De piramide van geluk ~ Basisbegrippen van de economie. Arbeid, tijd en kapitaal

Zoals iedere wetenschap is ook economie terug te brengen naar een paar kernbegrippen.
Geneeskunde is gebaseerd op de wens naar een gezond leven, biologie wil de vraag beantwoorden of creationisme of darwinisme aan de basis staat van boerenkool en economie beantwoordt de vraag hoe kan ik eenvoudig en snel veel geld verdienen.
Uit die vraag hebben economen de drie kernbegrippen van hun wetenschap gedistilleerd:

Arbeid: het karwei dat u moet verrichten
Tijd: de minuten of uren die u nodig heeft voor dat karwei
Kapitaal: het geld dat u voor het karweitje krijgt

of: a + t= k

Op deze heldere formule is ons leven gebaseerd.

Een goede eigenschap van wetenschap is dat zij in staat is om de leek te wijzen op mogelijke adders onder het gras.
Want hoe helder de formule ook oogt, er zijn vragen denkbaar die op zijn minst tot varianten kunnen leiden.

Als we naar de Nederlandse samenleving kijken, kunnen we het voorbeeld van een werkeloze nemen om een eerste vraagteken bij de formule te plaatsen.

Als de a uit de formule a + t= k vervalt, blijft over

t = k

Hieruit is de uitdrukking tijd is geld ontstaan.

Er zijn economen die deze uitdrukking curieus noemen.
Zoals E.H. Tappert die in zijn boek Fragen der Wirtschaft het als volgt formuleert: ‘Waarom zou iemand de ander geld geven voor nietsdoen?’

Anderen, zoals de Engelse econoom Harold Lowres, omarmen deze mogelijkheid juist om tot een heel nieuw economisch model te komen. Het business model van bijvoorbeeld de IJBB is gebaseerd op zijn theorie over arbeid.

Uit dit voorbeeld kunt u opmaken dat zelfs voor de hand liggende zaken niet zo eenvoudig zijn als ze op het eerste gezicht lijken.
Arbeid en tijd lijken onlosmakelijk met elkaar verbonden. Maar één werkeloze zorgt al voor vragen en theorieën.

Het businessmodel van de IJBB is gebaseerd op de theorieën van de Engelse econoom Harold Lowres.
Lowres, een nazaat van de Detroit School, is omstreden door zijn radicale opvattingen over arbeid en tijd als economische factoren. Zijn boek Labour as a Waste of Time is in Engeland de bijbel van vrijwillig werklozen.

Uit het business model van de IJBB blijkt dat de opvatting over Arbeid als een bepalend onderdeel van de economie ten dele achterhaald is. Klassieke economen van Keynes tot Marx kennen de factor Arbeid een economisch (machts-) waarde toe. Nu blijkt dat het niet verrichten van arbeid tot grotere efficiëntie en enorme besparingen leidt, is het tijd om de traditionele formules overboord te zetten.
Werkeloosheid wordt in dit model een winstgevende actor.

De werkloze levert daarnaast ook nog een wezenlijke bijdrage aan de economische groei.
Mede doordat de factor Tijd – de noodzakelijke tijd om tot aanschaf van goederen te kunnen overgaan – gratis en ruim voorhanden is.
De middelen noodzakelijk voor de uitkering voor de vergoeding aan de werkloze kunnen worden opgebracht door de besparingen ontstaan uit het voorafgaande.

Tijd
Nu de formule a + t= k al een variant kent, is het niet verwonderlijk dat er economen zijn die meer vraagtekens plaatsen.

In de filosofie is tijd al een wonderlijk fenomeen, ook in de economie roept zij tegenstrijdigheden op.

De econoom Erik Devlaming stelt dat a + t= k op zijn minst tegemoet moet komen aan het gegeven dat tijd ook oneindig kan zijn.

a + t {= >t) = k

Wat direct de reactie opriep van de Deen Oscar J. Knaack: ‘Als tijd oneindig is, stijgt het kapitaal evenredig.’

a + t { = > t) = k { > k}

Onder bankiers in de Verenigde Staten vond deze theorie tegen het einde van de vorige eeuw grote aanhang. Zij zagen hierin de grondslag voor het verstrekken van bijna ongelimiteerde kredieten. Het geld bleef immers toch binnenstromen.

Conservatievere opvattingen, zoals van de Franse econometrist Jacq. Daccord, werden weggelachen. Terwijl Daccord alleen maar stelde dat de formule van Devlaming aan een essentieel onderdeel van het menselijk bestaan voorbijging: de dood.

Hij stelde de formule bij tot

a + t [{ = > t) = < t] = k { > k – <t}

Kapitaal
Nergens is zoveel over geschreven als over het begrip kapitaal.
Het belangrijkste boek van de marxistische economen heeft het begrip zelfs als titel gekozen.
Paradoxaal genoeg geven zij daarmee aan en toe, dat dit is waar alles omdraait: het kapitaal.

