Bergen-Belsen

Midden in Noord-Duitsland op de Lüneburger Heide, 40 kilometer ten noorden van Hannover, ligt Bergen-Belsen.

Ontstaan
Het kamp werd in 1940 ingericht om dienst te doen als krijgsgevangenkamp, waar met name Russische krijgsgevangenen onder erbarmelijke omstandigheden leefden. In april 1943 werd een deel van het krijgsgevangenkamp overgedragen aan de SS, die er vanaf dat moment buitenlandse Joden onderbracht. Dit Aufenthaltslager Bergen-Belsen was in eerste instantie bestemd voor Joden die uitgewisseld zouden worden tegen Duitse staatsburgers die in het buitenland woonden of daar geïnterneerd waren. Tot het kamp zouden ook vijf kleinere kampen gaan behoren. In het grootste daarvan, het Sternenlager, kwamen de ruim 4.000 gedeporteerden uit kamp Westerbork terecht.

Uitwisselingsjoden
De Uitwisselingsjoden hadden aanvankelijk enkele privileges. Zo bleven ze als familie bij elkaar, droegen geen gevangeniskleding en mochten enig bezit houden. Na een periode van quarantaine werden ze echter wel ingezet om te werken. Na lange appèls voor en na de werktijden, werden mannen en vrouwen ingezet bij verschillende werkcommando’s in de schoenen- en kledingindustrie, de keukens, het revier, de kamppolitie en het brood-, groente en kolencommando.
Joden die voor uitwisseling in aanmerking kwamen, bezaten een dubbele nationaliteit, dikwijls dankzij (gekochte) Zuid-Amerikaanse passen. Of ze hadden een Palestinacertificaat, waarmee ze naar Palestina zouden kunnen emigreren. Slechts een klein aantal mensen werd ook daadwerkelijk uitgewisseld en kon naar Palestina of Zwitserland vertrekken.
Bergen-Belsen heette een kamp te zijn waar het beter was dan in andere concentratiekampen. Maar het kamp werd hoe langer hoe meer een ‘gewoon’ concentratiekamp, zoals Marion Blumenthal-Lazan bij aankomst ervoer.
‘Het was donker, ijskoud en het regende. Toen ik uit de trein stapte, zag ik alleen de hoge, glimmende zwarte laarzen van de SS-officieren met hun honden, die er groot, ongeduldig en gemeen uitzagen. Ik was negen jaar oud en klein voor mijn leeftijd. De kaken en de scherpe tanden van de blaffende en springende politiehonden zaten voor mij precies op ooghoogte. Ik was echt doodsbang.’

Häftlinglager
Een van de nevenkampen van Bergen-Belsen, het Häftlinglager, werd vanaf maart 1944 gereserveerd voor gevangenen uit andere kampen. Deze mensen konden niet meer werken en waren vaak doodziek. Ze werden aan hun lot overgelaten in lege barakken zonder strozakken en dekens. Er was geen medische verzorging en warm eten ontbrak. Het sterftecijfer was bijzonder hoog.
In de zomer van 1944 werd er een kamp met tenten voor vrouwen opgericht. Ze werden na een kort verblijf doorgestuurd naar buitencommando’s van het concentratiekamp Buchenwald. In oktober werden er grote vrouwentransporten uit Auschwitz in ondergebracht. Een deel van de tenten werd tijdens een storm weggeblazen.
Onder leiding van kampcommandant Kramer werd in de winter van 1944-1945 het hele kamp omgevormd tot een concentratiekamp en verloren deUitwisselingsjoden hun privileges. De omstandigheden gingen in een rap tempo achteruit. De SS bracht tienduizenden gevangenen het kamp binnen, die uit kampen in het oosten waren geëvacueerd. Zij troffen er chaos aan: kou, honger, vervuiling en besmettelijke ziektes die duizenden slachtoffers maakten. Bergen-Belsen werd een kamp waar massale sterfte plaatsvond. Tussen begin januari 1945 en midden april 1945 zijn 35.000 mensen overleden. Onder hen waren Anne Frank en haar zusje Margot.
‘In je naaste omgeving maakte je als kind mee hoe vriendjes en vriendinnetjes overleden. Ik heb in andere afdelingen van het kamp waar zich gevangenen bevonden, bergen lijken gezien. En kannibalisme. Stervende mensen werden halfdood van al hun kleren ontdaan door anderen die erom vochten om zichzelf tegen de kou te kunnen beschermen. Een gevangene werd betrapt, naar onze afdeling gebracht en bij de poort over een hokkertje, een soort bankje, gelegd. Hij kreeg van de Kapo’s vijftig stokslagen. Dat gebeurde bij de Blokstube aan de ingang van het kamp, op nog geen vijf meter afstand van de kamer waar ik me bevond.’ (Micha Gelber)

Lees verder: https://www.kampwesterbork.nl/bergen-belsen

Lees ook: Holocaust Encyclopedia – United States Holocaust Memorial Museum
Approximately 50,000 people died in the Bergen-Belsen camp complex. Among them was Anne Frank, the most well known child diarist of the Holocaust era.
Go to: https://encyclopedia.ushmm.org/bergen-belsen

Iris Verhoeven ~ Bergen-Belsen: “Een stad van de levende doden”
Freelance journalist Iris Verhoeven werd onlangs benaderd door herinneringscentrum Bergen-Belsen met de vraag of ze kon helpen meer Nederlandse aandacht te krijgen voor een tentoonstelling over het verblijf van kinderen in het Duitse kamp. Onlangs bezocht Verhoeven Bergen-Belsen en het bijbehorende museum zelf. Haar (beeld)verslag: https://historiek.net/bergen-belsen-concentratiekamp-bezoek-museum




NIOD ~ Antisemitisme.nu

Wat is antisemitisme?
Deze website gaat over antisemitisme in het Nederland van nu. ‘Antisemitisme’ betekent ‘Jodenhaat’ of ‘anti-Joodse overtuiging’ en is gebaseerd op stereotiepe beelden over Joden. Een stereotype is een vaststaand beeld van een groep mensen, waarvan alle leden dezelfde, vooral negatieve, eigenschappen zouden dragen. In het verleden zijn negatieve, stereotiepe opvattingen over Joden om verschillende redenen ontstaan en overgeleverd. Deze stereotypen zijn in de vorm van woorden, beelden en vooroordelen deel geworden van de Nederlandse cultuur. Er zijn ook positieve stereotypen over Joden. Die zijn verbonden met ‘filosemitisme’: een voorliefde voor Joden,  evengoed gebaseerd op stereotypen, maar dan positieve, zoals de overtuiging dat Joden intelligent zijn, sensitief, muzikaal, handig of zo goed in lobbyen.

