingen bedragen die varieerden tussen de 80.000 en 6,6 miljoen euro. Vrouwenpolder staat bekend als een streng christelijk dorp. Dat bracht een aantal winnaars flink in verlegenheid, want volgen de leer van hun kerk wordt verwacht dat ze niet aan dergelijke loterijen deelnemen. En ondanks een sterke moraal waarin naastenliefde hoog in het vaandel staat, kozen de winnaars vooral voor eigen zekerheid. Niets wijst er op dat het ongekende financiële voordeel van de geluksvogels ook ten goede is gekomen van de meest kwetsbare bewoners in het dorp. Zeeuwen zijn zuinig, dus ging het geld veilig op de bank, en werd geïnvesteerd in een groter en luxer huis of in meer comfort voor zichzelf en de directe familieleden. Een jaar later gaf de plaatselijke postbode in een radio-interview snerend te kennen dat een aantal mensen weliswaar rijker was geworden, maar dat het dorp er naar zijn mening in sociaal opzicht op achteruit was gegaan. Het zou interessant zijn om in Vrouwenpolder te onderzoeken in hoeverre, zoals de postbode suggereert, deze onverwachte materiele vooruitgang sociale uitsluiting in de hand werkt. Spelen omgangsvormen en relaties hier een rol? Of zijn hier andere factoren in het spel?

Gedwongen vertrek uit het dorp
Het tweede voorbeeld gaat over zorgcoöperaties. Het rapport schat het aantal landelijk aan de zuinige kant. Essentiëler is de veronderstelling van het SCP dat op termijn ook deze zorgcoöperaties niet ontkomen aan het mechanisme van uitsluiting van de zwaksten. Ondanks hun goede bedoelingen blijft het proces van tweedeling dat het rapport blootlegt, de kop opsteken. En inderdaad, wie het doopceel licht van de eerste generatie coöperaties in dorpen, kan vaststellen dat de aanjagers van het eerste uur vaak ‘dorpsbobo’s’ zijn, de kartrekkers zijn doorgaans al heel lang bestuurlijk actief in het dorp. Het zijn representanten van de ouderen die gezegend is met een geruststellend netwerk in het dorp. Toch wordt op deze manier geen recht gedaan aan het ontstaan van zorg coöperaties en soortgelijke burgerinitiatieven voor onderlinge zorg in kleine dorpen. Allereerst omdat een belangrijk motief om in actie te komen, juist die uiterst kwetsbare ouderen zijn. Een groep die steeds meer klem is komen te zitten vanwege het ontbreken van ouderenvoorzieningen en professionele hulp dicht bij huis. Met een gedwongen vertrek uit hun dorp in het vooruitzicht. Wat ongetwijfeld meespeelt is de wetenschap dat iedereen in het dorp, vroeg of laat, geconfronteerd kan worden met dit dilemma. Dorpscoöperaties in kleine dorpen bieden hier soelaas door de vrijwillige en soms ook professionele zorg in hun dorp zelf te organiseren. Een platform voor kleine gebaren.

In het luchtledige blijven hangen
De toename van lokale burgerinitiatieven in de zorg, waaronder coöperaties, is een betrekkelijk nieuw fenomeen. Daar is veel belangstelling voor, met name in beleidskringen van de overheid worden ze gretig omarmd. Het SCP is gereserveerder en tempert al te hoge verwachtingen. Toch staan ook in het rapport voorbeelden van onderlinge zorg. Zo bieden dorpsgenoten vaker praktische hulp als ouderen die zichtbaar nodig hebben, ongeacht de omvang van hun netwerk. Bijvoorbeeld omdat deze ouderen alleenstaand zijn, fysieke beperkingen hebben, of eenvoudigweg niet over een auto beschikken. Kennelijk doet dit een appèl op de behulpzaamheid van dorpsgenoten. Maar zo werkt het niet op sociaal en emotioneel gebied, hier ligt het bieden van steun veel minder voor de hand. Vraag en aanbod van zorg bij de meest kwetsbare ouderen in het dorp blijft vaker in het luchtledige hangen omdat bij hen sprake is van verlegenheid om hulp in te roepen. En bij potentiele hulpbieders is sprake van aarzeling om hun diensten aan te bieden en tot handelen over te gaan. Er is kennelijk een extra duwtje nodig om dit contact tot stand te brengen. En blijkt dat op hogere leeftijd de zorg steeds vaker tot stand moet komen door tussenkomst van derden.

