Vertrouwen

‘Wat mij gister overkwam’, grijnst Peter, ‘kom ik uit het café, denk ik, toch nog maar een broodje.’
De vaste tafel kan het zich voorstellen.
‘En dus moest ik pinnen.’
Hij pakt zijn shag.
‘Pak ik die zeventig euro, hoor ik, geef maar hier. Staan er twee jongens naast me. Zag direct dat het geen praters waren.’
Het shagje is klaar.
‘Terwijl ik het geld geef, zeg ik, shit man, wilde net nog een pilsje halen. Kijkt een van die jongens me aan en zegt, hier. En geeft het briefje van 20 euro terug.’
‘Meen je niet’, zegt Harm.
Peter lacht.
‘Was wel een goeie jongen volgens mij. Hij zei nog sorry toen ie wegliep.’




High Amsterdam ~ Ritme, roes en regels in het uitgaansleven

Nabben

Omslagontwerp: Lucas Mees. Foto omslag: Ziggy Love – RoXY

Nu compleet online: Ton Nabben – High Amsterdam. Ritme, roes en regels in het uitgaansleven.

Inhoudsopgave 
1. Van acid tot zerotolerance
2. Theoretische visies op drugs, jeugd en uitgaan
3. De Amsterdamse panelstudie
4. Uitgaan en drugs tussen interbellum en jaren tachtig
5. Van RoXY tot regelgeving
6. Het nieuwe Amsterdamse uitgaansleven
7. De drugsmarkt van de Amsterdamse uitgaanswereld
8. Ecstasy: het succes van een ‘psychedelische amfetamine’
9. Cocaïne: terug van nooit echt weggeweest
10. Amfetamine: de radicalisering van energie
11. Anesthetica: tussen euforie en narcose
12. Regels en roes in het uitgaansleven
13. Samenvatting en conclusies
14. Summary and conclusions

Binnenkort:
15 Bijlagen & Literatuur

Nabben1-page-006

Foto: Maurice Boyer – Vondelstraatrellen Amsterdam 1980

_____________________________________________________
Voorwoord
Amsterdam 1981. Krap dertig jaar woon ik inmiddels in deze stad. Ik weet nog goed dat Mokum in haar voegen kraakte toen ik mij hier vestigde. De stad leed onder een taaie economische crisis. Heroïne ontwrichtte het leven van veel jonge Amsterdammers en ‘verdwaalde’ toeristen. Het wallengebied oogde vitaal én verloederd. Krakers, waarvan vele student, veroverden tientallen panden per jaar. De jeugdwerkloosheid steeg tot wel 30%. De do it yourself mentaliteit gold als creatief antigif tegen het doem- en no future denken. Sociologen typeerden ons als de ‘verloren generatie’, in straatjargon ook wel de ‘traangasgeneratie’ genoemd. Schermutselingen met de politie en mobiele eenheid waren schering en inslag. Niks nieuws, want de stad was vanaf de jaren zestig al het strijdtoneel van nozems, kuiven, hippies, provo’s, opgeschoten tuig, rapaille en in mijn tijd punks, krakers en autonomen. De stad stond onder curatele en smachtte naar andere, betere tijden.

De door provo ontketende anarchistische stadssfeer was met het naderen van de eeuwwisseling gaandeweg verdampt. ‘Amsterdamned’ ontpopte zich als ‘glAmsterdam’. Pep, punks en protest transformeerden tot house, hip en happening. De strijd om de straat maakte plaats voor nachtenlang dansen tot aan het ochtendgloren.

Anno 2010 is de economische barometer na een zeer welvarende periode weer tot onder nul gezakt. Vooralsnog oogt de stad rijker en mondainer dan toen. Het toerisme is een stuwende bron van inkomsten geworden. De studentenpopulatie is fors gegroeid, evenals de dienstensector en het uitgaansleven. Technologie, creativiteit en innovatie zijn de nieuwe speerpunten van beleid. Met een uitgekiende citymarketing gooit Amsterdam als cool city weer hoge ogen. De slogan ‘Amsterdam heeft het’ is veranderd in ‘I Amsterdam’. Tussen al het stadstumult had ik destijds als twintiger, werkloos of niet, één doel voor ogen; tegen mijn dertigste wilde ik weten welke richting het op zou gaan met mijn leven.

Beroepsmatig dan. Een vaste baan én het liefst in Amsterdam. Dat lukte. Na mijn studie andragologie raakte ik als jonge onderzoeker bij de onderzoeksgroep van Dirk Korf betrokken bij studies naar zwerfjongeren, hoerenjongens, de crack- en heroïnescene, spijbelaars, fietsendieven en AIDS. Professioneel rondhangen in bars, discotheken, coffeeshops, op CS en pleinen beviel mij eigenlijk wel. Laverend langs de rand van de zelfkant; bepaald saai was het niet. Het XTC onderzoek in 1990 en de daarop aansluitende trendstudie naar alcohol- en drugsgebruik onder jonge Amsterdammers heeft echter de toon gezet voor het proefschrift dat nu voor u ligt. Toen ik eraan begon, werd mij wel eens gevraagd waarom ik niet gewoon op vijf à zes artikelen wilde promoveren. Een vlotte kaft eromheen en voila! Het zou zoveel makkelijker zijn dan het schrijven van een boek. Eén proefschrift notabene.

Zonder goed te weten waarom, heb ik mij tegen deze overigens goed bedoelde suggesties verzet. Achteraf vermoed ik onbewust de stille wens te hebben gekoesterd om een onvervalst old skool proefschrift te schrijven over de Amsterdamse pleziercultuur die door house begon te swingen. Een historisch keerpunt waarin het uitgaansleven, net als de stadssfeer, dramatisch van karakter veranderde. De barricades werden vervangen door brasterrassen. Tijdens de research- en schrijffase werd het mij steeds helderder waarom ik juist voor dit omslachtige pad had gekozen. ‘Gewoon’. Soms moet het ‘grote verhaal’ weer eens verteld worden. Dat zou goeddeels verloren zijn gegaan als ik de periode voor en na de houserevolte in artikelen opgeknipt zou aanbieden aan Britse en Amerikaanse drugsjournals. Een hoofdstuk zou bij wijze van spreken verschrompelen tot een alinea. Althans, zo vreesde ik. Het accent in het grote verhaal zou deze keer niet op de problematische kant van drugs liggen, van heroïne, straatjunken, dealers en hoeren, waar overigens al mooie etnografische studies over zijn verschenen. Nee, het zou een caleidoscopisch geïnspireerd verhaal moeten worden over de recreatieve gebruikersmarkt die mede door de komst van ecstasy een ongekend feestelan ontketende in de stad. Ook over dit thema is veel geschreven, maar vooral op anekdotische en journalistieke wijze. Ofschoon ik met plezier uit deze bronnen heb mogen putten, miste ik echter het criminologische betoog over het wilde nachtleven en meer specifiek de problematische context tussen ritme, roes en regelgeving, die door de vloeiende tijdgeest immer in beweging is.

Na aanvang van Antenne en de panelstudie in 1994 kon het drugsgebruik in het Amsterdamse uitgaansleven op systematische wijze worden gevolgd. De clubsurveys en panelstudie samen is bij het delven ervan een goudmijn gebleken, die uiteindelijk geleid heeft tot het proefschrift: High Amsterdam. Ritme, roes en regels in het uitgaansleven. Ruim vijftien jaar hebben enquêteurs (o.a. Unity en medewerkers van het Jellinek) samen met collega onderzoekers van O+S en later het Bonger Instituut geholpen bij het verzamelen, analyseren en rapporteren van de data. Ik ben jullie allen daarvoor grote dank verschuldigd. Ook de promotiecommissie die dit proefschrift heeft gewikt en gewogen en rijp voor promotie achtte.

Tot slot wil ik eindigen met het steken van de loftrompet en enkele speciale dankwoorden uitspreken. Ten eerste aan mijn ‘leermeester’ én ‘mattie’ Dirk Korf, waar ik inmiddels al twintig jaar in vrolijke bevlogenheid serieus wetenschap mee bedrijf.

Dank je Dirk, voor je empirische vergezichten, scherpzinnigheid en grenzeloze vertrouwen.
Dank je Jan, de ‘grote’ KLEINE taalvakman, mijn steun, toeverlaat en getuige in de felle branding.
Dank je Mylène, voor je aanstekelijke enthousiasme en spitse commentaar op mijn ‘magnus dopus’.
Dank je Annemieke voor het minutieus zeven en zuiveren van rondslingerend datavuil.
Dank je Nuriye, hartstochtelijke beeldenjager naar genot en verbod, ritme en roes.
Dank je lieve ouders & familie voor jullie warme betrokkenheid tijdens mijn eenzame schrijffase.
Dank je Floor en Jaap, voor jullie professionele ondersteuning en jarenlange toewijding aan Antenne.
Dank je Annelies voor je geduld, liefde, inspiratie én ‘draad van Ariadne´ tijdens labyrintische bespiegelingen.

Tenslotte ook grote dank aan alle: dj’s, die met passie over de magie van muziek hebben verteld én laten horen; dealers, die tipjes van de sluier hebben gelicht ten dienste van de wetenschap; dienders en politici die gedogen niet als een zwakte maar juist als een kracht beschouwen; doktoren en voorlichters die vanuit hun professie zonder moraal matiging van drugs nastreven; donoren die met enthousiasme dit proefschrift financieel en illustratief hebben ondersteund; ‘dudes’ die ik de afgelopen dertig jaar in intieme anonimiteit bij nacht en ontij heb ontmoet; deelnemers van het panel die openhartig hebben verteld over de bonte wereld waar ‘roeskunstenaars’ en ‘roesknoeiers’ het leven in de feestgeest van Dionysus vieren: Carpe diem. Dank tenslotte, aan allen met wie ik wijsheid heb mogen delen.

Nabben1-page-007Amsterdam, 13 april 2010
Ton Nabben

Rozenberg Publishers 2010 – ISBN 978 90 361 0200 1

Dit proefschrift is gebaseerd op gegevens verzameld in de Antenne monitor, uitgevoerd door het Bonger Instituut voor Criminologie, Universiteit van Amsterdam, in opdracht van Jellinek Preventie.

Deze publicatie werd mede mogelijk gemaakt door financiële bijdragen van ID&T
* Horecabond Amsterdam
* Belangenvereniging Dance
* Unity Amsterdam
* Loveland Events
* Vault Productions
* Kashba
* Het Projectenburo
* Bonger Instituut

Promotiecommissie
* Promotor: Prof. dr. D.J. Korf
* Overige leden: Prof. dr. T. Blom
* Prof. dr. T.F.M. ter Bogt
* Dr. P.L.L.H. Deben
* Prof. dr. T. Decorte
* Dr. M. van Laar
* Prof. dr. C.W. Maris

 




High Amsterdam ~ Van acid tot zerotolerance

acid

Foto: Floris Leeuwenberg

Het moet in 1988 zijn geweest dat ik op een zwoele nazomeravond bij toeval verzeild raakte op een illegaal housefeest. Ik was nietsvermoedend op weg naar het ‘Einde van de wereld’ op het voormalige KNSM-eiland om daar een vriend met een bezoek te verrassen. Het gebied was één grote kale zandvlakte met hier en daar wat loodsen, caravans en zelfgeknutselde huisjes waar stadsnomaden, kunstenaars, krakers en andere onaangepaste stadsbewoners tijdelijk bivakkeerden. Tijdelijk, want dit deel van de stad, ooit een bedrijvig havengebied, bevond zich aan de vooravond van een ingrijpende herstructurering[i]. De economische crisis van de jaren tachtig had diepe wonden geslagen in het trotse havenfront van kranen, vrachtschepen en stoere arbeiders. Een paar honderd meter voordat ik mijn bestemming zou bereiken hoorde ik in de verte onbestemde geluiden. Terwijl ik doorfietste zwollen ze aan: repeterend, grommend, piepend en onheilspellend. Ik stapte af en ging te voet verder door het rulle zand van dit stukje stadswoestijn. Het schemerde nog een beetje. In de verte zag ik vage silhouetten opdoemen. Wat was hier loos? Ik was toch wel bekend in nachtelijk Amsterdam, maar dit had ik nog nooit eerder gezien.

Een paar honderd jonge mensen stonden uitzinnig te springen op ritmische elektronische muziek. Op de laadbak van een oude truck met aan weerszijden speakerboxen stond een dj. Een geïmproviseerde keet deed dienst als bar waar je pijpjes bier kon kopen. Aciiiiiiiiiiiddd gilde een hoge robotstem temidden van loeiende sirenes, terwijl zware bassen mijn buikvliezen deden vibreren. Ik was verbijsterd, verrast en opgewonden tegelijk. Het leek wel alsof ik middenin een bizar soort muzikaal ritueel was beland dat op deze verlaten uithoek van de stad door een geheime muzieksekte ten uitvoer werd gebracht. Niemand van de aanwezigen kon op dat moment bevroeden dat ‘acid house’ zich in de jaren die volgden in sneltreinvaart zou ontwikkelen tot een invloedrijke muziekstroming die het nachtleven op zijn grondvesten zou doen schudden. Wie toen had voorspeld dat er in de voetbaltempel van Ajax housefeesten zouden plaatsvinden, was waarschijnlijk voor een fantast uitgemaakt. Dat housefeesten op den duur begeleid zouden worden door artsenteams met beademingsapparatuur en onderworpen aan strenge politiecontroles met drugshonden, dat was toendertijd helemaal niet voor te stellen.

Zerotolerance
Toch hebben de fantasten twintig jaar later gelijk gekregen. ‘Strenger tegen drugs op festivals’ opent een kop in Het Parool op 18 juni 2008. In een persbericht kondigen de Amsterdamse politie en justitie aan dat deze zomer een zerotolerancebeleid zal worden gevoerd. Agenten in burger en uniform zullen voor én op het festivalterrein streng controleren op drugsbezit. Opvallend is dat alle genoemde feesttargets (Sensation White en Black in de Amsterdam ArenA, Awakenings en Dance Valley in recreatiepark Spaarnwoude en Mysteryland in de Haarlemmermeer) tot de eredivisie van de Nederlandse dancecultuur behoren. Op grond van eerdere edities zullen er in totaal naar verwachting 175.000 bezoekers op de been zijn.

Het aangekondigde repressieve optreden kwam niet echt uit de lucht vallen. In het voorafgaande feestseizoen van 2007 hadden politieacties al geleid tot tientallen arrestaties. In de zomer van 2008 gaat de politie nog rigoureuzer te werk. Nieuwsgierig naar de aanpak doen we een bliksemonderzoek op Sensation Black in de Amsterdam ArenA waar 25.000 feestgangers worden verwacht. Gekleed in een verplicht zwart feesttenue melden we ons – na vooroverleg – die avond bij de politiecoördinator die ons tekst en uitleg geeft over de handelswijze van de politie. We passeren tijdens onze rondleiding het wagenpark van tientallen politiebusjes en krijgen te horen dat er die avond 140 agenten actief zijn, waarvan dertig in burger. Deze keer worden er ook drugshonden ingezet om verdovende middelen actief op te sporen.

Een tegenvaller is dat de hondenbrigade – die veertien honden had gereserveerd – er slechts vier tot zijn beschikking heeft omdat de Belgische douane deze keer geen honden wilde uitlenen. De regels zijn vandaag helder: wie drugs bij zich heeft moet deze inleveren en wordt de toegang tot het feest ontzegd. Daarmee wijkt de politie af van de voorgaande editie, toen betrapte feestgangers na afstaan van gedoogde hoeveelheden drugs nog wel naar binnen mochten. Bij ‘grotere’ hoeveelheden hangt de feestganger een boete of voorgeleiding boven het hoofd. Wie bijvoorbeeld betrapt wordt met vijf ecstasypillen krijgt een boete van 250 euro, en 50 euro erbovenop voor elke extra in beslag genomen pil. Die nacht worden er op Sensation Black 165 arrestaties verricht. De overgrote meerderheid, na een grondige inspectie in de ‘wasstraat’, wegens het bezit van een geringe hoeveelheid soft- en/of harddrugs.[ii] De ziekenboeg was tijdens ons bezoek rond 01:00 nagenoeg leeg. Op 25.000 bezoekers deden in totaal 125 feestgangers een beroep op de EHBO service, waarvan slechts 20% alcohol- of drugs-gerelateerd was. Dergelijke waarnemingen onderschrijven bevindingen van sociale wetenschappers over informele controle van drugsgebruik (Becker, 1953 en 1963; Zinberg, 1984; Korf et al., 1991) (hoofdstuk 2).

Golfbewegingen opde drugsmarkt: van acid tot zerotolerance
Terwijl de politie en het Openbaar Ministerie hun zerotoleranceaanpak opvoeren, herdenken feestorganisaties de ‘second summer of love’ van 1988 toen de elektronische houserevolte losbarstte.[iii] Nu, twintig jaar later, gaan er in de dance-industrie miljoenen euro’s per jaar om.

Hetzelfde geldt inmiddels voor de illegale ecstasymarkt.[iv] MDMA (3,4-methyleen-dioxy-meth-amfetamine) was nog maar betrekkelijk kort op de markt toen het middel op 22 november 1988 onder de Opiumwet werd gebracht (lijst 1: drugs met onaanvaardbare risico’s). Het verbod heeft echter niet kunnen voorkomen dat ecstasy in het laatste decennium van de 20e eeuw uitgroeide tot de populairste ‘uitgaansdrug’ in Amsterdam (na het legale alcohol). Met de komst van ecstasy veranderde de gebruikersmarkt drastisch. De separate amfetamine- en cocaïnescenes smolten in de loop van de jaren negentig samen tot één grotere scene van (primair) ecstasygebruikers.

Middelen als ketamine, GHB en lachgas deden hun intrede. Smartshops schoten halverwege de jaren negentig als paddenstoelen uit de grond en lanceerden (nieuwe) stimulerende ‘voedingssupplementen’; exotische kruiden, natuurlijke en synthetische varianten van ecstasy en ‘milde’ psychedelische paddenstoelenvariëteiten. Temidden van een hallucinant spektakel van licht- en lasershows en beeldprojecties werd de uitgaansbeleving geïntensiveerd door elektronische ritmes en nieuwe ‘clubdrugs’ en ‘partydrugs’.[v] De dj werd een superster en het hedonisme vierde in fonkelnieuwe clubs als de RoXY en de iT hoogtij. Illegale feesten waren schering en inslag. Kortom: Amsterdam werd, net als andere trendsettende steden, overrompeld door een feestmassa die elk weekend met duizenden tegelijk tot in de vroege ochtend wilde dansen; met of zonder ecstasy.

Ook het Amsterdamse stadsbestuur werd met dit nieuwe dansfenomeen geconfronteerd. Ditmaal was het geen radicale tegencultuur die de barricade beklom en kraken als een recht beschouwde, maar een apolitieke (illegale) feestcultuur die leidde tot heel andere bestuursproblemen, zoals gezondheidsverstoringen en de beheersbaarheid van feestoverlast. Na de eerste incidenten en dodelijke ongelukken op party’s nam de roep om nieuwe regelgeving allengs toe en werden in een integraal plan van aanpak nieuwe randvoorwaarden opgesteld voor het organiseren van houseparty’s (hoofdstuk 5).

Net als in andere trendsettende Europese steden ontpopte ecstasy zich in Amsterdam tot dé feestdrug bij uitstek. De snelle verspreiding was historisch gezien uniek, en leidde als gevolg van excessief gebruik ook al snel tot nieuwe gezondheidsproblemen. Mede door het baanbrekende onderzoek naar het drugsgebruik in de Verenigde Staten van de Amerikaanse historicus Musto (1999) weten we dat geen enkele (nieuwe) drug op de korte of lange termijn ontkomt aan de dwingende wetmatigheid van de golfbeweging. De verklaring voor open neergaande drugstrends is complex, aangezien er vaak sprake is van verschillende en interacterende factoren. Musto’s studie leidt tot het inzicht dat historische kennis van golfbewegingen in drugsgebruik een belangrijke bijdrage kan leveren aan het begrijpen van hedendaagse drugstrends. Prevalentieonderzoek bij jongeren uit verschillende Europese landen toont weliswaar aan dat er overeenkomsten zijn tussen de omvang van het drugsgebruik in verschillende landen, maar indiceren tevens dat het beleid, ongeacht of dit liberaal of meer repressief is, hier betrekkelijk weinig invloed op heeft (Reuband, 1995; Korf, 2002). De aanwezigheid van coffeeshops in Nederland heeft er bijvoorbeeld niet toe geleid dat de Nederlandse jeugd vergeleken met andere Europese jongeren meer is gaan blowen (NDM, 2008).

Kortom: fluctuaties in prevalentie worden zeker niet alleen door het politieke beleid of de justitiële aanpak beïnvloed. Volgens Courtwright et al. (1989) moet er evenzeer rekening worden gehouden met demografische, economische, religieuze, morele en sociale veranderingen, en de groei van mondiaal opererende drugsnetwerken. Amsterdam is vanwege zijn kosmopolitische uitstraling een ideale ontmoetingsplaats waar bestaande infrastructuren zich uitstekend lenen voor de (internationale) drugshandel (hoofdstuk 7).

FOTO

Terug naar het feestfront in de ArenA, waar de recente politieacties en uitgebreide veiligheidscontroles de criminologische vraag opwerpen waarom het gebruik en bezit van drugs, en vooral ecstasy, opeens zo’n hoge prioriteit heeft bij politie en justitie.[vi]

Tenslotte vertoont het drugsgebruik van de huidige feestgeneratie volgens kwantitatieve en kwalitatieve monitoring sinds de eeuwwisseling een duidelijk neergaand patroon. Toen wij deze vraag in het met containers opgebouwde politiedorp aan de officier van justitie voorlegden, antwoordde deze vriendelijk doch beslist: “Regels zijn regels. Drugsbezit is nu eenmaal verboden. Feitelijk heeft het nooit gemogen. Onze aanpak is dan ook helemaal niet nieuw.” In een korte discussie bleek hij er stellig van overtuigd dat het pillengebruik drastisch zou afnemen als de politie zich vaker laat zien. De politiecoördinator meldde dat undercoveragenten al vanaf 2001 ‘openlijk drugsgebruik’ hadden gesignaleerd, evenals ‘schalen met cocaïne’ en ‘ernstig bedwelmde minderjarigen’. Maar waarom heeft het na deze ‘drugsexcessen’ nog zeven jaar moeten duren alvorens de politie stringenter is gaan optreden?

Culturele en strafrechtelijke context van de drugsroes: golfbewegingen in aanpak
De historicus De Kort (1995) sprak in zijn eloquente studie over de geschiedenis van het Nederlandse drugsbeleid al eens zijn bevreemding uit over het feit dat beleid en handhaving zo weinig gestoeld zijn op belangrijke bevindingen uit de drugsliteratuur en theorieën en begrippen en methoden uit de beleidswetenschap. De belangrijkste reden waarom het feitelijke drugsbeleid op tegenstrijdige manieren wordt benaderd is volgens hem vooral gelegen in de complexiteit van het drugsbeleid. Bovendien wordt de doelgerichtheid van een beleid zeer beperkt wanneer de drugsproblematiek niet overal op dezelfde manier wordt aangepakt omdat de verschillende overheden geen eenduidige belangen, middelen en inzichten hebben. Historische en sociaal-epidemiologische studies naar drugsgebruik kunnen, net als de toepassing van de in de Opiumwet verankerde regelgeving, behulpzaam zijn bij de analyse en duiding van de huidige ontwikkelingen op de Amsterdamse gebruikersmarkt. Vooral de studies van De Kort (1995) en Blom (1998) over de ontwikkeling van de strafrechtelijke handhaving zijn van belang geweest om helder inzicht te krijgen in de sociaal-culturele en strafrechtelijke context van drugsgebruik.

Beide studies vormen een leidraad en spiegel om de verschillen en overeenkomsten in beleid in opeenvolgende periodes beter te kunnen beoordelen. Wordt er tegenwoordig op beleidsniveau of op subcultureel niveau anders tegen regels, ritme en roes aangekeken dan in de periode van eind jaren tachtig tot begin negentig? En zo ja, welke factoren zijn op die veranderingen van invloed geweest? Uit de Paarse Drugsnota (1995) blijkt dat de regering indertijd drie hardnekkige complicaties zag:

– overlast van harddrugsverslaafden voor medeburgers,
– de opkomst van criminele organisaties, en de
– buitenlandse kritiek op het Nederlandse drugsbeleid, met name de bezorgdheid over de grensoverschrijdende effecten als gevolg van coffeeshops in de grensstreek.

In het licht van deze complicaties klinkt het dan ook tamelijk onheilspellend wanneer er in de drugsnota wordt gesteld dat ‘de reikwijdte van de strafrechtelijke en preventieve interventies allengs groter wordt. “Deze ontwikkeling betekent onvermijdelijk dat ten behoeve van de publieke zaak van bedrijven en individuele burgers offers worden gevraagd in de vorm van extra lasten en beperkingen van burgerlijke rechten en vrijheden” (Drugsnota, 1995:10). Toegenomen repressie brengt in het bijzonder bij drugsdelicten het probleem van een self fulfilling prophecy met zich mee. Overtredingen van de Opiumwet zijn criminologisch te classificeren als ‘slachtofferloze delicten’ (Schur, 1963), dat wil zeggen: zowel kopers als verkopers van drugs zijn wetsovertreders en geen van beide groepen heeft er doorgaans belang bij om aangifte te doen. Het gevolg hiervan is dat politie- en justitiecijfers over drugsdelicten vooral het resultaat zijn van actieve opsporing, van ‘haalwerk’ in plaats van ‘brengwerk’. Met andere woorden: “[…] naarmate politie en justitie meer aandacht besteden aan opsporing en vervolging, zal het aantal overtredingen van de Opiumwet dat bekend wordt toenemen” (De Kort, 1995:278).

Meer aanhoudingen op grond van de Opiumwet wil dus nog niet per se zeggen dat er ook daadwerkelijk meer gebruikt en gehandeld wordt. Deze nuchtere conclusie, die in 2010 door de Amsterdamse criminoloog Dirk Korf in zijn oratie Coke bij de vis wordt herhaald, is een belangrijk gegeven aangezien de prioriteiten van politie en justitie ten aanzien van drugsbestrijding in de afgelopen decennia van elkaar verschilden.