Niet altijd worden stereotypen en ingesleten opvattingen herkend als antisemitisch. Anti-Joodse stereotypen, dat wil zeggen vaststaande, ingesleten negatieve opvattingen over Joden, hoeven niet expliciet, kwaadwillend en opzettelijk verwoord te worden; soms gebruikt iemand impliciet of onbewust een stereotype.

In het geval van een antisemitische uitspraak:
– worden mensen als Jood benoemd en worden hen op basis van dit gegeven vaste groepseigenschappen en gedragingen toegeschreven.
– worden vaste en tijdloze stereotiepe eigenschappen als verklaring opgevoerd om de visie en het gedrag van Joden te duiden.

Antisemitisme manifesteert zich in Nederland ook in verbaal en fysiek geweld tegen mensen en Joodse instituties. Daar gaat deze website niet over. Hier gaat het om stereotiepe beelden van Joden die mensen impliciet of onbewust gebruiken. Is het beter in deze gevallen mensen aan te spreken op de suggestie die van hun woorden uitgaat?  Met deze vraag willen wij de gebruikers van deze site confronteren. In de afgelopen jaren heeft het aanspreken van mensen op hun woorden geleid tot discussies over wat antisemitisme is en wat niet. Deze website wil inzicht geven in hedendaagse vormen van antisemitisme aan de hand van zes incidenten waarover in de media discussie is gevoerd.

Zowel de term antisemitisme als het fenomeen zelf roept debat op. Uitingen van antisemitisme brengen de Tweede Wereldoorlog in herinnering. Dat kan ertoe leiden dat de betekenis van het woord wordt ingeperkt tot een expliciet verwoorde vijandigheid tegen Joden, tot de wens psychisch of fysiek te kwetsen, te intimideren of te doden. Enerzijds bestaat er aarzeling om de term te gebruiken zolang er geen sprake is van expliciete vijandigheid tegen Joden, of die vijandigheid wordt niet herkend. Anderzijds worden vormen van antisemitisme uitvergroot tot vergelijkbaar met die in nazi-Duitsland. Beschuldigingen van antisemitisme worden meestal zwaar opgevat en resoluut van de hand gewezen. In de zes incidenten speelde bij degenen die aanstoot namen aan wat gezegd werd een gevoel van gekrenkt zijn en bij de andere partij een gevoel ten onrechte te zijn beschuldigd.

Geschiedenis
Wanneer mensen spreken over antisemitisme komt onmiddellijk de herinnering naar boven aan de Holocaust en het naziregime dat verantwoordelijk was voor de moord op miljoenen Joden in Europa tussen 1933 en 1945. Het antisemitisme is echter veel ouder dan de Tweede Wereldoorlog en is sindsdien ook niet verdwenen.

Negatieve opvattingen over Joden ontstonden in Europa om te beginnen vanuit religieuze vijandigheid van het christendom tegenover het jodendom. Dit wordt anti-judaïsme genoemd. Joden werden vijandig bejegend omdat ze niet wilden erkennen dat Christus de langverwachte Messias was en het Christendom daarmee, met het Nieuwe Testament voortbouwend op het Oude, de rechtmatige opvolger en vervanger van het jodendom. Vanaf de Middeleeuwen werd de maatschappelijke positie van de Joden verder bemoeilijkt doordat ze uit de meeste economische activiteiten werden geweerd. Dit dwong de Joden, vanouds een handelsvolk, tot specialisatie in warenhandel en ook tot geldhandel, per definitie tegen rente – een zeer kwetsbare beroepsbranche waar de Middeleeuwse maatschappij echter sterke behoefte aan had. Hieruit ontstond het sociaaleconomisch antisemitisme, waarin Joden werden gebrandmerkt als woekeraars, oplichters, en later als uitbuitende kapitalisten en speculanten. In werkelijkheid was behalve een zeer kleine en rijke elite het overgrote deel van de Joden arm of zeer arm. Tot in de 19e eeuw waren de Joden een gemarginaliseerde bevolkingsgroep, met een grote mate van zelfbestuur, veracht door de meerderheid van de samenleving.

Vanaf eind 18e tot in de loop van de 19e eeuw verkregen de Joden in de verschillende Europese landen in verschillende periodes gelijke burgerrechten op politiek en juridisch gebied (de zogenaamde Emancipatie), in Nederland in 1789. Vanaf toen slaagden zij er met horten en stoten in geleidelijk en gedeeltelijk sociaal te integreren. Tegelijkertijd ontstond in verschillende Westeuropese landen een politiek antisemitisme van bewegingen en partijen die uitsluiting van Joden als programmapunt hadden. Joden zelf waren vooral actief in progressieve politieke bewegingen en partijen: het liberalisme, en later het socialisme en het communisme. Het politiek antisemitisme ging dienen om oppositie te voeren tegen nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen door diegenen die zich de dupe voelden van die nieuwe ontwikkelingen.