De mens is bereid al zijn tijd in arbeid te steken om een redelijk salaris te krijgen. In sommige landen begint men hier al op jeugdige leeftijd mee. Terwijl de Nederlandse samenleving uitgaat van een ander model: eerst scholing om daarna meer kapitaal te vragen voor de arbeid. Een keuze die in meer Westerse economieën gemaakt wordt.
Zoals gemeld in het voorwoord van de CEO van IJBB, de heer De Rijk Bakker, is het Lustprinzip de drijfveer voor verandering en verbetering. Zonder die drang vervalt de mens tot nietsdoen.

Deze opvatting is niet langer omstreden. In de jaren zeventig, tachtig van de vorige eeuw hadden termen als hebzucht en graaidrang een negatieve connotatie. Zelfs onder economen.
Dat tijdperk ligt achter ons.
De econoom S.T. Fischer heeft voorgesteld om de oude formule

a = t = k

typografisch aan te passen

a + t = K

Door de k in kapitaal te schrijven zou de waardeverhouding binnen de formule gevisualiseerd zijn.
Fischer vindt het een noodzakelijke aanpassing met een beroep op openheid. ‘Rijkdom is geen smet’, schrijft hij, ‘Geld geen schande.’
Hoewel de typografische instructie van Fischer weinig navolging heeft gevonden, is zij het vermelden waard.
Al was het maar om de veelzijdigheid van de wetenschap te onderstrepen.

Naar: de-rol-van-alles-taal-cijfers-en-psychologie/




De piramide van geluk ~ De rol van alles. Taal, cijfers en psychologie

Economie is een vrolijke wetenschap. Omdat zij de menselijke drang tot het bevredigen van geneugten kanaliseert, stimuleert en reflecteert.
De mens is van nature geneigd tot plezier maken: hij wil lekker eten, veel geld verdienen en een zo luxe mogelijk leven leiden.
Economie is uiteindelijk de menukaart van deze wensen. Zij doet niet meer en niet minder dan kijken hoe de menukaart zo goed mogelijk aan ieders wensen kan voldoen, hoe de maaltijden zo efficiënt mogelijk kunnen worden bereid en hoe zo lang mogelijk van alles genoten kan worden.
Econometrie is het vervolg daarvan: zij bedenkt de rekensommen waaraan de economie de verbeteringen kan ontlenen.

Economie is een vrolijke wetenschap, omdat zij met veel menselijke aspecten rekening mag houden.
Met taal, met cijfers en met psychologie.

Taal
Taal is het middel waarmee de mens zijn wensen kenbaar kan maken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat juist bankieren de woordenschat van de mens uitgebreid heeft.
Assit mix, credit default swaps, blue chip, EBITDA, yieled-ratio, bad banking, woorden die nu tot de dagelijksheid behoren, maar die een aantal decennia geleden niet bekend waren.
Hoe groter en diverser een economie, hoe groter de woordenschat.
Het beeld dat de buitenstaander van economen heeft – een dorre cijferaar die getrouwd is met de calculator – is dan ook achterhaald.

De Amerikaan E.F. Weekly stelt in zijn boek The Number of Words. Economy as Language dat de economie niet zonder taal kan. Zijn basisformule

econoom + cijfer = taal [e + c =t]

is algemeen geaccepteerd.

Taal, stelt Weekly, is het middel tot explicatie, overtuiging en maskeren. De drie essentiële begrippen waarop bankieren gebaseerd is. En wel in deze specifieke volgorden.
Als een cliënt niet begrijpt wat bad banking is, is dat het eerste wat de bankier probeert uit te leggen. Bij aarzeling doet de bankier er een schep bovenop om de cliënt te overtuigen. Mocht de klant ook na deze poging naïef verbaasd of zelfs wantrouwend reageren, dan is maskeren het laatste middel dat rest.

Taal heeft de goede eigenschap om positief te kunnen functioneren. Als voorbeeld gebruikt Weekly het volgende: een werkgever die een personeelslid zijn ontslag wil meedelen, kan uit twee modellen kiezen:
a. Negatieve aanpak
Werkgever meldt in rechtstreekse bewoording dat de werknemer ontslagen wordt met onmiddellijke ingang
b.Positieve aanpak
Werkgever vraagt naar de laatste vakantie-ervaringen van werknemer. Bij enthousiaste reactie meldt hij dat de werknemer vanaf de volgende dag weer kan genieten van dat gevoel.

Weekly wijst hier op het extra’s dat taal als communicatiemiddel heeft: bij het theoretisch mogelijk negatieve antwoord van de werknemer, biedt taal an sich herkansing.
Een volgende vakantie kan de nare herinneringen wegspoelen.

