Joseph Semah’s bladen bij Pessachim: Schets van een methode voor Talmoedische landschapsvormen

Joseph Semah ~ Inleiding tot het principe van verhoudingsgewijze expressie

Voor mijn Chavrutha Esther Kontarsky en de kunstenaar Joseph Semah

 

“Inleiding tot het principe van verhoudingsgewijze expressie”, “Inleiding tot de grondslagen van esthetische verhoudingen” of “Inleiding tot het beginsel van verhoudingsgewijze vormgeving”: “An introduction to the principle of relative expression” is de titel die de kunstenaar Joseph Semah meegeeft aan een serie bladen bij de Babylonische Talmoed, die varianten tonen van met zwart overschilderde gedrukte bladen papier. Het zijn bladzijden uit het Talmoedische traktaat Pessachim, met zwarte olieverf in verschillende geometrische vormen overschilderd, analoog aan de formele tekstopmaak van Gemara, Raschi, Rashbam en Tosefot.

Revelare: “versluieren, bedekken”
Met het zwart overschilderen van de verschillende tekstblokken van de Gemara volgt de kunstenaar een hermeneutische techniek uit de traditie van de rabbijnen, waarbij het blootleggen van de betekenis van de tekst tegelijk ook opgevat wordt als het overschrijven/toedekken van dat tekstblok met zwarte “inkt”. Over het thema van de openbaring/het openbaren/revelare van de betekenis van een tekst als een voortdurend proces van het feitelijk toedekken/onttrekken/re-veiling van de tekst door nieuwe “tekst” tot aan de volledige onherkenbaarheid van de oorsprong ervan, bestaat zeer veel contemporaine literatuur. Door een hele generatie Kabbalah-geleerden en onderzoekers van Rabbijnse literatuur is de laatste veertig jaar het specifieke probleem aan de orde gesteld van het oneindig bijwerken van de heilige tekst door “mondelinge uitleg”; een proces dat tevens bewust maakt van een voorgoed on(her-)kenbaar worden van de oertekst. In zijn werk “Offenbarung und Tradition als religiöse Kategorien des Judentums” (1970) stelt Gerschom Scholem een hermeneutiek voor van het radicaal, feitelijk overschrijven van de oertekst van de Thora met kabbalistische literatuur, waarbij hij de voor heilig gehouden “geschreven Thora” op een lijn stelt met het oneindig wit van de ruimte tussen de letters, woorden en zinnen. Met een revolutionaire uithaal naar de verlichte Duits-Joodse universalisten, die, naar Hellenistisch, Judeo-Arabisch en Kantiaans voorbeeld, alle uitleg van De Schrift aan de veronderstelde grondslag van de ene menselijke ratio lieten ontspringen, verklaarde Scholem de materieel-objectieve en esthetische bijzonderheden van de Hebreeuws-Aramese taal en het Hebreeuwse schriftbeeld tot voorwaarde van de overlevering van “heilige teksten” volgens Joodse traditie. Pointe daarvan: de mondelinge overlevering vindt haar oorsprong in een oneindigheid die zich niet als oneindigheid van een ideële ratio maar veeleer als oneindigheid van een materieel wit zijn zich voordoet: een materieel niets tussen de regels, tussen de letters, waarin zich als “zwart vuur over wit vuur” de traditie schrijft en waarbij het wit zelf wijst op het onophoudelijk onleesbaar worden van het geschrevene.

Letterlijke heiligheid: Onleesbare tekens
De onleesbaarheid van het geschrevene voert terug naar haar beeldende, esthetische meerwaarde: de tekens van De Schrift zijn geen secundaire dragers van taal of boodschap maar getuigen als sporen van materiële goddelijke zelfopenbaring. De Schrift schetst de contouren van een esthetisch, aanschouwelijk, beeldend surplus, omdat het de gestalte van God zelf is, die zich als “landschapsvormen” van De Schrift en haar tekens openbaart. Onvertaalbare letters en tekens duiden – zoals Roland Barthes het uitdrukt – op een “utopie van de tekst”, die met zijn betekenis overstijgende tekens paradoxaler wijze de autonomie van het beeldende en de integriteit van materiële lichaamsvormen aangeeft. Er wordt daarbij uitgegaan van een autonomie van het aanschouwelijke, beeldende in de tekens van De Schrift, die ook volgens overgeleverde klassieke Soefische bronnen en de contemporaine exegeten daarvan, heel de karakteristieke schriftuur van de kalligrafie als zelfstandige kunstvorm bepaalt.

Graphein: “een vlak markeren”
Er tekent zich een utopie van de Schriftuurlijke vorm af die de grens met de zuivere kunstvorm, de zuivere schilderkunst – schilderkunst zonder object – als vloeiend laat verschijnen. De utopie van een dergelijke Schriftuurlijke vorm, waarin zich zonder aansluiting bij een al verwijzende betekenis van schriftelijke tekens, letters of woorden een nieuwe of oude zin aftekent, komt voort uit een handelwijze die in haar beweging met de schilderkunst analoog is. Die “Utopie van de Tekst”, aldus in Roland Barthes’ “Semiographie Andrë Massons”, “kan slechts uit een on-betekenende handelwijze voortkomen”, welke, volgens Roland Barthes, de schilderkunst zelf is.” “Graphein”, het Griekse woord voor “schrijven”, (beduidt) oorspronkelijk niet alleen dat bepaalde inhouden aan materiële dragers gebonden worden, om de continuïteit ervan te waarborgen, maar het benoemt tegelijk een acuut, vluchtig en “archètypisch” bewegen: de beweging van het inkrassen, inkerven of ingraveren. Het “gramma”…is niet slechts de bewaarplaats van een weten, maar “evenzeer de uitdrukking van een kracht die een inbreuk veroorzaakt”, zo lezen we in Rike Felkas “Psychische Schrift”. In het werk van de kunstenaar met perkament en verf, kleur en linnen, staat dus niet de vraag naar zin en doel van het zijn centraal – niet Grieks: wat is het, waarmee en met welk doel – maar hoe sporen gevonden kunnen worden in hetgeen ingebeiteld, ingeschreven, ingestreken, ingegraveerd, ingekerfd werd, in hout of vlees, perkament, metaal of meer, tekenen van het onleesbare, die desondanks iets als lezing en vertaling vereisen. Er kondigt zich een Utopie van de Tekst aan, voorbij hetgeen in gebruikelijke zin met communicatie of leesbaarheid bedoeld wordt, aan de oppervlaktestructuur van iets stoffelijks, dat tegelijk stom is en veelzeggend, textuur of textiel, die men als een object of een landschap aanraakt, in de zin van die “ductus van de schilder, van de kalligraaf, die het penseel voert in verhouding tot zijn lichaam, een beweging die op deze manier een ruimte, een plaats, een vlak markeert.

Graphein: “een oppervlak aanraken”
“Dat wat geschreven staat”, aldus Jacques Derrida, is “de ervaring van de aanrakende- aangeraakte”. De oppervlaktestructuur van iets, hetzij tekst of beeld of huid, openbaart zich niet door een ideële en door gebiedsmarkeringen omlijnde grip, maar verlangt een kunst van het aanraken, die iets van het “oscilleren”, het “in elkaar” van oppervlakte en diepte begrijpt: alsof wat een tekst tot uitdrukking brengt, zoals bij de aanraking van een huid, “slechts via het oscilleren in een tweezijdige passage toegankelijk wordt, van de oppervlakte naar de diepte en omgekeerd.”

Merktekens en geometrisch vlechtwerk
Joseph Semah radicaliseert in zijn Bladen bij de Talmoed de merktekens van de oneindige tekst. Hij laat de sporen van het niets zien als witte grens die zich tussen onleesbaar geworden, zwart overschilderde tekstblokken, als een oneindig variërend vlechtwerk van lijnen, leidingen, grenzen of stroomschema’s, van binnen naar buiten, van buiten naar binnen, van de periferie naar het centrum, van het centrum naar de periferie uitstrekt. Een weg uit alle richtingen in alle richtingen, van het ene niets naar het andere verwijzend. De tekst die wij van oudsher kennen – als Mishna en Gemara, als Rashi, Rashbam of Tosefot – betoont zich ten overstaan van deze omcirkelende leeswijze als een weerbarstig, ondoorzichtig vlak. De zelfstandigheid van de geometrische vormen verschijnt hier op elk blad in steeds opnieuw ontworpen en omgevormde verhoudingen. Deze zelfstandigheid van de geometrische vorm, het samenspel van vlak, lijn, grens, weg en opening komt overeen – aldus de stelling van mijn bijdrage hier – met de zelfstandigheid van een beweging binnenin het Talmoedische tekstlandschap, door middel waarvan de studerende lezers de inhoudelijke samenhangen tussen de uiteenlopende vaste betekenisgehelen analoog aan de verkenning van “landschapsvormen” proberen te begrijpen.

Het vertonen van beelden: Schilderkunst als “Utopie van de tekst”
Joseph Semah radicaliseert in zijn werk met de Talmoed echter tegelijkertijd de taak van de schilder. Met de beweging van het overschilderen dat, zoals het “schrijven” (graphein), zonder predicatieve bedoeling in wisselwerking met het lichaam een ruimte, plaats, een vlak markeert, herneemt Semah de kritiek op de iconografische representatie, die in de vroege twintigste eeuw door expressionisten en surrealisten, later door conceptualisten en minimalistische kunstenaars tegen de figuratieve schilderkunst werd ingebracht. Net als Mondriaan experimenteert hij met het samenspel van kleur, vlak en lijn, zij het dat Semah zijn inspiratie niet vanuit de geometrisch aangelegde metropolen van de Amerikaanse oostkust ontwikkelt, maar met zijn werk op een oorspronkelijke manier aanknoopt bij niet predicatieve visuele schriftvormen van Joodse – én Islamitische – herkomst. Want Joseph Semah stelt zich met zijn werken rond de Talmoed ook in de traditie van de Joodse geleerde, Islam- en kunstwetenschapper Richard Ettinghausen, die in de jaren zeventig van de vorige eeuw op grond van Arabische epigrafieën en kalligrafieën een autonomie van het visuele juist in de Islamitische schrijfkunst aantoonde. In zijn werk aan Kufi en andere stijlvormen van klassieke Islamitische kalligrafie begon Ettinghausen, tegen mainstream onderzoek in, de Islamitische schriftuurvormen als een visueel fenomeen te zien, naast hun predicatieve betekenis als mededeling in de vorm van taal.