Verbinden van formele en informele hulp
In eerdere onderzoeken van het SCP is al uitgebreid ingegaan op de sociale veranderingen die het platteland doormaakt, van het familieleven tot de kerk, het verenigingsleven en de voorzieningen in dorpen. Het oude beeld van de hechte gemeenschap is intussen adequaat doorgeprikt. Met dit laatste rapport kan de vergrijzing en de onderlinge zorg hier aan toegevoegd worden. Het reservoir aan eigen contacten slinkt op hogere leeftijd, maar ouderen kunnen er heel lang een goede oude dag hebben. Maar ouderen die hulpbehoevend worden en ook nog eens minvermogend is, kunnen in een netelige positie terechtkomen. De kwetsbaarheid van deze ouderen neemt bovendien toe als de lat voor professionele hulp hoger gelegd wordt. Want onder druk van bezuinigingen en een terugtrekkende overheid wordt de professionele hulpverlener korter en efficiënter ingezet. Met als gevolg dat, met name in kleine dorpen, verbindingen met informele netwerken moeizamer tot stand komen. Laat nou deze verbinding tussen formele en informele hulp van doorslaggevend belang zijn voor de steun op sociaal en emotioneel vlak.

Surplace doorbreken
Terug naar ‘Kleine gebaren’, het SCP-onderzoek waarin op twee manieren is gekeken naar sociale verhoudingen in kleine dorpen, namelijk de meer algemene omgangsvormen in een dorp en de interacties die op persoonlijk vlak plaatsvinden. Deze twee vormen samen de schering en inslag voor het sociaal weefsel van de dorpsgemeenschap. Een belangrijk inzicht uit het SCP-onderzoek is dat het vooral schort aan sociale en emotionele steun. Het rapport wijst op mechanismen waardoor gaten vallen in het sociaal vangnet die ten nadele zijn van de meest kwetsbare dorpsbewoners. Maar schiet te kort in het benoemen van aanknopingspunten om bijvoorbeeld informele en formele hulplijnen beter met elkaar te verbinden. Of de surplace te doorbreken tussen vraagverlegenheid van ouderen en handelingsverlegenheid van mensen die steun kunnen bieden. Dat zijn vraagstukken die niet exclusief zijn voor kleine dorpen, maar door hun schaal en ligging nodigen ze wel uit om mogelijke oplossingen onder een vergrootglas te houden. Bijvoorbeeld door uit te zoeken onder welke condities lokale zorginitiatieven gedijen, of op welke manier de professionele zorg inspeelt op burgerinitiatieven. Wellicht dat ook grote dorpen, buurten en wijken in steden hier hun voordeel mee kunnen doen.

Voor meer informatie over dit onderwerp:
Kleine gebaren. Het belang van dorpsgenoten voor ouderen op het platteland. Lotte Vermeij. (2016): http://www.scp.nl/Kleine_gebaren

Eerdere publicaties van het Sociaal Cultureel Planbureau over ‘De staat van het platteland’ zijn:

Dicht bij huis. Lokale binding en inzet van dorpsbewoners.(2015).
De Dorpenmonitor. Ontwikkelingen in de leefsituatie van plattelandsbewoners. (2013).
Overgebleven dorpsleven. Sociaal kapitaal op het hedendaagse platteland. (2008).
Het platteland van alle Nederlanders. Hoe Nederlanders het platteland zien en gebruiken. (2007).
Het beste van twee werelden. Plattelanders over hun leven op het platteland. (2006).
Thuis op het platteland. De Leefsituatie van platteland en stad vergeleken. (2006).




Emily Badger ~ How To Make Expensive Cities Affordable For Everyone Again

Bay

Picture: www.zimbio.com

Last week, we wrote about a new report from the California Legislative Analyst’s Office that found that poorer neighborhoods that have added more market-rate housing in the Bay Area since 2000 have been less likely to experience displacement. The idea is counterintuitive but consistent with what many economists theorize: Build more housing, and the cost of it goes down. Restrict housing, and the cost of it rises. If you’re a struggling renter, you’re better off if there’s more housing for everyone.