De culturele betekenis van drugsgebruik is sociaal-historisch gezien voortdurend aan verandering onderhevig. De Nederlandse overheid beschouwde het bezit van cannabis voor eigen gebruik in de jaren vijftig en zestig als een delict waar je zelfs de gevangenis voor in kon gaan. In maatschappelijk opzicht werden blowers vooral als delinquenten en outsiders beschouwd. Dit criminele perspectief zwakte vervolgens sterk af en blowers werden steeds meer als consumenten beschouwd. Ook het gebruikersperspectief veranderde. Was blowen in de jaren zestig voor veel jongeren een daad van protest tegen de starheid van fatsoensrakkers (Leuw, 1972), later diende het vooral ter ontspanning en onthaasting (Korf, 1995). Met de opkomst van ‘de preventiestaat’ is er de laatste jaren een nieuwe politiek-morele orde ontstaan die een sterk verlangen koestert naar veiligheid en risicoreductie (Boutellier, 2005).

Volgens hoogleraar bestuurskunde Frissen wijkt het in het afgelopen decennium gegroeide politieke klimaat af van het relatief liberale karakter dat de Nederlandse staat altijd heeft gekenmerkt (in: Haegens, 2008). Na de hedonistische jaren negentig treedt de overheid met ongekend elan op tegen de ‘uitwassen’ van genotbeleving (hoofdstuk 12).[vii]

Ofschoon er in de geschiedenis wel vaker golfbewegingen zijn geweest van hernieuwde disciplinering na een periode van economische expansie, is het huidige offensief tegen genot meer dan alleen een herhaling van de geschiedenis (hoofdstuk 4). De politiek is volgens Frissen bijna geobsedeerd door de algemeen beleden preventie-ideologie die aan de basis staat van het huidige ‘preventie-denken’ – waarachter een megalomane maakbaarheidsideologie lijkt schuil te gaan. Hoewel er in het politieke discours een oprecht streven lijkt te bestaan naar het optimaliseren van de volksgezondheid en het creëren van sociale veiligheid, lijken nieuwe regelingen steeds dieper in te grijpen op het leven van individuele burgers, vooral bij degenen die er volgens risicoanalyses en risicoschattingen een ‘ongezonde leefstijl’ op na houden. Een dergelijke preventieve politiek heeft volgens criminologen en rechtssociologen grote consequenties voor de normatieve positie van burgers. Boutellier (2005:256) vindt zelfs dat “heel de bevolking a priori als onverantwoordelijk wordt beschouwd”.

Ook aan het begin van de 20e eeuw heeft zich een soortgelijke ontwikkeling voorgedaan toen de perceptie van het romantische 19eeeuwse denken over roes, verslaving en genotmiddelen radicaal veranderde. Gebruikers werden door de medische stand in toenemende mate als potentiële delinquenten gezien die zich bij voorbaat dienden te verontschuldigen voor hun onverantwoordelijke gedrag en levenshouding.

De medisch historicus Courtwright (2001) beziet in Forces of habit de mens echter als een gewoontedier dat sinds onheuglijke tijden al gepreoccupeerd is met genotmiddelen, waaronder hij ook sigaretten, chocola, suikergoed, et cetera schaart. Onze heldhaftige pogingen om de roes onder controle te houden doen volgens hem dan ook tragikomisch aan.

De eeuw van de roes en de groeiende wens tot medische en strafrechtelijke aanpak
Behalve als een tijdvak van industrialisatie, kolonialisme, nationalisme, liberalisme en de opkomende burgerij, kan de 19e eeuw ook als de eeuw van de roes worden getypeerd, waarin romantisch georiëenteerde kunstenaars de drugsroes als inspiratiebron exploreerden (Ten Berge, 2007). Zo verwoordde Thomas de Quincy in Confessions of an opium eater (1821) de betoverende en lucide dromen die zijn beleving van de werkelijkheid beïnvloedden en intensiveerden. De Quincy, die van de dokter laudanum (een tinctuur van 90% alcohol en 10% opium) kreeg ter verdoving van maag- en aangezichtspijn, wendde zijn literaire verbeeldingskracht aan om zijn roeservaringen te beschrijven.

Maar zoals veel van zijn tijdgenoten worstelde ook De Quincy met zijn opiumverslaving, die het lijdend voorwerp werd van de permanente strijd tussen lust en last, leven en dood, en hemel en hel (Plant, 1999). De eeuw van de roes loopt synchroon met de opkomst en ontwikkeling van de Europese en Amerikaanse farmaceutische industrie die op voortvarende wijze tal van nieuwe (genees)middelen, zoals morfine (1803), cocaïne (1859), amfetamine (1887) en heroïne (1898) op de markt bracht (Davenport-Hines, 2001; Weil & Rosen, 1998).

Na het vluchtige avontuur met lachgas in Bristol rond 1800 (Sheldin & Wallechinsky, 1992) en de hasjiesjexperimenten in het Parijs van de jaren veertig van de 19e eeuw, was morfine Europa’s eerste grote modedrug, die rond 1880-1890 in Parijs een zichtbaar onderdeel werd van het dagelijkse leven. Verzadigde traagheid kon met behulp van roesmiddelen als opium en hasjiesj ook worden opgewekt om te ontvluchten aan het jachtige stadsritme; als transfiguratie van het nietsdoen. Drugsgebruik tegen de vergetelheid, of in een meer cultische context, als ‘geestelijk aroma’, beschouwde men ook als een poging om de roes zijn mythische karakter terug te geven, dat na de opkomst van het kapitalisme verloren was gegaan. Want tussen de lege tijd (‘verveling’) en de helse tijd (‘versnelling’) zit de vervulde tijd (‘tijdloosheid’), aldus de Belgische filosoof De Cauter (1995). Behalve in kringen van schrijvers en kunstenaars met hun hang naar het exotische, maakte morfine in een nieuw type ‘salons’ (waarvan sommige zich ontwikkelden tot ‘injectiekransjes’) zijn entree in ‘clubs’ en ‘kringen’.[viii] Deze settings bloeiden op maar vielen uiteindelijk toch ten prooi aan morfine, dat aanvankelijk als chique, modieus en artistiek werd beschouwd. Decadentie vierde hoogtij als reactie op het vulgaire materialisme van de massa. Omgekeerd werden de decadenten tot het leger der nuttelozen gerekend, terwijl medici al rond 1880 over morfinisme of morfinomanie spraken. De laatste term sloeg vooral op een fetisjcult onder dames uit de hogere klassen die elkaar zilveren en gouden injectienaalden schonken (Ten Berge, 2007).

Hoewel het gebruik van morfine hier minder mondain was dan in Parijs, groeide rond 1900 ook in Nederland binnen de medische wetenschap de zorg om de volksgezondheid. Naast de verslavende eigenschappen beschouwde de medische wereld het ook steeds vaker als probleem dat allerlei ‘bedwelmende middelen’ zomaar te krijgen waren. Langzamerhand verdwenen de ‘volksgeneeskundige drugs’ uit de handel en werd er voor het eerst onderscheid gemaakt tussen geneesmiddelen en genotmiddelen (De Kort, 1995). Het genot van de morfineroes kreeg een nieuwe klinische dimensie; verslaafden werden voortaan als zieken gedefinieerd die onder behandeling van academisch geschoolde artsen behoorden te staan.

De eerste Opiumconferentie
De strafrechtelijke aanpak van het drugsgebruik begint in Nederland na de eerste Opiumconferentie, die in 1909 op initiatief van de Verenigde Staten in Shanghai plaatsvond en wordt gezien als de basis voor de internationale controle op de handel in drugs (Blom, 1998; De Kort, 1995). De medicalisering van de samenleving en de problematisering van drugsgebruik vond in de Verenigde Staten al eerder en heftiger plaats dan in Nederland (Booth, 1996; Musto, 1999). Onder voorzitterschap van de Amerikaanse bisschop Brent vormde het belangrijkste onderwerp de opiumhandel van Engeland met China en het opiumschuiven op de Filippijnen.[ix] De meeste landen waren, tegen de zin van Amerika, niet geïnteresseerd in een nieuwe conferentie op korte termijn omdat de eigen economische handelsbelangen zwaarder wogen. Ook Nederland had grote belangen in de opium- en cocaïnehandel (Bertholet, 2007; De Kort, 1995; Duco, 2006; Korf & De Kort, 1990).[x] Na een dreigement van de Verenigde Staten stemden Nederland, Engeland en Duitsland alsnog toe met de eerste Internationale Opiumconferentie in Den Haag in 1911, die resulteerde in het Internationale Opiumverdrag van 23 januari 1912. Aangezien men verschillende handelsbelangen had in cocaïne, heroïne, morfine en opium, kwam men echter niet tot één uniforme regeling en dwong het verdrag niet tot een strafrechtelijke aanpak. Volgens de strafrechtgeleerde Blom (1998:35) hebben “de drie opiumconferenties [hebben] ertoe geleid dat de vrijwel exclusieve aandacht voor de drugshandel en drugsproblemen in het Verre Oosten en met name China werd uitgebreid tot een meer algemene aandacht, ook voor de situatie in Europa en de Verenigde Staten”.

Amerikaans prohibitief beleid
In de Verenigde Staten werd drugsgebruik als iets verderfelijks gezien waartegen repressief moest worden opgetreden. Zelfs Amerikaanse medici werden door de repressieve aanpak op termijn buitenspel gezet; artsen werden wegens het verstrekken van ‘geneesmiddelen’ aan verslaafden zelf bestraft en veroordeeld (Musto, 1999; Tellegen, 2008). Het opiumgebruik van Chinezen in San Francisco had rond 1880 al tot grote morele paniek geleid en was indirect aanleiding voor de uiteindelijke totstandkoming van de Harrison Tax Act in 1914, de eerste Amerikaanse antidrugs wet (Jonnes, 1996). Ook werd er al vanaf 1890 cocaïne geïnjecteerd, gesnoven en opgelost in drankjes geconsumeerd en verspreidde het gebruik zich van de hogere maatschappelijke lagen naar de lagere, en andersom op settings die de high society deelde met de lagere middenklasse. Cocaïnegebruik werd geassocieerd met de wereld van bohemians, gokkers, prostituees, nachtportiers, inbrekers, pooiers en bellboys (Grinspoon & Bakalar, 1985). Aan het begin van de 19e eeuw beginnen apothekers melding te maken van cocaïnemisbruik. Racisme, dat al eerder een rol van betekenis had gespeeld in de morele paniek rond de opiumkitten in San Francisco, werd door de ‘cocaïnegolf’ in toenemende mate geprojecteerd op de ‘negro cocainists’. De ‘cocaine-crazed black dope fiend’ speelde een belangrijke rol in de campagne voor een verbod op cocaïne (hoofdstuk 9). In Engeland werd het opium- en cocaïnegebruik van de beau monde door de media in de jaren twintig van de 20e eeuw breed uitgemeten. Vooral de relaties tussen blanke vrouwen en Chinezen kregen buitengewoon veel aandacht (Kohn, 1992, 1999). Denkbeelden over verslaving hangen volgens Courtwright et al. (1989) in sterke mate samen met de identiteit van de verslaafde.

Net als Musto (1999) is hij van mening dat de Amerikaanse bezorgdheid over narcotica niet alleen een medische maar bovenal een politieke aangelegenheid was. Musto’s studie laat zien dat de Verenigde Staten ook al voor de Tweede Wereldoorlog verschillende grote drugsgolven heeft gekend die vaak eenzelfde stramien volgden. Hij betoogt dat de in ‘drug control’ (handhaving) en ‘prohibition’ (verbod) geïnvesteerde energie voor een belangrijk deel gevoed wordt door toenemende spanningen tussen sociaal- economische groepen, etnische minderheden en verschillende generaties. Het verleden laat zien dat de publieke roep om op te treden tegen drugs vaak tot politieke besluiten heeft geleid waaraan een soms onthutsend gebrek aan kennis over het feitelijke drugsgebruik ten grondslag lag. De angst voor narcotica (met name ook bij ‘reform minded leaders’ in gezondheidsinstellingen) groeide met het toenemende besef van het stijgende gebruik ervan buiten medische settings. Men verkeerde in de stellige overtuiging dat de drang om aan geld voor drugs te komen, gekoppeld aan een psychische neiging tot geweld, tot misdaad en immoreel gedrag zouden leiden. Plezier beleven aan drugs werd steevast gezien als een zwakte, als ondermijning van de karakterontwikkeling en als een verlies van productiviteit. Volgens Musto vinden strafbaarstellingen vervolging van drugsdelicten opvallend vaak plaats in periodes van sociale crisis en economische depressie; drugsgebruikers krijgen in dergelijke episodes door morele entrepreneurs al snel de rol van zondebok of bliksemafleider toegekend, waarbij als argument wordt aangevoerd dat drugsgebruik de Amerikaanse sociale structuren en waarden fundamenteel zou ondermijnen. Sociale en culturele invloeden zijn vaak essentiële elementen geweest in het creëren van een (nieuw) Amerikaans drugsprobleem, met als rode draad de politieke stigmatisering van vooral minderheidsgroepen, die voortkwam uit de gedachtegang dat narcoticagebruik automatisch tot misdaad zou leiden. Hierbij hebben politici de neiging tot een sterke overdrijving van het probleem door het aantal gebruikers zwaar te overschatten.

Archief The Bancroft Library (Berkeley) • Verbranding opium en -pijpen San Francisco 1917

Archief The Bancroft Library (Berkeley) • Verbranding opium en -pijpen San Francisco 1917

Buitenlandse mogendheden hebben altijd een belangrijke rol gespeeld in de Amerikaanse perceptie van de eigen drugsproblematiek; de problemen in eigen land zouden uitsluitend te wijten zijn aan het buitenland: opium via Europa en China, cocaïne uit Zuid-Amerika, cannabis uit Mexico, en sinds de jaren negentig van de 20e eeuw ook ecstasy uit Nederland en Canada.

Van Opiumwet tot Europeanisering van drugsbeleid
In de in 1919 onder internationale druk tot stand gekomen Opiumwet, die rechtstreeks voortvloeide uit de verdragsverplichtingen van het (eerste) Opiumverdrag van 1912, werd in Nederland krachtens Artikel 1 het verbod neergelegd opium en alle derivaten daarvan, alsmede cocaïne, binnen het (Europese deel van het) Koninkrijk te bereiden, te verwerken, te vervoeren, te verkopen, af te leveren, of te verkopen of ter aflevering voorhanden te hebben (Blom, 1998). Overigens werd het bezit (voor eigen gebruik) noch het gebruik van deze middelen verboden. Het in bezit hebben van cocaïne om dat als genotmiddel te verhandelen, werd pas bij de herziening van de Opiumwet in 1928 strafbaar gesteld (De Kort, 1995; Blom, 1998). Het ging voorlopig alleen om de regulering van de handel en productie in Nederland.

Groothandelaren en fabrikanten van geneesmiddelen die tot op dat moment een onbeperkte vrijheid van handelen kenden, werden op deze wijze aan regels gebonden” (Blom 1998:37).

Het verbod was ook niet van toepassing op apothekers die deze handelingen verrichtten teneinde geneesmiddelen te maken of af te leveren. De Opiumwet van 1928, die een uitvloeisel is van het Opiumverdrag van Geneve uit 1925, is tot op heden de basis voor de huidige Opiumwet.

De Kort (1995) stelt echter nuchter vast dat op het moment dat de Opiumwet in 1919 van kracht werd, er in Nederland helemaal niet het idee bestond dat de wet noodzakelijk was om de binnenlandse problematiek te beteugelen. Volgens Blom (1998) concentreerde de strafrechtelijke handhaving zich – mede als gevolg van een veranderde politieke situatie – na de Tweede Wereldoorlog op gebruikers van genotmiddelen. Nadat de belangen in de opium- en cocaïnehandel als gevolg van het dekolonisatieproces verloren waren gegaan, was er vrijwel een mondiale consensus over de drugsproblematiek in internationaal verband naar Amerikaans prohibitief voorbeeld (Blom, 1998).

Het door de Verenigde Naties geïnitieerde Enkelvoudige Verdrag inzake verdovende middelen van 1961, is tot op heden de voornaamste internationale regeling op het gebied van drugsbeleid. “Dit verdrag regelt niet alleen de verplichtingen waaraan de lidstaten moeten voldoen, maar geeft ook de grenzen aan waarbinnen de verdragspartijen een zelfstandig beleid kunnen voeren” (Blom, 1998:71). In alle latere discussies over veranderingen in het Nederlandse drugsbeleid spelen de verplichtingen van dit verdrag een belangrijke rol. Ondanks de kritiek op de gebondenheid aan het Enkelvoudige Verdrag was het bij de herziening van de Opiumwet in 1976 niet mogelijk om cannabis te legaliseren. Verlaging van straffen voor het bezit van kleine hoeveelheden hasj en marihuana was het uiterst haalbare. In dit licht bezien spreekt Blom zijn verbazing uit over het feit dat er destijds bij de ondertekening van het verdrag nauwelijks over de implicaties daarvan werd gediscussieerd. Korf (1995) is echter van mening dat er destijds sprake was van een snelle consensus omdat er simpelweg geen werkelijk (internationaal) drugsprobleem was.

Een geneeskundige benadering: recreatieve en gemedicaliseerde gebruikers
Op het niveau van de rijksoverheid staan er na de Opiumwet uit 1919 gedurende de 20e eeuw twee krachten centraal: de geneeskundige beroepsgroepen die invloed uitoefenen op het volksgezondheidsbeleid van de centrale overheid en ingeschakeld worden bij de uitvoering van het drugsbeleid; en politie en justitie die samen het strafrechtelijk beleid vertegenwoordigen en handhaven.[xi]

Tussen 1920 en 1960 kan er in Nederland grofweg een onderscheid worden gemaakt tussen recreatieve en gemedicaliseerde gebruikers, waarbij de laatste groep bestond uit morfinisten en cocaïnisten, niet zelden verslaafde artsen die hun middelen legaal kregen via apothekers.

Archief Ferry Bertholet • Opium schuiven

Archief Ferry Bertholet • Opium schuiven

Recreatieve gebruikers, vooral opiumschuivende Chinezen en cocaïne snuivende prostituees, waren genoodzaakt hun middelen op de illegale drugsmarkt te kopen, recepten te vervalsen of drugs bij de apotheker te stelen. Aangezien de Chinezen een geïsoleerde gemeenschap vormden, was het voor de politie een koud kunstje om opium te vinden tijdens het doorzoeken van Chinese logementen.[xii] Chinese zeelieden waren de belangrijkste consumenten van deze smokkelwaar (Van Heek, 1936).

Vanaf 1921 werden de eerste processen-verbaal in verband met opium in Rotterdam en Amsterdam opgemaakt – tien jaar na de vestiging van de eerste Chinese zeelieden die door de reders als goedkope arbeidskrachten waren ingezet tegen de zeeliedenvakbonden (Wubben, 1986). Toch veroorzaakte het recreatieve gebruik in Nederland tot begin jaren zestig van de vorige eeuw weinig noemenswaardige problemen of verstoringen van de openbare orde (De Kort, 1995). Volgens Gerritsen (1993) en De Kort (1995) bleven alcohol drinkende arbeiders en opium rokende Chinezen buiten beschouwing omdat er grote economische belangen waren gemoeid met winsten op de alcoholaccijnzen en de opiumpacht.

Bovendien werd het opiumschuiven en drinken van alcohol in sociale settings niet gestigmatiseerd als een psychische afwijking. Het aan banden leggen van het gebruik zou, zo was de heersende opvatting, weinig effect sorteren zolang de sociale omstandigheden niet waren verbeterd. In de periode 1920-1960 zijn aldus de eerste contouren en randvoorwaarden ontstaan voor een medisch-sociaal beleid dat tevens tot doel had om criminalisering en marginalisering van gebruikers, zoals dat vooral in Amerika het geval was, te voorkomen.

Veel drugs zijn oorspronkelijk als geneesmiddel op de markt gebracht en onder medisch toezicht aan verslaafden verstrekt. Het begint pas te wringen als dergelijke geneesmiddelen buiten het medisch gecontroleerde domein ook als genotmiddelen worden aangewend. In dit licht bezien acht De Kort (1995) het dan ook aannemelijk dat het repressieve optreden van politie en justitie tegen cannabisgebruikers tussen 1955 en 1968 verklaard kan worden door de desinteresse bij medische beroepsgroepen voor de geneeskundige kwaliteiten van cannabis. Toen amfetamine en LSD in het kielzog van de opkomende jeugd- en tegenculturen in de jaren zestig symbolen werden voor het protest tegen de gevestigde orde en drugsgebruik aan invloed won buiten het medische domein, maakte de overheid aanstalten om deze middelen op termijn te reguleren en onder de Opiumwet te brengen (Snelders, 1999).

Tussen 1960 en de eerste helft van de jaren zeventig groeide het cannabisgebruik explosief; sindsdien wordt elk decennium met zijn eigen spraakmakende drugs in verband gebracht, waarvan de ontwikkelingen synchroon lopen met opeenvolgende jeugd- en subculturele stromingen (hoofdstuk 4).

In de jaren zestig van de vorige eeuw raakte de geest pas goed uit de fles toen LSD omarmd werd door de ontluikende hippiecultuur die volgens de criminoloog Young (1971) sterke verwantschap vertoonde met Huizinga’s (2008/orig. 1950) ‘vrijwillige spel’ van de homo ludens, waarbij het alledaagse tijdelijk opgeheven wordt door het creëren van een radicaal andere sfeer.

Geleidelijk aan ontstond er bij gezagsdragers het gevoel dat er een compleet nieuwe problematiek was ontstaan, die geen voorgeschiedenis kende. Het gewenste wetenschappelijk onderzoek leidde uiteindelijk tot een ingrijpende wijziging van de Opiumwet in 1976 – die tot op heden in grote lijnen gehandhaafd is gebleven – en waarbij een expliciet onderscheid werd gemaakt tussen harddrugs en softdrugs. Het experimenteren met heroïne, amfetamine en cocaïne in de jaren zeventig en tachtig dikte in tot een populatie verslaafden die methadon op recept kreeg en een veel grotere groep niet-deviante gebruikers (Cohen & Sas, 1995).

Terugkijkend op de beleidsmatige definiëring van recreatieve en gemedicaliseerde gebruikers in de periode van 1919 tot 1976 concludeert De Kort:

Al met al is de conclusie gerechtvaardigd dat naarmate een bepaalde drug door de medische professie meer als een genees- dan als genotmiddel wordt gezien, het gebruik minder kans maakt om als problematisch te worden gedefinieerd en verstrekking van dat middel via legale kanalen mogelijk blijft. […] Indien een drug volgens de geneeskunde geen enkele medische toepassing kent, dan zal in het uiterste geval, zoals dat gebeurde met cannabis, een strafrechtelijke benadering de overhand krijgen” (De Kort, 1995:276).

De beleidsmatige spanning tussen gezondheid en strafrecht
Tot aan de Tweede Wereldoorlog heerste nationaal en internationaal de gedachte dat drugswetten in beginsel vooral de distributie van bepaalde geneesmiddelen moesten reguleren om de verkrijgbaarheid van drugs te verhinderen. In weerwil van die gedachte heeft de Rotterdamse politie zich vanaf de jaren twintig als eerste korps actief beziggehouden met de bestrijding van de illegale drugshandel. Dat haar invloed echter beperkt was, blijkt uit het feit dat de bij de Rotterdamse politie ondergebrachte ‘Nederlandse Centrale tot bestrijding van den smokkelhandel in verdovende middelen‘ (de Centrale) geen voet aan de grond kreeg toen zij eind jaren dertig trachtte onderzoek te verrichten naar de omvang van verslaving binnen medische settings en het voorschrijven en afleveren door artsen en apothekers. Het beleid definieerde verslaving als een medisch-sociaal in plaats van als een politieel en justitieel probleem (De Kort, 1995), waardoor een repressieve benadering van gebruikers grotendeels uitbleef.

De opvatting dat alleen handelaren bestreden moesten worden veranderde met de komst van hasj en marihuana. Tussen 1955 en 1967 verschoof de aandacht van politie en justitie van handelaar naar gebruiker. Men geloofde aanvankelijk dat door repressief optreden jegens gebruikers de vraag zou verdwijnen, waardoor smokkelaars en handelaren hun activiteiten noodgedwongen moesten staken. Toen de Amerikaanse socioloog Howard Becker in 1953 zijn invloedrijke artikel Becoming a marihuana user publiceerde, werd in datzelfde jaar het bezit van marihuana in Nederland strafbaar gesteld. De politie paste de wetswijziging direct met harde hand toe (De Kort, 1995; Blom, 1998; Tellegen, 2008), waarna de eerste marihuanaprocessen (Vinkenoog, 1980) zoveel media-aandacht trokken dat het leek alsof er sprake was van een snelle stijging in de prevalentie. Deze aanpak faalde en kon vanwege de nieuwe inzichten van de sociale wetenschappen zelfs nadelige gevolgen hebben voor de gezondheid. Tussen 1928 en 1966 werden in totaal 1.010 Opiumwetzaken vervolgd, waarvan er 860 leidden tot een onherroepelijke veroordeling.

In de tweede helft van de jaren zestig veranderde dit drastisch. Het aantal Opiumwetzaken vertienvoudigde in korte tijd, van 74 in 1966 naar 1.078 in 1970 (Blom, 1998). Het Ministerie van Justitie kwam tot de conclusie dat de politie weinig greep op dealers had en overwegend personen met kleine hoeveelheden drugs wist te arresteren. Er werden steeds meer vraagtekens geplaatst bij de rechtsgrond van strafbaarstellingen en de doelmatigheid van sancties. Mede als gevolg van de toenemende maatschappelijke kritiek en de onderlinge spanningen tussen het Ministerie van Justitie en het departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid werd besloten om twee onderzoekscommissies in het leven te roepen die uitgangspunten en beleidsaanbevelingen zouden geven voor een ander drugsbeleid, dat beter anticipeerde op de nieuwe situatie.[xiii]Dit leidde in 1976 uiteindelijk tot een herziening van de Opiumwet, met onder andere een scheiding van hard- en softdrugs en decriminalisering van gebruikers van hennepproducten, door cannabisbezit voor eigen gebruik strafbaar te stellen als overtreding en niet langer als misdrijf. Tegelijkertijd werd de maximum strafmaat voor handel in harddrugs verhoogd. Er werd gekozen voor een tweesporenbeleid waarbij de verantwoordelijkheid op gebruikersniveau voor een belangrijk deel weer bij volksgezondheid kwam te liggen, terwijl justitie het strafrechtelijk optreden tegen de handel in harddrugs intensiveerde. De Kort betwijfelt achteraf de effectiviteit van een repressieve benadering: “Bij de veel gehoorde gedachte dat de georganiseerde drugscriminaliteit effectief bestreden kan worden met verscherpte repressie, moet gezien de ontwikkelingen tussen 1920 en 1940 en na 1973 grote vraagtekens worden gezet”(De Kort, 1995:281).