Hiermee vond Ettinghausen een theoretisch spoor naar het beeldende karakter van letters in de Islamitische cultuur, dat sindsdien Adonis, Abdelrahim El-Shaikh en anderen gevolgd zijn. We zijn dan getuige van een dubbele grensverlegging: “Er is iets aan het ontstaan dat zowel aan de “literatuur” als ook de “schilderkunst” (en de daarmee samenhangende correlaten kritiek en esthetiek) de grond ontneemt en op de plaats van deze oude culturele godheden een veel algemenere “Ergographie” zet, “de tekst als artistieke uiting, de uiting als tekst”, aldus Roland Barthes. Juist daar waar De Schrift in haar letterlijke vorm “heilig” is en dus geen vastomlijnde beperkingen van de predicatieve betekenisgeving kent, brengt het schriftbeeld deze, zoals de schilderkunst, tot visuele poëzie. Volgens Barnett Newman is de “zuivere schilderkunst”, in de mate waarin deze zich al het figuratieve ontzegt, zelf “poëtische taal.”

Thora Lishma. Visualiteit als methode
Joseph Semah vindt met zijn Bladen een neo-geometrische vorm uit, die zich oriënteert aan de visuele vorm van de hypertekstualiteit van de Talmoed. Een samenspel van vlakken en lijnen dat de blik naar zich toetrekt en waarin de zelfstandigheid van de geometrische vorm zich staande houdt tegenover willekeurig welke inhoudelijkheid van de taal. Semah beschouwt de Talmoed als materiële drager van zowel Schrift als kunstwerk en maakt de visueel-beeldende verschijningsvorm ervan tot uitgangspunt van een betekenisverlening die vrij is van alle instrumentalisering door specifieke boodschappen van welke signatuur dan ook. Het overbrengen van de Talmoed in de veelvoudigheid van de zuiver artistieke vorm, doet vermoeden dat er in de Talmoed zelf een specifieke vorm van beweging aanwezig is, die vooral een kunst van de aanraking en van de voortdurende activiteit van het samenspel van vlak en lijn, territoria en grenzen, gesloten en open merktekens is, en wel als methode, als “zuivere kunst” – “Thora lishma”, als iets onuitbeeldbaars, zinvrij, niet door iets anders/uiterlijks bepaalds, omwille van zichzelf bestaand. Contra de uitleg als zou Joseph Semah’s uitwissen van de Talmoedische teksten en zijn overbrenging van het materiaal van de Talmoed naar het domein van de kunst een profanisering van de inhoud ervan zijn, zou ik hier het tegendeel willen beweren. De mate waarin letters onherkenbaar worden en de visualisering van de tekstvlakken tot een ondoorgrondelijk spel van vlakken en lijnen, maakt de onherleidbaarheid zichtbaar van “heilige teksten”, waarvan het niet de bedoeling is dat in een interpretatie de “logos” opgespoord wordt. Joseph Semah vraagt voor de omgang met Talmoedische teksten om een vaardigheid in visualiteit en geometrie als methode. Hoe nemen we een tekstlandschap waar? Hoe verhouden zich thematische vlakken ten opzichte van elkaar? Welke lijnen leiden van het ene (thema) naar het andere? Hoe “komt” het een “in” het ander – hoe combineren we samenhangen – over grens- en scheidslijnen heen? Of via doordringbare grenzen? Hoe verschijnt een punt – een niets qua dimensie – iets unieks dat weer verdwijnt – op een ondoorgrondelijk vlak? Hoe treedt het eenmalige/het punt in de continuïteit van de lijn?

TekstObjectConstellaties
Joseph Semah’s Bladen bij de Talmoed gaan dus precies over die beweging waarmee de kunstenaar, maar ook de rabbijnse geleerde die zich binnen Talmoedische tekstlandschappen beweegt, een ruimte, een plaats, een vlak markeert. Dit is de these van mijn bijdrage hier: In Talmoedische tekstlandschappen vinden we die oorspronkelijke beweging terug, bewegingsvorm in de omgang met grens-, scheids- of verbindingslijnen, die door de literaire, theologische of ook filosofische discussie over de betekenissen van Talmoedische Suggiyot vaak wordt verhuld. Het opsporen van die beweging of vorm van die beweging en het laten zien dat hierin een methode tot uitdrukking komt, te midden van de vaak a-lineair en sprongsgewijs aandoende voortgang van argumentatieve verhandelingen in Talmoedische teksten, dat is het doel van deze bijdrage, die zich bewust op de visualiteit uit het “beginsel van verhoudingsgewijze vormgeving” oriënteert, zoals Joseph Semah het boven zijn Bladen bij de Talmoed schrijft. Daarbij ga ik er – net als Joseph Semah – van uit dat de beweging in een Talmoedisch tekstlandschap in de basis lijkt op het tastend verkennen van een landschapsvorm. Thema’s binnen de Suggiya die niet bij elkaar lijken te passen, laten zich niet op Hellenistische wijze op “een lijn” van syllogistische argumentatie brengen, die afwijkingen via het beoordelen van de verschillen volgens een logische premisse met elkaar middelt; die thema’s lijken eerder op een veelsoortige materiele landschapsvorm, waarin slechts ontdekkend voortgang kan worden gemaakt wanneer de studerende lezer de “bekende passages” in hun organische constellatie begrijpt, analoog aan een objectvorm met openingen, ingangen, uitgangen, verbindingsleidingen, barsten, knooppunten en grenzen.

Berakhot 54a
Als voorbeeld mag het vogelvluchtperspectief dienen op een reeks van passages die helemaal niet bij elkaar lijken te passen en zoals we die onder andere in het Talmoedische traktaat Berakhot tegenkomen, een Suggiya, die ik tot uitgangspunt neem van mijn overwegingen. Meteen al de eerste Halakha van de Mishna bij deze Suggiya maakt de oriëntering in de ruimte tot sleutel voor een moeilijk te bepalen verhouding, namelijk die tussen een subjectieve, unieke ervaring en een objectief voor allen herhaalbaar taalkundig format (“de zegenspreuk”). “Als iemand een plaats ziet waar aan Israël wonderen geschied zijn, zo spreke hij: “Geprezen zij Hij, die onze vaderen op deze plaats wonderen gedaan heeft”. De onderliggende vraag van deze zin is: Hoe kan iets unieks herinnerd blijven? De plaats (weer)zien, aldus de Mishna, is de voorwaarde voor het invoegen van een belevenis-punt in de herhaalbaarheid van taal en geheugen. Aan het begin van de Gemara scherpt Rabbi Jochanan de vraag nog eens aan, in zoverre dat hij het momentum van een uitzonderlijke ervaring ook aan het individu wil toeschrijven, en niet alleen aan Israël als geheel. (Ter herinnering: In de Michna luidt het aldus: “Wanneer iemand een plaats ziet waar aan Israël wonderen geschied zijn”). Rabbi Jochanan vraagt: Maar prijst men dan alleen een wonder dat aan velen is geschied, en niet ook een wonder dat aan een individu is gedaan?”

Schibboleth: Wat is er nodig “om te mogen passeren”?
Interessant voor onze gedachtenvorming over Joseph Semah’s Bladen bij de Talmoed is de constatering dat de Suggiya, behorend bij de Mishna “Als iemand een plaats ziet” de visuele oriëntatie in de ruimte tot uitgangspunt maakt van een bepaling van de verhouding tussen herinnering en taal, waarbij dat probleem binnen de Suggiya de bepaling van de verhouding tussen punt en lijn blijkt te zijn: hoe kan iets eenmaligs worden herinnerd? Hoe treedt het beeldbreukdeel van een (voorbije) belevenis binnen in de voortdurende (lijn) van de tijd, met andere woorden: hoe verschijnt het eenmalige in de herhaalbaarheid van taal en herinnering? Hoe gaat een punt op in een ondoorgrondelijk vlak? Worden de veelsoortige en zeer uiteenlopend lijkende thema’s binnen een Talmoedisch tekstlandschap – zoals bijvoorbeeld “taal”, “herinnering” en “innerlijke beelden” – mogelijkerwijs als vlakken/territoria of bewaarplaatsen behandelt? Zodat de vraag opkomt: Hoe gaat het ene over in het andere? Waar zijn de doorgangen van de grens? Zijn er (destructieve) inbreuken, aanpassingen, waarde schattingen?

Punt en lijn: “bij Paul Celan gaan kijken”
De Mishna in Berakhot 54a verlangt: Het onherhaalbare, eenmalige, dat zich naar zijn aard tegen opname in taal verzet, moet echter tot taal worden, en herinnerd worden. Hoe? Derrida zegt: gaan kijken bij Paul Celan,
“hoe hij zich bekommert om het optekenen van onzichtbare, ja misschien zelfs onleesbare gegevens: dagen van het jaar, wat cyclisch wederkeert, constellaties en herhalingen van unieke, eenmalige, wat hij noemt “onherhaalbare” gebeurtenissen.”