Many readers responded by saying “of course! supply and demand!” as if we’d just uncovered the obvious. Many others responded “of course! supply and demand!” — by which they meant, facetiously, that market dynamics clearly don’t work this way in neighborhoods like the Mission in San Francisco, where poor residents feel pushed out by tech workers moving in.

Read more: https://www.washingtonpost.com/expensive-cities




Emily Gordon ~ ‘We Are Nobody’s Diaspora’ — How Caribbean Culture Has Been Preserved

Photo: en.wikipedia.org

Photo: en.wikipedia.org

The art of storytelling is widely regarded as the oldest form of education, entertainment and cultural preservation.
In fact, some assert society can be transformed by storytelling.

Christopher Laird’s keynote address at the 18th Annual Africana Studies Student Research Conference and Luncheon explored this notion in Bowling Green State University’s Olscamp Hall Friday.
In his address “Nobody’s Diaspora? Africa in the Moving Picture Memory of the Caribbean,” the film producer, director and writer discussed how Caribbean culture has been preserved and shared through a digital archival process that has helped record aspects of Caribbean culture and politics and project it across the world.

The address’s title was inspired by Trinidadian author and activist Marion Patrick Jones, who spoke out against the concept of “being someone’s diaspora,” a scenario in which the effects of European and American colonialism and imperialism frames Caribbeans as  “overseas” Europeans, Indians, Chinese and Africans.

Read more: http://www.sent-trib.com/we-are-nobody-s-diaspora




Adam Greenfield ~ Where Are The World’s Newest Cities … And Why Do They All Look The Same?

Ills.: en.wikipedia.org

Ills.: en.wikipedia.org

At present we share our planet with some 7.5 billion other human beings, and as swollen as that number may already sound, it is projected to hit 10 billion before levelling off sometime around the middle of the century.

Global population may never scale the vertiginous peaks foreseen in the panicky neo-Malthusian literature of the mid-20th century, chiefly Paul and Anne Ehrlich’s famous jeremiad of 1968, The Population Bomb. Nor will overpopulation’s effects, as they fold back against the cities of the global north, much resemble the apocalyptic depictions in the era’s pop culture; 1973’s Soylent Green, for example, opens with a title card informing the viewer that 40 million souls reside in the smog-choked New York City of 2022, and that seems more than a little hard to imagine now. But neither is it a state of affairs one can dismiss casually. Every last one of those 10 billion human beings is going to need a place to live.

Read more: http://www.theguardian.com/where-world-newest-cities




Ik heb het beest in de bek gekeken. In gesprek met Frank Siddiqui

frankomslagFrank is geen vriendjesmaker. Hebben we ooit zo lang en persoonlijk met elkaar zitten praten als nu, op een paar nazomeravonden in 2015? Zelden. We liepen twintig jaar rond in hetzelfde circuit, kruisten elkaars wegen vaak, werkten dezelfde kant op – maar we deelden, denk ik, ook eenzelfde koppige arbeidsethos, een reserve tegen al te veel versluierende gezelligheid, misschien ook een zeker ontzag dat je bij wederzijdse bewondering wel eens in de weg kan zitten. Veel lange avonden met opgewonden gesprekken, drank en steeds wilder anecdotes hebben we dus niet gedeeld.

Maar je kan ook achteraf vaststellen dat je eigenlijk al jaren vrienden bent. Niet omdat je zoveel tijd met elkaar hebt doorgebracht, maar omdat je met terugwerkende kracht weet dat het altijd belangrijk was te voelen, ook op de momenten dat je zelf even de weg kwijt was of de energie zoek raakte, dat de ander in de buurt was en door hetzelfde vuur gedreven werd. Dat blijkt wel, nu we de geschiedenissen van ons persoonlijk engagement naast elkaar leggen.

Frank was er eerder bij dan ik. ‘Mijn missie, eind jaren tachtig’, zegt hij, ‘was meteen: de beelden die er van moslims bestaan accepteer ik niet.’ Afkomstig uit de kraakscene zag hij in die tijd weer perspectief op werk. Hij koos voor de journalistiek. Zijn scriptie aan de School voor Journalistiek in Utrecht ging over het beeld van moslims in de media.