Narcoticabestrijders bevinden zich volgens Tellegen (2008) feitelijk in de permanente spagaat die het ‘utopisme van de drugsbestrijding’ oproept. Want ondanks de noodzaak om hun bestaan te continueren, kunnen ze niet melden dat het drugsprobleem is opgelost. Tegelijkertijd moeten zij successen weten te behalen om de doelmatigheid van de organisatie aan te tonen. De dominante invloed van de medisch-sociale benadering heeft een repressieve aanpak van de gebruikers echter vrijwel volledig weten te verhinderen, volgens De Kort (1995). Maar de strafrechtdeskundige Blom (1998, 2006) is daar niet meer zo zeker van. Het huidige drugsbeleid heeft een nieuw spanningsveld geschapen tussen de volksgezondheidsaanpak en de strafrechtelijke aanpak, waarbij de balans steeds meer naar repressief beleid uitslaat. De bevoegdheden van de bestrijders zijn vooral na de Paarse drugsnota van 1995 steeds verder uitgebreid en voor het eerst werd de strijd aangebonden met machtige criminele netwerken in Nederland, die door de opkomst van de (inter)nationale handel in illegale drugs geheel van karakter waren veranderd. Binnen het Paarse kabinet bestond er geen enkele behoefte meer om het drugsbeleid op welke wijze dan ook te liberaliseren.

Behalve door nieuwe VN-verdragen wordt het Nederlandse drugsbeleid sinds de jaren tachtig en negentig ook steeds meer bepaald door parallelle ontwikkelingen binnen Europa. Omdat het economisch belang van een Europa zonder grenzen niet mag leiden tot grenzeloze criminaliteit is het beleid vooral op justitieel niveau gericht op harmonisering van de drugswetgeving, ofwel de ‘Europeanisering’ van het drugsbeleid. De strafbaarstellingen en het vervolgingsbeleid werden ”immers voor een belangrijk deel al begrensd door de verplichtingen die voortvloeien uit de verdragen die Nederland op dit terrein is aangegaan” (Blom, 1998:29). Hierdoor kon de eerder ingezette verharding onveranderd worden doorgezet. Dit leidde tot een toenemende prioritering van de strafrechtelijke aanpak. “De bestrijding van openbare ordeproblemen en de gegroeide Europese invloed hebben hun sporen nagelaten. […] De gebruiker en de kleinhandel van drugs (koeriers, toeristen en coffeeshops) zijn naast de groothandel weer nadrukkelijk voorwerp van strafrechtelijke bejegening geworden” (Blom, 2006:180).

Ecstasy als stoorzender van beleid
Is een drugsgebruiker een patiënt, delinquent of beide, vraagt De Kort (1995) zich af in zijn studie Tussen patiënt en delinquent. De komst van de dance-cultuur, de groeiende drugsmarkt en de ‘normalisering’ van gebruik in stapculturen werpen een nieuw licht op het paradigma van patiënt (verslaafd) of delinquent (verzet). De apolitieke en hedonistische dance-cultuur is – anders dan de tegenculturen en protestculturen – veel meer een pleziercultuur.

Ecstasygebruik vloeit niet voort uit protest of provocatie, zoals destijds met LSD, amfetamine, heroïne en/of marihuana het geval was, maar geldt meer als katalysator ter intensivering van het feestspektakel in de vrije tijd. De moderne drugsconsument handelt niet zoals de ‘patiënt’ vanuit een psychopathologisch motief noch, zoals bij de ‘delinquent’, vanuit een (deviante) afwijzing van gezagsdragers. Empirisch onderzoek laat duidelijk zien dat recreatief gebruik van genotmiddelen bij de meesten maar gedurende een korte periode plaatsvindt, waarin uitgaan en sociale binding met gelijkgestemden centraal staan en drugs in de context van ritme en roes vooral worden aangewend ter ontspanning en intensivering van collectief genot (hoofdstuk 2).

In tegenstelling tot Amerika, waar psychiaters en therapeuten als reactie op de strafbaarstelling van LSD ondergronds gingen experimenteren met ecstasy (Grob, 2000; Holland, 2001), kende Nederland – voor zover bekend in tegenstelling tot cocaïne, heroïne en zelfs LSD – geen officiële therapeutische toepassing. Ecstasygebruikers werden in de jaren negentig door politie en justitie – ook al was de drug sinds 1988 verboden – betrekkelijk met rust gelaten; ze werden niet als patiënt maar eerder als consument gezien. In de Paarse Drugsnota (1995) worden gebruikers nog getypeerd als ‘kritische consumenten’ die op de hoogte willen zijn van de gezondheidsrisico’s. Vanuit de harm reduction gedachte werd het treffen van gezondheidsmaatregelen als afdoende gezien. Waarom deze pragmatische gezondheidsbenadering in het Nederlandse drugsbeleid op gebruikersniveau steeds meer wordt losgelaten en er steeds meer prioriteit wordt gegeven aan een strikte wetshandhaving in het uitgaansleven, komt in hoofdstuk 12 uitgebreid aan de orde.

Amsterdam: van rafelrand tot regelgeving
Het uitdijende uitgaansleven van de jaren negentig leek een logisch gevolg van de forse economische en sociaal-culturele veranderingen (hoofdstuk 6). Amsterdam had na de economische malaise van de jaren tachtig dankzij de aantrekkende economie en met hulp van het rijk en projectontwikkelaars weer de financiële adem om uitbreidingsplannen en megaprojecten in de stadsperiferie te realiseren (Boomkens & Hahn, 1987; De Rooy, 2007). In het nieuwe bestemmingsplan moest het ‘Einde van de wereld’ een woonbestemming krijgen met duizenden huishoudens. Het was maar één onderdeel van een grootschalig masterplan om de rafelige IJ-oever over een lente van enkele kilometers tot voorbij het Centraal Station ingrijpend te herprofileren. In oostelijke richting zou een complete woonwijk met 10.000 nieuwe woningen op IJburg moeten verrijzen. Een groot deel van de plannen is intussen gerealiseerd. Bij station Bijlmer kwam een gloednieuw Ajax stadion, omringd door nieuwe kantoren, horeca, winkels, een exclusieve shoppingmall, een megabioscoop en een poppodium. Amsterdam werd net als andere steden weer een populaire bestemming: “De stad lijkt herontdekt als motor van economische en politieke ontwikkelingen en – in het verlengde daarvan – als centrum van vrije tijd, consumptie en cultuur” (Mommaas, 1999).

De spectaculaire groei en uitbreiding van de stad leidde er ook toe dat de oorspronkelijke verzameling loodsen, scheepswerven, kraakpanden en braakliggende stukken terrein langs het IJ in de jaren negentig het predicaat ‘toplocatie’ kreeg, waardoor de gehele strook in hoog tempo gesloopt dan wel verbouwd werd tot hippe horeca, (luxe) appartementen, winkels, culturele gebouwen en een terminal voor cruiseschepen. Deze ingrijpende herprofilering had een kaalslag van de ‘creatieve humuslaag’ tot gevolg. De rafelrand van de stad, waar in voorgaande jaren honderden housefeesten werden georganiseerd, ging teloor.

Van regelgeving tot handhaving: repressie in de risicosamenleving
We hebben er al eerder op gewezen dat er in de politiek, tegelijk met een verschuiving naar een meer strafrechtelijke aanpak in het drugsbeleid, een andere ontwikkeling gaande is in de richting van de ‘preventiestaat’, waardoor onveiligheidsbeleving een nieuw centraal thema is geworden in het politieke debat. De Duitse socioloog Beck (1986) concludeert in zijn boek Die Risikogesellschaft dat de technologische ontwikkeling in de moderne samenleving een dusdanige vlucht heeft genomen dat de overheid minder controle heeft op risico’s die veelal worden gekenmerkt door onkenbaarheid, grenzeloosheid en buitensporige omvang. De westerse consument raakt mede door een succesvolle modernisering materieel verzadigd – en toch zien wij in de risicosamenleving allerlei nieuwe dreigingen op ons pad en laat het overheidsbeleid zich in toenemende mate sturen door haar verlangen om mogelijke catastrofes te beheersen dan wel af te wenden.

Het door de media aangewakkerde gevoel van permanente dreiging schept sociaal onbehagen. Binnen deze onrustige context is het volgens de criminoloog Boutellier (2005) moeilijker om een identiteit te vormen. In de mobiele multi-etnische netwerksamenleving wordt vrijheid steeds meer als een ‘riskante vrijheid’ gezien, die haaks staat op de politieke gezondheidscultus waarbij groot belang wordt gehecht aan het voorkomen van risico’s bij jongeren die (te veel) roken, drinken en/of drugs gebruiken. Boutellier verwijst in dit verband naar de spanning tussen vitaliteit en veiligheid, een centraal thema binnen de huidige risicosamenleving. De politiek legitimeert hierbij een systematisch en strenger optreden als reactie op maatschappelijk breed ervaren onveiligheidsgevoelens. Boutellier spreekt in dit verband van de ‘veiligheidsutopie’, het verlangen naar het samengaan van vitale vrijheid en veilige condities van expressieve ongeremdheid, maar paniek als het misgaat. In deze paradoxale situatie willen burgers maximaal gevrijwaard zijn van overheidsbemoeienis, maar tegelijkertijd meer bescherming van diezelfde overheid.

Volgens de rechtsfilosoof Van Oenen (2002a) zijn legaliteit en illegaliteit echter tot elkaar veroordeeld. In een prikkelend essay breekt hij een lans voor een meer ontspannen en productieve omgang met ‘wilde fenomenen’ ofwel “praktijken waarin elementen van illegaliteit een rol spelen die zich aan regulering via repressie of moralisering onttrekken” (Van Oenen, 2002a:89). Pogingen om (nieuwe) fenomenen te marginaliseren of te verbannen werken vaak ineffectief en contraproductief zolang de aard van het betreffende fenomeen wordt miskend, aldus Van Oenen. De bekendste vorm van omgang met ‘wildheid’ is gedogen, dat volgens Van Oenen geen teken van slapheid is, maar juist van kracht. “Het zou van een volwassen en geëmancipeerd rechtsbewustzijn getuigen om ordelijk te kunnen leven zonder illusies van ultieme garantie voor legaliteit” (Van Oenen, 2002a:10). Hij spreekt in dit verband van ‘discretionaire ruimtes’, waar ambtsdragers van hoog tot laag een noodzakelijke discretie dienen te betrachten. ‘Wilde praktijken’ realiseren in de ogen van Van Oenen wel degelijk een morele meerwaarde. Juist het gebrek aan duidelijke wettelijke oriëntatie zorgt ervoor dat de deelnemers zelf een repertoire aan houdingen en praktijken moeten ontwikkelen om sociaal en moreel aanvaardbare omgangsvormen te vinden (Van Oenen, 2002a; Van Oenen, 2002b).

Probleemstelling en methode
Vijf elkaar opeenvolgende ontwikkelingen hebben volgens Blom (1998) de weg geplaveid naar het huidige Nederlandse drugsbeleid. Ten eerste heeft de totstandkoming van de Opiumwet ertoe geleid dat de handel in en het bezit van drugs strafrechtelijk konden worden aangepakt en drugsbestrijding een professioneel karakter kreeg. Ten tweede heeft Nederland zich met het ondertekenen van VN-verdragen verplicht om ook op internationaal niveau mee te werken aan de aanpak van drugs. Dit brengt een aanzienlijke beperking van zelfstandige beleidsruimte op nationaal niveau met zich mee. Als reactie op grensoverschrijdende (georganiseerde) criminaliteit ontstaat er vanaf de jaren tachtig een derde (parallelle) ontwikkeling waarbij vooral op justitieel niveau gestreefd wordt naar harmonisering van de Europese drugswetgeving. Ten vierde hebben op lokaal niveau tal van Nederlandse gemeenten vanaf de jaren negentig hun Algemene Plaatselijke Verordeningen (APV’s) aangescherpt als reactie op de overlast en criminaliteit van harddrugsgebruikers en later ook blowende jongeren op volkspleintjes. En ten vijfde richt de overheid zich vanaf de jaren negentig, met het mondiaal geïnspireerde ‘preventie-denken’, in toenemende mate op morele thema’s rond gezondheid, veiligheid en zeden.

Deze vijf ontwikkelingen vormen een eerste kader voor de duiding van ontwikkelingen op de lokale Amsterdamse drugsmarkt en het drugsbeleid. In deze studie staat de periode vanaf begin jaren negentig centraal. De focus ligt vooral op drugstrends bij gebruikersgroepen die deel uitmaken van het uitgaansleven. We hebben eerder betoogd dat de drugsmarkt gekenmerkt wordt door golfbewegingen. Dit roept de vraag op in hoeverre en op welke wijze zulke golfbewegingen zich gedurende de afgelopen twee decennia hebben gemanifesteerd. En bovenal de vraag welke rol (strafrechtelijk) drugsbeleid daarbij heeft gespeeld. Deze vragen leiden tot de volgende probleemstelling:

Welke ontwikkelingen hebben zich sinds het begin van de jaren negentig voorgedaan op de drugsmarkt van het Amsterdamse uitgaansleven en in hoeverre en op welke wijze zijn (strafrechtelijk) drugsbeleid en andere factoren hierop van invloed geweest?

Gezien het grote trendsettende potentieel van Amsterdam manifesteren nieuwe drugstrends in Nederland zich voor een belangrijk deel voor het eerst in het Amsterdamse uitgaansleven. Als we in ons onderzoek zicht willen hebben op vernieuwingen op de gebruikersmarkt, dan moeten we bij de uitwerking van de probleemstelling goed bedenken en aanvoelen welke actoren en factoren daarbij een rol kunnen spelen. Als we de ontwikkelingen doorlopend willen blijven volgen dan moet ook de continuïteit in het model zijn gewaarborgd. Voeling blijven houden met veranderende omstandigheden in het uitgaansleven is daarbij van essentieel belang. Van Europees tot op lokaal niveau bestaat er na de komst van ecstasy een grote behoefte om trends te monitoren. Prevalentiegegevens worden verkregen met behulp van kwantitatieve monitoring, maar de kwalitatieve data ontbreken vaak om cijfermatige trends ook afdoende te kunnen verklaren.

In dit proefschrift willen we deze leemte opvullen. Bij het zoeken naar en formuleren van een theoretische trendbenadering staat de lokale Amsterdamse Antenne als triangulair (kwalitatief en kwantitatief) monitoringsinstrument centraal. Door het Amsterdamse uitgaansleven te schetsen kunnen condities benoemd worden die aanzetten tot het experimenteren met nieuwe (illegale) middelen. Antenne biedt de mogelijkheid om een trend van begin af aan te volgen, waarbij de vraag kan worden beantwoord of een nieuwe trend mogelijk samenhangt met veranderingen in het distributiesysteem, beleid en opsporingsinspanningen of met innovaties van producenten. In gebruikerskringen blijven we op de hoogte waarom er wel of juist niet met een (nieuw) middel wordt geëxperimenteerd (hoofdstuk 8 t/m 11). Bij het in kaart brengen van de moderne drugsconsumptie dringt zich continu de vraag op wat ‘the next new thing’ wordt. Welke factoren dragen mogelijk bij aan het succes van een middel of leiden juist tot een tanende belangstelling? Gaat het om verkrijgbaarheid, prijs en kwaliteit, of spelen imago en status ook mee?

In de komende hoofdstukken zullen we zien dat de Amsterdamse drugsmarkt al sinds de jaren zestig in beweging is en de populariteit van middelen soms sterk aan verandering onderhevig is. Waarom is het gebruik van snuifcocaïne, dat in de jaren tachtig van de vorige eeuw voor het eerst furore maakte, vanaf eind jaren negentig opnieuw populair in het uitgaansleven? En waarom moet amfetamine, dat tot diep in de jaren tachtig veel gebruikt werd, het afleggen tegen cocaïne en ecstasy? Sinds de jaren negentig wordt de gebruikersmarkt regelmatig geconfronteerd met ‘nieuwe’ middelen (onder andere Flea, B-sting, Cyber, Nexus, Dolce vita, X4, X7), maar waarom braken die nooit door, terwijl GHB, ketamine en lachgas wel aansloegen in het uitgaansleven?

Drug, set en setting
We hebben in vogelvlucht gezien dat historische omstandigheden het drugsgebruik en -trends bij nieuwe populaties kunnen beïnvloeden. Drugs maken over een langere termijn en in bepaalde periodes furore, raken een poos in de ‘vergetelheid’, om dan plotseling bij een heel andere bevolkingsgroep weer de kop op te steken. De sociaal-epidemiologische geschiedenis van psychoactieve middelen vertoont een grillig patroon, dat zichtbaar maakt dat middelen als gevolg van een complexe samenloop van omstandigheden opeens populair kunnen worden.[xiv] Veel van de huidige drugs zijn in het verleden door Duitse en Amerikaanse farmaceutische bedrijven aanvankelijk als geneesmiddel op de markt gebracht om ‘nieuwe’ welvaartsziektes te bestrijden. Na het oorspronkelijke gebruik door patiënten en proefpersonen in medisch-wetenschappelijke of militaire settings, volgde een tweede carrière als genotmiddel van recreatieve gebruikers en/of verslaafden (Iversen, 2008; Rasmussen, 2008).

De sociaal-historische carrières van heroïne, morfine, cocaïne, amfetamine, LSD, ketamine en lachgas zijn, net als die van ecstasy, in grote lijnen volgens dit patroon verlopen (hoofdstukken 8 t/m 11). De verspreiding van een drug speelt zich vaak af in contrasterende milieus en onder zeer uiteenlopende sociale en culturele omstandigheden. De motivatie voor amfetaminegebruik bijvoorbeeld hangt vaak specifiek samen met de eisen van de (beroeps)groep waartoe de gebruiker behoort. De kans op strafbaarstelling neemt toe wanneer producenten op malafide wijze middelen vervaardigen, criminele distributienetwerken ontstaan, dealers nieuwe gebruikersmarkten bedienen en grotere groepen het middel gaan gebruiken en misbruiken (hoofdstuk 7).

In deze studie zijn drug, set en setting belangrijke kernfactoren om ontwikkelingen op de drugsmarkt van het Amsterdamse uitgaansleven te beschrijven en te duiden. Daarmee sluiten we aan bij Zinberg (1984), wiens uitgangspunt is dat drugsgebruik slechts begrepen kan worden door naar de drie factoren te kijken;

“ […] in order to understand what impels someone to use an illicit drug and how that affects the user, three determinants must be considered:
– drug (the pharmacologic action of the substance itself),
– set (the attitude of the person at the time of use, including personality structure), and
– setting (the influence of the physical and social setting within the use occurs) […]” (Zinberg, 1984:5).

Nader uitgewerkt gaat het bij de factor drug om de werking van middelen – en die is mede afhankelijk van de dosis en de toedieningswijze (zoals snuiven, slikken, roken of injecteren). De factor set heeft betrekking op de gebruiker. Zinberg focust daarbij op de persoonlijkheid van de gebruikers en hun houding ten aanzien van de drug. De houding wordt mede bepaald door vorige ervaringen met deze of andere drugs. Zinbergs model zegt echter weinig over de demografische en sociaaleconomische kenmerken van de gebruiker, zoals leeftijd, geslacht, etniciteit, opleidingsniveau en werk of studie, die ons inziens wel degelijk tot de set-factor moeten worden gerekend. Setting is binnen Zinberg’s definitie de omgeving waarbinnen drugsgebruik plaatsvindt.

In concreto betekent dit voor deze studie dat vooral gekeken wordt naar de locaties waar Amsterdamse uitgaanders middelen gebruiken en degenen met wie zij gebruiken. Bij Zinberg ligt de focus bij setting feitelijk op het microniveau van kleine groepen gebruikers. In het uitgaansleven ligt wellicht de nadruk eerder op het mesoniveau van clubs en party’s. Beide niveaus zijn niet los te zien van de bredere omgevingscontext, zoals het gevoerde drugsbeleid. Het is in zekere zin arbitrair om dit macroniveau niet tot de setting te rekenen, maar analytisch is het toch helderder om beleid, zoals wet- en regelgeving, als een separate factor te beschouwen. Zo kregen coffeeshops (= setting) de ruimte door de wettelijke decriminalisering van cannabis in 1976.

De Kort (1995) past in zijn proefschrift Tussen patiënt en delinquent het model van drug, set en setting toe om meer helderheid te krijgen over het Nederlandse drugsbeleid. Op basis van historische analyse concludeert hij dat het beleid meer naar repressie tendeert wanneer de oorzaak van de drugsproblematiek wordt toegeschreven aan de farmacologische werking (factor drug) of de karakteristieken van de gebruikers (factor set). De drugsgebruiker zal dan eerder als een ‘delinquent’ bejegend worden. Wanneer de sociale context van het drugsgebruik (factor setting) aan belang wint en als determinerende factor wordt gezien, zal het beleid meer gericht zijn op medisch-sociale zorg en minder op de strafrechtelijke benadering. De verslaafde of gebruiker wordt dan als ‘patiënt’ gezien. Overigens wijst De Kort er wel op dat wanneer setting als een oorzakelijke factor wordt gezien, dit niet noodzakelijkerwijs tot gezondheidsbeleid hoeft te leiden. Naar het zich laat aanzien lijkt er echter sprake te zijn van een trendbreuk nu de invloedsfeer van de ‘sterke arm’ in het uitgaansleven in de loop van de jaren nul aanzienlijk is gegroeid en de volksgezondheidsaanpak dreigt te overschaduwen. Dit laat wel scherp het dilemma van drugsbeleid zien dat De Kort (1995) al eerder heeft geschetst.

De panelstudie en theoretisch perspectief
Het empirische fundament van dit onderzoek is de panelstudie, de kwalitatieve component van Antenne. De panelstudie leent zich op de langere termijn – in lijn met de ‘gefundeerde theoriebenadering’ – uitstekend voor het inweven van nieuwe elementen (Glaser, 1978; Glaser & Strauss, 2008). Veel sociale wetenschappers hebben deze benadering als leidraad gebruikt voor heel uiteenlopende onderzoeksvelden, zoals misdaadnetwerken in de hasjhandel (Klerks, 2000) of de hiphop subcultuur (Wermuth, 2002). Essentieel is dat de onderzoeker het verschijnsel of fenomeen binnen het onderzoeksveld zo open mogelijk tegemoet treedt. “The grounded theory […] is a sophisticated careful method of idea manufacturing” (Glaser: 1978:7). Vooringenomenheid of een te grote gerichtheid op het toetsen van een theorie, kan een blinde vlek creëren en daarmee het ontdekken van nieuwe spontane inzichten belemmeren, aldus Glaser & Strauss (2008), en zo de mogelijkheid uitsluiten van ‘theoretical sensitivity’ (Glaser, 1978).

Empirische dataverzameling ‘into the field’ is een niet onbelangrijk onderdeel van de gefundeerde theoriebenadering. Van belang is het zoeken naar empirisch materiaal dat meer inzicht geeft in het te onderzoeken fenomeen dan het obligate tipje van de sluier of het leveren van ‘harde bewijzen’ (Glaser, 1992). Aan observaties en interviews wordt een even grote waarde toegekend als aan bestaande theorieën.

Kortom: een theorie moet ‘werkzaam’ zijn, zodat gebeurtenissen verklaard en zo mogelijk zelfs voorspeld kunnen worden (Glaser, 1978). Dat de ‘gefundeerde theorie benadering’ niet statisch maar flexibel is, impliceert ook dat bestaande paradigma’s kunnen worden gewijzigd en aangescherpt (Glaser & Strauss, 2008).

De invloedrijke studies van Zinberg (1984) en Becker (1963), waarop in het theoretische hoofdstuk 2 dieper wordt ingegaan, zijn sterk aan tijd en context gebonden. In die theorieontwikkeling wordt conform Glaser & Strauss (2008) uitgegaan van een proces van voortschrijdend inzicht, waarbij ruimte is voor het aandragen van nieuwe bouwstenen, en het dus geoorloofd is om de theoretische inzichten van Becker en Zinberg op basis van nieuwe data te actualiseren. Bij het in kaart brengen van het uitgaansleven door middel van de panelstudie is tevens gebruik gemaakt van het methodisch model van Watters & Biernacki (1989). Daarin worden vijf fasen in het veldwerk onderscheiden:

(1) onderzoeksgebied geografisch in kaart brengen (‘initial mapping’);
(2) onderzoeksgebied etnografisch in kaart brengen door keuze van specifieke subculturen in ‘natural’ settings (in de traditie van onder andere Polsky (1967), die etnografische participatie verrichtte op locaties waar een subcultuur floreert en cohabiteert);
(3) ontwikkelen van een plan voor een specifiek deelgebied;
(4) eventuele herziening en aanpassing van het oorspronkelijke plan en
(5) aanscherpen van (deel)onderzoeksvragen en instrumenten op basis van tussentijdse bevindingen.

In de kwalitatieve methodologie van het panelonderzoek vindt een ‘constante vergelijking’ (Glaser & Strauss 2008) plaats in samenspel met de onderzochte realiteit. Aangezien er in het uitgaansleven sprake is van een voordurende wisselwerking tussen actoren en factoren is het model van Strauss & Corbin (1990) een goede leidraad om de dynamische interacties tussen beleid (regelgeving en handhaving), consumenten (gebruikers) en producenten (clubexploitanten) beter te kunnen doorgronden (hoofdstuk 12). De interpretatieve benadering biedt ruimte om te bekijken en te reconstrueren hoe nieuwe culturele praktijken en meningen van de actoren gevormd en gedefinieerd worden binnen hun eigen leefwereld. De invloed en rol van trendsetters binnen mogelijke vernieuwingen op de drugsmarkt zijn bepalende actoren in de relatie tot en het samenspel met interveniërende factoren die zich vooral afspelen op het meso- en microniveau (hoofdstuk 3).

Naar een analytisch model
Ontwikkelingen in drugsbeleid en drugsgebruik vertonen golfbewegingen. Beleid wordt strenger of juist minder repressief, meer gericht op gezondheid of meer op opsporing en vervolging. Terwijl de ene drug door steeds meer mensen gebruikt wordt, raakt de andere in onbruik. In deze studie beschrijven we de ontwikkelingen in middelengebruik onder het uitgaanspubliek in Amsterdam tijdens de afgelopen twintig jaar en gaan we na in hoeverre deze samenhangen met (strafrechtelijk) drugsbeleid. Zowel trends in middelengebruik als beleidsontwikkelingen staan niet los van andere ontwikkelingen; de uitdaging is om te trachten de wederzijdse beïnvloeding van deze verschillende factoren te reconstrueren. Schematisch is dit weer te geven in onderstaand model.