Het optekenen van het eenmalige in het taal-geheugen vindt ook volgens de Suggiya plaats door wederkeer in ruimte en tijd. Door de visuele waarneming van een plaats, waarop eens iets “onherhaalbaars” gebeurde, lukt het een fictieve beeldsplinter in de taal op te tekenen. Om te laten zien wat daarmee bedoeld wordt, halen de rabbijnen het voorbeeld aan van een geleerde die uit wandelen gaat, Mar, de zoon van Rabina, op de markt door een dolle kameel wordt aangevallen en door een plotseling openbrekend muurgedeelte wordt gered. De in stukken brekende muur biedt de over de markt slenterende en zich dood geschrokken geleerde precies op dat moment beschutting als de kameel hem dreigt te vertrappen. Telkens wanneer Mar, de zoon van Rabina, de plaats van zijn redding weerziet, moet hij de zegening uitspreken, “gezegend zij hij, die mij aan deze plaats een wonder gedaan heeft”, waarbij het beeldende, punt-matige van de herinnering zich op dat moment aan het oog en de visuele waarneming als iets afwezigs voordoet. Die aanraking van het eenmalige en onherhaalbare, tegen elke Parmenidische gelijkstelling van denken en zijn in, heeft een onomkeerbaar moment van onscherpte tot gevolg, dat zich evenwel via de visuele waarneming (van iets afwezigs) in de geheugenlagen laat optekenen en zo in de herhaalbaarheid van de sfeer van de taal treedt.

Organic Thinking
Hoe raken Talmoedische thema’s elkaar dan, als we boven de filologische criteria van de tekstanalyse uitgaan en ons op de methodische coherentie van de laatste editie oriënteren? Doen de rabbijnen het vermoeden rijzen dat wij “herinnering” en “taal”, “droombeelden” en “taalbeelden”, “Israël” en de “volken”, lokale oorlogsscenario’s, concurrerende rechtssystemen, bepaalde astronomische constellaties – allemaal thema’s uit de rabbijnse discussie, die met Berakhot 54a begint – als aan het lichaam analoge organische systemen beschouwen, zoals Max Kadushin in zijn “Organic Thinking”(1938) en ook in zijn “Rabbinic Mind” al eens voorstelde? Zou men zich bij het voortschrijden van het ene Talmoedische probleem naar het andere een expertise in de omgang met het disparate en heterogene kunnen aanleren, door de grenzen van abstracte constructies te behandelen als lichaamsgrenzen of huidzones? Zodat bijvoorbeeld de herinnering aan droombeelden, of ook de interpretatie van dromen of heilige teksten, of de infiltratie van overgeleverde rechtssystemen, of ook de observatie van sterrenstelsels tot een kwestie van het er op ingaan en er afstand van nemen, van het passeren van grenzen of het onderhandelen erover verklaard zouden worden? Al deze disparate thema’s zijn de facto aan een keten van associaties geregen die met Berakhot 54a begint. In veel gevallen blijkt de vraag “wie of wat hoort er bij?, wie of wat hoort er niet bij?” of “hoe komt iets/iemand er in en/of er uit” de centrale vraag om in de allereerste plaats alleen al een mogelijke verbinding tussen de thema’s te kunnen zien, waarbij de grenslijnen van de fenomenen nu eens starre, dan weer poreuze en dan weer osmotische huidtoestanden van heterogene objectvlakken of zelfs vaatsystemen blijken te zijn.

Standpuntwissel: Atelier-werk aan de Talmoed
Net als Joseph Semah’s Bladen bij de Talmoed geven mijn huidige onderzoekingen over Berakhot 54a een ruimtelijk opgezette, performatieve omgang met de Talmoed in overweging, waarbij de voortgang van het ene onderwerp naar het andere, ook binnen een Talmoedisch tekstlandschap, tot stand gebracht wordt door tactiele en visuele vormen van raken. De oriëntering in de tekst verschijnt op deze manier wezenlijk als een oriëntering in de ruimte, waarbij de diversiteit aan abstracte objecten, die in de Talmoedische discussie vaak volledig “ongeordend” naast elkaar liggen, in hun gestalte van landschapsvormen of –verbindingen in een heel nieuwe verhouding tot elkaar treden. Het Talmoedische landschap presenteert zich zo bezien als een landschap van beelden, waarin heterogene objecten in al hun heterogeniteit een plaats naast elkaar hebben. Het hier aldus aan het licht gebrachte performatief beamen van heterogene aanwezigheid als methode van een Talmoedische stroming, betekent een standpuntwissel voor de gebruikelijke omgang met de Joodse traditie: van de voorschriften van het ene/universele en de vraag naar de “waarheid” weg naar het niveau van een performatieve ruimte, waarin de tegenstellingen van de heterogene objecten in hun telkens materieel verschijnen (zoals in het atelier van de kunstenaar) tot een nieuwe bespreking uitnodigt van wat Maimonides “de zaak van de mens” noemt.

Franz Rosenzweig: de “beeldenwand”
Verrassend genoeg had niemand minder dan Franz Rosenzweig in zijn kritiek op het alomvattende totalitaire ene, de plaats waar beelden zijn al eens aangeduid als ideale plaats van de meervoudige verschijningsvorm van waarheid; zij het dan dat de “beeldenwand” in de Stern der Erlösung een metafoor bleef: men moest zich de waarheid niet als een fresco denken, waarbij “wand en beeld…een eenheid vormden” maar meer als een lege wand vol met afbeeldingen.

“Men zou de afbeelding niet kunnen ophangen als de wand er niet was, maar met de afbeelding zelf heeft deze niets van doen. Hij maakt geen bezwaar wanneer er behalve de ene nog andere afbeeldingen, of in plaats van de ene een andere afbeelding aan hem hing…uit het Al is de eenheid geweken…op die manier [laat de afbeelding] naast zich plaats over.”

Het op veelvoudige en tegengestelde manieren materieel aanwezige, dat op de plaats waar beelden zijn definitief ruimte krijgt, biedt weerstand tegen een in beslagname door de eenheid van de ruimte, in Rosenzweigs woorden: het laat naast zich plaats over. In de creatie van een nieuwe beeld-ruimte voor de behandeling van vaste literaire betekenisgehelen ligt een soort universele bekrachtiging van het individueel eigene, wat zich in het bijzonder aan de interne tekstlandschappen van Talmoedische traktaten duidelijk laat maken. Rosenzweig – en Joseph Semah – plaatsen in de ruimte van het atelier, de galerie of het museum de visuele verbeelding als bekrachtiging van het bijzondere, dat met de “zaak van de mens” niet op gespannen voet staat, en waaraan zich juist de waardigheid van de materialiteit van het subjectieve laat aflezen. Leidende wetenschappers van de literatuur uit de Joodse traditie zijn de laatste decennia, in een eigen, tot voor kort slechts sporadisch opgemerkte “Iconic turn”, de betekenis van de visuele aanschouwing voor de Joodse hermeneutiek gaan benadrukken. De materiële aanwezigheid van het verbeelde, dat “geen bezwaar (maakt) wanneer er behalve de ene ook nog andere afbeeldingen zijn…”, schept ruimte voor een ontologische differentie, die ook in de meest differentiërende filosofie van de Andersheid niet als theorema, maar uitsluitend als transcendentale materialiteit van de letter/het letterbeeld/beeld verschijnen kan. Te midden van het gekrakeel van een steeds op verheven, voorname toon bedreven (Joodse) filosofie aandacht opwekken voor de opstand van de beelden, betekent het oog trainen voor de onvertaalbare bijzonderheden van de materie, voor de specifieke eigenschappen van tekstlichamen, de differentie der geslachten, de voorstellingskracht, de kleur en vorm, voor dat wat aan de eenheid niet gelijk te maken is, voor de Jood/de Arabische/man en vrouw, voor zover zij vreemden blijven tegenover de globale abstracties van de theoretische idee Mensheid.

Oorspronkelijk titel: Joseph Semahs Blätter zu Pessachim – Eine methodische Skizze zu talmudischen Körperlanschaften- vertaald door Hans Rutten
Verschenen in: Joseph Semah Ich bin, der ich bin EHYeH ASheR EHYeH, uitgave Gerhard-Marcks-Haus, Bremen, 2009




Op de vleugels van de draak – Globaliseringslezing 2013

In de lente van 2009 kocht ik een Emirates Airlines-ticket voor een reis van twee maanden naar Dubai en Guangzhou – de Chinese havenstad in de Pareldelta, bij ons beter bekend als Kanton. De jaren daarvoor had ik veel tijd doorgebracht in Congo en drie boeken over het land geschreven. Ik was blij iets nieuws te gaan zien, maar ook enigszins beschroomd: Dubai kende ik al, maar het was mijn eerste reis naar China. Kon ik er op dit moment in mijn geschiedenis zomaar een nieuw gebied bijnemen, zou ik mezelf naar binnen kunnen wurmen zoals ik in Congo had gedaan en me zo klein maken dat ik kon kijken in plaats van bekeken te worden?

Viereneenhalf jaar later is er mijn nieuwe boek Op de vleugels van de draak, waarin ik beschrijf wat globalisering betekent in het leven van Afrikanen en Chinezen die heen en weer reizen tussen Afrika en China.

Ik hou altijd een lijst bij van de plaatsen die ik onderweg aandoe en de tijd die ik er doorbreng. Zelden is de rij zo lang geweest, zelden figureerden er zoveel namen op. Changsha, Jinhua, Bagua Cun, Wuhan, Yiwu – ik had een duizelingwekkende vaart en kwam een grote hoeveelheid mensen tegen, die net als ik onderweg waren en vaak evenveel reden tot schroom hadden als ik, al leken ze daar aanmerkelijk minder last van te hebben.