Dat beeld recht te zetten, uit te breiden en er andere beelden tegenover te zetten, het werd de constante in het journalistieke werk dat hij daarna jarenlang uitvoerde: als verslaggever bij Trouw, in de werkgroep Migranten en Media van de NVJ, als mede-oprichter van het magazine Fast Forward, ‘voor Nieuwe Nederlanders met ambitie’.

Terugkijkend is het een helder verhaal. De ‘zoon van een islamitische werkelijkheid’ kwam te werken bij dagblad Trouw, als verslaggever met een vrije rol. ‘Ik wilde het beeld van moslims gaan nuanceren. Op de krant stonden die helemaal in het out-group perspectief. Er was geen identificatie mee, ze stonden erbuiten. De groep werd een soort. Heel begrijpelijk, maar je moet er wel iets aan doen. En dus stelde ik de vraag: hoe leven deze mensen, wat doen ze in het dagelijks leven? Tegenover de grote problematieken – huisvesting, werkloosheid, integratie, criminaliteit – moet je gewone mensen zetten. Niet vanuit het achterstandsdenken dat toen heerste in de linkse hoek. Dat was een en al zieligheid. Zo neem je mensen niet serieus. Ik wilde vooral de tweede generatie uit die sfeer van achterlijkheid halen. Wij dachten toen ‘onze’ arbeiderskinderen de universiteit bereikten, dat de emancipatie voltooid was. Maar nu kwam deze hele generatie eraan!’

Ik was in die tijd boekhandelaar. De Verloren Tijd, inmiddels Stichting Perdu, was mijn domein. Ik las ingewikkelde boeken, leerde ingewikkelde schrijvers kennen en gunde mezelf alleen op zondagmiddag wat afleiding. Als keeper van het tweede elftal van Arsenal in Buitenveldert. En mijn elftal zat vol met die tweede generatie: Youssef, Ahmed, Yassine, Khalid en de anderen. Marokkaanse Amsterdammers in de twintig. Leuke, praatgrage jongens, tegen een stootje bestand. Zielig kon ik ze moeilijk vinden, als ze weer eens vier man voorbij pingelden of die spits onderuit kegelden voordat hij het mij moeilijk kon maken.
Ik maakte mee hoe de schalen met zoetigheid binnenkwamen na een avondwedstrijd tijdens de ramadan. En het grappige was: op die bijna ongeletterde voetbalclub waren zij de enigen die niet raar opkeken als ik zei dat ik een boekwinkeltje had.

Vrijdagmorgen om half zeven komen de eerste moskeegangers aangelopen. In de Amstel lichten smeltende ijsschotsen op in de ochtendschemering. De moskee is alleen te herkennen aan twee kleine arabische bogen, midden tussen de woonhuizen. Een zwak verlicht uithangbord boven de ingang vermeldt de naam van God. Al kabir el maschid staat er in het arabisch boven: ‘De grote moskee’. Het bord staat scheef, aangereden door een vrachtwagen. Geld om het recht te zetten is er niet. (Trouw, 31 januari 1997, Frank Siddiqui en Esme Choho)

Omdat er een controverse woedde rond de Al Kabir moskee ging Frank verslag doen. ‘De grootste Marokkaanse moskee van het land stond op 200 meter van onze redactie aan de Wibautstraat. Wisten ze niet. Er werd kwaad gereageerd op mijn reportages. Henk Muller, de islamoloog van de Volkskrant, prikte zijn vinger in mijn borst: Jij praat met de vijand! Mohammed Rabbae was bang dat de Amicales er weer voet aan de grond zouden krijgen. Het moskeebestuur was radeloos. Hoe moesten ze dat beeld rechtzetten? Gewoon, dacht ik: be there, kijk maar. Ik zat bij de ramadan, bij de gebeden, tussen die honderden mannen. Het doordringende moment van het amen in zo’n dienst …’

Fatima Mernissi had een mooi boek geschreven over de hadiths: de apocriefe, niet opgeschreven uitspraken van de profeet. Ik ging praten met een groep vrouwen die de moskee bezochten over de invloed van die hadiths op hun leven. Als man. Journalistiek echt een hoogtepunt. Maar die klootzak van een Jaffe Vink zette er als kop boven: ‘Wij hebben gelukkig allemaal goede mannen.’ Het was allemaal heel emotioneel voor mij. Te emotioneel. En ik had me nog niet echt een sterke positie kunnen verwerven. Ik had goede credits, maar men twijfelde of ik echt dit onderwerp moest doen. Op een gegeven moment heb ik het losgelaten. Je loopt gewoon stuk.’