Het drugsbeleid kan nader gespecificeerd worden naar internationaal, nationaal en lokaal niveau. De focus in deze studie ligt op het lokale Amsterdamse beleid ten aanzien van ‘uitgaansdrugs’. Daarnaast kan onderscheid gemaakt worden naar aard van het beleid (bijvoorbeeld meer of minder repressief) en naar de praktische uitvoering hiervan (mondjesmaat of intensief). Ontwikkelingen in drugsbeleid kunnen worden beïnvloed door interveniërende factoren, zoals maatschappelijke ontwikkelingen (bijvoorbeeld opgaande of neergaande economie, toegenomen neiging tot preventie van allerlei risicogedrag), veranderingen in de bevolkingssamenstelling (bijvoorbeeld meer allochtonen) en culturele trends (bijvoorbeeld op het terrein van muziek, tijdgeest).

Intervenierende factoren

Intervenierende factoren

Zowel drugsbeleid als ontwikkelingen op andere terreinen kunnen de drugsmarkt beïnvloeden, zowel wat betreft de geconsumeerde middelen (drug) als de gebruikers (set) en de locaties waar deze middelen gebruikt worden (setting). De pijlen in het schema geven aan dat de onderlinge beïnvloeding van deze factoren niet slechts in één richting hoeft te gaan. Zo kan drugsbeleid bijdragen aan een daling in het drugsgebruik, maar is het evenzeer denkbaar dat een stijging in gebruik intensivering van of verandering in drugsbeleid bewerkstelligt.

Opbouw en hoofdstukindeling
In dit eerste hoofdstuk hebben we gezien dat er tal van factoren zijn die de dynamiek van drug, set en setting kunnen beïnvloeden en gevolgen hebben voor de prevalentie van drugsgebruik. Het zwaartepunt van deze studie ligt op ontwikkelingen in het Amsterdamse uitgaansleven vanaf de late jaren tachtig tot op heden, waarbij de probleemstelling draait om de vraag welke (dominante) factoren en actoren hierop van invloed zijn.

In hoofdstuk 2 worden theoretische visies en empirische studies besproken die ingaan op de verschillende dimensies van drug, set en setting.

In hoofdstuk 3 wordt de geboorte van het Amsterdamse multimethodisch monitorsysteem Antenne gesitueerd tegen de achtergrond van de snel veranderende drugsmarkt. Er worden vijf trenddimensies gedefinieerd die antwoord moeten geven op de probleemstelling.

Hoofdstuk 4, 5 en 6 beslaan een trilogie van het Amsterdamse uitgaansleven. In hoofdstuk 4 wordt in vogelvlucht de geschiedenis geschetst vanaf het interbellum (1919- 1940), via de onstuimige en politiek geëngageerde jeugdculturen van de jaren zestig, tot aan de vooravond van house, diep in de jaren tachtig. De toen geldende opinies en drugsculturen zullen tegen het licht van sociaal-maatschappelijke veranderingen worden beschreven.

Aan de ‘houserevolutie’ (1988-1993) wordt een apart hoofdstuk (5) gewijd, omdat deze periode door de samensmelting van elektronische muziek en ecstasy kan worden gezien als een belangrijk keerpunt in het uitgaansleven. Toen de houserage buitenproportionele dimensies begon aan te nemen en de volksgezondheid steeds vaker serieus werd bedreigd, nam de roep om nieuwe regelgeving allengs toe. Partyorganisatoren van het eerste uur moesten onder druk van nieuwe regelgeving professionaliseren, waarna de commercie steeds meer de overhand kreeg. In hoofdstuk 6 beschrijven we aan de hand van de panelstudie het nieuwe Amsterdamse uitgaansleven (1994-2008) met z’n wilde hedonistische trekken op het gebied van seksualiteit, mode, drugsgebruik en de consumptie van luxe goederen.

Hoofdstuk 7 vormt de opmaat tot een meer gedetailleerde beschrijving en analyse van de markt en het gebruik van de drugs die in de daaropvolgende hoofdstukken worden besproken. De focus ligt bij een drietal stimulantia (ecstasy, cocaïne en amfetamine) en drie narcosemiddelen (lachgas, GHB en ketamine) die in de periode 1994-2008 gedurende kortere of langere tijd het Amsterdamse uitgaansleven hebben gekleurd. De marktdynamiek (confiscaties, verkrijgbaarheid, prijs en zuiverheid) wordt per middel geschetst.

In de hoofdstukken 8, 9, 10 en 11 komen achtereenvolgens ecstasy, cocaïne, amfetamine en de anesthetica aan bod. Per hoofdstuk wordt eerst in vogelvlucht de sociale epidemiologie geschetst waarna de focus komt te liggen op de panelstudie. Vanuit gebruikersperspectief worden de golfbewegingen op de gebruikers- en uitgaansmarkt beschreven en kijken we welke specifieke factoren hierop van invloed zijn geweest. Voordat we eindigen met de conclusies, wordt in hoofdstuk 12 tenslotte het complexe samenspel geschetst tussen de conflicterende roes- en regelwereld in het uitgaansleven. Daarbij wordt vooral gekeken hoe handhaving en regelgeving in de jaren negentig en nul in het uitgaansleven hun beslag hebben gekregen en welke invloed ze hebben gehad op de gebruiksprevalentie.

FOTO

NOTEN
i. Het KNSM–eiland werd in 1977 door de Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij verlaten. In 1992 werd begonnen met de nieuwbouw.
ii. In de ‘wasstraat’ worden van drugsbezit verdachte bezoekers aan de officier van justitie voorgeleid en daarna door de politie gefouilleerd in speciaal daarvoor naast elkaar opgestelde containers die een soort straat creëren. Aan het einde van de ‘wasstraat’ wordt bij geconstateerde overtreding van de gedoogde hoeveelheid beslist of er een proces verbaal wordt opgemaakt dan wel voorgeleiding volgt. In de meeste gevallen vindt er een sepot plaats wegens het bezit van een geringe hoeveelheid soft- en/of harddrugs die binnen de richtlijnen van OM vallen.
iii. Hoewel over het exacte beginpunt valt te twisten begon de house in Nederland volgens pioniers officieel in 1988. De eerste ‘Summer of love’ (1967) werd door de Amerikaanse tegencultuur geproclameerd.
iv. XTC werd in de beginjaren als afkorting gebruikt. We hanteren liever het woord ecstasy, tenzij anders geciteerd in referenties, artikelen en dergelijke.
v. In de internationale literatuur wordt zowel over club- als over partydrugs gesproken. Maar behalve amfetamine, cocaïne en cannabis wordt met beide begrippen vooral ecstasy bedoeld.
vi. Overigens is ook in andere regio’s in Nederland (onder andere Gelderland en Brabant) een toenemende repressie door politie en justitie waar te nemen (Doekhie et al., 2010).
vii. Een greep uit de politieke discussies van de laatste jaren over de wens tot nieuwe morele regels voor of een verbod op: expliciete seks op pornofeesten en seks in videoclips, roken in horecagelegenheden, het testen van partydrugs, paddoverkoop, gewelddadige games en hoge THC-waarden in wiet. Hier bovenop komen pleidooien voor blaastesten voor kinderen onder de zestien, alcoholverbod onder de achttien en het sluiten van coffeeshops in de buurt van scholen.
viii. In 1853 ontwikkelde Charles Pravaz de injectienaald, die door de modedrug morfine populair werd in mondaine intellectuele en aristocratische kringen en de drug een modern en medisch aura gaf dat gunstig afstak tegen het ordinaire en volkse drinken van alcohol en dan speciaal absint (Ten Berge, 2007).
ix. Brent had tijdens zijn verblijf op de Filippijnen, destijds een kolonie van Amerika, de verwoestende uitwerking gezien van het opiumschuiven op onder andere de arbeidsmoraal. Aangezien Amerika ook opiumkits met Chinese arbeiders had, was dit voor Brent een reden om het opiumschuiven onder de aandacht te brengen. Hij zocht daarbij vooral steun bij China, dat door twee opiumoorlogen met Engeland ernstige nadelen ondervond van de desastreuze verslavingsgolf die het land tartte.
x. Aan het einde van de 16e eeuw bereikten de eerste Nederlandse handelsschepen Java, waar het gebruik van opium al geruime tijd bekend was. Toen de vraag naar opium groeide, ontdekte de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) opium als winstgevend ruilartikel. Door een directe handelsweg naar India op te zetten voor opium uit Bengalen, verwierven de Hollanders in korte tijd het grootste aandeel in de opiumhandel (Bertholet, 2007; Duco, 2006). De Nederlandsche Cocaïnefabriek (NCF) in Amsterdam werd in 1900 opgericht door de Koloniale Bank, en bleef volgens Korf & De Kort (1990) na de Opiumwet van 1919 nog tot 1928 ongemoeid. Grote partijen cocabladeren uit Java werden tot aan die tijd met een Nederlandse vergunning naar de fabriek vervoerd om daaruit cocaïne voor geneeskundige doeleinden te produceren.
xi. Een derde groep van onder andere telers van cocabladeren en de chemische en farmaceutische industrie met economische en financiële belangen in de productie en handel van drugs, heeft tot aan de Tweede Wereldoorlog invloed gehad op het drugsbeleid (De Kort, 1995).
xii. Opium werd in China als bedwelmend genotmiddel al geruime tijd gebruikt, voordat het land in het begin van de 19e eeuw commercieel door het Westen werd ontsloten en het grote partijen opium door Engelse kooplieden het land werden ingevoerd.
xiii. Het rapport van de commissie Hulsman (1971) en het rapport van de werkgroep-Baan (1972) boden wetenschappelijke ondersteuning bij het nieuw voorgestelde beleid.
xiv. Drugsmarkten kunnen voor een deel worden beïnvloed door onvoorspelbare externe oorzaken als (de gevolgen van) oorlog, kolonialisme, economische fluctuaties, wetgeving, ziektes en globalisering evenals de opkomst van nieuwe muziekstromingen die de thans geldende tijdsgeest weten te vertolken.




High Amsterdam ~ Theoretische visies op drugs, jeugd en uitgaan

LSD

Illustratie Alex Grey ~ Albert Hofman met LSD molecuul

Aan het begin van de twintigste eeuw komt de sociale geschiedenis van drugsgebruik in een nieuwe fase door een toenemende (internationale) politieke belangstelling voor de handel en groeiende zorg over de schadelijkheid van opiaten en cocaïne vanuit medisch oogpunt. Tot in de jaren vijftig werd over drugsgebruikers vooral gedacht in termen van patiënt of delinquent (De Kort, 1995). Aanvankelijk bleef dat zo ten tijde van de opkomst van drugsgebruik door jongeren en jongvolwassenen in Nederland. Maar deze concepten bleken niet afdoende om de steeds snellere verspreiding van drugsgebruik vanaf het eind van de jaren zestig te kunnen begrijpen. Er kwam meer oog voor de betekenis van drugs binnen opkomende jeugdculturen. In de wetenschappelijke ideeën over jeugdculturen kwam de inspiratie aanvankelijk vooral uit het werk en gedachtegoed van Amerikaanse sociologen en later uit de maatschappijkritische benadering van Britse jeugdonderzoekers. Vanaf de jaren tachtig noopten de steeds verdere verspreiding van drugsgebruik, het groeiende palet aan beschikbare drugs en de toenemende differentiatie in leefstijlen van drugsgebruikers tot nieuwe theoretische benaderingen.

Wetenschappers gingen zich afvragen of drugsgebruik nog wel als een subcultureel fenomeen beschouwd kon worden. Tegelijkertijd deden zich krachtige maatschappelijke ontwikkelingen gelden, onder andere in de vorm van economische malaise gevolgd door economische opbloei en globalisering, waardoor steden van karakter veranderden. Jongeren kregen steeds meer eigen territoria, in termen van een verlengde jeugd en ruimte. Jongeren vormden ook in toenemende mate een interessante markt, die op haar beurt weer gestimuleerd werd door tal van technologische innovaties. De plekken waar uitgegaan werd veranderden van donkere kelders in steeds spectaculairdere locaties, die door duizenden, soms zelfs tienduizenden bezoekers werden bezocht. Ten tijde van een groeiende liberalisering van de markt en meer behoefte aan persoonlijke vrijheid nam ook de bezorgdheid toe, die gestalte kreeg in wat wel de ‘risicosamenleving’ wordt genoemd. Al deze ontwikkelingen beïnvloedden de theorievorming over jongeren en drugsgebruik.

Drug, set en setting
De ontdekking van LSD-25 in 1943 door Albert Hofmann heeft er onder andere toe geleid dat wetenschappers in de ‘psychedelische periode’ – vanaf de jaren vijftig tot aan de strafbaarstelling halverwege de jaren zestig – een belangrijke waarde gingen toekennen aan de invloed van de gebruiker (set) en de omgeving waarin drugs gebruikt worden (setting) op de werking van drugs. In de Verenigde Staten, Canada en Europa konden wetenschappers tot halverwege de jaren zestig nog vrij eenvoudig vloeibare LSD-25 bestellen bij de farmaceutische firma Sandoz in Zürich (Hofmann, 1979; Stevens, 1987; Van Ree, 1966). Onderzoekers en therapeuten ontdekten bij LSD-experimenten in een gecontroleerde medische omgeving dat de werking van persoon tot persoon kon verschillen en bovendien beïnvloed werd door omgevingsfactoren (Snelders, 1999).

De waarde van het drug, set en setting model werd door een groeiende groep wetenschappers aanvaard en verder verfijnd door Amerikaanse psychologen als Leary, Alpert en Metzner (Snelders, 1999; Stevens, 1987). In dit model heeft de factor ‘drug’ betrekking op de farmacologische eigenschappen van de stof; die hangen weer samen met de dosis, gebruiksfrequentie en de wijze van toediening (bijvoorbeeld slikken, roken, snuiven, spuiten). De factor ‘set’ verwijst naar kenmerken van de gebruikers, zoals persoonlijkheidsstructuur, verwachtingen ten aanzien van de effecten van een drug, mentale voorbereiding en gemoedstoestand van de gebruiker. De ‘setting’ omvat fysieke, sociale en culturele omgevingsfactoren.

Door de opkomst van de maatschappijkritische tegencultuur in Amerika ten tijde van de Vietnamoorlog werd de setting, die oorspronkelijk alleen werd geassocieerd met de fysieke omgeving, verruimd tot de sociale en culturele context waarbinnen drugs worden gebruikt (Snelders, 1999). Deze aspecten van de context waren in een tijdsgewricht waarin politieke, maatschappelijke en culturele veranderingen zich in hoog tempo voltrokken ook in Europa van belang voor het duiden en begrijpen van de opkomende tegenculturen. Leary’s oproep “Turn on, tune in, drop out” (Leary, 1992) had tot gevolg dat LSD zich ook buiten medische settings in rap tempo verspreidde, voornamelijk onder middenklasse studenten. Het toegenomen LSD-gebruik leidde in de Verenigde Staten tot een golf van ongelukken en al snel ook nationale hysterie. Als gevolg hiervan werd LSD op lijst A van de Narcotic Act geplaatst, waardoor het middel ook niet meer voor wetenschappelijke doeleinden gebruikt mocht worden (Stevens, 1987). In Nederland werd LSD in 1966 verboden, maar in de daaropvolgende jaren werd de drug nog wel toegepast in de therapeutische behandeling van getraumatiseerde slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog (Snelders, 1999).

In deze roerige periode was de jonge Amerikaanse psychiater Norman Zinberg vooral begaan met het lot van opiaatgebruikers. Het viel hem op dat in de setting van het ziekenhuis het gedrag van artsen invloed had op hun omgang met en daarmee het gedrag van heroïnegebruikers. Doktoren kenden vanwege de verslavende werking van opiaten grote aarzelingen om die voor te schrijven of toe te dienen. Over marihuana was bijna niets bekend, laat staan dat men enig idee had hoe om te gaan met een nieuwe groep LSD ‘patiënten’, die niet verslaafd waren aan heroïne maar de mond wel vol had van ‘turning on’. Artsen moesten het antwoord op vragen van verontruste ouders over de werking van psychedelische middelen als LSD vaak schuldig blijven.Het vrij massale gebruik van heroïne door jonge Amerikaanse soldaten in de Vietnamoorlog leidde tot nieuwe inzichten, die Zinberg in de jaren erna met behulp van de theoretische inzichten van Howard Becker (1953, 1963) en het drug, set en setting model verder uitwerkte voor andere drugs dan marihuana en LSD.

In zijn in 1984 verschenen studie Drug, set, and setting put Zinberg uit twintig jaar ervaring met gebruikers van onder andere heroïne, LSD, marihuana, alcohol en amfetamine. Hij komt op grond van empirisch onderzoek tot de conclusie dat niet de drug maar de setting vaak doorslaggevend voor de beleving is.[i] De basis voor gecontroleerd drugsgebruik hangt volgens Zinberg nauw samen met waarden en gedragsregels (‘sociale sancties’) en gedragspatronen (‘sociale rituelen’). Samen vormen ze de informele sociale controle binnen een groep drugsgebruikers. Sociale rituelen dragen, zeker bij illegale drugs, een vaak sterk gestileerd karakter, dat onder meer tot uitdrukking komt in een specifieke wijze van gebruik, de keuze van de fysieke en sociale setting, de activiteiten die worden ondernomen en de strategieën die worden gevolgd om ongewenste effecten te minimaliseren. De informele sociale controle, die tegelijkertijd uit rituelen en sancties bestaat, is van toepassing op elk middel, inclusief alcohol. Het bestaan van sociale sancties en rituelen wil overigens niet zeggen dat deze effectief en automatisch worden nagevolgd of altijd controlebevorderend werken. Herhaaldelijk excessief gebruik of het bij voortduring overtreden van informele groepsnormen kunnen tot sancties leiden, inclusief uitsluiting van individuele groepsleden.

Zinberg onderscheidt vier fasen van sociale rituelen en sancties die deel uitmaken van het proces van leren omgaan met gecontroleerd gebruik van illegale middelen:

(1) Sancties preciseren gematigd gebruik en veroordelen compulsief gebruik (bijvoorbeeld alleen in het weekend gebruiken);
(2) Sancties houden rekening met het rituele gebruik in specifieke sociale en fysieke settings die bevorderlijk zijn voor een ‘veilige’ drugservaring. Gebruikers wijzen elkaar er bijvoorbeeld op dat trippen achter het stuur gevaarlijk is en dat een veilige huiselijke omgeving veruit valt te verkiezen boven een tjokvolle disco.
(3) Sancties identificeren potentieel ongunstige effecten van drugs. Rituelen belichamen voorzorgsmaatregelen die in acht worden genomen voor en tijdens het drugsgebruik. Kennis van dosering en wijze van toediening zijn essentieel in het minimaliseren van al te heftig gebruik.
(4) sancties en rituelen maken een onderscheid tussen drugsgerelateerde contacten (meestal in de vrije tijd) en niet-drugsgerelateerde contacten (meestal door de week).

Hoewel Zinberg aangeeft dat de gecontroleerde rituelen en sancties per individu verschillend kunnen worden beleefd, kent hij bij het gecontroleerde drugsgebruik toch de meeste waarde toe aan de invloed van de gebruikende peergroep. Want peers hebben er juist alle baat bij dat het drugsgebruik leidt tot prettige effecten conform de verwachtingen. Van belang is niet zo zeer welke drug er precies wordt gebruikt, als wel hoe en onder welke omstandigheden wordt gebruikt. Zinberg is ervan overtuigd dat van de drie elementen van zijn theoretische model, “setting had received the least attention and recognition” (Zinberg, 1984:5).

Zinbergs model van gecontroleerd drugsgebruik is voor veel Amerikaanse en Europese drugsonderzoekers een belangrijke inspiratiebron om het gebruik en de informele regulering van drugs bij zowel problematische als recreatieve gebruikers beter te begrijpen. De focus kan daarbij verschillen. Er is onderzoek verricht naar het (thuis)gebruik van snuifcocaïne in niet-deviante groepen (Cohen, 1989; Decorte, 2000; Waldorf et al., 1991). Hoewel deze studies ook periodes van compulsief cocaïnegebruik rapporteren, weten de meeste gebruikers hun omgang met snuifcocaïne (op termijn) te reguleren tot een aanvaardbaar gebruik. Andere studies richtten zich op problematisch gebruik van heroïne en (crack)cocaïne (Grapendaal et al., 1991; Grund, 1993; Reinarman & Levine, 1997). In tegenstelling tot het thuisgebruik van cocaïnesnuivers betreft de setting bij de problematische gebruikers vooral de straatscene en ligt de nadruk vaak op het ’junkiestigma’, de sociale problematiek van armoede, uitsluiting, werkloosheid, prostitutie en racisme. Door de opkomst van ecstasy in de jaren negentig verplaatst de aandacht van onderzoekers zich meer naar ‘uitgaansdrugs’. Afwijkend met de thuissettings bij snuifcocaïne en de straatscene van heroïne en crack, vindt ecstasygebruik vooral plaats in het expanderende uitgaansleven, in clubs en op houseparty’s (Korf et al., 1991; Korf et al., 1994; Sterk et al., 2006; Van de Wijngaart et al., 1997).

Met zijn model reikte Zinberg wetenschappers een theoretisch kader aan dat waardevolle informatie kon opleveren over praktijken van zelfregulering bij gebruikers van verschillende drugs, in verschillende settings en binnen verschillende (sub)culturen. Op een abstracter niveau maakte de historicus De Kort (1995) met Zinberg’s model inzichtelijk hoe verschuivingen binnen het politiek-maatschappelijke discours over drug, dan wel set of setting samengingen met, en misschien zelfs wel ten grondslag lagen aan, ontwikkelingen in het Nederlandse drugsbeleid (hoofdstuk 1). Toch blijven er ook belangrijke vragen over. Zinberg had weinig oog voor de keuze van drugsgebruikers voor specifieke middelen. Hoe moet bijvoorbeeld de collectief beleefde extase van ecstasy worden geïnterpreteerd? Is het model van drug, set, en setting niet te statisch om inzicht te verschaffen in veranderingen binnen lokale gebruikersculturen die het gevolg zijn van de globalisering van de muziekindustrie en de drugsmarkt? Kan Zinbergs model verklaren waarom bepaalde drugs in specifieke subculturen worden gebruikt of gecombineerd en andere middelen juist niet?

Drugsgebruik als sociaal leerproces
In de studie Outsiders (1963) van de Amerikaanse socioloog Howard Becker, worden andere invloedrijke sociaal-wetenschappelijke en criminologische theorieën over (subcultureel) drugsgebruik voor het voetlicht gebracht. Enerzijds werkt Becker de labelingtheorie uit, waarin de nadruk wordt gelegd op de gevolgen die strafbaarstellingen van bepaalde gedragingen voor de overtreders hebben. Daarbij gaat Becker in op de processen die criminalisering, in het bijzonder in het geval van drugs, bewerkstelligen. Hij grijpt het criminaliseren van marihuanagebruikers door de Amerikaanse overheid aan om marihuanagebruik in het perspectief van de sociale leertheorie te plaatsen door de omschrijving van een praktijk die hij omschrijft als ‘recreational use’.

Illustratie Fear and loathing in Las Vegas

Illustratie Fear and loathing in Las Vegas

Een ander thema dat Becker eveneens in Outsiders behandelt, is hoe mensen leren drugs te gebruiken; dit thema staat overigens niet los van de labelingbenadering, want volgens Becker is het gebruik van illegale drugs slechts te begrijpen binnen de context van criminalisering en de daarmee gepaard gaande labelingprocessen. In het hoofdstuk Becoming a marihuana user (dat al in 1953 als artikel in een wetenschappelijk tijdschrift verscheen) beschrijft Becker de condities die nodig zijn om een marihuanagebruiker te worden. Hij onderscheidt daarbij drie cruciale stappen in het sociale leerproces op weg naar recreatief marihuanagebruik:

(1) het leren van de techniek (hoe moet je marihuana roken?);
(2) het leren herkennen van de effecten en
(3) het leren genieten van de marihuanaroes.

Daarnaast onderscheidt Becker drie typen marihuanagebruikers, die tevens staan voor de drie fasen in de gebruikscarrière:

(1) de beginner;
(2) de gelegenheidsgebruiker (‘occasional user’); en
(3) de regelmatige gebruiker (‘regular user’).

De eerste fase bestaat uit het roken van de eerste joint(s). De gelegenheidsgebruiker is meer een spontane gebruiker, die het gebruik van het toeval laat afhangen; overigens blijft het in de praktijk vaak bij de eerste of de tweede fase.

Dankzij het werk van Becker kwam Zinberg tot het inzicht dat gecontroleerd drugsgebruik mogelijk is, niet in het minst vanwege de rol die in het door Becker beschreven leerproces is weggelegd voor de onderlinge sociale controle binnen de peergroep. De studies van Becker en Zinberg benadrukken dat informele sociale controle een leerproces is dat plaatsvindt binnen subculturen. De effecten kunnen worden beïnvloed door (initiatie)rituelen en het onder peers lerenderwijs gebruiken en delen van drugs (Becker, 1963). In de loop der tijd hebben echter verschillende onderzoekers kritiek geuit op het werk van Becker. Volgens Pearson & Twohig (1976) spiegelt Becker zaken te idealistisch voor doordat de empirische basis voor zijn theorie grotendeels beperkt bleef tot een selecte groep witte avant-garde jazzmuzikanten in de jaren vijftig. Bovendien zou Becker de farmacologische aspecten van de roes hebben ondergewaardeerd – en wel omdat hij volgens deze onderzoekers ideologische redenen had om ‘softdrugs’ te legaliseren. De criminoloog Young (1971) ventileert eveneens kritiek, onder andere met betrekking tot het feit dat Becker’s ideaaltypische gebruikersmodel tekort zou schieten bij het verklaren van de roes bij nieuwe, tot dan toe onbekende drugs (zoals destijds LSD). Nog weer andere kritiek wordt in de jaren negentig geuit door onderzoekers die menen dat de subculturele context van drugsgebruik grotendeels achterhaald is (Redhead, 1997; Parker et al., 1998). Subculturele theorieën zoals die van Becker zijn oorspronkelijk ontwikkeld in een periode dat drugsgebruik atypisch was en bij het gedrag van delinquenten hoorde. Dergelijke theorieën zouden daarom niet meer van toepassing zijn op het wijdverspreide drugsgebruik van de jaren negentig (Parker et al., 1998). Drugsgebruik zou binnen de postmoderne context, als gevolg van diversificatie en individualisering van de muziek- en mode-industrie, veel complexer zijn geworden, waardoor er haast geen specifieke subculturen meer zijn te onderscheiden (Redhead, 1997). Als instrument zou het subculturele concept daarom gedateerd zijn en onwerkbaar als analytisch gereedschap in de sociologie van jongeren, muziek en leefstijlen (Bennett, 1999).