De formule van Weekly is dan ook uitgebreid tot

econoom + cijfers = taal {woorden³ > t}

Met name dit laatste aspect van taal, het maskeringsmiddel, is populair in de financiële wereld geworden. Met reden: het maakt het mechanisme van handelen soepeler. Omdat onwetendheid vaak belemmerend werkt. En handel heeft geen belang bij vertraging.
Dat het daarnaast een positief psychologisch gevolg heeft, spreekt voor zich. Bij het stuk over psychologie komen we hierop terug.

Cijfers
Cijfers zijn helder.
Een 2 is een 2.
Pas als er letters aan te pas komen, wordt het ingewikkeld.

2 + 2 = 4

2 kuddes olifanten + 2 olifanten = onbekend

Zijn cijfers helder?
Of anders geformuleerd: zijn cijfers belangrijk voor een econoom, een bankier?

‘Ze lijken van staal, maar ze zijn van rubber’, schrijft de Fransman Eduard Coulant in Nombre et Hombre.
Coulant, bedenker van de term ‘dubbele boekhouding’, toont op overtuigende wijze aan dat een ondernemer zijn jaarcijfers op verschillende manieren kan presenteren.
Een verlies van 1 miljoen kan worden gepresenteerd als investering in een gouden toekomst.
‘De grootste tekortkoming van cijfers is dat ze niets zeggen,’ schrijft hij, ‘Cijfers presenteren zichzelf, maar niet het verhaal.’
Waarmee hij onomstotelijk aantoont dat de paradox van economie is dat het ogenschijnlijk belangrijkste middel waar de econoom mee werkt, het cijfer, niets voorstelt.

Van de drie basisingrediënten die aan het begin van dit hoofdstuk werden gepresenteerd – taal, cijfers en psychologie – zijn cijfers de zwakke schakel.

De tijd is nog niet rijp om naar een economie zonder cijfers te transformeren.
Maar in een niet al te verre toekomst zullen we deze transformatie meemaken. Hierop speculeert de econoom J.W. Ting in zijn boek Money without Value, dat we hier niet zullen bespreken als zijnde irrelevant.

Psychologie
Psychologie is de moeder van alle wetenschappen. Alles wat de mens bedenkt, doet en nalaat valt onder haar competentie. Bij het analyseren van de relatie tussen bankier en cliënt komt deze wetenschap derhalve van pas.
Want deze twee zijn nu eenmaal elkaars gevangene, hoe je het ook went of keert.
Als de relatie tussen twee van de meest prominente actoren op de markt zo gespannen is, ligt het voor de hand dat er oplossingen zijn.

Rond de psycholoog-econoom G.R. Wolff II (Harvard) heeft zich een denktank ontwikkeld waarvoor innovatie en herbronning de kernwoorden zijn.
Centraal binnen de denktank staat de opvatting van Wolff dat humaniteit een remmende factor is binnen de economie. Maar in plaats van eliminatie van de storende factor aan te raden, omarmt de school deze juist als steekwoord voor het noodzakelijke veranderingsproces.

‘Uitgaan van de werkelijkheid biedt ook voordelen,’ houdt Wolff de lezer in Reality: The Way Out voor, ‘Oplossingen gebaseerd op de werkelijke situatie kennen een kern van waarheid.’

De samenvattende redenering

r(ealiteit) = k(ern) + w(aarheid)

werd al snel uitgebreid

r = k + w = o(plossing)

In breder perspectief eindigend in de aanzet tot de volgende gedachte

r = k +w = o > ? p(robleem)

Door Wolff bondig samengevat in de vraag: wat is het probleem als de oplossing er is?
Een ruime meerderheid van de deelnemers aan het Third Wolff Debate Congress (Dubai, 2005) acht armoede de reden voor sociale onrust in maatschappelijke zin en voor gefrustreerdheid in persoonlijke zin.
Filosofisch is de moraal van een redelijk opgeleid, weldenkend mens zo geslepen dat armoede, ook die van derden, als negatief of storend ervaren wordt.
Deze moraliteit spoort hen, die reden hebben om deel te nemen aan het financiële verkeer, aan om hen, die geen reden daarvoor hebben, al dan niet onder voorwaarden, een van het hunne te schenken.
Wolff stelt dat deze humanitaire visie een remmende factor is doordat zij voorbijgaat aan de kern van waarheid. ‘Vaststaat is dat een brood wel kruimels geeft, maar dat een kruimel nooit een brood kan worden.’

Deze vaststelling
b = k, k # b

in combinatie met

r = k + w = o

wordt

r = k [ < b = k, k # b] + w = o

transformeert tot

r = k + w = o = d(oen)

k en b doen niet meer ter zake na vaststelling.

Innovatie in combinatie met herbronning zorgt voor een realistische visie.
De school van Wolff kiest op grond van deze overwegingen voor een heldere oplossing:
‘Als armoede de oorzaak van onrust is, moet zij in de kern beoordeeld worden.’
Wolff eindigt het betoog met twee vragen
– waarom verstoort armoede het wereldbeeld van zowel degene die bezit als van degene die niet bezit?
– is er een oplossing voor het probleem?