De Congolese commerçant Henri, die in Dubai een container vollaadde met schoonheidsproducten, had Engels geleerd uit een zakwoordenboekje tijdens de vlucht van Kinshasa naar Addis Abeba. Hij begreep aanvankelijk niet waarom mensen in Dubai ‘nee’ antwoordden op alles. ‘I no, I no’ – pas na een tijdje snapte hij dat ze ‘I know’ zeiden. De Chinese Shudi had na twaalf jaar Zuid-Afrika weliswaar een aarzelende Engelse woordenschat opgebouwd, maar toen ik na onze ontmoeting zei: ‘I hope to see you again one day’, stond hij hulpeloos tegenover me en vroeg: ‘One day? Which day: Monday, Tuesday?’

Ik kwam terecht in een wereld vol mythes en sterke verhalen. De Malinese commerçant Cheikhna vertelde me dat de Chinezen pas vis begonnen te eten nadat de Malinese president Modibo Keïta in de jaren zestig tijdens een reis naar zijn geliefde China een aantal vissen meenam voor Mao, die ze dankbaar uitzette in een vijver. Shanshan, een Chinese studente Afrika Studies, bekende me dat haar moeder bang was haar naar Afrika te laten vertrekken: ze dacht dat haar dochter daar zwart zou worden en haar kansen op de Chinese huwelijksmarkt zou verspelen.

Soms voelde ik me als de Chinese migrant die op een luwe avond in Guangzhou neerzeeg op zijn geruite koffer en verward om zich heen keek naar het voorbijrazende verkeer op de Huanshi Zhongstraat – net een stripfiguur die uit het hemelruim was gevallen en zich in een halo van sterretjes afvroeg waar hij in godsnaam terecht was gekomen.

Wat zocht ik, wat hield me al die jaren in beweging? Het is soms goed achteraf stil te staan en na te gaan hoe het allemaal begon.

In het jaar 2000 ontmoette ik in Kisangani, de stad aan de bocht in de Congostroom, twee jonge Indiase broers die een winkel openden in het centrum. Ze hadden niets van de oude, vermoeide Indiërs die van generatie op generatie in Afrika hadden gewoond en zich in hun stoffige winkeltjes voortbewogen alsof het continent met hun ziel aan de haal was gegaan. Sachin en Vishal kwamen uit Dubai, hadden elan en algauw beschikten ze over een breed netwerk van contacten.

De stad was in handen van Ugandese, Rwandese en Congolese rebellen en een legertje van hulpverleners dat in jeeps door de straten sjeesde. Sachin en Vishal verplaatsten zich, net als de lokale goud- en diamanthandelaren, met brommers. Terwijl iedereen jammerde over de teloorgang van de stad en om opdrachten bedelde bij de kapitaalkrachtige hulporganisaties, exploreerden zij de markt en hadden het over opportunities. Ze zagen dat er op de slechte wegen in en buiten de stad behoefte was aan stevige, goedkope motoren. Inmiddels exporteren ze vanuit Dubai Chinese brommers naar het hele oosten van Afrika.

Maar wellicht werd mijn belangstelling al eerder gewekt, toen de Malinese zanger Boubacar Traoré, de held van een van mijn eerdere boeken, midden jaren negentig terugkwam van een tournee in Japan en vertelde wat er gebeurde nadat zijn trein uit Tokio gearriveerd was in Osaka. Alle stoelen, die tijdens de reis richting Osaka hadden gewezen, draaiden na een druk op de knop honderdtachtig graden om, klaar om de terugreis naar Tokio aan te vatten.

In zijn jonge jaren had Traoré opgekeken naar Europa, maar na zijn reis naar Japan zei hij: ‘Europa loopt achter. Jullie praten een eind weg, maar jullie treinstoelen zijn vastgelijmd en kunnen geen kant op. Nee, dan Japan!’

Tegenwoordig worden er in Kayes geen Franse mousseline stoffen meer verkocht, zoals in de koloniale tijd, maar Chinese, en de Malinezen gaan ze zelf halen, in Dubai of Guangzhou.

Er gloorde iets nieuws aan de horizon en zodra ik erop begon te letten, zag ik het overal. In 1999 maakte de Belgische cineast Thierry Michel een film over Mobutu, waarin we de Congolese president in zijn gloriedagen zien tijdens een verjaardagfeestje in een van zijn somptueuze paleizen in Gbadolite, het geboortedorp van zijn vader. Onder de genodigden veel westerlingen met malle feesthoedjes, die elkaar serpentines toewerpen en strooien met confetti. Ik heb de film talloze malen bekeken, maar pas tijdens de voorbereiding van mijn reis naar China zag ik dat er ook een Chinees – een diplomaat wellicht – aan tafel zat.

Terwijl de poorten van Fort Europa dichtklappen, gaan de Aziatische grenzen open. Achter de miljardencontracten en barterdeals tussen China en Afrika waar de kranten en tijdschriften van volstaan, zwemmen hele scholen visjes elkaars territorium binnen.

Ik realiseerde me bij het begin van dit avontuur dat het onmogelijk was de relatie tussen Afrika en China te doorgronden zonder me te verdiepen in de economische en politieke aspecten ervan, maar als schrijver was ik op zoek naar het verhaal achter deze ontmoeting, naar de manier waarop zij ingrijpt in de levens en de verbeelding van Afrikanen en Chinezen. Hoe is het voor een Afrikaan om, vijftig jaar na de onafhankelijkheid, ver weg van de blanke blik en de ‘schatkist van het schuldgevoel’, zoals de schrijfster Ellen Ombre het zo treffend noemde, te verkeren in een land waarmee hij geen koloniale geschiedenis deelt? Wat kunnen wij Europeanen, gevangen in de hulpindustrie, van die nieuwe verhouding leren? Met die vragen trok ik in de lente van 2009 oostwaarts.

In Guangzhou ligt een wijk die door Chinese taxichauffeurs Chocolate City is gedoopt, met winkeltjes waar je tegen groothandelsprijzen T-shirts, jeans, mobiele telefoons, nepjuwelen en andere chinoiseries kan kopen. Zo’n honderdtachtigduizend Afrikanen doen er dagelijks inkopen. De meesten hebben winkels in Afrika en vliegen af en aan, maar naar schatting twintigduizend Afrikanen hebben zich in Guangzhou gevestigd; ze hebben er transportbedrijfjes, winkels en restaurants, spreken Chinees, helpen hun landgenoten bij de aankoop van hun goederen, volgen orders op als de inkopers terug moeten naar Afrika om op hun winkel te passen. Het is een toren van Babel waar een mengelmoes van Chinees, Engels, Frans, Hausa, Swahili en Bambara wordt gesproken, en waar – als deze talen niet toereikend blijken – woordeloze conversaties worden gevoerd door telmachientjes die over de glazen toonbanken heen en weer schuiven.

Globalization from below noemde de Chinese stadsgeograaf Li Zhigang het – een term die de socioloog Alejandro Portes eerder had gebruikt om de trektochten van gemeenschappen elders in de wereld te beschrijven. Li Zhigang maakte zelf ook onderdeel uit van die beweging, vertelde hij me: hij kwam uit een dorpje in het binnenland van China en was op de vleugels van de economische ontwikkeling naar Guangzhou getrokken. Hij was hier ook een vreemdeling, alleen zag hij er hetzelfde uit als zijn landgenoten, waardoor hij niet opviel.

Lange leve de sociologen. Globalization from below – het is een handzame term. Voor mijn ogen rees het beeld op van een groot beest met een lange, zwiepende staart waar mijn personages zich manhaftig aan vastklampten. Ze liftten mee, keken om zich heen, zagen alles.

’s Avonds neemt een feestelijke stemming bezit van Chocolate City. Dan zijn de zorgen van het onderhandelen, het geld overmaken en het heen en weer racen in de tropische hitte, weggewassen; dan verzacht een baaierd van lampions en gekleurde lichtjes de vermoeide gezichten; dan paradeert iedereen opgetogen door de straten – kom daar maar eens om in het nachtelijke Johannesburg, Lagos of het oosten van Congo; dan zakken commerçantes neer in schoonheidssalons en dompelen hun gezwollen voeten onder in een warm badje, of laten hun stramme rug masseren door een meisje dat net uit het Chinese binnenland is gekomen en met evenveel verwondering om zich heen kijkt als zijzelf.

Guangzhou, c’est Kinshasa qui marche!’ riep een Congolese bekende die ik op straat zomaar tegen het lijf liep. Zijn broer was er ook; ze waren gekomen om inkopen te doen voor de nieuwe hotels en restaurants die ze in Congo bouwden en hadden hun vrouw meegebracht. Diezelfde avond belandden we in een Braziliaans spektakelrestaurant waar een Latino bandje optrad en waar er tussen de overwegend Afrikaanse handelaars een sfeer van ostentatief geluk heerste.

Dagenlang liep ik gefascineerd rond. Nooit eerder was ik op een plek waar ik het onstuimige hart van Afrika op enkele vierkante kilometers zo eenstemmig en vreugdevol voelde kloppen – en dat op Chinese bodem. Maar na een tijdje begon er iets te knagen. Ver weg, in het Afrikaanse evenaarsbos, werden bomen omgehakt en naar China verscheept, waarna ze – verbouwd tot meubels – hun lange reis over de wereldzeeën hervatten, richting Saoedi-Arabië, het rijke westen of de somptueuze villa van een Afrikaan. Armere Afrikanen moesten het stellen met tafels van ‘geperst afval’, zoals een Malinese meubelimporteur het noemde, die vervaarlijk gaan bubbelen als je een glas water omstoot. Wat was het aandeel van Afrika in dit alles eigenlijk? Was het, behalve leverancier van grondstoffen, dan alleen maar een consument?

Zo vergaat het de reiziger. Het ene moment is hij nog vol enthousiasme, denkt hij erover zijn kamp op te slaan in Guangzhou en daar te bivakkeren tot hij de beweging om zich heen in kaart heeft gebracht; het volgende moment ziet hij alleen nog maar mensen met zware tassen van het ene naar het andere continent trekken en wil hij zo spoedig mogelijk weg.