De socioloog Gourley (2004) betoogt op basis van een onderzoek naar de initiatierituelen van (overigens slechts twintig) ecstasygebruikers echter dat de theorie van Becker nog steeds toepasbaar én relevant is om het moderne recreatieve gebruik van ecstasy te begrijpen. Zij stelt dat ook het gebruik van ecstasy nog steeds in een subcultuur van drugsgebruikers plaatsvindt. Haar keuze voor ecstasy is ingegeven door het feit dat het om een relatief nieuw middel gaat, dat na marihuana tevens de meest populaire recreatieve drug is bij middenklasse jongeren uit de Australische ravescene. De manier waarop wordt gebruikt past binnen een specifieke sociale context. Specifieke gedragsnormen en sociale sancties worden herhaaldelijk door gebruikers gearticuleerd, evenals de regels over waarom, waar en hoe er wordt gebruikt. Ecstasygebruikers leren ook op welke manieren het plezier vergroot kan worden of, zoals Duff (2008) betoogt, geleerd kan worden van de ecstasyrush te genieten. Gourley concludeert dan ook dat het kind niet met het badwater weggegooid mag worden en dat de oorspronkelijke subculturele theorie van Becker decennia later nog steeds relevant en toepasbaar is op een recreatieve subcultuur van ecstasygebruikers die meer naar mainstream neigt.

Toch blijft het knagen – en niet alleen omdat Gourley haar toetsing van Becker’s theorie baseert op slechts twintig ecstasygebruikers. Welke betekenis moeten we toekennen aan het individuele én collectieve ‘naar de klote’ gedrag van notoire roeszoekers? Hoe kunnen we dergelijke ‘destructieve praktijken’ inpassen in Beckers’ leerproces van recreatief drugsgebruik?

Culturele praktijken van jongerenculturen in historische context
De geschiedenis van jeugdcultuur en jeugdcriminaliteit als objecten van wetenschappelijke studie beslaat intussen meer dan een eeuw. Het fundament daarvoor werd gelegd door de Chicago School, die vanaf 1920 tot aan de Tweede Wereldoorlog een vooraanstaande rol speelde in de sociologisch en criminologisch georiënteerde theorievorming over onder andere deviante jeugdculturen. Onderzoekers hebben voor jeugdculturen altijd een sterk etnografische belangstelling gehad. In de eerste onderzoeken van de Chicago School stonden voornamelijk vandalisme, jeugdcriminaliteit en straatbendes centraal, waarbij de focus vooral was gericht op afwijkend gedrag van jongeren in hun natuurlijke omgeving van getto’s in metropolen. Marginale ‘unassimilated social types’ als de jonge delinquent, de zakkenroller, het bendelid, de zwerver en dergelijke worden beschreven in klassieke studies als On hobos and homelesness (Anderson, 1923), The delinquent gang (Trasher, 1927), The Ghetto (Wirth, 1928), The gold coast and the slum (Zorbaugh, 1929) en The Jack Roller (Shaw, 1930). Criminaliteit en delinquentie werden gezien als kernthema’s van de jeugd als sociaal probleem. Als tegenhanger van de destijds dominante individuele benadering in de verklaring van jeugdcriminaliteit probeerden de onderzoekers bouwstenen aan te dragen voor de assumptie dat (crimineel) gedrag het resultaat is van maatschappelijke processen en culturele conflicten (Bruinsma, 2001). Mede met behulp van etnografisch onderzoek vond men dat jeugdcriminaliteit bij een individu of groep in zijn culturele context moet worden bezien, als een normale menselijke reactie “determined by cultural norms, and not a symptom of psychological deficiency” (Frith, 1984:40).

De differentiële associatietheorie van criminoloog Edwin Sutherland (1947) heeft een belangrijke rol gespeeld in het gedachtegoed van de Chicago School. Uitgangspunt van deze theorie is dat opvattingen over wat mag en wat niet, alsmede criminele gedragingen, worden geleerd in interactie met andere personen, hoofdzakelijk binnen intieme, persoonlijke groepen. Iemand wordt crimineel door een overmaat aan positieve definities ten aanzien van wetsovertredingen boven definities die hier negatief tegenover staan. De kans op delinquentie wordt dus groter naarmate iemand de omgang met delinquente groepen belangrijker gaat vinden dan het contact met niet-delinquenten. De keuze voor bepaalde gedragingen hangt echter niet alleen af van de groep en de persoonlijkheid van het individu, zij is ook een resultante van de op dat moment beschikbare maatschappelijke mogelijkheden – de bredere sociaal-economische en culturele context.

In de post-Chicagoperiode van de jaren vijftig zoeken sociale wetenschappers meer naar verklaringen hoe deviante subculturen functioneren en welke speciale vormen van deviant gedrag daarbinnen als ‘normaal’ worden beschouwd. Mede door de invloed van het symbolisch interactionisme worden westerse jeugdculturen binnen het jeugdsociologisch onderzoek naar deviant gedrag, net als in het klassieke antropologische veldwerk, opgevat als aparte culturele entiteiten, met eigen uiterlijkheden, rituelen, codes, normen en waarden (Wester, 1995). De socioloog Stanley Cohen (1955) geeft hier een nieuwe wending aan door in zijn studie Delinquent boys dieper in te gaan op de betekenis van de subcultuur, die hij beschrijft als een cultuur binnen een cultuur (‘culture within culture’). Cohen poneert als eerste een algemene theorie van subculturele identiteit. Hij beschouwt subculturen als het resultaat van de behoefte om oplossingen te vinden voor sociale problemen; deviante culturen ontstaan bij lagere klasse jongens die door anderen naar middenklasse normen worden beoordeeld, maar zichzelf daarvoor ongeschikt vinden of zich juist tegen deze waarden verzetten. Daarom worden er ook eigen waarden gecreëerd als hedonisme, autonomie, et cetera; waarden die deels ook worden toegeschreven aan culturen die niet bekend staan als deviant. Cohen stelt dan ook dat deviantie niet noodzakelijk gelijk hoeft te staan aan abnormaal gedrag of normloosheid, want deviant gedrag kan ook samengaan met alternatieve waarden en sociale activiteiten binnen ’gangs of boys doing things together’, die de onderlinge conformiteit, consensus en loyaliteit juist versterken.

De ontdekking van de jeugd
Jongeren behoren niet alleen tot een bepaalde leeftijdsgroep, maar verschillen ook als generatie van volwassenen (Wermuth, 2002). Elke generatie vertoont weer eigenschappen die fundamenteel verschillen van andere generaties. ‘De jeugd’ bestaat uit een groep mensen die een bepaalde geschiedenis delen en zich daarmee als aparte generatie onderscheiden van vorige en latere generaties (Abma, 1990; Frith, 1984). De reden waarom de jeugd vaak in het middelpunt staat van onderzoek is dat zij een cruciale positie inneemt in de overdracht van cultuur. De aandacht van veel jeugdonderzoek richt zich daarom op de vraag hoe culturele normen worden overgedragen van ouders op kinderen, maar ook op de vraag of de culturele praktijken van de jeugd meer algemene cultuurveranderingen reflecteren (Abma, 1990).

In vergelijking met Amerika komt in Europa de belangstelling voor de jeugdcultuur pas veel later op gang. Amerikaanse jongeren met geld en goede economische vooruitzichten trokken er – het liefst met een net aangeschafte auto – vaak massaal op uit om het ouderlijke toezicht te ontvluchten. De invloed van de ouders uit de Amerikaanse middenklasse was al vanaf de jaren dertig tanende op het gebied van consumptie, huwelijk, loopbaan, seks, opleiding en vrijetijdsbesteding. Pas tegen de jaren vijftig smelt de aanvankelijke tegenstelling tussen de schoolcultuur van de middenklasse en de straatcultuur van de arbeidersklasse steeds meer samen tot een dominante schoolcultuur voor alle Amerikaanse jongeren (Frith, 1984). De verschillen tussen onaangepaste en conformistische tieners, die Whyte (1943) vereeuwigde als ‘corner boys’ versus ‘college boys’, blijven echter gehandhaafd.

Rond 1940 werd de term ‘subculture’ in het pluralistische en gefragmenteerde Amerika voor het eerst toegepast op bijzondere of afwijkende vormen van sociale verschillen (Gelder, 2005). In de sociaalwetenschappelijke theorievorming over en subcultureel onderzoek naar culturele praktijken van jongeren wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen ‘youth as problem’ en ‘youth as fun’ (Ter Bogt & Hibbel, 2000). In Amerika is de jeugdcultuur vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw anders georganiseerd dan bijvoorbeeld in Engeland, waar de jeugdcultuur vooral afkomstig is uit de arbeidersklasse. Het schisma in de Amerikaanse jeugdcultuur wordt in de jaren vijftig gesymboliseerd door opstandige tieners, die in de cinema worden verbeeld door tieneridolen als James Dean en Marlon Brando. Op muzikaal gebied breekt de rock-‘n-roll rage uit na de tune uit de film Rock around the clock (1955) van Bill Haley, die als single wordt uitgebracht en met miljoenen over de toonbank gaat. De fascinatie voor een rebelse en/of gewelddadige (anti)held, die bovendien met zichtbaar genoegen de regels overtreedt, symboliseert het grotere verlangen van de jeugd naar meer bewegingsvrijheid en avontuur, als tegenpool voor de burgerlijke gezelligheid van de ‘American dream’ (Ter Bogt & Hibbel, 2000). Vanuit het voortschrijdende proces van verzelfstandiging en individualisering, ontstaan er na de Tweede Wereldoorlog in Amerika en Europa nieuwe domeinen als ‘jeugd’ en ‘vrije tijd’. Door de toenemende welvaart gaan in de loop van de jaren vijftig veranderende uitgavenpatronen in Amerika en Groot-Brittannië, ondanks jeugdculturele verschillen, parallel lopen met massaconsumptie, die resulteert in grotere en goedkopere oplages van goederen. “Consequently, consumerism once a luxury reserved for the wealthier classes, began to develop among all but the very poorest groups”, aldus Bocock (1993:21).

De interesse voor tienerculturen richt zich in Europees onderzoek aanvankelijk niet op de vrije tijd. In Nederland focust Langeveld (1952) in zijn studie naar ‘de maatschappelijke verwildering van de jeugd’ op de opvoeding in gezinnen van ongeschoolde arbeiders, met als doel pedagogische adviezen te ontwikkelen voor jonggehuwden. Tekenend voor de omslag in daaropvolgende jaren is het onderzoek van de criminoloog Buikhuizen (1965) naar de achtergronden van het gedrag van nozems (’in grotere of kleinere groepen optredende mannelijke adolescenten die bij gebrek aan beter een provocerend en al dan niet vergaand baldadig gedrag aan de dag leggen’). Ter bestrijding van ‘onmaatschappelijk gedrag’ van jongeren adviseert Buikhuizen een beleid dat vooral gericht dient te zijn op zinvolle tijdsbesteding.

Foto Han Singels: Vondelstraatrellen 1980

Foto Han Singels: Vondelstraatrellen 1980

In de tijd van de nozems krijgt de jongerenmarkt de eerste contouren van expansie, door de productie van een heel arsenaal aan goederen die speciaal voor jongeren worden vervaardigd; vooral esthetische goederen als modieuze kleding, cosmetica, sieraden, maar ook technologische innovaties als de transistorradio en de single, die de 78-toerenplaat van voor de Tweede Wereldoorlog vervangt (Bockock, 1993; Chambers, 1986). De muziekindustrie begon op volle toeren te draaien en brommers veroverden de nieuwe markt. Deze razendsnelle ontwikkeling van de nieuwe jeugdcultuur ontlokte later bij de popsocioloog Frith (1984) de opmerking dat het net leek alsof de jeugd voor de Tweede Wereldoorlog niet bestond.

Theorievorming over jongerenculturen: de rol van het CCCS In 1964 wordt in het Britse Birmingham het Centre for Contemporary Cultural Studies (CCCS) opgericht. Het CCCS houdt zich aanvankelijk vooral bezig met marxistische theorievorming en keert zich daarmee deels af van de Amerikaanse urbane sociologische en criminologische theorieën, evenals van de etnografische traditie van participerende observatie. Hiervoor in de plaats komt meer aandacht voor de rol van de media, populaire cultuur en een op links-ideologische leest geschoeide bestudering van het dagelijks leven van de jeugd uit de arbeidersklasse. Uitgangspunt is dat de Britse cultuur, vergeleken met de Amerikaanse cultuur zoals die geschetst wordt door de Chicago School, veel meer gekenmerkt wordt door klassenconflicten. Vanaf de jaren zeventig wordt er in plaats van ‘de’ cultuur gesproken van meerdere culturen binnen een klassenmaatschappij (Hall & Jefferson, 1976).

Door jeugdcultuur te verbinden met de klassengebonden strijd van de werkende klasse tegen de dominante cultuur neemt het CCCS ook uitdrukkelijk stelling tegen de theorie van Eisenstadt (1964), waarin generatieverschillen juist als motor van de maatschappij worden beschouwd én tegen de opvattingen van Gans (1974) over de klassenloze generatie. Het CCCS toont in haar studies buitengewoon veel belangstelling voor jeugdstijlen die voortkomen uit arbeidersculturen. In de opvatting van het CCCS zou stijl van belang zijn voor het opbouwen van een groepsidentiteit; de arbeidersjeugd zou zich solidair tonen met de klassengebonden omgeving van hun oudercultuur en zich daarom op symbolische wijze willen verzetten tegen de dominante waarden van de middenklasse (Cohen, 1983). De Britse sociologen zijn vooral gefascineerd door ‘spectaculaire’ jeugdculturen als de teds, mods, skinheads, parka’s, rockers en scooterboys. Door het besef van een als problematisch ervaren desintegratie en fragmentatie van hun eigen sociale milieu, zouden de jongeren als symbolische oplossing leefstijlen ontwikkelen om hun eigen identiteit te benadrukken. Tegelijkertijd uiten CCCS-onderzoekers hun twijfel over het eenvormige begrip ‘jeugdcultuur’, alsof het om een homogene groep zou gaan. Vandaar ook de behoefte om de klassencultuur weer op te delen in subculturen, die op lokaal niveau en qua stijl onderling sterk kunnen verschillen – en een krachtige band hebben met hun oudercultuur (Hall & Jefferson, 1976).

De nieuwe theoretische perspectieven van het CCCS komen steeds vaker onder vuur te liggen. Al in de periode vóór de CCCS, beschreef Cohn (1969) dat verschillende jeugdgroepen uit dezelfde arbeidersklasse vaak gezworen vijanden waren van elkaar en geregeld slaags raakten. Ook de Britse criminoloog Stanley Cohen is kritisch. In zijn studie Folk devils and moral panics (1972) staan de vechtpartijen tussen de mods en rockers in Engelse badplaatsen in de jaren zestig centraal en analyseert hij tevens de reacties van de media, politici en de rechtelijke macht op deze ongeregeldheden. Hij constateert dat deze de tegenstellingen en conflicten tussen mods en rockers alleen maar hebben vergroot. Hoewel de morele paniek in de media over de ‘folk devils’ schromelijk wordt overdreven, is er volgens Cohen wel degelijk sprake van een onderliggend sociaal-maatschappelijk probleem. De CCCS onderzoekers gingen grotendeels voorbij aan het feit dat veel jongeren zich helemaal niet wilden compromitteren aan een duidelijk herkenbare jeugdstijl. Vooral deze starre links-ideologische analyse én het politiseren van subculturen heeft tot veel kritiek geleid (Muggleton, 2000; Redhead et al., 1998; Thornton, 1995). Het CCCS beschouwde jongerenculturen vooral als ‘performers in a drama of profound symbolic resonance’ in plaats van ze ook als kritische participanten en culturele innovators te zien (Cohen, 1972).

Een ander kritiekpunt was dat de theoretische uitgangspunten en discutabele interpretaties van het CCCS weinig op empirisch onderzoek waren geschraagd. In de sleutelstudie Resistance through rituals (Hall & Jefferson, 1976) blijken veel aannames van spectaculaire vormen van jongerenculturen slechts te zijn gebaseerd op mediale beeldvorming in plaats van op participerende observatie (Cohen, 1972; Frith, 1984). Volgens Van Gelder (2005:83) is de CCCS benadering er een van “reading the signs at a distance rather than taking face-to-face to actual subcultural participants”. Hierdoor werd er voorbijgegaan aan de bedoelingen van jongeren zelf en was er geen oog voor mogelijke regionale variaties in stijl- en muziekbeleving (Bennet & Kahn-Harris, 2004; Frith, 1984). Door zich alleen te richten op de esthetische kant van subculturele praktijken doen de CCCS onderzoekers feitelijk afbreuk aan de werkelijke beleving van subculturen (Muggleton, 2000).

Subculturen kunnen zich in richtingen ontwikkelen waarbij aspecten van de jeugdcultuur aan bod komen die niet noodzakelijkerwijs op verzet duiden, maar eerder staan voor spectaculaire momenten in ‘gewone situaties’, zoals onder andere blijkt uit het onderzoek van Willis (1977a), waar arbeidersjongens in hun verzet tegen het middenklasse onderwijs een anti-schoolhouding cultiveren, maar tegelijkertijd hechten aan de toekomstige ongeschoolde handenarbeid.

Vanuit feministisch perspectief bekritiseren Mc Robbie & Garber (1976) het feit dat meiden in de studies van het CCCS vaak absent zijn. Dit brengt onderzoekers op het spoor zelf onderzoek te doen naar de ‘onzichtbare meisjes’ – bijvoorbeeld de slaapkamercultuur (‘teeny bopper culture’) – waar vriendinnen elkaar achter gesloten deuren ontmoeten om te luisteren naar muziek van hun popidolen, elkaars kleding en seksuele ervaringen vergelijken en roddelen over jongens (De Waal, 1989; McRobbie & Garber, 1976). Ook komt er een ‘vrouwelijke’ stijl aan het licht die enerzijds door meisjes als verzet wordt opgevat, maar tegelijkertijd als voorbereiding wordt gezien op hun toekomstige positie in het huishouden (McRobbie, 1978).

Maar in de kern komt de fundamentele kritiek op het klassenreductionisme vanuit de subculturen zelf, toen punk de ‘symbolische chaos’ compleet maakte. Konden de veel gebruikte veiligheidsspelden theoretisch nog met enige goede wil worden geduid als hechtmiddel voor versleten en gescheurde kleding van arme jongeren, wat te doen met “groen en paars geverfde haarlokken, scheermesjes, netkousen, indianen make-up, hondenriemen, hakenkruizen en wat dies meer zij? Daar was met de beste wil van de wereld geen arbeiderscultuur van te brouwen” (Brounts, 1983:574). Nieuw was dat de punkbeweging, in tegenstelling tot andere jeugdculturen, niet rechtstreeks meer appelleerde aan de arbeidersklasse. De Sex Pistols (1976) waren een uitvinding van anarchist en ‘gold digger’ McLaren, die de band met een slimme marketingcampagne lanceerde in een turbulente tijd, van snelle politiek-maatschappelijke veranderingen en een steeds grotere jeugdwerkloosheid. Engeland werd geteisterd door IRA bomaanslagen en confrontaties tussen Britse neonazi’s, kleurlingen en de politie. Punk, dat aanvankelijk gold als een anti-pop statement en een ‘fake culture’, eindigde zodoende al snel als ‘real culture’ (Marcus, 1989).

Het faillissement van het door het CCCS gepredikte klassenreductionisme wordt bezegeld door een nieuwe benadering in de bestudering van jeugdsubculturen, waarin meer aandacht wordt geschonken aan de invloed van massamedia, argot, mode, et cetera. In zijn invloedrijke studie Subculture the meaning of style interpreteert Hebdige (1979) de Britse jeugdcultuur vanaf de teddy boys tot en met de subversieve stijl van punk als metafoor. De punkrebellie symboliseert een nieuwe ‘semiotische guerrillaoorlog’ door (nieuwe) tekens in andere contexten te introduceren die haaks staan op de oorspronkelijke eenduidige betekenis. Tegenover ‘homologie’ plaatst hij het begrip ‘polysemie’, dat een object juist een scala aan betekenissen geeft. Het revolutionaire van punk was dat het de homologie tussen arbeiderswaarden en stijl verbrak. De veiligheidsspeld krijgt daardoor een multifunctionele betekenis; je kunt er je gescheurde T-shirt mee bij elkaar houden, maar ook door je wang steken als piercing. Door stijlen los te weken van hun oorspronkelijke betekenis, worden zij steeds vaker aangewend om in te grijpen in het bestaande vertoog van vrije tijd en mode (Brounts, 1983).

Dit proces valt min of meer samen met een vermenigvuldiging van de massamedia in de jaren tachtig en de commercialisering van de cultuurindustrie, die al tijdens de hoogtijdagen van punk met geassembleerde kleding op de markt komt (Laermans, 1986). De popularisering van een subcultuur gaat vrijwel altijd gepaard met het verlies van het gezagsondermijnende karakter van die subcultuur (Hebdige, 1979). Het exponentieel groeien van subculturen is een proces van comodificatie als gevolg van mediaberichtgeving. Deze zaaien paniek door uitingen van de subcultuur als afwijkend gedrag te presenteren, waardoor de uiterlijke stijl geneutraliseerd en vervolgens commercieel geëxploiteerd kan worden. Een dergelijk proces deed zich niet alleen voor bij punk, maar later ook in de Nederlandse gabbercultuur (Gageldonk, 2000; Van Veen, 2004; Wal & Bleeker, 1997), zoals we in hoofdstuk 11 zullen zien.

Tegencultuur en subcultuur
Het zal geen verbazing wekken dat het CCCS slechts zijdelings aandacht heeft besteed aan tegenculturen, omdat deze van oorsprong eerder met middenklasse jongeren worden geassocieerd en op verschillende terreinen afwijken van de subculturen van arbeidersjongeren (Abma, 1990; Wermuth, 2002). Tegenculturen reageren doorgaans eerder van binnenuit op de dominante cultuur dan, zoals bij (andere) subculturen, op grond van hun klassenpositie. Als het al zinvol is om een onderscheid te maken tussen tegencultuur en subcultuur, dan geldt dat subculturen coherenter en homogener georiënteerd zijn dan tegenculturen. Jeugdsubculturen opereren eerder in hun eigen leefmilieu, bijvoorbeeld door het bezetten of gebruikmaken van een territorium (plein, club, straat enzovoort) (Hazekamp, 1985). Tegenculturen zijn meer ‘on the road’, zoals de beatniks in de jaren vijftig. Uit de provocultuur vloeiden ludieke acties tegen de gevestigde orde voort, uit de hippiecultuur communes. Ook de kraakbeweging in de jaren tachtig kan eerder als een tegencultuur worden gezien. Over het algemeen zijn tegenculturen vaker politiek geëngageerd en meer gericht op alternatieve leefwijzen. “Subculturen eigenen zich het getto toe, tegenculturen creëren zich een getto” (Abma, 1990:46

Drugsgebruik in subculturen
Subculturele studies hebben tot aan de jaren negentig betrekkelijk weinig aandacht besteed aan de zin- en betekenisgeving van drugs in jongerenculturen. Dat is opmerkelijk omdat jongeren eerder geneigd zijn middelen te nemen die indruisen tegen de normen en waarden van de heersende cultuur (Van der Rijt et al., 2002). De studies van Finestone (1957), Becker (1963), Polsky (1967) en Young (1971) zijn enkele uitzonderingen die de regel bevestigen.

Finestone (1957) schetst in Cats, kicks and color een beeld van de ‘sophisticated’ heroïnegebruiker en ontrafelt deze aan de hand van een sociaal-esthetische analyse. De ‘cat’ besteedt veel aandacht aan zijn presentatie en koestert, ook al komt hij uit een verpauperde buurt, een hoogontwikkeld gevoel voor smaak. Zijn biotoop is de ‘asphalt jungle’, die schril afsteekt tegen zijn funky kleding. Het ‘play it cool’ spel van de cat is een geraffineerde mix van taalfinesse, spitse kleding, charme, kennis van authentieke jazz én zijn liefde en toewijding voor de heroïnekick. Zijn gecultiveerd esthetische expressie is echter een manier van leven die de uitzichtloosheid van het dagelijkse leven tegenover de buitenwereld moet camoufleren. De witte jazzmusici van Becker (1963) zijn ‘outsiders’ omdat ze er onconventionele waarden en een distinctieve manier van leven op na houden. De outsider positioneert zichzelf als ‘hip’ tegenover zijn publiek, dat, hoewel het platen van de outsider koopt en zijn muziek beluistert, door de outsider als onwetende burgermensen (‘squares’) wordt geclassificeerd. De beatniks in de studie van Polsky (1967) maken eveneens een onderscheid tussen ‘hip’ en ‘square’, maar voegen daar als derde categorie de ‘hipster’ aan toe, die zich onderscheidt door zijn speciale voorliefde voor drugs en jazz. In The drugtakers maakt Young (1971) duidelijk dat het drugsgebruik en de politieke perceptie daarvan door de opkomst van de tegencultuur in krap tien jaar tijd drastisch is veranderd. In zijn schets van de hippiecultuur is geen sprake meer van ‘escapes from reality‘, wat sceptici vaak beweren, maar meer van ‘escapes into alternative forms of reality’, die haaks staan op de rigide sociale orde van kapitalisme en conservatisme. Of de motieven voor het gebruik van medicijnen of genotmiddelen worden geproblematiseerd, hangt in belangrijke mate van het arbeidsethos af, dat een cruciale maatstaf in de Westerse consumptiemaatschappij is. Als een medicijn of drug bijdraagt aan de productiviteit of aanzet tot betere prestaties (bijvoorbeeld amfetamine bij soldaten, chauffeurs of studenten), dan wordt dit doorgaans als ‘functioneel’ beschouwd. Het ‘verkeerde’ gebruik van een medicijn of genotmiddel vanuit een hedonistisch motief of een zucht naar kicks wordt daarom eerder geproblematiseerd. Deze ‘aberraties’ en ‘onverantwoordelijk’ gedrag staan immers haaks op de politieke wens dat verantwoordelijke en gezonde burgers geen gezondheidsrisico’s nemen door het oneigenlijke gebruik van medicijnen en/of illegale drugs.

Het CCCS heeft nauwelijks aandacht besteed aan de betekenis van drugs in jongerenculturen. Als een van de weinige CCCS-ers heeft Willis (1977b) etnografisch onderzoek verricht in een grote Britse industriestad naar de culturele betekenis van drugsgebruik binnen twee als subcultureel gedefinieerde leefstijlen: de hippies en ‘motorbike boys’. De motorjongens blijken een grotere liefde aan de dag te leggen voor hun motor, die in tegenstelling tot drugs, een integraal deel van hun leven uitmaakt.