Lees verder: https://www.antisemitisme.nu/wat-antisemitisme




Madeleine Albright ~ Fascisme – Een waarschuwing

Ills. Joseph Sassoon Semah

Een destructieve kracht met alle kenmerken van het fascisme is in de hele wereld bezig aan een hernieuwde opmars. Freedom House constateert zelfs dat de democratie momenteel ‘belegerd en in aftocht’ is. Aan het eind van de jaren tachtig, toen de Koude Oorlog teneinde kwam, geloofde Madeleine Albright dat de democratie voor eens en altijd had gezegevierd.
Maar bijna dertig jaar later lijkt de loop van de geschiedenis niet langer zeker. Vijftig procent van alle landen in de wereld kan worden beschouwd als een democratie, terwijl de overige 50 procent naar een autoritair systeem neigt. Instituten waar ze heel haar leven op kon rekenen worden aangevallen. Democratische principes worden aan de kant geschoven en de notie ’waarheid’ wordt ontkracht. Madeleine Albright, Secretary of State in de regering van Clinton en voormalig Amerikaans ambassadeur bij de Verenigde Naties, roept de regeringen in Europa en Amerika op de fouten van het verleden niet te herhalen. Buitenlands beleid is en blijft hierbij noodzakelijk waarbij het kerndoel is andere landen te overreden te doen wat wij graag willen dat zij doen, aldus Albright. Dit doel kan worden bereikt met diplomatie, economische sancties en veiligheidsmaatregelen steunen, tot en met militair ingrijpen. Diplomatie is nooit hopeloos, de deur naar onderhandelingen moet altijd open blijven.

De sluipende aanval op de democratie beschrijft Madeleine Albright heel treffend: ‘Mussolini constateerde dat het, als men erop uit is macht te vergaren, verstandig is dat te doen zoals men een kip plukt – veer voor veer – zodat iedere pijnkreet los van elkaar wordt gehoord en het hele proces zo stil mogelijk verloopt.’ Deze tactiek wordt nu ook gebruikt door machthebbers en regeringsleiders die het vertrouwen in verkiezingen, in het rechtssysteem, in de media en de waarheid proberen te ondermijnen. Men verdeelt liever dan verenigt, stelt het najagen van politiek gewin boven alles en het nationalisme wordt weer in ere hersteld. Zij hollen het democratisch politiek systeem uit middels aanvallen op de vrije pers en grondwetswijzigingen die als hervorming worden gepresenteerd. Deze ondemocratische praktijken ziet Albright onder andere in Turkije, Hongarije, Polen en de Filipijnen, bondgenoten van de Verenigde Naties. Ook Amerika, eens de grote verdediger van de democratie, ’begint mogelijk weg te glijden’. Een van de redenen waarom we weer over fascisme praten, aldus Albright, is Donald Trump. ‘Als we fascisme beschouwen als een wond uit het verleden die bijna is geheeld, dan is Trump in het Witte Huis plaatsen zoiets als het verband losrukken en aan de korst krabben.’ Trump is de eerste president in de Verenigde Staten die in woord en daad tegen de democratische idealen ingaat, en zo de waarden van vrijheid, gerechtigheid en vrede verkwanselt.

Madeleine Albright definieert een fascist ‘als iemand die zich sterk identificeert met en beweert te spreken namens een hele natie of groep, die zich niet bekommert om de rechten van anderen, en die bereid is elk middel aan te wenden – inclusief geweld dat nodig is om zijn doel te bereiken’. (Het startpunt van het fascisme in Europa ligt in 1919 toen Mussolini gefrustreerde oorlogsveteranen verenigde in ‘de Fasci di Combattimento’. ‘Fasces’ – enkelvoud ‘fascis’ – zijn een oud Romeins symbool van het hogere gezag, hetgeen werd gesymboliseerd in een roedelbundel met een bijl. In de Amerikaanse senaat is aan een zijde van de zetel van de voorzitter dit symbool aangebracht.) Onder de huidige leiders zijn er maar weinigen die de geest van het fascisme in al zijn facetten belichamen, maar iedere stap in de richting van het fascisme, ‘iedere geplukte veer’, berokkent schade aan de samenleving en brengt elke stap van de volgende dichterbij.

In Fascisme – Een waarschuwing geeft Albright inzicht in het anti-democratiseringsproces, waarbij zij zich mede baseert op haar jeugdervaringen in het door oorlog verscheurde Europa en haar geboorteland Tsjecho-Slowakije en de kennis die ze opdeed als diplomaat.

De opkomst, de richting, het lot en de hernieuwde opkomst van het fascisme in Europa maar ook buiten haar grenzen worden uitgebreid beschreven. Mussolini en Hitler maakten vooral gebruik van de depressie na WO I, Kim Il-sung speelde voor herder en gids in een land dat was verscheurd door lange strijd, Milosevic en Poetin gebruikten de nationale verontwaardiging in de nasleep van de Koude Oorlog, Chávez en Erdogan kwamen aan de macht tijdens politieke en economische crisis. Orbán en andere rechts georiënteerde Europese leiders beloven burgers te beschermen tegen religieuze, culturele en raciale
diversiteit.

De laatste hoofdstukken zijn gewijd aan de Verenigde Staten, al vanaf de oprichting in 1776 een bron van hoop voor de wereld. De Verenigde Staten worden geacht ‘de taal van gelijke vrijheid, gelijke gerechtigheid en gelijke rechten te spreken’. Albright is er altijd van uitgegaan dat Amerika zich zou verzetten tegen opkomend fascisme. Trump houdt zich echter niet aan deze waarden; hij is de eerste antidemocratische president in de moderne Amerikaanse geschiedenis. Trump kan niet worden verweten dat hij ‘een likje stroop’ gebruikt bij dubieuze regeringsleiders, maar het is zeer ondermijnend dat hij te vaak acties
onderschrijft van buitenlandse leiders die democratische instellingen schaden, en geen kritiek levert op bijvoorbeeld China of Rusland, maar wel op Australië en Duitsland.
“In plaatst van zich te richten op modernisering van handelsovereenkomsten, het aanscherpen van de normen op het gebied van het milieu en arbeidsomstandigheden en het handhaven van regels die al in de boeken staan, slaat de president wild om zich heen met beledigingen en ultimatums.” Binnen de Verenigde Staten is hij demoraliserend en polariserend met zijn aanval op democratische instituties, de pers en de FBI. Trumps wijze van opereren kan tot grote spanningen leiden, waardoor er paniek ontstaat en oorlog uitbreekt. Conflictgebieden genoeg, zoals het Midden-Oosten en het Koreaanse schiereiland.
Nog bedreigender vindt Albright de mogelijke terugkeer naar het internationale klimaat van de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw, toen de Verenigde Staten zich terugtrokken van het internationale podium, en het nationalisme hoogtij vierde.