Ik bleek gelukkig niet de enige die de begrenzingen van het dynamische Chocolate City zag. De Congolese Jules Bitulu had in de jaren tachtig in Beijing gestudeerd, sprak algauw Chinees en was na zijn studies afgezakt naar Guangzhou, waar hij een transportbedrijfje opende. Intussen was hij getrouwd met een Chinese, had twee kinderen en woonde in een appartement te midden van Chinezen.

In Chocolate City had ik gezien dat Chinese meisjes papieren zakdoekjes voor hun neus hielden als een Afrikaanse commerçant op de bus stapte. Maar toen ik op een zondag met Jules Bitulu en zijn familie ging wandelen in het park, zijn dochtertjes voor ons uit huppelend met hun wilde bos kroeshaar, lachend en pratend in het Chinees, keken wandelaars geamuseerd toe. Een Chinese, een Afrikaan, een blanke en twee wonderlijke Chineessprekende wezentjes – een oude man raakte niet uitgepuzzeld en nodigde ons uit naast hem op een bankje te komen zitten.

De Rwandese Albert Rugaba was zelfs helemaal weggegaan uit Guangzhou en hield kantoor in het Hightech Industrial Park in de miljoenenstad Shenzhen, honderdvijftig kilometer verderop. Albert was in 1995 naar China gekomen, toen zijn vader daar diplomaat was. Inmiddels sprak hij vloeiend Chinees. Hij maakte zijn landgenoten wegwijs die kleine industriële eenheden wilden aanschaffen om sap of koekjes te maken en begeleidde de delegatie die een fabriek voor bio-afbreekbare tasjes aanschafte – een dringende kwestie nadat president Kagame het gebruik van plastic tasjes had verboden.

‘Vroeger dachten Afrikanen bij een fabriek aan Duitse gevaartes waar je een gebouw van drie etages omheen moest bouwen,’ zei Albert. ‘Die mythe is ontmaskerd: voor 5000 euro installeer je in je garage een machine waarmee je mobieltjes in elkaar zet of thee inpakt. China heeft de industrialisatie voor ons gedemocratiseerd.’

Later ontmoette ik Alberts broer Norbert, die op zijn vijftiende in China was gearriveerd en het land op spectaculaire wijze zag veranderen. ‘Als ik het Louvre of het kasteel van Versailles bezoek, voel ik me geïntimideerd,’ zei hij. ‘Al die geschiedenis – dat halen wij nooit meer in. Maar als ik kijk naar de evolutie die China de afgelopen decennia doormaakte, denk ik: Waarom zouden wij dat niet kunnen?’

En zo bewoog ik verder, dieper het Afrikaans-Chinese landschap binnen.      In Beijing werd ik voorgesteld aan Francis, een Kameroener die naar China was gekomen om luchtvaartkunde te studeren maar zo’n talenwonder bleek dat hij zijn studie opgaf en inmiddels heel China afreist als gast in tv-shows waarin mensen elkaar in rad Chinees te slim af proberen te zijn. Francis nam me mee naar een studio waar elke week een aflevering van een Chinese taalcursus werd opgenomen voor een zender in New York. Gekleed in een traditioneel satijnen gewaad voerde hij humoristische sketches op over zijn eerste stappen op het gladde ijs van de Chinese taal, zong het liedje Ganlan Shu, geschreven door een Taiwanese die het Afrikaanse continent voor menige Chinees ontsloot toen ze in de jaren zeventig berichtte over haar reizen door de Spaanse Sahara – Sáhala zoals de Chinezen het noemen.

Duizelt het u? Dat is goed, want zo verging het mij ook. ‘Waarom schakelen jullie een Afrikaan in om Chinees te leren aan Amerikanen?’ vroeg ik aan de programmamakers. Ze lachten verlegen. ‘Hij spreekt beter Engels dan wij,’ zeiden ze, ‘bovendien heeft hij een westerse manier van presenteren, kent hij de valkuilen van onze taal en kan die inzichtelijk maken voor buitenlanders die Chinees willen leren.’

Ik dineerde met Francis in een Chinees restaurant waar koks jongleerden met meterslange noedels en een operazanger op mysterieuze wijze telkens van masker wisselde. De Chinese performers kwamen Francis na afloop van hun act begroeten – ze bleken hem allemaal te kennen.

In Kameroen had Francis wiskunde gestudeerd en hij citeerde met evenveel gemak de Franse wiskundige Henri Poincaré als de Chinese filosoof Lao Tse. Hij maakte grapjes met Chinezen aan belendende tafels en leek zich zodanig thuis te voelen dat ik hem in de loop van de avond vroeg of er volgens hem overeenkomsten waren tussen Chinezen en Afrikanen. ‘Schrikbarend veel,’ zei hij. Hij had eens met een populaire Chinese zanger opgetreden in een tv-show. Samen hadden ze een liedje gezongen over dat je altijd tijd moest maken om terug te gaan naar je geboortedorp, naar je familie, en dat er niets ging boven de gerechten die je moeder klaarmaakte. Het publiek was tot tranen geroerd. Dat waren waarden, zei Francis, die Afrikanen en Chinezen deelden. En verder? Hij lachte fijntjes. ‘Dat moet je zelf maar ontdekken.’

Het gemak waarmee Francis zich bewoog, de gretigheid waarmee hij de Chinese cultuur had opgezogen – instinctief begon ik hem te volgen. Ik zocht hem op in het appartement waar hij woonde met zijn Russische vrouw, levensgrote huwelijksfoto’s aan de muur waarop zij nu eens poseerden in westerse, dan weer in Chinese kleren. Ik ging met hem naar optredens en begon net te overwegen hem te vergezellen op een van zijn reizen naar het binnenland, toen er een hinderlijke bij in mijn hoofd begon te zoemen.

‘Jij hebt zoveel van de Chinezen geleerd,’ zei ik tegen Francis, ‘maar wat leren zij eigenlijk van jou?’

De vraag kwam ongelegen, voelde ik, en hij heeft haar nooit beantwoord. Ik hoorde over andere Afrikanen, die toegejuicht werden als ze Chinese liedjes zongen, maar op desinteresse stuitten zodra ze hun eigen repertoire probeerden te brengen.

De bij in mijn hoofd bleef zoemen. Ik moest denken aan Ralph Singh, de verteller in V.S. Naipauls roman The Mimic men, die geboren werd op een niet nader genoemd eiland in het Caraïbisch gebied en zich zodanig bekwaamde in het imiteren van de Engelse kolonisator dat hij zichzelf ergens onderweg verloor. Ik dacht aan de geaffecteerd Franssprekende Afrikanen in hun onberispelijke pakken en met hoornen intellectuelenbrilletjes die ik soms tegenkwam in Parijs. Het leek wel alsof China zijn eigen versie van oom Tom had gecreëerd. Sommige westerlingen, zou ik ontdekken, werden overigens met evenveel enthousiasme toegejuicht als ze op tv Chinese kunstjes opvoerden.

Ook in de buurt van Francis zou ik mijn tenten niet opslaan. Maar onze ontmoeting deed me beseffen dat ik me, als ik de relatie tussen Afrika en China wilde begrijpen, meer moest verdiepen in China zelf. En dus stak ik de brug over naar de andere kant en luisterde naar verhalen over de Chinese admiraal Zheng He, die in het begin van de vijftiende eeuw met een grote vloot richting Afrika voer, niet om het continent te koloniseren, zoals wij Europeanen zouden doen, maar om de wereld in kaart te brengen en lokale hoogwaardigheidsbekleders geschenken van de Chinese keizer aan te bieden. Van die reis zou Zheng He een giraf hebben meegebracht, al bestond er enige verwarring over hoe een dier met zo’n lange breekbare nek de tocht in een vijftiende-eeuwse veredelde sloep had doorstaan.

Een van Zheng He’s schepen zonk, maar sommige opvarenden overleefden de ramp, spoelden aan in een dorpje aan de Oost-Afrikaanse kust en vormden daar een gemeenschap waarvan volgens recent DNA-onderzoek tot vandaag sporen zou bestaan.

Ik hoorde over de warme band die China tijdens de koude oorlog met veel Afrikaanse landen had, over de spoorlijn van Tanzania naar Zambia die de Chinezen tussen 1970 en 1975 hadden aangelegd en hoe de Volksrepubliek China dankzij de Afrikaanse stemmen in 1971 lid kon worden van de VN-Veiligheidsraad. Waarna China en Afrika klaar waren voor de win-winrelatie die ze inmiddels onderhielden, want China had grondstoffen en een afzetmarkt nodig, terwijl Afrika behoefte had aan infrastructuur en goedkope producten.

Conferenties over China en Afrika, gesprekken met Chinese Afrikakenners – als een koorddanser boven een woelige rivier voelde ik me. Oude professoren in wie nog aardig wat communistisch vuur brandde, vertelden over de Europese overheersing van de Chinese oostkust in de negentiende eeuw en betoogden dat China en Afrika allebei door Europa gekoloniseerd waren.

Het moment waarop ik achter deze politieke en economische traktaten een glimp opving van een echte ontmoeting tussen een Afrikaan en een Chinees, zal ik niet licht vergeten.

Het was november 2010, acht maanden na het begin van mijn reis. Ik was in Bagua Cun, een dorpje uit het Ming-tijdperk, vijftienhonderd kilometer bezuiden Beijing, met de Ivoriaanse Joseph, die internationale relaties studeerde aan een naburige universiteit, en de Chinese Shudi, die in Zuid-Afrika had gewoond. Bagua Cun ligt in het zuiden van China, onder de rivier de Huai, een regio waar niet gestookt wordt. We hadden het koud en ’s avonds warmden we ons aan de brandewijn die onze gastheer uit een achterkamertje haalde. Hij bleek uit een grote bokaal te komen waarin jaren geleden een levende slang was gestopt.