Naar: de-toekomst-en-de-economie/




De piramide van geluk ~ De toekomst en de economie

De toekomst ziet er rooskleurig uit.
De intrede van internetbankieren, betaalpassen en creditcards heeft ons (betaal)gedrag veranderd.

De Canadees J.W. Hasking presenteerde op het Third Wolff Debate Congress het onderzoek waarbij 1432 willekeurige Canadezen met betrekking tot hun financiële huishouding ondervraagd werden (2007).
Van de onderzochten heeft 83,2% een helder beeld van zijn inkomsten. De overige 16,3% blijkt zijn inkomen gemiddeld 12,3% te hoog in te schatten. Interessanter is dat van de 83,2% met een realistisch beeld, 67,1% geen reëel beeld heeft van de uitgaven. Hasking vergelijkt deze cijfers met een onderzoek uit 1957 dat in Canada werd gehouden door de Universiteit van Montreal. Bij dat onderzoek werden 74 mensen ondervraagd. Daaruit blijkt dat 95% indertijd de hoogte van hun inkomsten kende en 93,2% hun uitgavenpatroon goed inschatte.

Hasking trekt hieruit een aantal conclusies:
– geld verandert van waarde als het niet echt uitbetaald wordt
– de inzichten in eigen economie verminderen met de toename van de hoeveelheid digitaal geld
– digitaal geld lijkt ruimer voorhanden dan analoog
– de homo economicus is geneigd tot positief denken

De vraag is of deze ontwikkeling perspectief beidt op mogelijke oplossingen voor de huidige financiële crisis, of in bredere zin, voor de grootste bron van frustratie: armoede.
Ja en nee, concludeert Wolff II. Uit de kern van de hiervoor gemelde analyse kan men op zijn minst een deeloplossing abstraheren. Als eerste stap naar een uitweg komt Wolff II met het voorstel voor een mondiale munt: de i-ping

Het voordeel van deze invoering is dat het de transparantie vergroot.

i(-ping) = t(ransparantie)

Transparantie is de voorwaarde voor degelijk vergelijkend onderzoek. En vergelijkend onderzoek is de kern van wetenschappelijk verkeer: een appel is pas een appel (a) als hij naast een ei (e) ligt.

a = a > e

Het voortdurend moeten omrekenen van dagkoersen, de invloed van speculatie, belemmert objectief onderzoek.

v(aluta)² = n(ie)t = V(erwarrend) of

v² # nt = V

Met de invoering van een mondiale munteenheid is aan een basisbehoefte van de wetenschap voldaan.

Hiermee wordt helder wat een ieder verdient.

i ≥ t = b(eter)

Als gevolg hiervan zal volgens Wolff II een intensieve prikkel tot vooruitgang worden afgegeven; ieders positie is verbeterd door de verkregen transparantie.
Al oogt deze eerste stap van geringe omvang; voor de wetenschap is zij essentieel.
Wetenschap, verduidelijkt Wolff II, biedt geen oplossing, dat is de taak van ideologie.

Wetenschap biedt inzicht. En inzicht bepaalt mede het menselijk handelen.

a(rm) = a + √ O(nwetendheid) = g(een) p(rikkel)

maar

a = a + √ W(etend) = p

wordt

a = a + √ w = p > o(plossing)

Conclusie
Economie en daarmee de wetenschap op zich bewijst hiermee dat zij een wezenlijke bijdrage kan leveren aan de verbetering van het dagelijks bestaan. Maar ook laat zij haar reikwijdte en haar beperkingen zien.
Als de huidige financiële crisis vraagt om een nieuwe manier van denken, moet dat geen stap terug zijn, maar een sprong voorwaarts.
Minstens zo belangrijk is de troost dat er niets nieuws onder de zon is. Rare fratsen zijn van alle tijden. Tegenslagen horen erbij.
Zonder problemen geen oplossingen.

Naar: bibliografie/




De piramide van geluk ~ Bibliografie

G.K. Andrejev – Money and its pleasures. New York, 2004
Edouard Coulant – Nombre et Hombre. Nice, 1876
J. Culling – Fun. A different look at Money. Oxford, 1998
Jacq. Daccord – Les temps d’argent. Paris, 1998
G. Gomez – Ahorrar en Espana. Madrid, 1976
S.T. Fischer – Die K vom Kapital. Dresden, 1978
Karl M. Hope – Het voordeel van gemak. Amsterdam, 2005
Oscar J. Knaack – Time and Profit. Stockholm, 2002
Harry W. Kromwitz – Money, More or Less. New Jersey, 2005
Harold Lowres – Labour as a waste of time. London, 1998
H. Markant – Handbuch der Wuenschen. Dresden, 1897
K. Mulder – De Beurs. Van handelaren en zwendelaren. Groningen, 1967
Edward M. Park – De Theorie der Onafhankelijkheid. Een economie zonder mensen. Broek in Waterland, 1834
J. Schaap – Die Wahrheit is ein Vergnuegen. Berlin, 1987
J.Svejk – Das Geld und die Ratio. Prag, 1923
E.H. Tappert – Fragen der Wirtschaft. Berlin, 1989
Erich Teilen – Economie als Onderdrukker. Amsterdam 1936
E.F. Weekly – The Number of Words. The economy as language. Detroit, 2005
J.S. Zerow – The Power of Pecunia. n.pl., n.d.