Het immuunsysteem van de democratie is wereldwijd verzwakt. Dat is het gevaar dat ons bedreigt. Madeleine Albright blijft toch ook weer optimistisch. We worden weliswaar op de proef gesteld, maar de democratie is niet aan het falen. We hebben het gevoel dat dat gebeurt, schrijft ze op het einde. Ze blijft geloven in de veerkracht van de democratie. We moeten voorbereid zijn op de aanval op democratische waarde die in veel landen aan kracht heeft gewonnen en in Amerika een tweedeling heeft veroorzaakt. Dat is de waarschuwing die Madeleine Albright ons meegeeft in haar boek.

Madeleine Albright ~ Fascisme – Een waarschuwing. ISBN 978 90 2952 399 8. De Arbeiderspers, Amsterdam, 2018

Linda Bouws – St. Metropool Internationale Kunstprojecten




Arolsen Archives ~ International Center On Nazi Persecution

Clarifying fates and looking for missing persons: for decades, these were the central tasks of the Arolsen Archives. To this day, we answer inquiries about some 20,000 victims of Nazi persecution every year. Our work in the fields of research and education is more important than ever to inform today’s society about the crimes perpetrated by the Nazis. The comprehensive online archive is an essential part of what we do. As an international center on Nazi persecution, we see it as our mission to contribute to debate on remembrance and coming to terms with the Nazi period, political persecution and racism.

Link: https://arolsen-archives.org/en/

 




Lammert de Jong ~ Barrières van de Nederlandse nationaliteit

Eerder gepubliceerd in: Constitutioneel balanceren tussen Europa en nationale identiteit. Liber Amicorum voor Willem Pedroli. Symposium op 14 februari 2017, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Graag buig ik mij kritisch over de stelling, zoals verwoord in de uitnodiging voor het vriendenboek Willem Pedroli [1]: De grondwet zorgt ervoor dat de waarden die gekoppeld zijn aan de nationale identiteit beschermd worden. Wat zijn ‘de waarden van de nationale identiteit’ wanneer ‘de nationale identiteit per definitie meervoudig is, per moment en door de tijd heen (WRR 2007)?’[2] Inderdaad, de nationale identiteit heeft geen vaste inhoud; menigeen heeft daaromtrent een eigen opvatting en gedraagt zich daarnaar; vandaag zó en wellicht morgen anders. Dat geldt ook voor de sterk uiteenlopende impact van ‘Europa’ op de nationale identiteit, de een verlangt ‘meer,’ een ander wil een ‘exit.’ In de uitnodiging wordt de Grondwet gezien als beschermer van waarden die gekoppeld zijn aan de nationale identiteit. Mag dit zo worden opgevat dat de Grondwet een strong box is van welomschreven rechten en vrijheden van Nederlandse burgers, dus van de nationaliteit? Het begrip nationale identiteit is niet eenduidig te vatten. Haalt het daarmee de vaste grond onder de Nederlandse nationaliteit, de grondwettelijke zekerheden, overhoop? Het hedendaagse populisme daagt uit deze grondwettelijke zekerheden met woord en daad te borgen, met andere woorden, gestand te doen, ongeacht de culturele zingeving die en vogue opgeld doet voor de hedendaagse ‘nationale identiteit,’ welke dan ook!

Nationaliteit en nationale identiteit
Het onderscheid tussen de Nederlandse nationaliteit (citizenship) en nationale identiteit wordt gecompliceerd door het begrip ‘burgerschap.’ Daarin wordt zowel de Nederlandse nationaliteit in juridische termen gevat, maar óók wat het betekent een Nederlandse burger te zijn, een duiding van de Nederlandschen volksaard. Daaronder wordt van allerlei begrepen, zoals belangstelling voor de publieke zaak, zorg voor de ander, politieke participatie, maatschappelijke verantwoordelijkheid. Wat betreft het Europese burgerschap gaat het met name om rechten, dus om ‘burgerschap’ in een juridisch formaat. Het Europese volk, oftewel de Europese Demos, wordt tegenwoordig vooral als een problematisch fenomeen gezien, met name vanwege nationale identificaties die ‘minder’ Europa willen, of lidstaten die de grenzen voor moslimvluchtelingen sluiten. Huizinga benoemt in zijn Nederland’s Geestesmerk in wel gedragen taal de Nederlandschen volksaard. Het is verhelderend dit nog eens na te lezen. Hier kan ik niet nalaten Huizinga’s bevrijdende multiculturalisme te belichten: Wij kunnen het vreemde niet weren, en wij willen het niet weren [… ] De internationale penetratie der volkeren gaat, ondanks de ijlende koortsen die het lichaam der wereld schokken, haar gang. Laat haar op dezen onzen bodem vrij doorwerken, en houdt Uw Nederlandsche hoofd koel (Huizinga, 17, 1935).Dit was in mei 1935!

Drie jaar later wordt in de Memorie van Antwoord bij de Nederlandse Rijksbegroting 1938 gesteld: Vermeden moet worden alles wat de strekking heeft duurzame vestiging in ons reeds zo dicht bevolkt land te bevorderen, daar een verder binnendringen van vreemde elementen schadelijk zou zijn voor de handhaving van het karakter van den Nederlandschen stam. De Regeering is van oordeel dat in beginsel ons beperkt territoir voor de eigen bevolking moet blijven gereserveerd.[3] Kort daarna werd de Nederlandse grens voor Joodse vluchtelingen uit Duitsland gesloten.

Lees verder: http://ikkiseiland.com/barrieres-van-de-nederlandse-nationaliteit/

 




Sébastien Chauvin, Peter Clegg & Bruno Cousin (Eds.) Euro-Caribbean Societies in the 21st Century – Offshore finance, local élites and contentious politics

This edited collection examines the realities of the last remnants of the European colonial empires in the Caribbean, namely the British, Dutch and French overseas territories.

Euro-Caribbean Societies in the 21st Century – Offshore finance, local élites and contentious politics – Edited by Sébastien Chauvin, Peter Clegg, Bruno Cousin.