De brandewijn stonk en smaakte naar de levertraan uit mijn jonge jaren, maar mijn nieuwe vrienden dronken er gretig van. Het drankje was goed voor de bloedsomloop, zei Shudi; volgens Joseph maakte het gif dat de slang in zijn doodsstrijd had afgescheiden en dat zich met de alcohol had vermengd, je immuun voor slangenbeten.

Van de agonie die de slang in zijn laatste uren moest hebben gekend, was niets meer te zien: vredig opgekruld lag hij te glanzen op een bed van kruiden. ‘Die slang is dus verdronken in de alcohol?’ vroeg ik. Uiteindelijk wel, zei Shudi, al moest je een jaar of vier wachten. Laatst maakte iemand de bokaal na twee jaar al open. De slang was omhooggeschoten en had hem in zijn vinger gebeten. Mijn oren toeterden, maar Joseph gaf geen krimp. Zijn grootmoeder in Ivoorkust was een traditionele genezeres geweest die hem vóór haar dood geïnitieerd had – zij had hem vast nog sterkere verhalen verteld.

Maandenlang had ik rondgetrokken en geluisterd naar verhalen over China en Afrika. Die avond vloeide het oude Chinese volksgeloof samen met het Afrikaanse en ik, de Europeaan, zat erbij en keek ernaar. Het was alsof ik eindelijk mijn bestemming bereikte.

Ik zou nog vaker zulke aha-Erlebnissen hebben. Toen ik het boek The Corpse Walker las, bijvoorbeeld, waarin de Chinese Liao Yiwu beschrijft hoe een jongetje in zijn dorp op een avond drie grimmige Chinese figuren aan de horizon ziet verschijnen. Ze bewegen zich krampachtig voort; twee van hen zijn gewikkeld in een inktzwarte cape. Het kind rilt van ontzetting, maar is zo nieuwsgierig dat het hen volgt naar de herberg waar ze neerstrijken. Een van de drie mannen blijkt een dode, die ver van huis gestorven is en, verscholen onder een cape, op de rug van een levende naar huis wordt gewandeld. Omdat hij anders een eenzaam, dwalend spook zou worden dat zijn familie heel wat last zou bezorgen.

Het leek wel een Afrikaans verhaal. De Chinezen met wie ik erover sprak, haalden gegeneerd de schouders op: lijkwandelaars waren uitstervende personages, zeiden ze, die zich overigens alleen in afgelegen streken hadden opgehouden. Maar in de Engelstalige Chinese krant Global Times las ik kort daarna een reportage over Chinese families die na de dood van een ongehuwd kind op zoek gaan naar de beenderen van een overledene met wie de betreurde in het onderaardse alsnog kan trouwen. Het verhaal was geïllustreerd met de foto van een boer die in 2005 gearresteerd werd met de overblijfselen van zes vrouwen: hij wilde ze verkopen aan de ouders van jongemannen wier geest onrustig ronddoolde.

Toen ik eenmaal de onderliggende gelijkenissen tussen Afrikanen en Chinezen begon te zien, ging de rest vanzelf en rolde mijn reis op wieltjes verder. ‘De Chinese regering slaat een arm om Afrikaanse leiders heen en zegt: Wij zijn jullie broeders,’ zei mijn vriend Shudi. ‘Maar ze kennen de rest van de familie niet, ze beheersen hun taal niet, de taal van de kunst.’ Picasso had zich laten inspireren door Afrikaanse beeldhouwkunst en er indirect aan meegewerkt dat die een plaats vond in de internationale kunstwereld, vertelde hij. China moest Afrika op zijn manier benaderen, het had zijn eigen Picasso nodig.

Ik reisde met Shudi naar Zuid-Afrika, waar hij in het begin van de jaren negentig in een Taiwanese fabriek was gaan werken en waar zijn vrouw reisgids was geworden voor Chinese toeristen. Daar ontdekte ik dat Chinezen niet alleen naar Afrika gaan vanwege de grondstoffen, maar ook omdat de lucht er blauw is, de stranden schoon en leeg. En misschien ook wel omdat, zoals Shudi het noemde, elke Chinees die de Culturele Revolutie heeft meegemaakt een ‘steen op zijn hart’ heeft en behoefte heeft aan vrijheid.

In Congo-Brazzaville zat ik dagenlang op de markt voor de winkel van Cheikhna, de Malinese commerçant die ik in Guangzhou was tegengekomen, omringd door etalagepoppen met blonde haren, blauwe ogen en Chinese glimlachjes, die de overtocht per container niet allemaal ongedeerd hadden doorstaan: de een had een geblutste neus, de ander afgeschilferde vingers. Boven mijn hoofd de helblauwe zonwering met de letters UNHCR, al zei die afkorting de commerçanten niets en wist niemand dat dit zeil eigenlijk bestemd was voor vluchtelingenkampen. Het was meteen ook het enige teken van de hulpindustrie dat ik er aantrof.

Het was een plezier te verkeren onder mensen die niet geparachuteerd waren, zoals veel Afrikaanse politici, maar elke sport van de ladder beklommen hadden en hun traject niet vergeten waren – al was het maar omdat de ambulante verkopers die de godganse dag voorbij paradeerden, hen daaraan herinnerden.

Ik dacht aan Shudi, die in Durban, meer dan vierduizend kilometers zuidelijker, horloges had verkocht op een strijkplank, zijn schaamte verbergend achter een zonnebril. Gaandeweg schoven Cheikhna’s verhaal en dat van Shudi ineen, al zouden ze elkaar, zelfs als ze een gemeenschappelijke taal hadden, weinig te vertellen hebben. Ze waren thuis aan het einde van hun mogelijkheden gekomen, ze konden hun toekomst uittekenen, er zou niets nieuws gebeuren. Door weg te gaan, was hun leven opnieuw in beweging gekomen. Hun geschiedenissen raakten elkaar niet, ze liepen parallel. Pas toen de titel Op de vleugels van de draak zich aandiende, zag ik hen voor me – samen, voor het eerst.

‘China zuigt Afrika toch leeg?’ ‘De Chinezen stellen toch geen eisen aan die Afrikanen?’ Sinds mijn boek is verschenen, word ik bestormd met vragen. Oude, ingesleten vragen – het is niet makkelijk er los van te komen. Dat de Afrikaanse landen zelf een stem in het kapittel hebben, lijken veel mensen zich vijftig jaar na de onafhankelijkheid nog steeds niet te realiseren. Gelukkig sprak ik ook een Belgische zakenman die net terugkwam uit Ethiopië en me vertelde dat het land er zo op vooruit was gegaan sinds de Chinezen er wegen hebben aangelegd. Vroeger zat alles vast, zei hij, je kon geen kant op, nu was de handel weer op gang gekomen.

Natuurlijk zijn er grote Chinese regeringsbedrijven die opdrachten in de wacht slepen en die voor een lager bedrag doorverkopen aan kleinere bedrijven, tot de uiteindelijke uitvoerder te weinig geld heeft om zijn werk goed te doen. Hetzelfde gebeurde enige tijd geleden in Polen – een affaire die aan het licht kwam toen een Chinees bedrijf bij gebrek aan middelen op de vlucht sloeg. Maar de Chinezen staan niet stil. Zoals de Chinese ambassadeur in Polen zei: ‘Wat wij van deze zaak geleerd hebben, is waardevoller dan de schade die we erdoor geleden hebben.’

Natuurlijk is het asfalt van de wegen die de Chinezen in Afrika aanleggen hier en daar te dun. Sommige Afrikaanse landen schakelen inmiddels westerse inspecteurs in om de Chinese projecten te controleren. Natuurlijk beconcurreren Chinese handelaartjes hun Afrikaanse collega’s als ze beignets en tomaten verkopen in de straten van Kinshasa en Dar es Salaam – de Tanzaniaanse regering maakte onlangs einde aan dat soort kleinhandel.

Eén journalist die me de afgelopen weken opzocht, zette me aan het denken. Een landgenoot – we hadden elkaar al eerder ontmoet. Naipaul had indertijd net het essay Onze Universele Samenleving geschreven, een tekst waarvan ik nogal vol was geweest. Nu wees de journalist op de lange rij boeken van Naipaul in mijn kast. ‘Hoe was het eigenlijk,’ vroeg hij, ‘voor een adept van de Universele Samenleving als jij, om in een niet-universele natie te verkeren?’

Hij refereerde aan een artikel in The Atlantic van de Amerikaanse journalist James Fallows waarin China een ‘niet-universele natie’ werd genoemd. Er stond heel wat kritiek in op China die ik van mijn Afrikaanse en Chinese vrienden de afgelopen jaren ook had gehoord: de Chinezen waren te gesloten, ze interesseerden zich niet voor andere culturen, vonden niet dat ze iets te leren hadden.

Nadat ik het artikel van James Fallows had gelezen, herlas ik ook het essay van Naipaul en stuitte op zijn notie ‘zoektocht naar geluk’ die mij indertijd zo had aangesproken – een enigszins wonderlijke notie voor een schrijver die door velen wordt gezien als een pessimist. Het is een elastisch begrip, schrijft Naipaul, dat iedereen past. ‘Het kan niet worden gereduceerd tot een bepaald systeem,’ vervolgt hij, ‘maar het bestaat, en omdat het bestaat, worden meer rigide systemen uiteindelijk weggeblazen.’

Ik liet de Afrikanen en Chinezen die ik de afgelopen jaren had leren kennen de revue passeren. Al kruisen hun paden elkaar niet, hun dromen haken in elkaar. De globalisering heeft hen opgetild; helemaal thuiskomen zullen zij nooit meer. Ik moest denken aan de jonge schrijfster Ufrieda Ho. Ze is niet in mijn boek terechtgekomen, maar ik ben blij haar aan het einde van deze lezing te kunnen noemen.