Global Financial Governance Ten Years After The Crisis: An Interview With Ilene Grabel

Prof.dr. Ilene Grabel

The financial crisis of 2008, which resulted in the near meltdown of the world’s financial and banking system, has left a lot of questions unanswered regarding reform and whether enough has been done to avoid another similar crisis. A leading authority on financial governance, Ilene Grabel, Professor of International Finance at the University of Denver, spoke to C. J. Polychroniou about where things stand today ten years after the biggest capitalist crisis since the Great Depression.

J. Polychroniou: It’s been ten years since the outbreak of the financial crisis, and the verdict on the effect of that crisis on global financial governance remains largely ambiguous. Nonetheless, all this may soon change as a result of the publication of your recent book titled When Things Don’t Fall Apart: Global Financial Governance and Developmental Finance in an Age of Productive Incoherence. In this book, you argue that much has in fact changed since the East Asian financial crisis of 1997-98 and especially since the global financial crisis of 2008. In what ways has global financial governance changed over the last couple of decades?

Ilene Grabel: I argue that the contradictory effects of the East Asian financial crisis (EAFC) of 1997-8 laid groundwork for consequential (albeit paradoxical) shifts in several dimensions of global financial governance and developmental finance that deepened during and since the global crisis. The EAFC solidified neoliberalism through the leverage granted to external and domestic actors who had been previously unable to secure liberal reform prior to the crisis. The EAFC also inaugurated a gradual, uneven rethinking of capital flow liberalization. In addition, the crisis gave the IMF a vast new client base. But the crisis was ultimately costly to the institution because its crisis response led EMDEs to implement strategies (such as reserve accumulation) to escape its orbit. Reserve accumulation was enabled by the fortuitous global economic conditions that followed the EAFC. The Asian Monetary Fund (AMF) proposal catalyzed by the EAFC was quickly scuttled by tensions between Japan and China, tensions that were adroitly exploited by the IMF and the U.S. government, both of which strongly opposed the AMF. Though the AMF proposal failed, the crisis ultimately bore fruit in the region and beyond. Not least, it yielded the creation of a currency reserve pooling arrangement among the members of the Association of Southeast Asian Nations plus Japan, China, and South Korea (ASEAN+3). More broadly, the EAFC stimulated in other regions of the developing world an interest in regional mechanisms that could deliver countercyclical liquidity support and long-term project finance through institutions that are, to some degree or other, independent of the Bretton Wood Institutions (BWIs, namely, the IMF and World Bank). In sum, the EAFC marked the beginning of the end of a unified neoliberal regime.

In When Things Don’t Fall Apart I take on the widely held but incorrect view of the global crisis, which I call the “continuity thesis.” The continuity thesis holds that the opportunity for meaningful reform created by the global crisis was lost, and that nothing of significance has changed, especially as concerns EMDEs. Against this view I argue that the Asian and especially the global crisis catalyzed disparate, disconnected innovations across several dimensions of global financial governance, and that these discontinuities matter deeply for EMDEs. But to be clear: I do not argue that the global crisis occasioned an abrupt, radical shift from one regime of global financial governance to another. It hasn’t. Indeed I argue that non-trivial continuities in global financial governance are also readily apparent. But I argue–and this is the key point for me–that a chief problem with the continuity thesis is that it understands radical, systemic ruptures as the true test of meaningful change.

My chief goal in the book is to defend what I call the “productive incoherence thesis.” I argue that the changes we confront today appear inconsistent, contradictory, uncoordinated, ad hoc, fragmented, partial, uneven, and evolutionary. The conjunction of discontinuities and continuities is imparting incoherence to global financial governance and developmental finance. But I argue provocatively that this incoherence is productive of development rather than debilitating. Emergent “productive incoherence” is beneficial for EMDEs because it is creating a more complex, dense, fragmented, and pluripolar direction in global financial governance, and consequently expanding space for policy and institutional experimentation, new networks of cooperation, financial stability and resilience, financial inclusion, and learning by doing and learning from others.