ISBN 9781857438697 (Hardback) – 9781351248877 (eBook) – Routledge, London, 2018

Order: https://www.amazon.com/Euro-Caribbean-Societies-21st-Century-Perspectives/dp/1857438698

With chapters by Matthew L. Bishop, J. A. Roy Bodden, Audrey Célestine, Peter Clegg, Gérard Collomb, Justin Daniel, Lammert de Jong, May Hen, Edenz Maurice, Guy Numa, Genève Phillip, Chelsea Schields, Ron van der Veer, Wouter Veenendaal and William Vlcek.

Table of Contents + Introduction

Although known and perhaps infamous for their role as high-end tourist destinations and financial centres, these small jurisdictions are complex and multifaceted places. While this volume considers their role as financial centres, it does so from alternative and original perspectives by examining how the sector shapes the internal dynamics of these Caribbean societies, and how it is itself shaped by global trends. A range of contributions is included that highlight other key issues. Political relations between the territories and their metropolitan centres and with the European Union are the focus of several chapters, highlighting the stresses and strains, and in many cases the unfulfilled expectations of devolved governance. Further chapters describe the economic instability and factors of political conflict faced by some of these societies and the available options to address them. Finally, several chapters reflect more specifically on the territories’ internal social and ethnic dynamics, and the hierarchies and inequalities that result. Bringing together a variety of different disciplinary perspectives, from political science to sociology, and from anthropology to geography, this book will be of great interest to any academic or student who wishes to see how an often overlooked part of the world is actually a key site of socio-economic transformation and a crucial nexus in global affairs. 

Table of Contents

Introduction – Offshore Europe on the move – Sébastien Chauvin, Peter Clegg and Bruno Cousin

Part I: Institutional, Political and Regulatory Processes: The transformation of relations with the metropolitan states, the EU, and the international community

1 The British Overseas Territories in the Caribbean and their quest for further autonomy – Peter Clegg
2 Status Change in the Caribbean part of the Kingdom of the Netherlands: What for? – Lammert de Jong and Ron van der Veer
3 The French Caribbean between egalitarian aspirations and identity assertions: Towards a realisation of difference? – Justin Daniel
4 From Brussels with love: Shifting governance and the evolution of ‘Overseas Europe’ – Matthew Louis Bishop and Genève Phillip
5 Brexit and the Overseas Territories: Repercussions for the periphery – Peter Clegg
6 Global financial governance and the Euro-Caribbean overseas territories: First and second order effects for offshore finance – William Vlcek

Part II: Economic Transformations, Roles of the Local Elites and the Current Dynamics of Inequality 

7 Colonial heritages and continuities in Guadeloupe and Martinique: An economic perspective – Guy Numa
8 A postcolonial economy? Protesters, lobbyists and small-business-owners in Martinique after 2009 – Audrey Célestine
9 French Guiana – A ‘Plural Society’ in a post-colonial context – Gérard Collomb and Edenz Maurice
10 Deconstructing development: immigration, society and economy in early 21st century Cayman – Roy Bodden
11 Sub-elites as fiduciary gatekeepers of global elites: A fiscal anthropology of the Cayman Islands as an offshore financial centre – May Hen
12 Integration with the Metropolis: The Dutch Caribbean ‘municipalities’ after 2010 – Wouter Veenendaal
13 Intimacy and integration: The ambivalent achievement of marriage equality in the Dutch Caribbean, 2007-12 – Chelsea Schields

Introduction
For the majority of Europeans, as for the rest of the world, the British, Dutch and French overseas territories (OTs) are part of a fragmentary and blindspotted reality. In addition to making the news when hit by a particularly devastating natural disaster, they are often reduced to exotic holiday destinations or avenues for undermining global financial standards and the efforts of sovereign states in tax collection and resource redistribution. Following these two alternative perspectives, they are thus mainly mentioned by gossip columnists tracking celebrities during their winter holidays or when investigative journalists report about finance-related leaks and scandals.
Nevertheless, and despite the substantial progress achieved over the past few years with the macroeconomic analysis of offshoring, the magnitude of the role of these tax havens in the global economic system remains largely underestimated or hidden to the general public. While explaining the causes of the financial crisis of 2007–2008 and more specifically the structuration of collateralized debt obligations (CDOs), neither the director of Inside Job (2010) nor Ryan Gosling boldly illustrating securitization with an unstable pile of dominoes in The Big Short (2015) deemed it relevant to mention that most CDOs had been issued by special purpose entities based in the Cayman Islands. Moreover, as imagined paradise islands and offshore financial centres, the Euro-Caribbean territories are generally seen as quite immune to the effects of global political and economic turmoil, as if the main historical trends and events could only marginally affect them. This book challenges such preconceptions with the methods and analytical tools of the social sciences by investigating the different aspects of the transatlantic relationship between these territories and their respective metropolitan centres, as well as the ways in which the global and regional dynamics of power and financial and migratory flows contribute to the shaping of local societies and inequalities.

Despite the fact that much of the region is characterized by significant development challenges, Europe’s OTs in the Caribbean, with relatively high per capita gross domestic products (GDPs) and more stable political and social systems, appear to be doing considerably better than independent countries. However, reality is more complex. There are stark inequalities within the territories, and between the territories and their respective sovereign countries – sometimes they are richer, but often they are significantly poorer – and this has a considerable effect on their societies more generally. Due to their non-sovereignty, the territories are shaped and defined by an array of external forces. The book thus considers the situation whereby the British, Dutch and French West Indies are among the last examples of empire that are still institutionally dependent, in one way or another, on their metropoles. They inherited a (post-)colonial and racialized social order that is typically studied by anthropologists and sociologists at the local level, while their key role in structuring financial and human flows is addressed by political scientists, economists and geographers on a global and/or national scale.