In haar autobiografische Paper Sons and Daughters schrijft Ufrieda Ho over de komst van haar Chinese familie naar Zuid-Afrika; over haar grootvader die christelijk wordt nadat hij een overstroming in Pretoria heeft overleefd door zich vast te klampen aan een boom en die bidt met zwarte Afrikanen omdat hij in geen andere kerk wordt toegelaten; over haar vader die lottobiljetjes verkoopt in Afrikaanse townships en in 1994 op zijn ronde gedood wordt door een kogel.

Haar eerlijkheid en oog voor het schrijnende detail namen me voor haar in en toen ik in Johannesburg was, ging ik naar haar op zoek. In de werkelijkheid was de jonge Ufrieda zo mogelijk nog eerlijker dan in haar boek. Lottoverkoper was een beroep om je voor te schamen, vertelde ze, sommige Chinezen hadden haar verweten dat ze daarover geschreven had.

‘Wij Chinezen denken dat we perfect zijn,’ zei ze. ‘Wij werken hard, wij falen nooit, wij zijn kinderen van Huang Di, de Gele Keizer.’ Daar moest ze om lachen. ‘Terwijl we geen homogene samenleving zijn. Iedere Chinees is anders.’ De oude garde Chinezen in Zuid-Afrika deed haar best zich te gedragen en keek neer op de nieuwe garde die ruw en ongeciviliseerd zou zijn. ‘Terwijl zij in hun begintijd net zo zijn geweest. Alleen zijn ze dat vergeten.’ Zelf leek ze zich met zevenmijlslaarzen van deze stereotypen verwijderd te hebben.

Ze werkte voor een lokale krant en vertelde me dat ze eens verslag moest doen van een bijeenkomst in Chinatown. Van buitenaf zag het gebouw waar het evenement zou plaatsvinden er klein en rommelig uit, eenmaal binnen bleek ze zich te bevinden in een Chinees partijgebouw met indrukwekkende landschapstekeningen aan de muren. Ze voelde zich steeds kleiner worden, duwde met moeite een zware deur open en stuitte op een lege kamer met een grote rode Chinese vlag. ‘Het was spookachtig,’ zei ze. Als Alice in Wonderland doolde ze rond, tot ze een collega tegenkwam die haar de weg wees. Terwijl ze luisterden naar de formele speeches, bespraken ze fluisterend de festiviteiten ter ere van de verjaardag van de Dalai Lama die ze die middag zouden bezoeken.

Laatst had ze een serie artikelen geschreven over immigranten in Zuid-Afrika, vertelde ze. Eén verhaal ging over een Congolese vluchteling, die advocaat was geweest in Kinshasa. Hij had zijn kinderen vooruitgestuurd en toen hij hen na enig zoeken terugvond, sprak zijn jongste zoon Engels in plaats van Frans, zodat ze niet meer met elkaar konden communiceren. De man woonde met zijn vrouw en drie kinderen in één kamer en verdiende drie dollar per dag als bewaker op een parkeerplaats. In zijn vrije tijd zat hij met zijn jongste zoon op een bankje in het park met een pak koekjes, die ze woordeloos opaten. ‘Dat ontroerde me zo,’ zei Ufrieda.

Het was een aangename zondagochtend in oktober, we zaten op het terras van een café in Parkhurst en hielden Ufrieda’s auto in de gaten, die verderop geparkeerd stond. Haar ietwat ironische blik op haar landgenoten, de zachtheid waarmee ze het verhaal vertelde over de Congolese advocaat – alles wat ik de afgelopen vier jaren had gehoord en gezien, leek naar deze ontmoeting toe te vloeien. Terwijl Ufrieda praatte, realiseerde ik me dat ik aan het einde van mijn reis was gekomen.

Amsterdam, 2 oktober 2013 – Globaliseringslezing Felix Meritis Amsterdam 2013

 




Rowan Moore ~ A Blueprint For British Housing In 2028

Imagine this: in two years, riots force the government to transform planning, design and building – and make Britain a world leader in housing. A utopian dream? It’s not as unlikely as you think.

It is 2028, and in the old mill towns of east Lancashire terraced houses once destined for demolition have been rescued and renovated by residents who bought them for almost nothing. In the garden towns that have grown up in Bedfordshire you can walk to work through natural landscape. In Somerset, as in other shires, the next generation no longer has to move out, thanks to additions to villages planned by and for the people who live in them.

London borough councils are jointly building tens of thousands of the homes the city needs each year. Luxury towers in London, Manchester and Birmingham, left empty after the Great Crash of 2019, have been colonised by squatters who have formed themselves into cooperatives. In the outer suburbs of the big cities, declining high streets have been revived through the construction of four- and five-storey apartment buildings.

Read more: https://www.theguardian.com/blueprint-for-british-housing-2028




Amsterdamse uitgevers en de Surinaamse Bibliotheek

Een wandeling door Amsterdam en door de Surinaamse boekenkast

Wie een wandeling door Amsterdam maakt en goed om zich heen kijkt ziet dat Suriname altijd dichtbij is. Kijk maar naar de gevels van de  grachtenpanden of de gebouwen van de West-Indische Compagnie.
Maar er ligt natuurlijk ook een minder tastbare geschiedenis die de banden met de voormalige kolonie Suriname duidelijk maken. Het is opvallend dat op slechts één vierkante kilometer in het centrum van Amsterdam de voetsporen liggen van de uitgevers van de belangrijkste werken uit de Surinaamse bibliotheek die in Nederland zijn uitgegeven. Deze uitgevers en de Surinaamse boekenkast staan in dit stuk centraal.

Aan het eind van de 18e eeuw telde de kolonie zo’n 50.000 inwoners waarvan er slechts 3000 tot de blanke Europese bevolking konden worden gerekend. Over de Europese bevolking van de kolonie werden in de regel weinig postieve verhalen verteld. Ze zou bestaan uit de grootste zuiplappen en de verachtelijkste wezens. Natuurlijk waren veel werklieden en soldaten in Europa geronseld uit arme, ongeletterde groepen. Een groot deel was naar de kolonie gekomen om galg en rad te ontlopen; mensen die hun schulden niet meer konden terugbetalen, dieven, verkrachters en moordenaars. Daarnaast werd reeds in die tijd het immorele gedrag van de blanken scherp bekritiseerd (dominee J.G. Kals – 1733); behalve dat de kolonisten de negers mishandelen geven de kolonisten zich over aan dronkenschap en aan de zonde van “Hoerereije ende egtbreuk” met negerinnen en indiaanse vrouwen. Hij noemde de wijze waarop blanken mannen negermeisjes uitzoeken op de slavenmarkt, stuitend.

Lees verder: https://bukubooks.wordpress.com/uitgevers/




Piet de Kleijn – Combinatiewoordenboek. Nederlandse substantieven met hun vaste verba. Nu online

Nu online: Combinatiewoordenboek. Nederlandse substantieven met hun vaste verba. Gratis en voor niets! 

http://combinatiewoordenboek.nl/#

Piet de Kleijn ~ Algemene inleiding
Woorden worden meestal gebruikt in combinatie met andere woorden: in verband met, houden van, zich afvragen of, boodschappen doen, hard werken, prettige vakantie. Zoals uit deze voorbeelden blijkt, kunnen diverse woordsoorten (voorzetsels, zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, bijwoorden, voegwoorden, bijvoeglijke naamwoorden) combinaties aangaan. Omdat in het Nederlands zelfstandige naamwoorden en werkwoorden de twee meest voorkomende woordsoorten zijn, ligt het voor de hand dat combinaties van deze twee woordsoorten zeer frequent zijn.
In Nederlandse woordenboeken kan men woordcombinaties vinden. Maar woordenboeken, hoe uitgebreid ook, geven maar een zeer beperkte weergave van het totale taalaanbod. Dat geldt voor alle aspecten van een taal en dus ook voor de combinatie zelfstandig naamwoord + werkwoord. Daarvan wordt, ook in de grootste woordenboeken, maar een kleine gedeelte opgenomen. En behalve beperkt, is de vermelding nogal willekeurig en soms onlogisch. Criteria voor het al dan niet opnemen van verbindingen worden nergens genoemd.

Door mijn werkzaamheden als docent Nederlands als tweede taal en als vreemde taal was het mij duidelijk geworden dat voor anderstaligen – ook voor de vergevorderden – het gebruik van de juiste combinatie van zelfstandig naamwoord en werkwoord moeilijk is. Daarnaast was er het gegeven dat deze categorie, maar ook hun docenten en de samenstellers van lesmateriaal, niet konden beschikken over een degelijk overzicht van genoemde combinaties. Dat leidde in 2003 (herdruk 2006) tot de publicatie van het Combinatiewoordenboek van Nederlandse substantieven met hun vaste verba. De doelgroep was in de eerste plaats de anderstalige, maar tegelijkertijd wilde het Combinatiewoordenboek een min of meer volledig woordenboek zijn. Dat had iets tweeslachtigs.

In deze derde uitgave is resoluut gekozen voor een algemeen woordenboek dat voor het Nederlands een beschrijving probeert te geven van de gangbare vaste verbindingen tussen zelfstandige naamwoorden en werkwoorden: geld beleggen, uit de regering treden, een ruit sneuvelt, een vis spartelt, de vlag hangt slap, de tafel staat ergens, smeergeld krijgen. Ten opzichte van de eerste en de tweede druk betekent dit dat de beperkingen die daar waren ingegeven door de niet-Nederlandstalige gebruiker zijn komen te vervallen. Deze beperkingen hadden te maken met het totale aanbod van werkwoorden, met het aanbod van synonieme werkwoorden en met het aanbod van werkwoorden die tot het formele taalgebruik behoren. Het gevolg van genoemde verruiming is dat deze derde druk ruim 15.000 werkwoorden meer telt dan de twee voorafgaande, een toename van meer dan 30%. Het totaal aantal werkwoorden, gekoppeld aan een zelfstandig naamwoord, bedraagt nu 52.623.
Een aantal lemmaʼs (zelfstandige naamwoorden) is in de derde druk niet meer opgenomen. Dat betreft hoofdzakelijk zelfstandige naamwoorden die deel uitmaakten van de in de derde druk niet meer teruggekeerde groepen ʻbeeld- en geluidsdragers’, ʻleestekens’, ʻmuziekinstrumenten’ en ‘uitgaansmogelijkheden’. Er zijn slechts acht nieuwe substantieven aan de derde druk toegevoegd: beleg (militair), bezit, bezitting, bodem, collecte, dam, dijk, eigendom en ziekenhuis. Daarmee bedraagt in deze derde druk het totaal aantal behandelde zelfstandige naamwoorden (lemmaʼs) ongeveer 2800.