I argue that emergent productive incoherence can be understood most fully within what I call a “Hirschmanian mindset,” by which I mean an understanding of social and regime change informed by Albert Hirschman’s key theoretical and epistemic commitments. The alternative vision of change that I advance, and which reflects key commitments that mark Hirschman’s work, recognizes that meaningful change can and should come about through proliferation of partial, limited, and pragmatic responses to the concrete challenges and opportunities that arise; and as a consequence of often disconnected, ad hoc, experimental, and inconsistent adjustments in institutions and policies.

In the book’s empirical chapters I show that productive incoherence is apparent in four dimensions of global financial governance and developmental finance that are of particular salience to EMDEs (namely, transnational financial governance networks, the IMF, financial governance architectures within EMDEs, and capital controls).

You argue in your book that capital controls been affected as a result of the global financial crisis. How so?

Capital controls were central to the Bretton Woods era that followed World War II, but were sharply stigmatized as self-defeating under the neoliberalism of the 1980s-90s. Changes in ideas and practices around capital controls began to emerge unevenly and tentatively during the 1990s. The changes deepen, extend, and become more consistent during the global crisis. Beginning in 2008 a large number of EMDEs and several countries on the European periphery implemented far-reaching, heterogeneous controls on capital inflows and outflows in response to diverse economic challenges.

Of the many extraordinary developments that have occurred during and following the crisis, the successful “rebranding” of capital controls is among the most notable. Formerly denigrated as a policy tool of choice of the weak and misguided, capital controls have now been normalized as a legitimate tool of prudential financial management, even within the corridors of the IMF (which has even prescribed them to some borrowing and non borrowing countries during the global crisis) and the credit rating agencies. The neoclassical heart of the economics profession has followed the lead of some IMF researchers, who have domesticated the idea of capital controls by now referring to them with the new neutral technocratic label of “capital flow management” techniques and referring to them as a “legitimate part of the policy toolkit.”

The rebranding of capital controls has occurred against a messy backdrop of uncertainty and economic, political, and ideational change that reach far beyond the IMF. Productive incoherence surrounding controls is reflected in the proliferation of responses to the crisis by governments, multilateral institutions, rating agencies, and the economics profession that have not yet congealed into a consistent approach. Instead, we find a proliferation of strategies that defy encapsulation in a unified narrative. The complex processes of change around capital controls during and since the crisis can most accurately be understood as experimental, messy, uneven, contested, and evolving (in a word, Hirschmanian).

As with most rebranding exercises there is uncertainty about whether the new framing will prove sufficiently sticky, especially in the context of tensions and countervailing impulses at the IMF and elsewhere, a resilient bias among many economists against state management of economic flows, and new attempts to assert outflow controls in times of distress that would run counter to the interests of powerful financial actors. For now, though, there seems to be substantial momentum propelling increasing use of and experimentation with the flexible deployment of controls, in some cases with IMF support and in most other cases without IMF resistance. The new policy space around capital controls may well be tested if the vulnerabilities in financial markets (in, e.g., Argentina, Turkey, and Italy) deepen or spread elsewhere, and if policymakers opt to mitigate instability through capital controls.

J. Polychroniou: You also contend that the influence of the IMF has been severely reduced. In what ways, since in the aftermath of the global financial crisis the IMF was actually called on to respond to the challenges facing certain member states in the euro area?

The global crisis has had significant, complex, and uneven effects on the IMF.
In terms of continuities, the crisis restored the IMF’s coffers and its central role in crisis management; assistance packages to countries in distress followed the well-rehearsed pro-cyclical script (meaning that they enforce restrictive macroeconomic policies during crises); EMDEs secured only very modest voting share increases; and the US and Europe continued to exercise disproportionate influence at the institution e.g., by sustaining the postwar gentleman’s agreement on the leadership of the BWIs, granting exceptional access and systemic risk exemptions to European countries, and the US Congress was able to stall extremely modest voting share realignments for five years.

In terms of discontinuities during the global crisis, IMF leadership, research staff, and staff working with crisis countries normalized the use of capital controls as I noted earlier. EMDEs twice took the unprecedented step of lending (in 2009, 2012) to rather than borrowing money from the IMF; the institution’s client base largely shifted to the European periphery and away from EMDEs; and there was evidence of tension between the IMF and Eurozone authorities on debt sustainability in Greece, the decision to grant exceptional access in the larger Eurozone loan packages, the most severe forms of austerity in some crisis countries, and on maintaining the link to the euro in peripheral European economies. While the Fund continues to advocate fiscal retrenchment during crisis, it also now routinely emphasizes the need for “pro-poor spending” to protect the most vulnerable during crises. Indeed, longtime IMF critic (Nobel Laureate) Joseph Stiglitz now claims that the IMF “has been a tireless crusader” against inequality (a claim that goes much further than I would

In addition, the crisis opened channels for several countries, particularly China, to increase informal influence at the institution. And relatedly, the crisis seems to have ushered in what appears to be a new norm at the IMF in which key positions including the number two position is given to representatives of EMDEs, particularly China. In a different vein, but in keeping with the idea of discontinuities at the IMF, in 2015 China achieved a long-sought goal of having the IMF include its currency in the Special Drawing Right.