These methodologies are important and inspire several chapters, but the volume also incorporates additional original approaches. For instance, the book considers the agency of local actors and the ways in which they participate in global dynamics; it explores how global influences help to structure power relations and interactions between natives, immigrants and non-residents; and it gauges how a specific hierarchy of citizenship statuses or an accurately tailored institutional semi-autonomy can be mobilized as a collective and individual resource. Thus, if several chapters are interventions in specific disciplinary and national sub-fields (and debates), many others are part of a project of scientific decompartmentalization reaching across the usual boundaries of disciplines.

In addition, the book addresses the causes and effects of the major institutional changes that have taken place recently, some of which have redefined the status of the territories within their respective national states and, sometimes, vis-à-vis the European Union (EU). It also analyses the local effects of the global economic crisis – both direct, from its impact on local economies to the contentious politics it created, and indirect, such as how reinvigorated international pressure to ensure financial transparency has affected the activity of offshore centres. These issues are very important in their own right, but the book goes further by drawing out the deeper impacts of these developments, in considering how they affect issues such as inequality, class structure and inter-ethnic relations that define the specificity of each island territory.[1]

The first part of the book details the recent changes that have been made to the political arrangements in place between the territories, their respective metropolitan powers, and the EU. It also evaluates how the international community has impacted on the territories, in particular through its attempts to better regulate offshore finance, which are having consequences for the territories’ (post-)colonial relations and their position within the current world-system. The opening chapters consider the governance arrangements that are in place for the British, Dutch and French OTs and how they have slowly altered over time. In Chapter 1, Peter Clegg analyses the position of the British OTs, a legacy of an almost complete process of decolonization which took place between the early 1960s and early 1980s. Five territories remain (six if one includes Bermuda in the West Atlantic), and they have traditionally claimed more autonomy than those overseen by France and the Netherlands. This is in part due to a looser approach taken by successive British governments, and because many of the territories are economically self-sufficient with lucrative offshore financial industries. Over the last 20 years there has been moderate political reform, but Clegg doubts that full decolonization will take place in the foreseeable future. One reason for this is the British government’s strong support for the OTs’ offshore sector.

The subsequent two chapters by Lammert de Jong and Ron van der Veer, and Justin Daniel focus on the Dutch and French territories, respectively. Both sets of territories have recently witnessed more substantial changes than those overseen by Britain. For the Dutch territories, a key change took place on 10 October 2010 (known as 10/10/10) with the Netherlands Antilles disappearing as a country. In its place, various autonomous countries within the Kingdom of the Netherlands and special municipalities of the Netherlands were created. This resulted in a kind of jigsaw puzzle, not only in geographic terms, as the closest islands do not necessarily share the same administrative status, but also for the people themselves. De Jong and van der Veer examine whether 10/10/10 should be judged as a continuation of a form of colonization, or whether it can be framed in a post-post-colonial vocabulary. It is clear that with disagreements over the degree of supervision by the Kingdom (in short, by the Netherlands) and concerns over freedom of movement across the Kingdom, a sense of colonialism still appears to be deeply embedded.

For France too, combining post-colonial consolidation in the region with the uniformization of the administrative state has been a challenge, as Justin Daniel explains. He considers the administrative and discursive categories through which the metropole constructs its relationships with the various OTs, regulated by Article 73 of the French Constitution and the Treaty on the Functioning of the EU. His chapter focuses on France’s declared will to proceed with the transfiguration of a subordinate relationship into a partnership. Policy discourses went from the negative image of remote, costly territories to the promotion of the ‘competitiveness and sustainable development potential’ of OTs. Furthermore, the advent of a neoliberal policy framework has led to the metropole encouraging horizontal regional development and exchanges within the Caribbean more than before. Combined with the dynamics of decentralization and Europeanization of public policies, there is now a greater emphasis on the territorialization of public action and participative democracy.

Chapter 4 by Matthew Louis Bishop and Genève Phillip expands the book’s focus on the EU and considers how developments initiated by the metropoles now often overlap with a process of Europeanization. New administrative categories and financial streams have come from Brussels towards ‘Overseas Europe’, in particular with a development purpose. The Overseas Countries and Territories Association directly engages the European Commission and European Parliament on behalf of 22 OCTs. However, these flows are being challenged by EU enlargement, since the inclusion of poorer Eastern European countries has brought many Caribbean territories above the threshold of 75 per cent of the average European per capita GDP which determines access to structural help. Another feature of the Europeanization process has been the importance of securing and maintaining EU citizenship and the related freedom to travel, work and live in the EU. A further issue is related to trade policies. Since the 1990s independent countries belonging to the African, Caribbean and Pacific (ACP) group have seen their relations with the EU become ever more reliant on neoliberal norms of free trade and market fundamentalism. However, during the same period, and at complete variance with that approach, the EU has accepted greater protectionism in its dealings with the non-sovereign territories (such as tolerance for the octroi de mer import duty). As Bishop and Phillip argue, this has resulted in ‘jarring acts of cognitive dissonance’ with the EU seemingly admitting that successful development rests both on post-colonial protectionism and market-mediated neoliberalism.

The next chapter addresses the process of Europeanization from a different view – that of Britain’s decision in June 2016 to leave the EU (known as Brexit). In his second contribution, Clegg evaluates the likely consequences of the Brexit decision on the OTs. The latter were in favour of ‘remain’, but they had no official voice as their citizens could not vote in the referendum. The territories wish to maintain a link with the EU, as they receive a range of bene- fits, such as development assistance and free access to the continent for their goods, services and investments. They also wish to preserve the advantages they enjoy in the areas of environmental protection, climate change mitigation, and sustainable energy. As the United Kingdom (UK) exits the EU, its OTs will almost certainly lose some of these advantages, as well as free mobility of its citizens within the Union. The final outcome of Brexit and its impact on the OTs are as yet unknown, but there are serious concerns that the latter will lose out and any losses incurred will not be covered by Britain. Clegg analyses these issues and provides an account of the initial talks between the OTs and Britain on a possible post-Brexit future.