How To Achieve Zero Emissions, Even If The Federal Government Won’t Help

Prof.dr. Robert Pollin

With Donald Trump in the White House, the prospects for fighting climate change have never been any bleaker in the US. Yet there are options available to state governments to move forward with the greening of the economy even without federal support. This point is made crystal clear in two studies produced recently by economist Robert Pollin and some of his colleagues at the Political Economy Research Institute (PERI) at the University of Massachusetts at Amherst for the states of Washington and New York. In this exclusive interview for Truthout, Pollin explains the significance of Green New Deal programs.

C.J. Polychroniou: Bob, two new studies on fighting climate change have been produced by you and two PERI researchers for the states of New York and Washington. How did these studies come about?

Robert Pollin: These were both commissioned studies. For the New York study, the commissioning group was New York Renews, which is a coalition of over 130 organizations in New York State, including labor unions, environmental groups and social justice organizations. For the Washington State study, three important groups within the US labor movement commissioned the study — the United Steelworkers, Washington State Labor Council of the AFL-CIO and the Tony Mazzocchi Center for Health, Safety and Environmental Education (TMC). Tony Mazzocchi was a great visionary labor leader with the Oil, Chemical and Atomic Workers International Union (OCAW — [which] has since merged into the United Steelworkers), who fought to link the aims of working people with those of environmentalists.

It is not an accident that my co-workers and I were asked to do these similar studies at basically the same time. In both cases, the groups supporting the studies are advancing ambitious green economy programs within their respective states. It is obvious that nothing good on climate change is going to be coming out of the federal government under Trump. It is equally obvious that we can’t wait around on climate issues (and many other matters) until somebody less awful gets into the White House. We therefore have to take the most forceful possible actions at the level of state politics. This is what the coalitions are doing in both New York and Washington States.

It is also significant that, with both studies, our priority was to show how a viable climate change project can be completely compatible with — indeed, supportive of — a pro-labor agenda. Trump and others on the right have feasted on the divides between labor and environmentalists, claiming that if you are for the environment, then you have to be against working people and their communities. These studies show in great detail (some might even say excruciating detail) that these Trump claims are flat-out wrong.

I will emphasize though that we have to be very careful in making this case (and thus the excruciating detail in these studies). In particular, there is no getting around that, if we are going to stop burning fossil fuels to produce energy — as we absolutely must to have any chance of stabilizing the climate — the jobs of people in the coal, oil and natural gas industries — along with many other allied sectors of the economy — will be lost over time. We need to forthrightly confront this fact, but then advance beyond it, to develop what Tony Mazzocchi himself termed a “just transition” for workers and communities who will be hurt by the necessary environmental transitions. The overarching point of both of these studies is precisely to show how we can stop burning fossil fuels that produce carbon dioxide (CO2) emissions that are the primary cause of climate change, and to accomplish this in ways that expand job opportunities overall while also creating a just transition for workers and communities that are currently dependent on the fossil fuel industry.

What exactly are Green New Deal programs, and can they be supported without the involvement of the federal government?

The basic features of Green New Deal programs are simple. The centerpiece is investment in clean energy — i.e. investments that can dramatically raise energy efficiency levels in buildings, transportation systems and industrial processes; and equally, dramatically expand the supply of clean renewable energy sources, including solar, wind, geothermal, small-scale hydro and clean bioenergy. Raising energy efficiency levels and expanding the supply of clean renewable energy will enable economies to end their dependency on fossil fuel energy over time, and thus drive down CO2 emissions to zero. These investments will also be a major new source of job creation wherever these investments are made, including New York and Washington States, but equally in other places.

At what levels do these investment programs need to be mounted in order for high efficiency and clean renewable energy to supplant fossil fuel dependency over the next few decades? As we show in these studies and elsewhere, the needed level of investment amounts to about 1.5 percent of the overall level of economy activity — that is, GDP — within virtually all economies. That ends up being a lot of money — for example, about $30 billion per year in public and private investment in New York State, and about $7 billion per year in Washington State. But keep in mind that while these are indeed very large sums of money, they still only represent about 1.5 percent of each state’s annual GDP. That means that 98.5 percent of the state’s economy can proceed as it would otherwise, while we are channeling 1.5 percent of state’s resources into the Green New Deal project that will significantly support climate stabilization.

It would, of course, be easier to raise this level of investment funds in both New York and Washington States, and elsewhere, if the federal government was supporting the project — as was being done to a significant, if not adequate extent under Obama. But that’s not the world we are living in now. So, we have to fight to advance these Green New Deal projects right now, in the existing political environment, as best we can. I am very impressed by the work being done by both the coalitions in New York and Washington States. I am looking forward to their success.

For the state of Washington, the aim is to reduce carbon dioxide by 40 percent in comparison to 2014 levels. How can this target be achieved, and what do you think will be its impact on the environment, given that it will be a localized effort to combat climate change?

The Washington State program aims to reduce CO2 emissions by 40 percent as of 2035 relative to 2014. This can happen through the clean energy investment program of raising energy efficiency standards and expanding the supply of clean renewable energy.

I should emphasize that through investments in energy efficiency and renewable energy, neither businesses nor households should ever have to pay more for energy as the economy transitions out of fossil fuels. This is because energy efficiency investments, by definition, save money for consumers. Meanwhile, the average costs of wind, geothermal, small-scale hydro and clean bioenergy are already at rough cost parity with fossil fuels. Solar energy is still a bit more expensive, but its costs are coming down rapidly. It was also notable that, amid the Trump/ Republican Congress’s loathsome tax bill that passed in December, they did not cut the subsidy for investments in solar energy. That investment tax credit will continue to support the rapid expansion of the solar industry.

Now, of course, all of these investments in Washington State will only lower emission in Washington State. Meanwhile, climate change must be addressed not only at the local level, or even the national level. It is a global issue. But we must fight for victories every single place until we get those victories. We at PERI are working, or have worked in the past, on Green New Deal projects in other places, including the US overall, China, India, sub-Saharan Africa, Spain, Brazil, South Korea, South Africa, Germany, Indonesia and Puerto Rico. The same basic principles work everyplace, after adjusting for local conditions, of course.

Will such a program have beneficial effects for the economy as a whole?

The investment program for Washington State will expand overall job opportunities in the state by an average of about 40,000 jobs per year. It will also be fully compatible with a healthy economic growth rate for the state, since, as mentioned above, the costs of energy will not rise on average.

One of the aims of the study for the state of New York is to reduce emissions to zero level by 2050, which is in line with recent UN reports that we must reduce emissions to zero by 2070 in order to avoid global warming of more than 2 degrees Celsius. Do you feel that the political climate in the US is conducive to such bold undertakings on the climate change front?

I can’t claim to be an expert prognosticator of what politics will allow in New York State, or the US overall, between now and 2050. What we do show in the study is that driving down CO2 emissions to zero in New York State by 2050 is entirely feasible, both technically and economically. As with Washington State, we show that the clean energy investment project that will be the foundation of a zero-emission New York State by 2050 will be a net source of job creation, creating roughly 150,000 jobs per year through 2030, then about 100,000 jobs per year until 2050. We show that this clean energy investment project will not deter New York State from enjoying a healthy overall rate of economic growth, even as the economy transitions over the next 30 years into one with zero emissions. Moreover, we develop specific proposals for supporting both the workers and communities that are currently dependent on the fossil fuel industry, to minimize the negative impact on these workers and communities from the year-by-year contraction, leading to the total shutdown of the fossil fuel industry in New York State.

Given these features of the Green New Deal project for New York State — just as with that for Washington State — there should be, in principle, overwhelming support for this project. Now, of course we know that fossil fuel companies will fight these programs relentlessly, with all the various tricks they have, and with the enormous amounts of money they are prepared to spend to defend their sources of big-time profits. They are not about to throw in the towel. Everyone must realize that.

But organizers have to be equally wary of Democratic Party policymakers who give strong support in rhetoric, and even some support in actual policies, though nothing close to what is adequate to meet the challenges we face. New York Gov. Andrew Cuomo is a perfect case in point here. Thus, Cuomo was powerful in denouncing President Trump’s decision last June to pull out of the 2015 Paris Global Climate Summit agreement. Cuomo also strongly reaffirmed at that time his administration’s commitments to climate stabilization policies. His administration’s policies are in fact quite good on paper, very much in line with those of New York Renews. But Cuomo has consistently been unwilling to match his rhetoric with a level of financial and regulatory commitment that will deliver on these stated goals.

The response here is simple to state, if difficult to achieve: We simply have to defeat these people and their interests — both the outright opponents among the fossil fuel giants and liberal policymakers who talk a good game, but are unwilling to commit to policies that will deliver on their promises. Getting victories against both sets of forces will require huge amounts of very effective organizing. I am confident that New York Renews in New York State and the coalition led by the Steelworkers and the State Labor Council in Washington State are ready to take on the challenge and succeed. I also look forward to their successes inspiring similar efforts and successes throughout the rest of the US.

This interview has been lightly edited for clarity.

Copyright, Truthout. May not be reprinted without permission.