We also find increasing inconsistency between the rhetoric coming from the institution, its research, and its practice. I call these gaps between IMF rhetoric, research, and practice “ambiguities,” and I explore in some depth key areas of ambiguity (e.g., in the realm of inequality and front loaded fiscal consolidation). In my view, the gap between rhetoric-research and practice reflects, not just public relations, but also increasing contestation and confusion within the IMF. ). I argue that the IMF’s crisis response strategy is marked by ad hoc measures that reflect important ambiguities within the institution. Strikingly absent here is the stifling attachment to a coherent global strategy of neoliberalism that marked the Fund’s interventions over the past several decades.

A critical question going forward is whether the Trump administration’s signature hostility to multilateral institutions will mean that US engagement with and influence in these institutions wanes. If the US does disengage from these institutions, other actors, particularly China (but also other EMDEs), may fill the vacuum left by US withdrawal. And if that occurs, it will be important to be attentive to whether this creates space for voice by more actors within the institutions, opportunities for debate, and heterogeneous and autonomy promoting responses to crises.

Is the state of affairs you call “productive incoherence” affecting the nature of international economic relations in a way that may allow us to speak of alterations in the international balance of power?
The emerging pluripolar regime of financial governance—where the BWIs continue to play central roles in crisis avoidance and response, and in providing developmental finance, but where a wide range of new institutions provide these and other services both in conjunction with the Bretton Woods and related institutions and also relatively autonomously—is meaningfully different from one where the BWIs do their work unencumbered by alternative institutions.

The aperture that has emerged in the space between competing overarching models—the one we are leaving behind and the one that might but has not as of yet emerged to replace it—is not to be taken as a handicap, but instead as an opportunity. Pluripolarity, as I use the term, does not entail the claim of a rising hegemon, a unified theoretical or practical model, or displacement capacity, but refers instead to increasing diversity, heterogeneity, and even inconsistency within the landscape of global financial governance. Incoherence and pluripolarity also provide EMDEs with a degree of insulation from the global spillover effects of a noxious policy environment. This is because negative spillovers are more powerfully and directly transmitted in a coherent financial governance landscape (such as that associated with the neoliberal era).

Should we also interpret the decentralization of the developing world’s financial governance architecture that you present in your book as an indication of the end of the reign of global neoliberalism?

Productive incoherence is also evidenced in the emergence of a far more heterogeneous financial governance architecture. For institutions that pre-date the global crisis we find expansion in the scale of activity, geographic reach, and the introduction of novel mechanisms. Examples of institutions that have expanded their capacity include the Chiang Mai Initiative Multilateralization of the ASEAN+3, the Latin American Reserve Fund, the Arab Monetary Fund, and the Development Bank of Latin America. We also find “hybridization” as when a regional or national development bank provides counter-cyclical support. Examples of newly hybridized institutions include Brazil’s National Bank of Economic and Social Development, the China Development bank, and the Development Bank of Latin America. We also find institutions that have been created during the crisis, some focusing on reserve pooling, others on development finance, and some doing both. Examples of institutional creation include the Eurasian Fund for Stabilization and Development of the Eurasian Economic Community, Contingent Reserve Arrangement and New Development Bank of the BRICS, Asian Infrastructure Investment Bank, and the 13 funds that China has created, the largest of which supports the Belt and Road initiative. Many of the institutions have signed cooperation agreements with one another. In contrast to its opposition to the AMF proposal, the IMF has been encouraging the expansion of and connections among these institutions and is creating linkages between it and EMDE institutions.

And so what we are observing is productive incoherence in the expansion of disparate and overlapping institutions that complement rather than displace the BWIs. These new arrangements in the financial landscape of EMDEs don’t coalesce around a singular, grand new global architecture that displaces the BWIs. Instead, we observe productive incoherence in the expansion of disparate and overlapping institutions that complement the BWIs. Taken together, they increase the density and diversity of the financial landscape and create a more complex, decentralized, multi-tiered, pluripolar global financial system. The expansion of these initiatives widens policy space for development; presents opportunities for learning by doing and from others, and opportunities for new partnerships and coalition building. They also create opportunities for forum shopping, which may be of particular benefit to smaller countries; while complicating the terrain on which the BWIs operate. This increased architectural density also has the potential to yield productive redundancy, which can reduce instability, contain and ameliorate crisis, and increase opportunities to finance development, particularly if the rules of engagement among cooperating institutions are negotiated outside of a crisis context.