Foto: Henny Boogert

Foto: Henny Boogert

De hippies beschouwen drugsgebruik – en de onderlinge distincties tussen hasj, LSD, amfetamine en heroïne in het bijzonder – eerder als een essentieel onderdeel van hun leefwijze, die in het verlengde ligt van de persoonlijke muziekvoorkeur. Willis concludeert dat de factoren set en setting een grotere rol spelen in de subculturele beleving van hippies en motorbikers dan de factor drug. Hij benadrukt de manier waarop hippies sociale constructies maken, deze leren toepassen en er zodoende een subculturele betekenis aan geven. Omdat verschillende drugs ook verschillende fysiologische effecten hebben, worden er culturele definities geformuleerd die Willis benoemt als ‘making these effects socially meaningful’. Daarmee zit hij op dezelfde lijn als Young (1971) die in The drugtakers spreekt van ‘the fit beween farmacology and culture’ en ‘cultural structuring of drug effects’. Ook in The speedculture van Grinspoon & Hedblom (1975) wordt een symbolisch onderscheid tussen drugs gemaakt, ditmaal tussen amfetamine en marihuana. Terwijl de marihuanarokers,net als de hippies van Willis, er maatschappijkritische waarden op nahouden, zou amfetamine juist het competitiegevoel en individualisme intensiveren, die sterk contrasteren met de ‘love and peace’ waarden van de tegencultuur. Ten slotte is er de symbolische samenhang tussen muziek en drugs, zoals bijvoorbeeld bij de marihuana rokende reggae- en hiphopartiesten in de jaren zeventig en tachtig (Shapiro, 1988).

Van straatculturen naar clubculturen
Als gevolg van een toenemende fragmentering van het alledaagse leven verleggen sociaal-wetenschappers vanaf de jaren negentig hun aandachtsveld van de oorspronkelijk meer op de straat gerichte subculturen naar nieuwe ‘postmoderne’ vormen van sociaal leven (sociality). Het begrip subcultuur wordt in een ander theoretisch kader geplaatst en er wordt een grotere betekenis toegekend aan muziekstijlen. Lewis (1992) betoogt dat de keuze voor een bepaalde muzieksmaak een nieuwe symbolische betekenis kan geven die grenzen tussen sociale klasse en opleidingsniveau doorbreekt. Door een verlengde ‘jeugdigheid‘ worden ook de leeftijdsgrenzen van muziekliefhebbers aanzienlijk verlengd. Door de popularisering van housemuziek komt het zwaartepunt van het onderzoek in de jaren negentig bij clubculturen te liggen (Redhead, 1990, 1993, 1997; Redhead et al., 1998; Reynolds, 1998; Rietveld, 1998; Thornton, 1995). De collectieve ‘clubbing experience’ is een voorbeeld van de intensivering van de vrijetijdsbeleving in een postindustrieel tijdperk. In de optiek van Readhead is rave “notorious for mixing all kinds of styles on the same dance floor and attracting a range of previously opposed subcultures” (Redhead, 1993: 3-4). De popularisering van ecstasy draagt ertoe bij dat de clubbezoekers van de jaren negentig ook wel als ‘the chemical generation’ worden getypeerd (Reynolds, 1998). Het drugsgebruik in de dancecultuur heeft ertoe geleid dat veel studies groot belang zijn gaan toekennen aan de invloed die setting en de sociale interacties tussen uitgaanders hebben op patronen van drugsgebruik (Bennet & Khan-Harris, 2004; Korf et al., 1991; Nabben et al., 2004, 2005c, 2007; Thornton, 1995; Williams Boeri et al., 2004).

Andere studies richten zich op facetten die niet meteen drugsgerelateerd zijn, maar eveneens een invloedrijke rol spelen in de dancescene. In sommige genderstudies bijvoorbeeld worden de prominente positie en rol van ‘rave girls’ belicht (McRobbie, 1994; Pini, 2001; Wesselink, 2002). Verschillende onderzoeken wijzen op een grotere instroom in en deelname van meiden en jonge vrouwen aan de dancescene sinds de jaren negentig. Henderson (1993) benadrukt de veilige omgeving die vrouwen ervaren in een clubsetting, die vergeleken met traditionele kroegen minder door alcohol en opdringerige mannen wordt gedomineerd. Dancefeesten en clubs worden als ‘sexy arena’ gezien, waar vrouwelijke bezoekers zichzelf durven zijn en een rol kunnen aannemen waarin zij hun lichaamskapitaal inzetten door sexy kleding te dragen, uit te dagen, te flirten, et cetera (Wesselink, 2002). Ook de perceptie van drugsgebruik veranderde en leidde onder andere tot nieuwe gebruikspatronen. Dit riep weer vragen op of jongens in de nabijheid van meisjes minder drugs gingen gebruiken of meiden juist meer drugs als ze in de buurt van jongens zijn die tijdens het stappen drugs gebruiken. In het moderne Britse uitgaansleven “the once distinctive differences in the figures between boys and girls is disappearing with young women being almost as likely to take drugs as young men” (Parker et al., 1998:14). Studies van Pini (2001) en Mc Robbie (1994) wijzen er op dat jonge drugsgebruikende vrouwen een zekere soevereiniteit en ‘clubgeloofwaardigheid’ genieten die hen zowel individueel als collectief meer vrijheid geven en hen de mogelijkheid bieden om op tamelijk autonome wijze hun grenzen verder te verkennen. Onder invloed zijn van ecstasy hoeft niet per se te leiden tot vervelende situaties of stigmatisering. Hutton (2006) wijst zelfs op het plezier dat vrouwen ondervinden van hun drugsgebruik in het nachtleven.

Ook de participatie van etnische minderheidsgroepen op dancefeesten heeft de interesse van sociale wetenschappers gewekt (Hunt et al., 2005; Sterk et al., 2006; Van der Wilk, 2005; Williams Boerie et al., 2004). Daarbij kunnen bezoekers van multi-etnische feesten niet bij voorbaat worden opgevat als één sociale groep, met een overeenkomstige sociale identiteit en behorend tot dezelfde subcultuur (McRae, 2004; Van der Wilk, 2005). Hoewel ecstasy in de VS het meest populair is bij witte middenklasse jongeren, constateren Sterk et al. (2006) en Diamond et al. (2006) dat het ecstasygebruik bij zwarte jongeren in hiphopclubs langzaam toeneemt omdat ecstasy bij een deel van de zwarte hiphopartiesten een sexy status geniet.

Smaakverschillen
Clubculturen worden over het algemeen gezien als het tegenovergestelde van tegenculturen en eerder geduid vanuit het perspectief van smaakcultuur. Volgens de socioloog Gans (1974) kunnen smaakgroepen (‘taste publics’) worden gedifferentieerd naar socio-economische (inkomen, opleiding) en sociaal-culturele (etniciteit, leeftijd, religie) kenmerken. Hij onderscheidt daarbij verschillende smaakgroepen (high, upper-middle, middle, lower-middle, low en quasi folk low culture) en kent met betrekking tot jongeren veel betekenis toe aan ‘middle cultures’, die de ‘upper-middle’ en ‘lower-middle culture’ door de democratisering van de vrijetijdsindustrie vanaf de jaren zestig met elkaar verbinden. De invloed van klassenachtergrond gaat deels verloren door de invloed van en keuze voor vriendengroepen. Smaakgroepen in de ‘middle culture’ bestaan vaak uit studenten en jongvolwassenen met een baan in de creatieve-, diensten- of informatiesector; zij consumeren in een hoge omloopsnelheid goederen in plaats van bijvoorbeeld kunstobjecten te verzamelen die de culturele status moeten bezegelen. Gans’ visie op smaakculturen vertoont veel overeenkomsten met ‘lifestyle studies’, die de benadering van smaakverschillen vaak als uitgangspunt nemen (Wermuth, 2002). De term ‘lifestyle’ heeft volgens Featherstone (1991) een meer beperkte sociologische betekenis en heeft eerder betrekking op individualiteit, zelfexpressie en stilistisch bewustzijn. “Ones body, clothes, speech, leisure pastimes, eating and drinking preferences, home, car, choice, holidays, et cetera are to be regarded as indicators of the individuality of taste and sense of style of the owner/consumer” (Featherstone, 1991:83). De fluïde socialisatie van het zogenaamde ‘consumer tribalism’ leidt tot een tijdelijke identiteit die weer kan worden ingewisseld voor een andere.

Vooral de Franse filosoof Bourdieu (1984) heeft met zijn distinctietheorie een belangrijke bijdrage geleverd aan het denken over smaakdistinctie. Maar vergeleken met Gans acht Bourdieu de klassenachtergrond binnen de culturele (smaak)praktijken uiteindelijk toch doorslaggevender dan factoren als leeftijd, etniciteit en geslacht. Desalniettemin vindt Thornton in haar baanbrekende studie Club culture (1995) het werk van Bourdieu belangwekkend genoeg om de rol van distinctie binnen clubculturen te begrijpen. Clubculturen kunnen aldus worden opgevat als smaakculturen, met hipheid als een vorm van subcultureel kapitaal, dat gebonden is aan een stijl, mode en een zekere insiders kennis vereist (‘in the know’). Hier past de positie van de trendsetter, die geen outsider maar eerder een insider is vanwege zijn intensieve sociale contacten in het clubmilieu. De trendsetter voelt meestal haarfijn aan wat er loos is, kent de nieuwste muziek en weet precies waar coole dj’s draaien. Als geen ander weet de trendsetter dat hip vergankelijk is en telkens een nieuwe gedaante aanneemt.[ii]

Clubculturen zijn vergeleken met de subculturen van het CCCS minder belast door klassenafkomst. In plaats van verzet te plegen wordt er gefeest en onttrekken clubgangers zich in het weekend het liefst aan elke verantwoordelijkheid. In dit verband concludeert Thornton (1995) dat subculturen eerder ideologische gemeenschappen zijn, met subculturele ideologieën – de manier waarop subculturen een beeld van zichzelf creëren en daarmee ook hun relatie tot anderen; subculturele media – die definiëren en intensiveren; en subculturele distincties, zowel extern – ten opzichte van anderen en de massacultuur – als intern – tegenover andere clubs en clubbezoekers met andere waarden en ideologieën. De sociale identiteit van clubbezoekers wordt met name geventileerd op specifieke locaties. Vooral uitgaansgelegenheden blijken ideale settings om zich zowel in sociale als materiële zin van anderen te onderscheiden, waarbij vaak sprake is van opwaartse mobiliteit binnen de statushiërarchie van de clubcultuur (Bennett, 2000; Chatterton & Hollands, 2003; Forsyth et al., 1997; McRae, 2004; Van der Wilk, 2005).

Clubculturen mogen dan wel smaakculturen zijn, de distinctiepraktijken zijn volgens McRae (2004) niet alleen maar gebaseerd op smaakdifferentiaties en culturele hiërarchieën. Want: hoe word je eigenlijk een clubber en welke jongeren investeren in deze leefstijl? Juist in het nachtleven bestaat een grote bereidheid om kennis te delen, gelijktijdig actie te ondernemen en met gelijkgestemden van gedachten te wisselen. Er is een grote bereidheid om te delen: sociaal (netwerk), cultureel (smaak en kennis) en materieel (locatie). De essentiële elementen van de clubervaring zijn: drugsgebruik, muzieksmaak en fysieke aanwezigheid. Deze elementen representeren identificatie met en daardoor tevens verschil van de ander. Het muzikale genre heeft hierbij in de studie van McRae (2004) de grootste prioriteit bij de keuze voor een specifieke lokatie of feest.

In het gedachtegoed van de Franse socioloog Maffesoli ontbreekt het zelfs aan elke notie van distinctie. In plaats van subculturen te fixeren en ze een identiteit toe te kennen, zoals in de onderzoekstraditie van het CCCS, definieert Maffesoli (1996) ze aan de hand van ‘tribes’ (stammen). Deze zogenaamde ‘neo tribes’ vertonen enige verwantschap met ‘classic tribes’, zoals de tegencultuur of de studentenbeweging uit de jaren zestig. In Maffesoli’s opvatting zijn extatische dansfeesten een vorm van neo-tribalisme, een terugkeer naar een voormoderne, archaïsche wijze van gemeenschapsvorming. Het tonen van hevige gevoelens in collectief verband ziet Maffesoli als een bewijs van de herwaardering van sensualiteit en ‘sociality of community’, waarbij het belang van plezier en vreugde, binnen een door individualisme vervreemde massagemeenschap (weer) sterk op de voorgrond is komen te staan. Deze niet-gefixeerde spontane en tijdelijke subculturen worden ook wel ‘emotional communities’ in een geïndividualiseerde consumptiemaatschappij genoemd (Bauman, 2005; Maffesoli, 1996; Quaack, 2007).

In het verlengde hiervan ligt de kritiek op Bourdieu van de Amsterdamse socioloog De Swaan (2008), volgens wie culturele voorkeuren alleen het onderscheid met hogeren en vooral met lageren moet markeren. In De Swaans visie houdt Bourdieu onvoldoende rekening met het feit dat mensen ook behoefte hebben aan een zekere binding met gelijkgestemden. “Het gaat bij culturele voorkeuren niet alleen om distinctie, maar ook om binding van gelijken”, aldus De Swaan (2008:30). Dit sluit aan bij de opvatting van Laermans (1999) dat bezoekers van dance-events geen puur hedonistische massa vormen, die alleen maar uit is op grenzeloos plezier en genot, maar ook het ervaren gemeenschapsgevoel omarmen (de ‘sensus communis’).

Feesten en het dagelijks leven
Sociologen, antropologen en criminologen geven verschillende interpretaties van de contemporaine grootschalige feestcultuur en de grote behoefte van jongeren aan een tijdelijke sociale cohesie te midden van een sterk geïndividualiseerde en heterogene samenleving. Bauman (2005) spreekt in dit verband van deze collectieve feestritualisering afwisselend van ‘carnival communities’ en ‘cloakroom communities’. Met de eerste term wil hij tot uitdrukking brengen dat het gaat om ‘echte’ gemeenschappen met een sterke onderlinge emotionele band. Met de tweede term dat de feestcultuur jongeren (tijdelijk) onderdak biedt in hun zoektocht naar zekerheid, bescherming en identiteit.

Bij de carnavaleske transgressie binnen deze quasi-gemeenschappen vindt echter ook een tijdelijke omkering plaats van de bestaande orde, die geïntensiveerd wordt door danceparty’s en drugsgebruik (Presdee, 2000). Er is van meet af aan een relatie geweest tussen housemuziek en drugsgebruik, waarbij vooral ecstasy een krachtige bijdrage heeft geleverd aan de maximalisering van (seksueel) genot en plezier in de vrije tijd. Deze collectieve lustbeleving wordt vaak geduid in termen van narcisme, egoïsme, consumentisme en verloedering en veelal in een cultuurpessimistisch vertoog geplaatst – met Dalrymple (2006) als belangrijke representant van deze visie. Boutellier (2005, 2006) daarentegen geeft de voorkeur aan het begrip ‘vitalisme’, waarbij hij een directe relatie legt tussen de lichamelijke beleving van het feestvieren en het elan van de (economisch) liberale cultuur, die voorwaardenscheppend is én intact blijft. Party’s, feesten en clubs scheppen deze gelegenheid en bieden mogelijkheden om de eigen unieke creativiteit in een gedeelde ruimte te exposeren en tegelijkertijd consument te zijn van de opgewekte clubsfeer door middel van muziek, licht, decor, enzovoort (Thrift, 2003). De zin- en betekenisgeving van het clubben kan worden gezien als een unieke mix van muzikaal, tactiel, sensueel, emotioneel en seksueel getint plezier (Malbon, 1998; Slavin 2004).

De historicus McNeill (1995) beschrijft ‘community dancing’ als een proces waarbij het ritmisch bewegen van losse individuen samen begint te vloeien tot een regelmatige cadans, die bindend werkt voor een saamhorig groepsgedrag en bij continuering tot een collectieve euforische roeservaring kan leiden. Door het tijdelijk participeren in een emotionele gemeenschap wordt in een club of op een party een groepsethos gegenereerd, dat wordt gekenmerkt door een efemere kwaliteit en het ontbreken van een vaste routine die zo typerend is voor het alledaagse leven. Het drugsgebruik in het uitgaansleven staat hier niet zozeer haaks op, maar juist ernaast en wordt door clubbers en ravers als zodanig niet als problematisch gezien (Bovone,1997; Duff, 2005, 2008; Slavin 2004). Drugs kunnen de tijdsbeleving intensiveren; door het wegvallen van tijdsdruk, verveling en haast houdt de ‘horlogetijd’ op te bestaan. Het collectieve en individuele opgaan in de roes geeft een gevoel van lichtheid en ontspanning, als tegenhanger van dagelijkse verplichtingen en deadlines (De Cauter, 1995).

In het speelse element in de hedendaagse club- en ravecultuur zien we treffende overeenkomsten met het sociale spel van ‘vertooningen en opvoeringen van dansen en muziek’ in Huizinga’s Homo Ludens (2008, orig. 1950). Het spel is niet het ‘gewone’ leven, maar treedt daar juist uit om een tijdelijke sfeer van activiteit met een eigen dynamiek binnen te stappen. Het spel ook in de hoedanigheid van terugkerende afwisseling en als complement van het leven. In zijn sublieme gedaante betekent of viert het spel iets in de sfeer van cultus, feest, het sacrale. Maar tegelijkertijd schept het spel orde en verwezenlijkt het in de ‘onvolmaakte wereld en het verwarde leven een tijdelijke beperkte volmaaktheid’.

Het tijdloze en onbevangen momentum wordt door Csikszentmihalyi (2008) meer vanuit een psychologische benadering getypeerd als een ‘optimal experience’ en een ‘flow’. De optimale ervaring vindt niet plaats door passief gedrag maar dankzij wat we ‘doen’ door zowel onze werktijd als vrije tijd te vullen met activiteiten waar onze voorkeur naar uitgaat. Flow-ervaringen vinden derhalve vaak plaats in de vrije tijd, tijdens een bezoek aan de Efteling, pretpark of dance-event. Ook ons gezichtsvermogen geeft toegang tot genotservaringen, bij het zien van een zonsondergang, maar ook bij kunstmatig opgewekte visuele spektakels als vuurwerk en laserlicht.[iii]

In het subculturele argot van house is ‘go with the flow’ zowel een individueel als een collectief beproefde ervaring, die het opgaan, het oplossen in de ecstasyroes verbeeldt en geen zwaartekracht en sociale belemmeringen meer kent. In de antieke Griekse cultuur wordt de wereld van mateloosheid, extase, roes en feestrites vaak gesymboliseerd en verbeeld door Dionysus, wiens tegenspeler Apollo in veel opzichten juist de wereld van mate, orde en ratio symboliseert (Moorman & Uitterhoeve, 1988). De tegenstelling tussen het Dionysische en Apollinische drukt zich uit in de roes tegenover regels en het genot versus verbod (IJsseling, 1994).

Kickzoekers
De antropoloog Turner (1969) legt bij extase een connectie met de liminale levensfase, waarin sprake is van een breuk in de biografie en de identiteit minder duidelijk omlijnd is. Hierdoor wordt de drang tot bijvoorbeeld experimenteren met drugs en seks verhoogd. Er zijn legio studies verricht naar de zin- en betekenisgeving van veranderende bewustzijnsstaten (Bogers et al., 1994; Huxley, 1954; Narby, 1998; Strassmann, 2001; Turner, 1982). De invloed van psychedelica heeft hierin een belangrijk aandeel gehad. In zowel de populaire als de wetenschappelijke benadering wordt vaak gewezen op de parallel tussen de betekenis van LSD in de tegencultuur van de jaren zestig en die van ecstasy in de housecultuur twintig jaar later. Hoewel de psychedelische werking van LSD veel krachtiger is dan die van ecstasy, vertonen beide generaties een sterke hang naar verbeelding, euforie, hedonisme en de behoefte aan sociale binding. Een groot verschil echter is dat de maatschappijkritische houding van tegenculturen zijn verdampt wanneer de housecultuur zijn opwachting maakt en zich in de jaren daarop zelfs aan grenzeloos consumentisme overgeeft.

Volgens de jonge filosoof Wijnberg (2007) is er de laatste jaren een stille revolutie gaande bij de huidige generatie jongeren, die zich laat vangen in drie woorden: boeiuh (apathie of onverschilligheid tegenover politieke issues), chilluh (vrijetijdsbesteding en levenshouding die doordrenkt is van ruimdenkendheid, gematigdheid en scepsis) en pimpuh (alles opwaarderen en personifiëren). Pimpuh verwijst in diepere zin naar hedonisme en individualisme, maar is esthetisch. De radicale consumptie, ofwel kickuh, ontbreekt. Kickuh, of de ervaring van de kick, is een extreme vorm van consumeren die niet zonder risico is.

Volgens Feij (2006) vloeien veel vormen van riskant gedrag voort uit een grote behoefte aan afwisseling en sensatie, aan nieuwe en uitdagende ervaringen en de daarmee verbonden kick. Dit persoonlijke patroon wordt ook wel ‘sensation seeking’ genoemd. Sensatiezoekers vertonen een grote behoefte aan lustbeleving, die bij herhaling bekrachtigd moet worden. Of iemand riskante activiteiten onderneemt, in welke mate en intensiteit, hangt samen met de persoonlijkheid, maar kan niet los worden gezien van de omgeving en omstandigheden waarin iemand verkeert (Feij, 2006). Anatole France definieert de kick als oeroud fenomeen (In: De Cauter, 1995). De aantrekking van het gevaar zou aan de basis van alle grote passies liggen; geen genot zonder duizeling, plezier vermengd met angst bedwelmt. De kick als ervaring van de grens, maar ook als grens van de ervaring. Volgens De Cauter (1995:9) is de moderne mens verslaafd aan ervaring. “Hij is belust op sensaties, accumuleert belevenissen en verwerft ervaringskapitaal.

Dat geldt niet alleen voor extreme sporten, seksuele avonturen en snelheidsmachines, maar net zo goed voor (verdovende) genotmiddelen.” Elke dag is een potentiële kickdag: of het nou de spuitkick van heroïne is, de snuifkick van cocaïne of de wodkakick van een in deze drank gedrenkte tampon (‘slimmen’). Kicks kunnen ook bestaan uit ‘geintjes’ die met anderen worden uitgehaald , vrienden niet uitgezonderd. Zoals ‘happy spiking’ bijvoorbeeld, door het onopgemerkt toevoegen van GHB aan het drankje van een nietsvermoedende (bevriende) stapper. Met dergelijk riskant kickgedrag weet de ideaaltypische benadering van Becker (1963) eigenlijk niet zo goed raad.

De kickzoeker heeft een status die vergelijkbaar is met de regelovertreder van Zinberg (1984) en de spelbreker in Homo Ludens van Huizinga (2008). Kicken kan worden gezien als een radicale en riskante vorm van consumeren, die vaak subcultureel van aard is en waarbij soms bewust gangbare regels worden overtreden. Wat de beatgeneratie als kick benoemde is in wezen de hunkering naar een schokbeleving. De Cauter (1995) stelt dat de soms obsessieve drang om te kicken voortvloeit uit ervaringsarmoede, die niet een tekort is aan belevenissen, maar veeleer het gevolg van de overvloed aan prikkels waaraan de moderne mens is blootgesteld. De druk van het moderne levensritme roept telkens nieuwe kicks op die in subculturen met bijvoorbeeld amfetaminen als schokbelevingen worden gesublimeerd. Misschien is speed daarom wel de onbetwiste kickkampioen in scenes als de Hells Angels (Thompson, 1966), punks (Shapiro, 1988) en gabbers (Verhagen, 2000; Van de Wijngaart et al., 1997). Opmerkelijk genoeg speelt amfetamine ook een rol bij de Northern Soul beweging van witte Britse arbeidersjeugd die met behulp van deze drug urenlang danste op obscure Amerikaanse soul (Brewster & Broughton, 2000). En ten slotte de Britse mods, die net als de leden van rockgroepen als The Who en The Beatles in de jaren zestig het indertijd populaire preludine slikten (Shapiro, 1988). Terwijl amfetamine een functioneel middel was voor bands op tournee, had het voor de fans een sterk symbolische betekenis; de drug sloot naadloos aan bij hun zelfgecreëerde subculturele universum en gevoel van wildheid, baldadigheid en gecontroleerde kwaadheid.[iv]

De roes is een extase, een toestand ’buiten zichzelf’ en vertegenwoordigt en verbeeldt onafzienbaar veel bewustzijnsvormen. De filosofisch tegenstrijdige begrippenparen van De Cauter leveren continu strijd met elkaar: verstrooiing en concentratie, bedwelming en bewustzijnsverruiming, verdoving en verlichting. Deze tegendelen sluiten aan bij de ervaringen van roeszoekers, die naar roesgedrag zijn onder te verdelen in ‘roeskunstenaars’ en ‘roesknoeiers’.

Clubculturen: underground in en naast de mainstream Verschillende studies wijzen op de tragiek van subculturen die op termijn worden ‘opgeslokt’ door de mainstream. Hebdige (1979) heeft een dergelijk proces beschreven aan de hand van reggae- en punksubculturen die door de cultuurindustrie worden ingekapseld en Wermuth (2002) bij de popularisering van hiphop. Ook in clubculturen is er volgens Thornton (1995) een continue spanning tussen het soms geforceerde onderscheid tussen ’underground’ en ‘mainstream’. Historisch gezien heeft underground een problematische relatie met het dreigende proces van mainstreaming, het kopiëren, ‘stelen’ of afzwakken van de oorspronkelijke leefstijl en de vrees voor het uiteenvallen van de interne symbolische en sociale cohesie van de authentieke stijlkern.

In de academische onderzoekstraditie wordt mainstream vaak negatief gepositioneerd als de dominante cultuur van de conventionele meerderheid en de maatstaf waartegen de subversie van subculturele stijlen wordt afgemeten. Te lang hebben subculturalisten en jeugdsociologen volgens Thornton (1995) vertrouwd op binaire opposities als ‘ons’ versus ‘hun’, mainstream als burgerlijk tegenover subcultuur als artistieke voorhoede (Hebdige, 1979), stagnerende massa tegenover deviante, creatieve en veranderlijke ‘anderen’ (Mungham & Pearson, 1978), respectabele ‘stadsdisco’s’ tegenover subculturele alternatievelingen (McRobbie, 1991). Grossberg et al. (1992) bekritiseren deze rigide dichotomieën door te stellen dat zowel subculturen als mainstream fluïde grenzen kennen en onafscheidelijk van elkaar zijn. De (ogenschijnlijke) homogeniteit van de mainstream laat zich eerder gelden als een ‘social pastiche’ van onderscheidende stijlen die tezamen het stedelijke uitgaansleven vertegenwoordigen.