Plotseling, ergens midden in het gebed, beantwoorden de mannen de zang van de imam met aan langgerekt, geneuried amieeen. De toon wordt zo lang aangehouden, dat iedereen er haarzuiver op af kan stemmen. Een amen dat diepe snaren beroert.

Intussen werkte ik in De Balie aan het Leidseplein. Op een dag kreeg ik een telefoontje van het stadhuis. Salman Rushdie kwam op bezoek, of ik dat wilde helpen organiseren. De fatwa gold nog, de beveiliging was immens. In de gepantserde bunker onder de Stopera vroegen we aan Rushdie wat wij in Nederland konden doen om zijn zaak te helpen. Hij keek mij aan, met die lepe ogen, en zei: ‘Jij werkt toch in een debatcentrum? Organiseer het gesprek met de moslims in Nederland.’ En dus gingen we dat doen. Onhandig, op de tast, maar toch.

Adriaan van Dis, Ed van Thijn, Sajida Abdus-Sattar, imam Van Bommel, Haci Karacaer, een jonge Ahmed Aboutaleb, een nog jongere Fatima Elatik (die ook al opdook in Franks reportage over de Al Kabir moskee) – ze zaten er allemaal.
Frank was minder gehoorzaam. Minder gevoelig voor reputaties ook. ‘De Rushdie-affaire zorgde voor een aardschok in de media. Een psychologisch spel met ongelooflijk veel impact. Iedereen koos de kant van Rushdie. Kranten zijn echt gemeenschappen, intern ontloopt niemand de communis opinio. Er zijn leidende meningen, controversiële meningen en meningen die niet getolereerd worden. In dit geval was dat de tussenpositie, en die koos ik. Collega’s die vroegen of ik me al solidair had verklaard stelde ik een wedervraag: ‘Ik heb het boek nog niet gelezen, jij wel?’

Toen ik het eenmaal uit had groeide mijn ambivalentie: het is een prachtig boek, maar het is godslasterlijk. Je moet proberen te beseffen wat zoiets betekent als je dat in die cultuur parachuteert. In die context probeerde ik het te zien. Ik schreef een komisch stuk over een film die ik in Pakistan had gezien: slapstick op een eiland, waar de piraten jacht maakten op Rushdie. De bioscoop puilde uit, de mensen kwamen juichend naar buiten. Het was een feest. Mijn stuk viel helemaal niet goed op de redactie. Er woedde een cultuurstrijd.

De strijd tussen de goede en de slechte wereld. De Muur was gevallen, de Sovjet-Unie bestond niet meer. Zouden er nieuwe connecties ontstaan, of gingen we op zoek naar een nieuwe vijand? De islam, zei men, vormde een tegenbeeld van onze zuivere cultuur. ‘Die mensen hebben de Verlichting niet meegemaakt,’ klonk het, ‘ze hebben geen wetenschap.’ In die mal werden alle argumenten gearrangeerd. En dat is nog steeds zo.’

In die jaren was Anil Ramdas de ster van De Balie. Welsprekender, vindingrijker, invloedrijker dan de rest. Geen moslim, weliswaar, maar wel een gekleurde man. Hadden we onze eigen Salman Rushdie gevonden? ‘Anil was zeker een icoon voor mij,’ zegt Frank. ‘Een watervlugge denker, iemand die ook wel ruimte maakte voor anderen met een moeilijke achternaam. Ik had maar af en toe direct met hem te maken. Hij was kieskeurig in het samenstellen van zijn entourage, gewone journalistjes hoorden daar niet bij. We hadden wel raakvlakken: onze families kwamen uit hetzelfde gebied in India. Hij kon heel aimabel zijn, maar ook heel arrogant en neerbuigend.’