The focus broadens again for the final chapter of Part I. William Vlcek analyses the global efforts, via the Organisation for Economic Co-operation and Development and other actors, to constrain the impact of offshore financial centres of the Caribbean on larger states’ ability to collect tax revenues. Particular consideration is given to developments taking place since the 2008 financial crisis, and to the ‘second-order’ effects of international regulation on the jurisdictions of the Caribbean, for example the decision by a number of international banks in Hong Kong to refuse to provide accounts to corporations registered in the British Virgin Islands owing to the risk of money laundering. More broadly, the chapter describes the efforts to address non-taxation in the digital economy and the use of corporate entities registered in offshore locations in this multinational corporate structure. The Euro-Caribbean space is and remains not simply a relationship of the post-colonial territories to Europe, but is also a key site for the transactions and transfers that comprise global networks of capital.

The second part of the book provides case studies of how these post-colonial and global reconfigurations are affecting the internal economic, class and ethno-racial relations of the OTs. This is achieved through considering several social groups enjoying various levels of privilege, but who are now being faced by greater competing and opposing interests. Nowhere is the connection between the ruling class of the colonial period and the propertied class of today more manifest than in Guadeloupe and Martinique, where the békés (the white descendants of the first European planters) own quasi-economic monopolies in sectors such as retail and petrol stations. In consequence, as Guy Numa explains in Chapter 7, the civil society-backed protests that took place in the two islands in 2009 had a common theme: the struggle against the high cost of living. Over a period of 44 days protesters criticized price levels and demanded higher wages. Numa considers the economic ramifications of the protests, highlighting the structural deficiencies of the local economies. In particular, he identifies that the French government does not preserve freedom of commerce and business in the islands, and fails to protect Caribbean consumers. Public authorities accept horizontal and vertical monopolies in key sectors and do not enforce anti-trust legislation.

Chapter 8 by Audrey Célestine delves deeper into the unrest in Martinique and particularly the mobilization of business owners’ federations and interest groups to define their role in the economy in the aftermath of the 2009 movement. By framing their revolt in terms of a fight against ‘pwofitasion’ (profiteering), social movement leaders successfully designated the békés as a problematic social and racial group within the Martinique ownership structure. In response, business élites tried to create a new narrative based on Martinican ‘entrepreneurship’, via promotional campaigns both locally and in Metropolitan France. In addition to economic arguments, the racial frame was therefore an unavoidable dimension of the 2009 protests: race and class have been so intertwined in the history of Martinique that the former often stands as a short cut for the latter, even though this can occasionally draw accusations of hate speech. Small business owners on the island occupied a somewhat intermediary position in this highly politicized representation of society, a position that both groups in conflict have sought to co-opt.

Although it is located much further south on the continent, French Guiana shares many of the challenges facing the French Caribbean islands. However, as Gérard Collomb and Edenz Maurice illustrate in Chapter 9, the remarkable (and increasing) cultural diversity of the Guianese population, resulting in the expression of complex ethnic claims, has contributed to the specificity of the territory’s nation-building process. The authors assess the role of teachers in French Guiana, who played an important political part from the late 1950s onwards, in redefining the contours of Guianese identity and achieving a symbolic transition from a colonial European society to a post-colonial American society. In so doing, they placed at the core of Guianese nationbuilding the process of Creolization, which had allowed French Guiana to integrate the successive waves of migrations experienced since the second half of the 19th century. However, this lone identity around being Creole partially replicated the French modernist model of integration. Ironically, by the 1970s new and more substantial migrations were then accused of being part of a Metropolitan plot to alter the structure of the Guianese population. Today, these social relations are being challenged by formerly marginalized populations, chiefly Amerindians and Businenge, whose symbolic and political weight is increasing. More importantly, the process of Creolization itself has reached its limits, despite attempts by the Creole élites to bring other ethnicities into the fold. It no longer represents cohesion and integration, as the numerous newly arrived populations now refuse to identify with it. As the authors suggest, beyond its political union with France, French Guiana must now try to imagine a public space for the articulation of all groups.

Chapter 10 by J. A. Roy Bodden considers the Cayman Islands and how its internal social structure has been profoundly reshaped by globalization and transnational flows over recent decades. Cayman is a ‘totally imported society’ argues the author, in the sense that there was no indigenous population before the arrival of the first Europeans. Economic activity remained low until the 1950s, when Caymanian sailors hired by US companies began to send remittances that helped to develop the country. These developments prompted wealthy North American investors to take a keen interest in what they considered a tropical paradise. It also spawned an influx of British expatriate attorneys, bankers and speculators, and then large numbers of cheap skilled and semi-skilled labourers to service the booming tourism and construction industries. As a consequence, the number of people living in the Cayman Islands quadrupled between 1960 and the end of the 1990s. Bodden contends that as a result of failed immigration and economic planning policies, the Cayman Islands is on the cusp of upheaval. He argues that the importation of cheap labour continues unabated and ‘voluntary colonialism’ has spawned an identity crisis among established Caymanians. This situation is further compounded by wage stagnation and income inequality which place established Caymanians and low-income immigrant labourers at a disadvantage vis-à-vis the white-collar expatriates. In reality, these expatriates are often considered ‘paper Caymanians’ after acquiring ‘belonger’ status, bestowing among other privileges the right to vote and fuller access to the labour market. Conversely, expatriates decry what they see as the ‘entitlement culture’ of the native population. Such a toxic mixture has spawned an unhealthy duality (‘us’ Caymanians against ‘them‘ expatriates), which, with no prospects for a rapprochement, leaves Cayman as a society at risk.

The focus on the Cayman Islands continues in Chapter 11 as May Hen delves deeper into the relationship between Caymanians and expatriates in relation to the territory’s offshore financial industry. Little is understood about their complex sociopolitical relations both locally and globally. The chapter thus looks at the fiscal anthropology and sociology of offshore finance by studying the technocratic professionals that the author defines as sub-élites. These are the organisers, experts and mediators who serve to bridge the gap between the local economy and the international interests of global élites, while guarding the barriers to entry into the financial industry. Hen considers how these sub- élites have changed a small maritime and plantation economy into a powerful offshore financial hub. As the chapter shows, class and race are integral concerns: sub-élites are imagined to be white expatriates from the Global North, thereby overshadowing the role of indigenous Caymanians and nationals from Latin America. Expat employment is constructed as a temporary situation, but it is more permanenti n reality. The official policy of hiring locals is often not enforced, particularly as permit renewal fees represent a significant source of income to the government. Moreover, expats reinforce their position by the need for highly specialized professional qualifications (many of which can only be gained abroad). The purpose of the chapter is to understand how indigenous and expatriate populations collaborate with each other, often with some hostility and unease, to communicate their professional expectations and consolidate the competitive position of their territory as an international financial centre.