In de jaren negentig bestaat er een bredere consensus over het bestaan van pluriforme subculturen. Thornton (1995) stelt dat het dichotomiseren van clubculturen als mainstream versus subcultuur, of commercieel versus alternatief, geen afdoende verklaring meer kan geven. Onderzoek naar clubculturen moet zich juist meer richten op de vergelijking en weging van sociale, economische en etnische verschillen tussen de participerende groepen. ‘Clubland is difficult terrain to map’, moet Thornton toegeven, aangezien juist clubculturen bij uitstek ontvankelijk zijn voor nieuwe feestrages, muzikale bevliegingen en hypes. Het gefragmenteerde clubleven wordt door clublopers met zeer uiteenlopende smaken bezocht, die variëren van populair tot obscuur en hybriden tussen ‘hoge’ en ‘lage’ clubhiërarchieën. De mainstream wordt volgens Hollands (2002) voornamelijk bevolkt door jongeren uit de lagere klasse, terwijl middenklasse jongeren vaker deel uitmaken van de ‘hippe’ scene, die zich onderscheidt door een exclusieve en (door sceneleden) als superieur beschouwde smaak. Interessant is het leefstijlperspectief van de stadsantropoloog Polhemus (1997), die allerhande subculturele ‘bricolage’ leefstijlen – ooit door punk geradicaliseerd – signaleert, die zich niet tegen maar juist middenin de mainstream positioneren.

In Thorntons etnografische studie van ‘dance crowds’ tussen eind jaren tachtig en begin jaren negentig is niet alleen mode, maar vooral de muzieksmaak een belangrijke determinant voor de keuze van de locatie waar groepen uitgaanders (‘clusters’ of ‘cliques’) zich ophouden. Clubculturen bestaan uit een verzameling stapculturen die een territorium delen dat tezamen als ‘dancescene’ kan worden getypeerd. Want hoewel clubgangers vaak zeggen dat er geen vaststaande patronen bestaan, wordt er bij voortduring gecatalogiseerd en geclassificeerd naar locatie, smaak, dansvormen, rituelen, kledingstijlen, et cetera. Deze mentale plattegronden zijn cultureel rijk aan detail en hypergevoelig voor de waardebeoordeling van de ander. Zelf zijn ze anders, maar derest is één pot nat. ”So although most clubbers and ravers characterize their own crowd as mixed or difficult to classify, they are generally happy to identify a homogeneous crowd to which they don’t belong” (Thornton, 1995:99). In Exactitudes tonen Versluis & Uyttenbroek (2002) op visueel antropologische maar ironische wijze het stijlesthetische spanningsveld tussen ‘exact’ en ‘attitude’ in jongerenculturen die enerzijds (persoonlijke) distinctie tonen aan anderen, maar tegelijkertijd verlangen naar een groepsidentiteit. Tijdens het praktiseren van ‘the art of clubbing’ twisten clubbers bij voortduring over smaak, waarbij ‘alternatief’ wordt gespiegeld aan ‘mainstream’ en ‘hip’ aan ‘normaal’. De pluriforme distincties belichamen en verbeelden echter tezamen de nachtelijke uitgaanscultuur met haar permanente veranderlijkheid (Nabben et al., 2005c).

Van subculturen naar postsubculturen?
Als midden jaren vijftig de westerse jeugdculturen nog in hun kinderschoenen staan, proclameren de Franse Situationisten de ‘spektakelmaatschappij’; de door de opkomst van de moderne consumptie- en
vrijetijdsmaatschappij bevrijde stad, die nu in het teken van de lust en het verlangen staat, en waarin het alom aanwezige spektakel van de massamedia de ‘werkelijke ervaring’ zou vernietigen (Debord, 1976; Marcus, 1989). Vanaf de jaren vijftig komen we op het spoor van de eerste protest- en tegenculturen die zich in de daaropvolgende decennia vertakken in een waaier aan straatculturen en subculturen, die op hun beurt – onder invloed van een meer individuele consumptie van lifestyle, mode, gadgets, technologie, muziek en drugs – transformeren tot de smaak- en clubculturen in de jaren negentig en het eerste decennium van de 21e eeuw. Volgens de filosoof Oosterling (1989) keert de huidige generatie zich in toenemende mate af van de dagelijkse politiek. Hij vraagt zich af of het plezier en de gemanifesteerde esthetisering binnen allerlei levensstijlen niet als nieuwe uitdrukkingen van verzet moeten worden opgevat. Ironisch beschouwd zou dan jeugdprotest en verzet in de klassieke zin des woords zich vanaf de jaren negentig kunnen manifesteren in de vorm van zoiets als de aanschaf van het luxe parfum Rebel, dat in een miljoenenverslindende campagne werd gelanceerd.

In zijn studie Scenes beschrijft Irwin (1977) hippie- en surfculturen in relatie tot hun stad als ‘the current diversity of styles’, waarmee hij vooruitloopt op de postsubculturele discussie na het CCCS tijdperk. Irwin karakteriseert een scene als een ‘social world whose members have a shared perspective’ en spreekt van subcultureel pluralisme. Thornton (1995) daarentegen hanteert de term subcultuur alleen nog wanneer die ook door de eigen nichemedia wordt gebezigd – onder clubbers zou de oorspronkelijke betekenis van het begrip nogal zijn verwaterd. Zelf spreekt Thornton liever over smaakculturen (‘taste cultures’).

Studies naar nieuwe jeugd(sub)culturen laten zien dat er bij voortduring nieuwe accenten worden gelegd binnen de bestudeerde fenomenen, issues en domeinen, zoals mode, ‘cool places’, gender, muziek, media en globalisering (Gelder, 2005). Tegelijkertijd tonen dergelijke studies aan dat het voortschrijdende wetenschappelijke discours tevens een afspiegeling en articulatie is van (nieuwe) issues binnen jeugdculturen in een snel veranderende consumptiesamenleving. Roberts (2004) wijst in dit verband op het paradoxale bestaan van een ‘subculturele industrie’, waarin tegenwoordig naast de productie van materiële goederen ook een commercialisering plaatsvindt van subculturele identiteiten en symbolische praktijken. Deze hedendaagse subculturele industrie functioneert steeds meer als een lucratieve sector die ondersteund door massamarketing bijvoorbeeld ‘alternatieve’ muziek of ‘onafhankelijke cinema’ promoot.

Sinds de jaren negentig wordt er gedebatteerd over de status en relevantie van moderne subculturele en postsubculturele theorieën (Baumann, 2005; Bennett & Kahn-Harris, 2004; Gelder, 2005, 2007; Gourley, 2004; Greener & Hollands, 2006; Hesmondhalgh, 2005; Martin, 2009; Muggleton, 2000; Redhead, 1990; Shildrick & MacDonald, 2006; Storey, 2001). De postmoderne kritiek op subculturen vindt zijn oorsprong in de ideologische benadering van het CCCS in de jaren zeventig. Doordat grenzen tussen traditionele sociale classificaties als geslacht, klasse en etniciteit vervagen, menen sommige (postmoderne) theoretici dat de term subcultuur in een vloeibare en hypergeïndividualiseerde samenleving door het ontbreken van strikte scheidslijnen en grenzen tussen subculturele groepen problematisch is geworden en niet meer genoeg verklarend en objectief. Het feit dat de relatie tussen stijl, muzieksmaak en identiteit zwakker en meer fluïde is geworden, laat onverlet dat jongeren dikwijls een duidelijke – weliswaar soms tijdelijke – voorkeur voor een bepaalde muziekstijl hebben (Bennett, 1999). Subculturen zouden daarom eerder als postsubculturen moeten worden gezien (Bennett & Kahn-Harris, 2004; Muggeleton, 2005).

De kritiek op (post)moderne theoretici luidt dat hun bevindingen vaak gestoeld zijn op theoretische aannames en dichotomieën, en niet op gedegen eigen empirisch onderzoek naar de complexiteit van actuele jeugdculturen (Hesmondhalgh, 2005). Greener & Hollands (2006) concluderen in hun studie over de mondiale subcultuur van ‘virtuele psytrancers’ dat noch theoretische elementen uit traditionele subculturen, noch de meer postmoderne visie van sterk gefragmenteerde jeugdculturen de leefstijl van psytrancers afdoende kunnen verklaren. Intensief internetcontact met andere psytrancers over de hele wereld vormt namelijk geen belemmering voor de gelijktijdige behoefte aan het gezamenlijk beleven van trancemuziek op lokale feesten en het verlangen naar stabiele en langdurige relaties. De antropologe Quaack(2007) ziet vergelijkbare elementen tijdens haar veldwerk op het jaarlijks terugkerende Burning Man Art Festival, waar een internationale gemeenschap van zo’n 35.000 deelnemers een week lang geheel zelfvoorzienend in een zelfgecreëerde ‘stad’ in de Nevada woestijn verblijft. Het vieren van Burning Man symboliseert een collectief sociaalexperiment, dat in hoge mate carnavalesk en Dionysisch van aard is (extravagante uitmonsteringen, maskers, beschilderde lichamen, vuurwerk), zonder daarbij de onderliggende Apollinische neiging tot sociale orde en een veilige infrastructuur uit het oog te verliezen.

Dit geldt ook voor de Nederlandse teknoscene waarbinnen De Bell (2006) een subculturele ‘harde kern’ met een maatschappijkritische ideologie, een eigen herkenbare teknolook (onder andere zwarte kleding, dreadlocks, piercings) en levensstijl (onder andere wonen in kraakpanden, organiseren van illegale feesten) met een daarbij passend drugsgebruik ziet. Men verzet zich tegen de heersende commerciële feestcultuur, inclusief controles door bewakingspersoneel en politie. Underground verwijst hier naar het radicaal afwijzen van elke overheidsbemoeienis. In een prikkelend betoog over de ‘tijdelijke autonome zone’ (TAZ) ziet de sociaal filosoof Hakim Bey (1994) mogelijkheden die zowel sociaal-geografisch als psychisch van aard zijn en in ruimte of tijd mogelijkheden scheppen om een locatie vanuit gedeelde verlangens voor enige tijd te ‘bezetten’ en weer op te geven, om vervolgens elders in nieuwe ruimtes opnieuw te verschijnen.

De TAZ streeft feestelijke doeleinden na en wil zich niet door rigide bureaucratische regels laten verstikken. In dezelfde geest beschrijft Hetherington (1998, 2000) ‘new age travellers’ als een politiek en spiritueel geëngageerde subcultuur die zich radicaal afkeert van de moderne stad door permanent te reizen en muziekfestivals bij te wonen. Volgens Hetherington past deze subcultuur in de traditie die Cohen (1972) eerder typeerde als ‘folk devils’, omdat de travellers met hun illegale raves op het platteland keer op keer de aandacht van de politie trekken.

Foto: Angel * Marcanti

Foto: Angel * Marcanti

Ritme en roes
De popularisering van drugs, en met name van ecstasy, heeft ertoe geleid dat de jeugdcultuur zich vanaf eind jaren tachtig in toenemende mate is gaan ontplooien als een drugscultuur. Diverse studies laten een sterke samenhang zien tussen drugsgebruik en dance en daaraan gerelateerde (non-mainstream) muziekstijlen zoals techno, trance en progressive (Benschop et al., 2009; Forsyth, 1996; Forsyth et al., 1997; McRae, 2004; McLaughlin et al., 1996; Mulder et al., 2009; Nabben et al., 2005b, 2008b; Reynolds, 1998; Van Gelder et al., 2003). De termen ‘dancedrugs’ en, meer algemeen, ‘clubdrugs’ en ‘uitgaansdrugs’, verwijzen naar het gegeven dat drugs vaak in uitgaanssettings worden genomen.

Het drugsgebruik in de dancescene ligt doorgaans hoger dan bij leeftijdgenoten in het bevolkingsonderzoek. Combinaties en patronen van drugsgebruik vinden niet alleen tijdens het uitgaan plaats, maar ook ervoor en erna (Forsyth, 1996; Korf et al., 1994-2003; Nabben et al., 2004, 2005b, 2006, 2007, 2008a, 2008b; Sterk et al., 2006; Ward & Fitch, 1998). Het middelengebruik blijkt vaak te zijn ingebed in jeugdculturen en leefstijlen waarmee jongeren zich willen onderscheiden van hun ‘andere’ leeftijdsgenoten en vorige generaties. Clubbers distingeren zich van de mainstream door een actieve smaakconsumptie van hun subcultureel kapitaal: muziekkennis, mode-artefacten, technologie, drugs, et cetera. (Bennett, 2000; Thornton, 1995).

Hoewel volgens de antropoloog Clifford Geertz (1973) de symbolische en expressieve tekens als gevolg van de voortschrijdende technologie en massaproductie dreigen onder te sneeuwen, blijft de mens symbolische waarden ontlenen aan industriële producten; aan het oorspronkelijk functionele object kan zelfs een fetisjwaarde worden toegekend (Seelig & Stahl, 2005). Volgens Buxton (1982) vertegenwoordigt popmuziek een door popsterren uitgedragen symbolische waarde, die wordt uitgedrukt door nieuwe iconen: de levensstijlen en producten die de ster vertegenwoordigt worden ook die van de consumenten. Muziek is vaak van doorslaggevend belang geweest bij de totstandkoming van jongerensubculturen. Bij menige subcultuur verwijst de benaming (housers, rockers, hiphoppers, disco’s, punks, et cetera) zelfs naar de oorspronkelijke muziekvorm (Wermuth, 2000).

Met de uitvinding van de radio en de jukebox werd een eerste stap gezet in de verspreiding en technologisering van op de jeugd gerichte muziek. Al meteen na zijn introductie in de jaren vijftig zette de jukebox de boel op stelten toen jongeren in de nieuwe sociale omgeving van bars en cafés gingen dansen op top-40 hits (Brewster & Broughton, 2000). Het verlangen om te blijven dansen zolang de muziek speelt, vindt zijn voedingsbodem en inspiratie in het pre-house tijdperk, toen discomuziek zich als een lopend vuur verspreidde, met als commercieel hoogtepunt de in 1975 verschenen film Saturday Night Fever, waarin disco-icoon John Travolta de belichaming van de witte discostapper was. Dankzij technologische vernieuwingen werden discogangers steeds beter voorzien in hun behoefte aan non-stop muziek. De muziek kreeg pas echt een nieuwe impuls toen de 7-inch single (met een maximum tijdsduur van hooguit drieëneenhalve minuut) geduchteoncurrentie kreeg van de 12-inch, de maxisingle. Het geluid was ‘vetter’ en de introductie van de maxisingle viel bovendien samen met de eerste grote discoparty’s in Amerika en Engeland. De status van de dj schiet omhoog (Shapiro, 2005). Vanaf de jaren negentig worden dj’s door clubs en danceorganisatoren geboekt en beoordeeld op reputatie, techniek, passie en creativiteit en het vermogen om een publiek onder alle denkbare condities optimaal te bespelen en te betoveren (Jianu, 2007). De dj wordt dé sleutel tot succes voor de discotheken (Brewster & Broughton, 2000), die steeds vaker ‘clubs’ gaan heten.

De voedingsbodem van de elektronische (dans)revolutie ligt in het begin van de jaren zestig. Robert Moog was begin jaren zestig de eerste die een kleine synthesizer bouwde die compact en betaalbaar was én een toetsenbord had. Muzikanten konden met behulp van dit elektronische instrument alle denkbare klanken genereren, van piano en strijkers tot koperblazers en percussie. Het instrument werd onder andere gebruikt voor de filmmuziek van A Clockwork Orange (1971) en Scarface (1983). De opeenvolgende generaties Moog-synthesizers werden zowel door The Beatles, Pink Floyd en The Doors bespeeld als door zwarte jazz-, funk- en soulmusici zoals Sun Ra, Herbie Hancock en Chick Corea. Dankzij de Moog kregen rock en jazz een psychedelisch tintje, dat als acid werd getypeerd en tot nieuwe genres leidde (acid jazz, psychedelische rock, et cetera) Het nummer Popcorn maakte de Moog sound wereldberoemd, maar I Feel Love (1975) van Donna Summer was de eerste synthesizer discohit waarop massaal werd gedanst.

Zoals de Moog bij disco hoort, zo past de Roland bij acid house. Nadat het Amerikaanse Moog Music haar dominante marktpositie in de jaren tachtig verloor aan Japanse concurrenten als Roland, stopte het bedrijf in 1986 met de productie van synthesizers. De Roland TB-303 die al in 1982 door een Japanner was uitgevonden, werd in 1986 in Detroit door Phuture aangewend voor het creëren van een nieuwe sound die als ‘acid tracks’ in The Warehouse in Chicago werd gedraaid, en leidde tot het ontstaan van een nieuw elektronisch genre: acid house (Rietveld, 1998).[v]

In Engeland speelde het gebruik van soundsystems een belangrijke rol in de ravescene aan het eind van de jaren tachtig (Brewster & Broughton, 2000; Collin & Godfrey, 1997; Haslam, 1998).[vi] Net als de grote party’s en ‘gatherings’ van de jaren zestig zijn houseparty’s en raves gebaseerd op muzikale principes die teruggrijpen op niet-westerse – Afrikaanse en Oosterse – inheemse culturen waarin muziekritme een integraal en essentieel onderdeel is van een als ritueel beleefde drugservaring, die tot uitdrukking komt in een van de meest primitieve vormen van muziekbeleving: het trance dansen (Dobkin de Rios, 1990; Van Veen, 2004).

Foto: Angel

Foto: Angel

Elk nieuw, door technologische middelen aangedreven muziekritme bezit in potentie explosieve ingrediënten die binnen een ontluikende jongerencultuur kan leiden tot ‘subversieve’ praktijken, en zelfs tot morele paniek kan leiden. Participatie in een dergelijke ‘culture of crime’ betekent vaak het uitdragen van een symbolische stijlbeleving in een collectieve esthetische omgeving van criminaliteit. De Britse cultureelcriminologen Ferrell & Sanders (1995) tonen aan dat door symboliseren en stijl niet alleen ‘criminele subculturen’ worden gecreëerd, maar dat die jeugdculturen ook vaak worden gecriminaliseerd. Dit geldt zeker wanneer de popularisering van een muziekstroming gelieerd is aan een met drugs geïnvolveerde uitgaanscultuur (Shapiro, 1988; Hunt et al., 2009). Jazz liet voor het eerst een duidelijke samenhang zien tussen (gemarginaliseerde, zwarte) muzikanten en de consumptie van drugs als marihuana, heroïne en cocaïne (Shapiro, 1988; Kohn, 1992; Jonnes, 1996). In Waiting for the man (1988) legt Shapiro een directe relatie tussen de invloed van drugs op de muziek, teksten en leefstijl van artiesten, bands en rocksterren vanaf het begin van de 20e eeuw. Hoewel hij niet verzuimt melding te maken van ongeveer vijftig door een overdosis overleden muzikanten[vii], beschrijft Shapiro ook hoe het flirten met drugs heeft geleid tot een omvangrijk geïnspireerd muzikaal oeuvre dat nog vrijwel dagelijks doorklinkt in liedjes, songs en ballads. In de ‘elektronische revolutie’ aan het eind van de jaren tachtig gaat het ontstaan van een nieuwe jeugdcultuur hand in hand met technologische innovaties, een nieuwe status van de dj en een nieuw middel: ecstasy (Brewster & Broughton, 2000; Collin & Godfrey, 1997; Rietveld, 1998). Mondiale marketing van drugshandel (hoofdstuk 7) beïnvloedt nationale en lokale drugsmarkten en heeft ook zijn weerslag op de populariteit van middelen. Het globaliseringproces manifesteert zich volgens Boomkens (2006) het krachtigst in de film- en muziekindustrie.

In een toenemend aantal studies wordt onderzocht welke invloed globalisering heeft op muziekbeleving (Brewster & Broughton, 2000; Rietveld, 1998), drugsmarkten (Duff, 2003; Joe-Laidler, 2005) en drugsgebruik van lokale jeugdculturen (Bennett, 2000). De globalisering van dance wordt beschouwd als een onderdeel van de expanderende en wereldwijde jongerencultuur en heeft (mogelijk) ook invloed op de drugsconsumptie onder jongeren. Over de hele wereld ondergaan jongeren vergelijkbare collectieve rituelen, waarbij elektronischemuziek, show, en de reputatie van organisatie en ingevlogen dj’s een krachtenveld oproepen dat een sterke verbondenheid met de muziek genereert (Duff, 2003; Joe-Laidler, 2005).

Mede als gevolg van globalisering is er volgens Roberts (2004) een proces op gang gekomen van subculturele productie, praktijken en identiteiten. Subculturalisme en kosmopolitisme liggen bij het dancetoerisme vaak in elkaars verlengde. Uit studies van Bellis et al. (2000, 2009) blijkt dat jonge (Britse) clubtoeristen in het nachtleven van Ibiza (Spanje) exponentieel meer ecstasy en andere middelen nemen dan in hun thuisland. Mondiale hotspots als Ibiza, Goa en Bali hebben sinds de komst van de hippies in de jaren zestig een magische status verworven en blijven tot op heden invloedrijke ijkpunten die grote aantrekkingskracht blijven uitoefenen op (sub)culturele elites en grote groepen ravetoeristen (Saldanha, 2002). Tegelijkertijd populariseren subculturele nichemedia nieuwe muziek, mode, clubs en drugshypes. Het promoten van nieuwe hypes draagt bij aan het versnellingsproces, waardoor een steeds grotere omloopsnelheid ontstaat van nieuwe subculturele producten (hoofdstuk 3). Wat in het ene werelddeel nog wordt beschouwd als subcultureel, kan op een ander continent alweer tot de mainstream worden gerekend (Roberts, 2004).

Bennett (2000) vraagt zich af of het globaliseringproces de lokale verschillen elimineert of juist benadrukt. Met de toenemende wetenschappelijke aandacht voor globalisering is het interessant om te zien welke weerslag dit proces mogelijk heeft op de betekenisgeving van drugsgebruik en muziek binnen lokale clubculturen. De globalisering van muziek heeft mede door de technologisering een hoge vlucht genomen en een proces van versmelting (hybridisatie) gestimuleerd, waarbij geïmporteerde consumptiegoederen worden doordrenkt of bezield met alternatieve betekenissen (Howes, 1996). Robertson (1995) betoogt dat deze ontwikkeling geen proces van homogenisering óf heterogenisering is, maar van allebei. Dit proces kan worden getypeerd als ‘glokalisering’, een versmelting van het globale en het lokale, ofwel, zoals Robertson (1995:32) het omschrijft, “de lokale dimensie in het mondiale en de mondiale dimensie in het lokale”. Glokalisering is belangrijk in de beschouwing en duiding van (nieuwe) muziekstijlen, mode en drugsgebruik. Ondanks een toenemende globalisering van jeugdculturen blijft er tegelijkertijd sprake van lokale muziekstijlen en scenes die op eigen unieke wijze en onder lokale omstandigheden worden gearticuleerd (Bennett, 2000; Martin, 2009; Skelton & Valentine, 1998).

Normalisering en de risicosamenleving
In de criminologische benadering van drugsgebruik kan normalisering worden opgevat als eindfase van een proces waarin drugsgebruik oorspronkelijk als deviant gedrag werd gelabeld (Korf, 2006; Parker et al., 1998). De socioloog Van der Stel (1999) gaat een stap verder en ziet in normalisering de beginfase van een proces dat uiteindelijk kan leiden tot een algehele legalisering van een middel. Hij voorspelt dat er in Nederland binnen een jaar of vijftien volop ruimte zal bestaan om stap voor stap te werken aan versoepeling van de wetgeving en legalisering van bepaalde drugs voor specifieke gebruikersgroepen. Daarvoor zou al een stevig draagvlak bestaan bij de culturele en intellectuele voorhoede en beleidsmedewerkers op sleutelposities. Inmiddels, tien jaar verder, lijkt deze optimistische gedachte echter verder weg dan ooit. Het betoog van Tellegen (2008) over het ‘utopisme van de drugsbestrijding’ bewandelt juist het tegenovergestelde traject. Want in plaats van decriminalisering, normalisering en uiteindelijk legalisering, is er bij de Nederlandse overheid eerder sprake van meer moralisering,
stigmatisering, recriminalisering en een toenemende regelgeving rond drugsgebruik.

Zinberg (1984) beschouwt de (historische) ontwikkeling in de omgang met drugs als het resultaat van een sociaal leerproces. In eerste instantie is dit vooral een horizontaal proces dat zich binnen eenzelfde generatie voltrekt, voornamelijk via de peergroep. Hierdoor acht Zinberg het plausibel dat de kennis over en de vertrouwdheid met drugsgebruik ook in de toekomst wordt doorgegeven aan nieuwe generaties die zich ook weer zullen onderscheiden door nieuwe gebruikspraktijken en de keuze voor andere drugs. Het is vaak vooral de eerste generatie die als deviant gezien wordt bij het gebruik van een (nieuwe) illegale drug. In de loop der tijd neemt echter de mystificatie van een middel af als gevolg van de toegenomen kennis en worden misvattingen gepareerd. Met andere woorden: naarmate gebruikers meer vertrouwd raken met een middel, verdwijnt het oorspronkelijke deviante gebruik en de daaraan gekoppelde morele paniek geleidelijk naar de achtergrond. Dit kan vervolgens de weg vrijmaken voor een nieuwe generatie, die hetzelfde illegale middel niet neemt om te rebelleren tegen de maatschappij, zoals oorspronkelijk het geval was, maar het eerder uit nieuwsgierigheid wil proberen en/of geïnteresseerd is in de specifieke effecten in een daarvoor geschikt geachte setting. De oorspronkelijke ‘revolutionaire’ of ‘rebelse’ context van een tegencultuur of subcultuur verdwijnt geleidelijk naar de achtergrond en de motieven voor gebruik worden bij een nieuwe groep gebruikers diverser, waardoor er een proces van accommodatie ofwel normalisering optreedt. In het geval van marihuana veranderde de status van de gebruiker van een onruststoker in een ‘tevreden roker’. Volgens drugsonderzoekers is er sinds de jaren negentig in de westerse wereld sprake van een normalisering van drugsgebruik in uitgaansdomeinen van jongeren en jongvolwassen (Calafat et al., 2004; Parker, 2005; Parker et al., 2002, 1998; Riley & Hayward, 2007). ”This ’normalisation’ can be seen as a result of an even more liberalized youth culture in the rebellious spirit of the ’60s. Finally, it seems that freedom means continuous leisure. In the so-called post-modern societies recreation is no longer seen as an opposite of working life” (Calafat, 2004:110).