Frank koos zijn eigen weg. Hij vertrok bij Trouw en richtte in 2000 samen met Moustapha Oukbih en Özkan Gölpinar het nieuwe tweewekelijkse magazine Fast Forward op. ‘Zelf een blaadje maken, full-color, met goede fotografen, dat vond ik te gek. Dat was mijn derde weg. De missie was: de tweede generatie migranten is een volstrekt capabele, begeerlijke groep om in je bedrijf te hebben. Wij zouden dat laten zien, bedrijven gingen ervoor betalen. Alles vanuit de wens om te ontsnappen aan de benauwdheid van dat integratiedebat. Wij lieten mensen met high potential zien, die een plek verdienden in de echelons van het bedrijfsleven, waar die hele discussie niet bestond.’

Fast Forward was een hoopvol, overtuigend blad. Ik schreef een column en voelde me vereerd tussen zoveel nieuwe, getalenteerde gezichten te staan. Maar het liep niet goed af. Instortende reclamemarkt, onderlinge frictie, wat het ook was: Frank bleef met de inboedel zitten. ‘Dat kostte me een burn-out van twee jaar. Ik moest achteraf zeven ton subsidie verantwoorden. De allochtone Opzij: we waren er bijna, maar net op het moment van de grote sprong ging het mis. Dat heeft me geknakt.’

Ikzelf was toen al vertrokken bij De Balie, om te gaan reizen en schrijven. Meestal heb ik het er maar niet over dat ik ook geen zin meer had in de weerstand tegen nog meer kleur en diversiteit in de organisatie. Na 11 september en de moorden op Fortuyn en Van Gogh begonnen veel schrijvers en journalisten van mijn generatie het moeilijk te vinden de juiste toon en de juiste argumenten te vinden in een steeds feller, populistisch klimaat. De zelfgekozen dood van Anil Ramdas voelde haast als een symbolisch moment. Een moment om te kiezen: jezelf opnieuw uitvinden in het publieke debat of juist een heel andere richting opzoeken.

Hierover te praten met Frank, op een nazomeravond in 2015, betekent: eerlijkheid, opflakkerende woede, twijfel over het Nederland van nu, maar ook: op de teleurstellingen verworven mildheid, de mildheid van de open blik en de zekerheid dat die niet is aangetast, door niets en niemand.
‘De wereld van de media is killing. De moraal in dat vak is rampzalig. Als journalisten eenmaal bloed ruiken, gaan ze er allemaal op af. Kijk naar alle zogeheten moslim-woordvoerders die in de loop der jaren naar voren zijn getreden. Allemaal zijn ze in hun carrière geknakt. De gevangenis-imams, de
specialisten in de ziekenhuizen. Er dook iets uit hun verleden op, de werkgever werd gebeld, weg waren ze. Ik kan het niet anders zien dan als verholen racisme.’

‘Ik was moeilijk misschien, te solistisch, te eigenwijs. Maar ik heb het beest in de bek gekeken. En ik heb er geen spijt van. Niet dat ik in de media heb gewerkt, niet dat ik eruit ben gestapt. Het roer kan een aantal malen om, in het leven. Nu heb ik de liefde met Lonnie, ik heb Harcigny, de creativiteit daar, de vrienden om me heen. Door het boeddhisme heb ik een positieve kijk op leven én sterven. Je bent niet onveranderlijk, gelukkig, dat heb ik geleerd.’


Wat lukt is wat je wilt. Gesprekken met Frank Siddiqui. Eindred. Bart Top.
Rozenberg Publishers 2016 – ISBN 978 90 5170 770 0




How China Studies Started In The Dutch East Indies

zegelLeiden University has traditionally been the seat of knowledge about South and Southeast Asia. Every year many students graduate here in the languages and cultures of China, Japan and Korea.

Sinologists
But how did this knowledge come to Leiden? To find the answer we have to go back to the Dutch East Indies, Koos Kuiper explains. His PhD defence on 16 February is based on an extensive archive and literature study of the early Dutch sinologists – or China experts.

As early as the colonial period, hundreds of thousands of Chinese people lived in the Dutch East Indies. They played an important role in the economy and indirectly swelled the koffers of the Dutch treasury. This also earned them some privileges. For example, the Chinese were to a certain degree governed by their own elders, and the Chinese council was responsible for registering marriages and funerals, and also dealt with minor civil and penal cases among the Chinese inhabitants.

Read more: https://www.universiteitleiden.nl/dutch-east-indies