The emergent incoherence features an uncertain relationship to the hegemonic neoliberalism that constrained the material, ideational, institutional, and policy domains over the past several decades, especially across the global south and east. Neoliberalism has not been abandoned—far from it. A proscription that follows directly from a Hirschmanian mindset is that we should avoid thinking about the design of economic regimes in terms of their fidelity to an overarching model, or what we may think of as the pursuit of purity. To reiterate a previous point: I do not want to be misunderstood as suggesting that previous economic eras were in fact internally consistent or all encompassing. Despite the best efforts of the most committed neoliberal ideologues, for instance, nothing like the neoliberal ideal could or ever did emerge in practice. In practice that regime provided ample opportunity for powerful countries and elites to adjust the rules in non-neoliberal directions as circumstances warranted. Fidelity to the model was routinely sacrificed to protect those interests with sufficient influence. The range and extent of departures from the neoliberal ideal—such as bailouts of private financial and nonfinancial corporations—reveals that coherent systems are inherently risky and lack resilience, and on these accounts, are unsustainable.

Moreover, to say that the neoliberal project ultimately failed in its grandest ambitions is hardly to say that it was ineffective in profoundly reshaping economic arrangements from the local to the global level. The neoliberal ideal was effective in another sense as well. It acted as a dead weight around the ankles of less powerful actors who sought to pursue economic initiatives that were significantly inconsistent with its dictates. It bears noting that when we compare the current period against its immediate predecessor, then, we are not comparing a fragmented against a watertight system.

What I term incoherence emerges to some degree or other in every regime as agents look to manage economic affairs and advance causal narratives that would be deeply imperiled by fidelity to any overarching, simplifying regime. Thus, the presence of incoherence itself does not distinguish the present moment from the immediate past. What does distinguish the present is the relative absence of a consensus around any particular unified theoretical ideal toward which the institutions of financial governance are to hew. Today’s ‘post-neoliberal era’ is not at all free of neoliberalism and it is not characterized by an alternative coherent doctrine or a corresponding set of institutional and policy arrangements. Recent political developments in many national contexts seem to promise a dangerous mix of neoliberalism, a backward looking form of economic nationalism, state capitalism and, in some instances (notably the US), kleptocratic and erratic practices.

Certain pundits say that the next big financial crisis is just around the corner. Can you share your thought and views on this from the perspective of “productive incoherence?

We look out at a world that is fraught with a panoply of risks– from Trumpian Twitter-induced shocks; deepening kleptocratic tendencies in the Trump administration coupled with a commitment to dismantle the financial regulatory architecture and reduce the US role in the BWIs unless they can be bent to the administration’s will (to an even greater extent than has been the case over the last many decades); uncertain fallout from Brexit on financial markets; unknown parameters of risks associated with cryptocurrency markets; shocks emanating from nationalist and xenophobic governments and political movements; high leverage rates and debt rollover risks in China and in many other countries (such as Italy); pressure on EMDE currencies coming from the investor exits stimulated by higher US and European interest rates; and possible instability associated with the Chinese government’s plan to liberalize its financial system and currency. Any intensification of these (or other) crisis triggers will surely test the new, fragile, and evolving landscape of financial governance. These developments represent severe challenges that the emerging global financial governance architecture will be asked to manage. By now it is both prudent and sensible to assume that there will always be new financial crises, and that the most vulnerable nations and economically disadvantaged and politically disenfranchised groups within them will bear the heaviest burdens.

The emerging pluripolar regime of financial governance—where the BWIs continue to play central roles in crisis avoidance and response, and in providing developmental finance, but where a wide range of new institutions provide these and other services both in conjunction with the Bretton Woods and related institutions but also relatively autonomously—is meaningfully different from one where the BWIs do their work unencumbered by alternative institutions. In this connection we might consider a thought experiment. What might have been the possible effects of the Trump administration in the context of financial governance (and developmental finance structures and patterns) in the year 1990 or 2000? Then, the administration would have had available the streamlined, coherent institutional means to wreak havoc across the global south and east. In 2018 we can at least take some comfort from the fact that the Trump administration can barely manage to beat up on Mexico, let alone China. The productive incoherence that is a feature of emergent pluripolarity is central to the limited and inconsistent nature of the spillover effects of the administration’s policies.

Nothing I’ve said should be interpreted to suggest that I think that things won’t fall apart—of course they always can and will. What we can hope is that the innovations, the denser institutional landscape, and the new capacities and networks that I discuss in the book will allow EMDEs to dampen instability and otherwise manage turbulence better than in previous crises; and that new shocks provide opportunities for institutional and policy experiments that yield learning, enhanced robustness, and that draw on cooperative, and dense networks among policymakers, and don’t constrain national policy autonomy to the degree that prior crises have. These are precisely the kinds of opportunities that the neoliberal coherence of the last several decades foreclosed upon. That none of these benefits are guaranteed does not amount to an indictment of the emerging constellation of institutions and policies. In the world of economic development, at least, we should keep in view what Hirschman argued so convincingly: guarantees are few and far between, and almost always, illusory.