The last two chapters deal with the Dutch territories. Chapter 12 by Wouter Veenendaal examines public opinion in the three islands that became special municipalities of the Netherlands (Bonaire, St Eustatius and Saba). While they have a total population of only 20,000, the integration of these islands not only represents a significant change in Dutch post-war decolonization policies, but arguably also constitutes the most dramatic status change in the non-sovereign Caribbean in recent decades. Seven years on, dissatisfaction with the new constitutional status is the predominant sentiment among the island populations, as many people resist the perceived ‘recolonization’ of their islands. In an attempt to (re)gain greater political autonomy, both Bonaire and St Eustatius have organized new status referendums, which so far have not resulted in any changes. In October 2015 the Dutch government presented its own evaluation of the constitutional reforms and concluded that the overall outcome has been disappointing. Veenendaal examines the effects of the 2010 reforms on the attitudes and opinions of citizens, politicians and bureaucrats in the three municipalities. It is apparent that divisions within the populations and political élites as to the outcome of the status change are refracted through the broader political climate of the islands, which is characterized by strongly personalized forms of competition, a polarized and hostile relationship between political parties, and a legacy of patron-client linkages. These divisions create difficulty in dealing with The Hague as one voice, and further exacerbate dissatisfaction in the islands.

Finally, Chelsea Schields deals with one emblematic aspect of this discontent – the introduction of marriage equality in the municipalities. Two years after 10.10.10, the Parliament in The Hague applied Dutch laws on same-sex marriage, abortion and euthanasia to the BES. Situating sex and gender at the centre of studies of non-sovereignty, Schields focuses on marriage. In 2012 Saba became the site of the first same-sex marriage officially performed in the Caribbean. Heralding the occasion, the international media linked marriage equality on Saba to the island’s new political status as a Dutch municipality. However, the imposition of marriage law and the broader terms of integration in which sexual politics were embedded polarized politicians, residents and activists on both sides of the Atlantic. Schields examines this protracted debate through press and parliamentary discussions. In particular, she considers the range of alliances mobilized as a result of the marriage equality debate. On the one hand, island leaders who criticized the law as an infraction of the islands’ right to self-determination found unlikely allies in the Dutch Christian right, who leveraged their rejection of gay rights as a defence against neocolonialism. On the other hand, a coalition of Dutch populist, leftist and liberal parties converged in their support for marriage equality. Yet, as politicians improvized the terms of integration to include sexual liberties, they circumvented other rights such as equal social welfare spending. Furthermore, by grounding the integration process in The Hague, this coalition marginalized both a home-grown Antillean gay rights movement and island leadership. The result of these cleavages, as the chapter shows, was to render incompatible the goals of sexual progressivism and anti-imperialism. Many noted the irony that the former colonial power was now, in the name of sexual progress, proposing to educate former colonies about the protection of human rights, while during the colonial period notions of hyper-sexuality functioned to justify European coercion based on racial difference. Today, it is the region’s perceived conservatism that rationalizes Dutch activism in the Antilles.

Thus, it is the intention of the volume to go beyond the sometimes unflattering headlines and to critique the multidimensional relationships and political, economic and social trends that exist within ‘offshore Europe’. As the Introduction has shown and the subsequent chapters will illustrate, there are three key sets of often interlinked influences – the international, particularly in relation to offshore financial regulation; the metropole, with the still influential role of Britain, France and the Netherlands shaping and often restraining the actions and aspirations of the territories; and the internal social, ethnic and racial dynamics that can offer both opportunities and risks. The perceived relative affluence and stability of ‘offshore Europe’ shrouds a more nuanced picture of political dissonance, economic vulnerability and inequality, and social conflict, all of which must be addressed in order to fully understand the current embeddedness of Caribbean societies in the world economy.

The Introduction was going to end with the previous paragraph, but as the final words were being written (in September 2017) Hurricane Irma swept across the Euro-Caribbean islands badly affecting several of the territories, in particular Anguilla, the British Virgin Islands, St-Barthélemy and St-Martin/Sint Maarten. Less than two weeks later, Guadeloupe was hit by Maria, another category 5 hurricane. Irma caused the death of 20 people and perhaps US $6–7 billion of damage in these small territories alone. The impact was so great that the British, Dutch and French governments had to intervene. There were concerns that all three could have done more, but particular criticism was levelled at the British response. Comments such as ‘pathetic’, ‘sorely lacking’, and ‘too slow’ were made; the latter coming from Members of Parliament representing the governing Conservative Party. Humanitarian aid was provided by the British, but there was a sense that the more devolved relationship between the UK and its territories were not helpful in managing such a crisis. The comment by Alan Duncan, Minister of State at the Foreign and Commonwealth Office, that ‘We do not directly govern the overseas territories; they govern themselves’ illustrated the point, despite the fact that Britain has clear commitments to assist territories when they are facing a disaster. Furthermore, based on Britain’s immediate response there are concerns about its support for the longer-term reconstruction effort. Doubts are being raised whether Britain has the sustained commitment and resources at its disposal (within the shadow of Brexit), and whether the territories can make their case for funds in an effective way. There have already been suggestions that funds for reconstruction should be provided only if the territories move away from their offshore status. The response of all three metropolitan powers to Irma has been brought into sharp relief; so too has the way in which their respective governance arrangements have played their part. Concerning Britain and its overseas islands, it is not infeasible that a more fundamental review of political and economic ties will be undertaken in the coming months and years.

Note
[1] This book originated from a large symposium during the 22nd International Conference of Europeanists held in Paris, France, in July 2015. We would like to thank all the participants and discussants that made the Paris symposium a fruitful moment of academic exchange, including Jennifer Fredette, Ronen Palan, Aurélie Roger and Patrick Weil.