Onbetaalde liefde

‘Ik kom iedere dag maar een uur eerder.’
Hij kijkt wat verlegen.
‘Dit is toch een ziekenhuis?’
Al vier jaar werkt hij als schoonmaker in een academisch ziekenhuis. Vier maanden geleden werd de schoonmaakploeg weer kleiner en werden er nog wat seconden van zijn tijdschema afgeknabbeld. Na een week besloot hij om dan maar een uurtje eerder te komen.
‘Sommige collega’s vinden me een uitslover.’
Hij haalt zijn schouders op.
‘Maar dit is een ziekenhuis’, herhaalt ie.




Sleutel

Het is koud, zo rond het vriespunt, en het regent.
Als ik bijna bij het huis ben waar de bijeenkomst is, zie ik een oude man op de stoep staan.
‘Weet u waar nummer 28 is?’, vraagt hij, ‘dat zou hier om de hoek moeten zijn.’ 
‘Om de hoek?’, vraag ik.
‘Ja,’ zegt hij, ‘het pand is dichtgetimmerd en ik ben de sleutel kwijt.’
‘Als het dichtgetimmerd is, kunt u er waarschijnlijk niet in’, zeg ik.
‘Maar ik woon er.’
Zijn stem is breekbaar. Hij moet het koud hebben in die dunne bruine trui.
Ik zie dat het licht brandt in de sportschool waar we voor staan.
‘Komt u maar even mee naar binnen’, stel ik voor, ‘daar is het vast warmer.’
Hij aarzelt, maar loopt toch met me mee.
In de hal zitten twee jongens. Ik leg uit dat deze meneer zijn huis niet in kan en dat het bovendien dichtgetimmerd is.
‘Wilt u een kop koffie, meneer?’, vraagt een van de jongens.
Hij knikt.
We besluiten de politie te bellen. Het kan even duren, legt de telefoniste uit, maar ze stuurt een wagen.
Het mannetje vindt het maar niks als we hem vertellen dat de politie eraan komt.
‘Ik weet niet of dat goed is’, zegt hij, ‘je weet nooit of je vroeger iets gedaan hebt waarvoor ze je alsnog op willen sluiten.’
We beloven dat we het allemaal in de gaten zullen houden. Maar het stelt hem niet gerust. Na tien minuten besluit hij te vertrekken, het kost moeite hem binnen te houden.
Als ik vraag hoelang hij al op nummer 28 woont, wordt ie boos.
‘U vraagt te veel. Dat doen ze allemaal.’
Ik beloof niets meer te vragen.

Even later wordt er aangebeld. Twee agenten melden zich.
Binnen een paar minuten is het hen duidelijk waar het om gaat.
‘Zullen we u maar even meenemen?’
Hij schudt zijn hoofd. “Daar begin ik niet aan.”
We leggen uit dat de mogelijkheid bestaat dat hij dan wordt opgesloten, want je weet maar nooit waar ze op het bureau achterkomen.
‘Dat is dan vast verjaard’, meldt de jongste van de twee, ‘maakt u zich maar geen zorgen, meneer.’
Het stelt het mannetje ietwat gerust.
De agenten maken aanstalten om hem mee te nemen als de deur opengaat en een blonde dame van rond de zestig binnenkomt.
‘Hé, buurman’, zegt ze, ‘kom je even buurten?’
Het mannetje kijkt haar aan. Hij kent haar niet.

Een paar minuten later gaat de auto op weg naar het verzorgingshuis waar hij sinds een paar jaar woont. Het is een eindje rijden.
‘Zal ik de sirene aanzetten?’, vroeg de jongste toen ze instapten.
Het mannetje schudde zijn hoofd.
‘Je moet ze niet wakker maken’, was het antwoord, ‘je weet nooit wat ze van plan zijn.’




De stand van zaken

Vanmiddag is ze naar een ander ziekenhuis gebracht. Het eerste uur is ze rustig. Ze vraagt zich alleen vol verbazing af waarom ze nu al uren op het perron van het Centraal Station staat. Met bed en al.
Tegen middernacht was alles anders. Hartfalen, vocht in longen en weggegleden in een coma.
Terwijl wij met de arts de grens van ingrijpen bespraken, besloot het lichaam om nog maar niet bij de pakken neer te gaan zitten. Tegen de ochtend kon ze van de eerste apparaten worden losgekoppeld.

Haar kleine, oude hand nestelt zich in de mijne.
Ik kijk naar de botten, zichtbaar door de dunne huid. De paarsblauwe plekken van de infusen worden groter en donkerder.
Ik haal koffie. Als ik ga zitten, kijkt ze even op.
Een zachte blik die al gauw weer wegglijdt. Ze ademt zwaar.
Ik verschuif voorzichtig mijn stoel. Ze opent haar ogen.
‘Hoe is het met de politiek?’, vraagt ze met redelijk heldere stem.
Je wilt niet dat dit tere lichaam de definitieve optater krijgt door te vertellen hoe het er voor staat in dit land.
Ik lieg en zeg ‘goed’.




Het systeem

‘Fuck the system’ staat op de betaalautomaat.
‘Waarom maakt u een foto?’, vraagt ze, ‘vindt u dit leuk?’
‘Je weet nooit of je het nog een keer kunt gebruiken’, antwoord ik.
‘Bent u fotograaf?’
‘Nee’, zeg ik, ‘maar ik maak wel vaker foto’s van dingen die me opvallen op straat.’
‘Wat doet u daar dan mee?’, vraagt ze. Op strenge toon. Ze komt net boven haar rollator uit.
‘Ja, bewaren’, zeg ik onhandig.
‘Voor later zeker’, klinkt het schamper.
Ik haal mijn schouders op.
‘Alsof die automaat er wat aan kan doen’, zegt ze, ‘die geeft alleen maar geld. Het zijn mensen die het je afpakken.’
Ze zet haar rollator weer in beweging.
‘Maak daar maar es een foto van’, snerpt ze.




1930 ~ Mooi Amsterdam

Meer historische filmbeelden van Amsterdam: https://www.youtube.com/user/filmbeeldenamsterdam




Utrecht

De man wijst me vriendelijk de weg.
‘Het is nog wel een eindje’, vertelt hij, ‘als u bij de Stadsschouwburg bent, moet u maar verder vragen.’
Daarna zegt hij: ‘Maar het is ook een mooie dag om te verdwalen.’
En zo is het. De zon schijnt vandaag in Utrecht. De stad ziet er vriendelijk uit.

Aan het begin van de Biltstraat sta ik even rond te kijken. Ik pak mijn telefoon om Google maps te bekijken.
‘Zal ik uw reddende engel zijn?’
Ik kijk op.
Lachend kijkt ze naar me. Donkere ogen, vrolijke krullen.
Ik noem de straatnaam.
‘Dat is hier om de hoek’, zegt ze.
Als ik het straatje inloop, ligt er ook nog een vrolijk plaatje op de stoep.
Wat een stad.