Parker et al. (1995) zien een krachtige ontwikkeling waarbij de van oorsprong marginale en deviante jeugdsubculturele populaties in omvang toenemen en steeds meer lijken te assimileren binnen de mainstream uitgaanscultuur. Ook in Nederland kan, zeker met betrekking tot cannabis, worden geconcludeerd dat gebruik binnen grote groepen van vooral jongeren en jongvolwassenen plaatsvindt (Korf, 2006). In kwalitatieve zin is er sprake van een genormaliseerd rookritueel, dat in de jaren vijftig en zestig nog werd geassocieerd met deviant gedrag, protest of escapisme. Tegenwoordig wordt het roken van een joint eerder als een van de vele vormen van ‘consumptiegedrag’ gezien (Korf, 2006). Marihuana, ooit berucht als symbolisch manna van de protestgeneratie, is binnen een halve eeuw een salonfähig middel geworden waar door de bank genomen weinig aanstoot meer aan wordt genomen. De recente politieke bezorgdheid rond coffeeshops gaat dan ook niet primair over de drug zelf, als wel over de toenemendeinvloed van criminele organisaties binnen de gedoogde coffeeshopsector (Van der Bunt, 2006).

De cultureel criminoloog Young (2007) plaatst de normalisering van drugsgebruik in een laat-modernistische context van een sterk expanderende consumentenmarkt. De aard van de adolescentie is niet radicaal, maar het opgroeien van adolescenten in een riskante hyperconsumptieve samenleving is dat wel (Furlong & Cartmel, 1997). Omdat jongeren zich op zoek naar hun identiteit in sterke mate identificeren met de consumptie van goederen als mode, muziek, drugs en vervoer, worden ze steeds meer als risicovolle consumenten gezien (Mitchel et al., 2004). De deelname van jongeren aan bijvoorbeeld danceparty’s wordt door oudere generaties en gezagsdragers in toenemende mate geproblematiseerd als riskant, terwijl jongeren deze evenementen eerder als opwindende vrijetijdsbesteding zien waaraan ze met leeftijdsgenoten veel plezier beleven. Ook Aitchison (2004) ziet een verschuiving in de beleidsaandacht bij politici naar het minimaliseren van risico’s. Dit laat onverlet dat in het gedurende de laatste decennia toegenomen drugsgebruik onder jongeren een voortschrijdend sociaal-cultureel proces besloten ligt, waarbij jongeren kennelijk meer risico’s durven nemen bij het experimenteren met drugs, en drugsgebruik steeds meer zien als een ontspannende time-out van de prestatiemaatschappij (Parker et al, 1998). Hunt et al. (2007) stellen dat een aanzienlijk deel van de jonge ‘drugwise’ gebruikers goed in staat is om een kosten-baten afweging te maken tussen verkrijgbare drugs met positieve en negatieve effecten. Door met vrienden drugs te gebruiken in een setting naar voorkeur, verkeren jongeren in de overtuiging dat ze de risico’s van drugsgebruik reduceren, terwijl ze tegelijkertijd een maximalisering van plezier nastreven. Bovendien passen ze strategieën toe om de optimale beleving van middelengebruik af te stemmen op de daarvoor meest geschikte (feest)settings.

De gemakkelijke verkrijgbaarheid en consumptie van drugs zijn volgens Hunt et al. (2007) en Parker (2005) een integraal onderdeel geworden van het ‘leisure pleasure landscape’, dat voornamelijk in het weekend op een semi-gecontroleerde basis samen met anderen gestalte krijgt. De normalisering van drugsgebruik moet dan ook vooral worden bezien in het licht van de door jongeren beleefde uitgaanspraktijken – en niet vanuit het perspectief van wat de burgerij ervan vindt. Veel stappers hebben behalve met alcohol en cannabis ook ervaring met andere genotmiddelen. In deze ‘pick ’n mix’ uitgaanscultus komt het weinig voor dat gebruikers zich slechts beperken tot één middel, zoals ook het drugsgebruik van Amsterdamse clubbezoekers laat zien (Benschop et al., 2009; Korf et al., 2004). Parker (2005) sluit zelfs niet uit dat de niet-drugsgebruikende adolescenten in de nabije toekomst een minderheidsgroep zullen vormen in bepaalde urbane gebieden. Hij constateert dat alcohol- en drugsgebruik geen gescheiden werelden meer zijn. De verkrijgbaarheid en toegankelijkheid van drugs is wegens het verfijnde distributiesysteem eerder binnen het bereik van personen gekomen die willen experimenteren. De risico’s van recreatief drugsgebruik zijn ingecalculeerde bijproducten van normalisering geworden en worden ingeweven in het persoonlijke riscomanagement.

Ofschoon de verkrijgbaarheid, toegankelijkheid, prijs en kwaliteit allemaal invloed kunnen hebben op normalisering, gaat het volgens Parker vooral om de houding en het gedrag ten aanzien van de recreatieve gebruiker, die sinds de jaren negentig sterk is veranderd. Ondanks alle anti-drugsopinies is er volgens onderzoekers (Measham et al., 1994; Parker, 1995; Parker et al., 2002) sprake van een groeiende acceptatie van recreatief drugsgebruik, dat wordt gedefinieerd als: “The occasional use of certain substances in certain settings and in a controlled way” (Parker, 2005:206), en kan worden herkend als “perceived and sometimes tolerated as an embedded social practice” (Duff, 2005:162). Bahora et al. (2009:65) concluderen dat het insiderperspectief van recreatief ecstasygebruik grotendeels onderbelicht is gebleven in de literatuur: ”In addition, we learned that the expansion of settings and the diversification of ecstasy users were viewed by many as a sign of nomalisation.”

Door de fluïde club- en partycultuur experimenteren drugsgebruikers met verschillende opleidingsniveaus niet meer op voorhand in gescheiden milieus. Tevens is er groeiend bewijs van ‘sociale aanpassing’, waarbij ‘onthouders’ ook vriendschappen aangaan en uitgaansrelaties hebben met drugsgebruikende vrienden, zonder aanstoot te nemen aan hun recreatief gebruik. De praktijk wijst immers uit dat degenen die gebruiken, dit meestal op een redelijk gecontroleerde en gereguleerde manier doen, waardoor kan worden gesproken van een gecontroleerd of gecalculeerd hedonisme (Doekhie et al., 2010; Measham, 2004a; Reynolds, 1998).

Critici weerspreken de normaliseringthese vooral op grond van een meer kwantitatieve invalshoek; zolang de meerderheid van de bevolking geen cannabis, laat staan harddrugs gebruikt, kan er geen sprake zijn van normalisering (Griffiths et al., 1997; Shiner & Newburn, 1997). Dit is een hele andere insteek dan studies naar clubdrugs waar normalisering, ook in kwantitatieve zin, zich voornamelijk afspeelt in specifieke settings in plaats van in alledaagse arena’s (Measham, 2001). Hoewel vaststaat dat een aanzienlijk deel van de jeugd tijdens een bepaalde periode in hun leven drugs gebruikt, is er volgens critici vooralsnog weinig bewijs dat het drugsgebruik wijdverbreid als normaal zal worden geaccepteerd.

Van anonieme naar consumptieve stad
De stadssociologie legde oorspronkelijk vooral de nadruk op de anonieme en afstandelijke kant van het leven in de stad (Müller, 2002). De voor grote steden kenmerkende bevolkingsgrootte, bevolkingsdichtheid en heterogeniteit leidden in de perceptie van Wirth (1928) per definitie tot een onpersoonlijke en anonieme omgang in een anonieme stad. In de klassieke tekst The City beschrijven etnografen Park et al. (1925) de stad als een kluwen van gebouwen, asfalt en staal, maar ook als een plek die de menselijke natuur reflecteert en dient als locatie voor de socialisatie en emancipatie van migrantengroepen binnen hun eigen ‘moral region’. Een stad kortom die bestaat uit ‘cities within cities’, waar inwoners hun leven reguleren, bepaalde normen heersen, alsook uitzonderingen daarop.

In de jaren zestig en zeventig ging de belangstelling van Amerikaanse stadssociologen voornamelijk uit naar het publieke domein. Hun studies schetsen over het algemeen een somber beeld van de sociale teloorgang van semi-openbare stedelijke ruimtes als parken, straten en cafés, waar anonimiteit heerst en de inwoners vaak vreemden van elkaar zijn; de stad als een ‘wereld van vreemden’ (Jacobs 1961; Lofland 1973; Sennett 1970, 1974). Goffman (1963) legt de nadruk op de afstandelijke omgang tussen stedelingen, die wordt geritualiseerd door middel van ‘beleefde onoplettendheid’. Sennett (1974) ziet een geleidelijke ondermijning en afbraak van een (groot)stedelijke openbaarheid, die langzaam plaatsmaakt voor een besloten, defensief en xenofoob gemeenschapsleven dat gesymboliseerd wordt door nieuwe suburbane woonvormen en de functionele zonering van de oude binnensteden. Naast het verval van de openbare sfeer schetst hij ook de verschuiving van het publieke naar het privédomein. De angst voor wanorde is na de Tweede Wereldoorlog zowel onder burgers als planologen sterk gegroeid. De toenemende welvaart zou het onderlinge contact en de solidariteit tussen de bevolking sterk verminderd hebben, hetgeen een breuk betekent met de tijd waarin men bepaalde goederen gemeenschappelijk deelde ter versteviging van het rechtstreekse contact (Sennett, 1970).

Maar vanaf de jaren tachtig ondergaat het denken over het leven in de stad een metamorfose. Giddens (1991) karakteriseert het laatmoderne leven, dat in de jaren zeventig een aanvang neemt, als een periode van een sterke toename van keuzes (consumptiegoederen, flexibiliteit van arbeid), die voortdurend ter discussie worden gesteld, net zoals zekerheden en geloofsovertuigingen. Als gevolg van de constante blootstelling aan een veelvoud van sociale werelden en overtuigingen ontbreekt bij velen een hechte biografie en levensloop (In: Young, 2007). De laatmoderne wereld heeft consumenten gecreëerd die constant jagen op nieuwe producten, gadgets en (fysieke) ervaringen. Een veilige consumptie in een homogene sanitaire omgeving (bijvoorbeeld winkelcentra) is op termijn onbevredigend voor degenen die constant op zoek zijn naar nieuwe uitdagingen, wat door Hayward (2004) wordt getypeerd als ‘the pursuit of the new’. Er is een permanente zoektocht naar vibrerende locaties en ad hoc omgevingen die zich onderscheiden door hun vitale levendigheid en waar ruimte is voor gecalculeerd hedonisme binnen ‘genotsenclaves’ (Lipovetsky, 2002).

Deze vorm van feestconsumptie hangt onverbrekelijk samen met emotionaliteit en plezier (Redhead, 1993,1997; Redhead et al., 1998). De Britse cultureel criminoloog Presdee zegt hierover: ”To ’buzz’ is to be beyond untouchable, an outsider. […] The whole style of clubbing defies the rational scientific world of work which is held dream-like in the mind, in contrast to the memories of a hedonistic consumption during the leisure hours. […] Night becomes day and specialist clothes are worn not to work but to play. […] It is the carnival of ’otherness’, of ’difference’ and ‘defiance’” (Presdee, 2000: 118-119). Zo beschouwd is het (semi)publieke domein van het nachtelijke uitgaansleven misschien wel een van de krachtigste exponenten van de euforische stad (hoofdstuk 6). Problematisch is echter dat er zelden een bevredigende balans wordt gevonden tussen de door feestvierders verlangde vrijheid en de door de overheid gewenste veiligheid (Boutellier, 2006, 2005) (hoofdstuk 12).

De culturele criminologie van consumptie
Want volgens Boutellier (2007:38) domineert er een verraderlijk soort vrijheid sinds de overheid zich geroepen voelt om de breed ervaren onveiligheid bij burgers aan te pakken. Namelijk “de vrijheid van het consumentisme dat uiteindelijk leidt tot het inruilen van individuele vrijheid voor individuele zekerheid”. Het onbehagen in de postmoderne wereld zou niet voortvloeien uit disciplinering, maar eerder uit een gebrek daaraan. Terwijl het modernistische discours krampachtig streefde naar emancipatie, vernieuwing en vooruitgang, hebben in de postmoderne, vloeibare samenleving vooral individualisering, technologisering en globalisering grote impact op het intensieve leven van westerse burgers. En hoewel de keuzevrijheid van de ‘vloeibare levensstijl’ (Baumann, 2005)[viii] onbeperkt en grenzeloos lijkt, veranderen de condities soms sneller dan ons misschien lief is. Ook Young (2007) suggereert dat de bestaanscondities in het hedendaagse hyperconsumentisme haast ongrijpbaar en daarom vloeibaarder zijn geworden. Deze situatie heeft aanzienlijk effect op de perceptie van en houding tegenover deviantie. ”In modernity the deviant other appears as a distinction. In late modernity the deviant other is everywhere” (Young 2007:15).

De wereld is in beweging op allerlei maatschappelijke terreinen die volgens culturele criminologen met het huidige instrumentarium soms moeilijk te begrijpen en te duiden zijn. Vanuit een cultureel criminologisch perspectief gezien is een intrigerende vraag waarom zoveel hoogopgeleide jonge Amsterdammers zich tijdens het feesten in willen inlaten met drugsgebruik, daar plezier en kicks aan ontlenen, terwijl ze er tegelijk een zeker risico bij lopen. Kijken naar groepen drugsgebruikers in de oorspronkelijke criminologische en etnografische traditie is bepaald geen sinecure, want veel gebruikers leggen door hun grote mobiliteit haast doorlopend nieuwe contacten, omdat die hen inspireren of met hen een leuke avond door te brengen. Het drugsgebruik vindt niet alleen plaats in de beslotenheid van de vriendengroep, zoals het gebruik van marihuana bij Becker (1963), maar ook in nieuwe settings, met bekenden én onbekenden. Het individu ziet zichzelf niet (meer) als een schakel tussen verleden, heden en toekomst en evenmin tussen zichzelf en de ‘anderen’, maar eerder als een nomade, die zichzelf van het ene naar het andere ‘stamverband’ verplaatst (Maffesoli, 1996). Deze stamverbanden hebben geen territoriale of familiaire identiteit, maar veeleer een cognitieve, communicatieve of esthetische (Raes, 2007). Muziek heeft bij veel jongeren een veel groter bindend vermogen dan politiek, die voornamelijk wordt geassocieerd met verbieden en regelgeving. De culturele criminologie ziet zich echter geconfronteerd met nieuwe vormen van criminaliteit en deviantie. Want drugs behoren, net als seks, geweld en muziek, tot het spectaculaire domein van de media.

De voortgaande juridisering van de samenleving verplicht het strafrecht bovendien om bij voortduring te anticiperen op nieuwe fenomenen. Boutellier (2007) betoogt dat onze vloeibare samenleving daarom steeds meer kan worden gezien als een protocriminele samenleving. De paradox schuilt hierin dat de neoliberale samenleving enerzijds ruim baan geeft aan commerciële impulsen (die bij voortduring nieuwe consumptieve behoeftes, verlangens en praktijken stimuleren en deels buiten de traditionele normconformiteit vallen) en zich tegelijkertijd geconfronteerd ziet met extreme gedragsuitwassen, grensoverschrijdende initiatieven of andere culturele of seksuele praktijken binnen bepaalde consumentengroepen in het uitgaansleven; pornoparty’s, stagediven en paaldansen zijn hiervan recente voorbeelden.

Normoverschrijding ligt dan ook in het verlengde van de vitalistische en Dionysische levensstijl die kenmerkend is voor de vloeibare samenleving. Het uitgaansleven is bij uitstek een domein waar de ruimte- en tijdsbeleving niet alleen worden geïntensiveerd door geluid- en lichteffecten, maar ook door drugs. In het vloeibare tijdperk wordt het ritme gedicteerd door permanente veranderingen, die tegelijkertijd de angst aanwakkeren om er buiten te vallen.

Hoewel het streven naar zerotolerance volgens Young (2007) op een politieke illusie berust, biedt het de overheid en de politie alle gelegenheid om haar eigen morele agenda na elke ‘geslaagde interventie’ via de media voor het voetlicht te brengen. De paradox is echter dat de overheid zich in onze spectaculaire consumptiemaatschappij in een spagaat bevindt tussen de beleefde ‘vrijheid’ door middel van ritueel genot en de gewenste ‘veiligheid’ voor de burger met een minimum aan gezondheidsrisico’s. In de huidige gezondheids- en veiligheidscultus benadrukt de overheid door middel van regelgeving het belang dat ze hecht aan het voorkomen van risico’s (roken, drinken, drugs, criminaliteit, et cetera). Door het criminaliseren van spontaan, subcultureel en carnavalesk gedrag wordt niet meer alleen de jeugdige pillenslikker, maar inmiddels de gehele bevolking a priori als onverantwoordelijk en protocrimineel gezien. Dat dit vroeg of laat tot legitimiteitsproblemen bij de overheid en tot ongehoorzaamheid van de jeugd zal leiden, lijkt onvermijdelijk. Provo ligt altijd op de loer. Want als er bijna niks meer mag wordt de uitdaging om de regels te overtreden alleen maar groter.

De sociaal-culturele context van drugs in het uitgaansleven
Trends in het gebruik van genotmiddelen worden in veel studies uitgedrukt in cijfers (prevalentie, incidentie). Dergelijk kwantitatief trendonderzoek geeft inzicht in opwaartse en neerwaartse ontwikkelingen, verbindt verleden en heden, en voorspelt idealiter de toekomstige ontwikkeling. De cijfers zeggen veel over de omvang, maar minder over de aard van het gebruik, laat staan over de betekenis die gebruikers aan middelen toekennen. Juist de betekenisgeving – cultureel, sociaal en materieel – is van belang voor het begrijpen van trends. De context en betekenis van middelengebruik zijn echter veel moeilijker uit te drukken in nauwkeurige cijfers. Vanuit kwalitatief
perspectief kan een trend namelijk ook gezien worden als een nieuwe mode, die minder eenvoudig met kwantitatieve maatstaven te vangen is omdat het om sociologische en culturele ontwikkelingen gaat. Op het terrein van jeugdculturen hebben onderzoekers sinds de Chicago School al een sterk etnografische belangstelling gehad. De kracht van participerend onderzoek lag vooral in het ‘van binnenuit’ beschrijven van de subcultuur en leefwereld van jongeren. De Amerikaanse onderzoekers hadden echter (te) weinig oog voor de klassenverschillen die volgens onderzoekers van het CCCS in Engeland juist zo’n grote invloed hadden op het leven van de arbeidersjeugd.

Daarmee kwam er veel meer aandacht voor structurele factoren, voor de bredere sociaal-economische context. Hierdoor was er ook veel meer oog voor processen die achter de ‘pose’ van arbeidersjeugd schuilgingen, in het bijzonder hun verzet tegen de heersende maatschappelijke verhoudingen. Daarmee ontstonden zonder twijfel nieuwe en vruchtbare inzichten, maar tegelijkertijd waren de Britse onderzoekers behept met een zekere verblinding ten gevolge van hun haast obsessieve neiging om gedragingen van arbeidersjongeren te bezien door een marxistische bril. Die werd versterkt door de neiging hun analyses meer op mediaberichten te baseren dan op eigen onderzoek. Eigenlijk komen de jongeren zelf nauwelijks aan het woord in CCCS studies – en meisjes al helemaal niet.

Dit laat onverlet dat beide scholen belangrijke inspiratiebronnen kunnen zijn bij onderzoek naar drugsgebruik in het Amsterdamse uitgaansleven. Bij de Chicago School ligt het accent vooral op de invloed van leeftijdsgenoten en setting op de leefwereld van de onderzoeksgroep. Het CCCS dwingt tot reflectie over drugsgebruik in het uitgaansleven vanuit bredere maatschappelijke en sociaal-economische omstandigheden.

Dat is geen eenvoudige opgave in het licht van ontwikkelingen die zich de laatste decennia hebben voorgedaan. Op macroniveau is er sprake van globalisering, maar tegelijkertijd is er op mesoniveau sprake van ‘glokalisering’. De liberalisering van de markt loopt parallel met een groeiende behoefte aan persoonlijke vrijheid, maar tegelijk zien we bij de overheid een toenemende behoefte om burgers, die zelf alle vrijheden verlangen, tegen allerlei risico’s te beschermen. Uitgaan en drugsgebruik manifesteren zich derhalve binnen een paradoxale context van enerzijds toegenomen vrijheden en individualisering, en anderzijds een groeiende formele controle van overheidswege. Aan de ene kant is er de gigantisch gegroeide pleziermarkt, met steeds massalere feesten en een toegenomen variatie in beschikbare drugs; aan de andere kant is er de stijgende overheidsbemoeienis die er op gericht is paal en perk te stellen aan ongebreideld hedonisme.

Uit de literatuur die meer specifiek over de rol van drugs in de leefwereld van jongeren gaat, kunnen we leren dat er een sterke samenhang kan bestaan tussen drugsgebruik, subcultuurvorming en muziek. Drugs werden aanvankelijk vooral gebruikt in een subculturele context, in het geval van protestjongeren ook wel geduid als tegenculturen. Binnen die context speelde informele sociale controle een belangrijke rol, zo kwam naar voren uit inmiddels klassieke studies van Becker en Zinberg. Hun verwachting was dat drugsgebruik zich met het verstrijken van de tijd steeds minder risicovol zou manifesteren, met name doordat gebruikers leren van medegebruikers en zo in staat zijn het drugsgebruik steeds beter af te stemmen op geschikte settings.

De vraag die meer recente studies oproepen is of drugsgebruik tegenwoordig nog wel in termen van subcultuur geduid kan worden. Niet alleen is drugsgebruik veel breder over de jongerencultuur verspreid dan in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog, ook is het gebruik verschoven van ondergrondse settings naar grote clubs en nog veel grotere party’s. Het gebruik van uitgaansdrugs is, afgaande op meer recente studies, tegenwoordig geen uiting van maatschappelijk protest, noch van gemarginaliseerde subculturen, maar eerder een ‘uitstapje’ waarvan tijdens het weekend binnen een niet-deviante leefstijl wordt genoten. De vraag is of we dit laatste proces, dat we doorgaans aanduiden als normalisering, terugzien bij de trends die zich de afgelopen twintig jaar hebben voorgedaan in het Amsterdamse uitgaansleven.

NOTEN
i. Achteraf kan wel worden gesteld dat Zinberg op dit punt de verslavende eigenschappen van heroïne, zeker bij langdurig gebruik, onderschat heeft.
ii. Polsky (1967) merkte hierover al eens op: “Even the word ‘hip’ is said to have its origins in black ‘jivetalk’. Where the phrase ‘to be on the hip’ initially meant that one was an opiumsmoker but was later generalized to mean simply being ‘ín the know’.”
iii. Naast ‘flow-experience’ (Csikszentmihalyi, 2008) hanteren wetenschappers ook begrippen als ‘fluid’ en ‘oceanisch’ (Malbon, 1998, 1999), ‘liquid’ (Bauman, 2005), ‘spaces of flow’ (Castells, 2000) en ‘liminoid’ (Turner, 1969,1982). Dergelijke begrippen worden zowel op macro-, meso- als op microniveau toegepast om beweging en veranderlijkheid te beschrijven tussen intermenselijke contacten en in de relaties tussen netwerken in de stad, de club, de vriendenkring, enzovoort. Met ‘spaces of flow’ bedoelt Castells (2000) vooral stedelijke knooppunten en netwerken van nationale en internationale informatie-uitwisseling die zo kenmerkend zijn voor de globale economie, waar ook een historische stad als Amsterdam deel van uitmaakt.
iv. De ongekroonde ‘king of kicks’ is Hunter Thompson. ”Dit is geen goede stad om high te worden”, zegt Johnny Depp alias Raoul Duke als hij trippend op alle denkbare verdovende middelen in een open cabriolet Las Vegas binnenscheurt. Uit verhalen van panelleden blijkt dat de cultfilm Fear and Loathing in Las Vegas (1998) al jarenlang een grote hit is vanwege zijn hallucinante proporties. Wat is er leuker om onder invloed van het een en ander te zien hoe Raoul Duke, ‘doctor in de journalistiek’, samen met zijn advocaat dr. Gonzo de drugsvoorraad checkt: twee zakken wiet, 75 capsules mescaline, vijf doses krachtige LSD, een halfvol zoutvaatje met cocaïne, en een heel sterrenstelsel aan uppers, downers, gillers en lachers in alle kleuren van de regenboog. En niet te vergeten nog een kwart liter tequila én rum, een sixpack bier, een halve liter pure ether en twee dozijn poppers.
v. De ironie wil dat acid house zijn roem te danken heeft aan een technologische mislukking omdat de Roland synthesizer aanvankelijk alleen bedoeld was voor het opslaan van de lijnen van de basgitarist zodat die elders gebruikt konden worden zonder dat een basgitarist aanwezig was. Omdat de TB-303 erg onhandig te programmeren was en slechts een beperkte toepassing kende werd de TB-303 door Roland uit de roulatie gehaald en dumpten gebruikers ze tegen lage prijzen op de markt. Muziekpioniers als Phuture kochten ze voor een habbekrats op en gingen met de ogenschijnlijk simpele maar hypnotiserende basloopjes aan de slag door ze te laten duelleren met de drumcomputer Roland TR-808 of TR-909. Met behulp van samples, synths en sequencers werden obscure repeterende loops en beats geproduceerd die een duidelijk herkenbare songstructuur ontbeerden maar wel erg soulful klonken. Op de veelgestelde vraag aan zwarte technopioniers uit Detroit hoe het kan dat techno ook soul heeft, werd vaak geantwoord dat het niet om de apparaten gaat, maar om de vraag of de maker soul heeft. Heeft die soul, dan heeft zijn muziek, elektronisch of niet, dat ook. (Van Veen, 1994).
vi. De uitvinding van het soundsystem vindt zijn oorsprong in Jamaica waar het aanvankelijk werd ingezet voor politieke propaganda. Aangezien bijna niemand van de inwoners een radio had bereikten de soundsystems het potentiële electoraat door op terreinen politieke meetings te organiseren, die werden afgewisseld met muziek.
vii. Van Hank Williams (combinatie alcohol en amfetamine) in 1953 tot Sid Vicious (heroïne) in 1979.
viii. Bauman introduceert aan het begin van de 21e eeuw het begrip ‘liquid’ ter vervanging van problematische definitiekwesties rond de begrippen: (laat)modern, postmodern, hypermodern (Bauman 2000, 2005).




High Amsterdam ~ De Amsterdamse panelstudie

Illustratie Hugo Kaagman

Illustratie Hugo Kaagman

Door de snelle opkomst van ecstasy in de late jaren tachtig en de verschijning van nieuwe synthetische drugs, psychedelische paddo’s en narcosemiddelen in de jaren negentig, is de drugsmarkt net als de drugsconsumptie complexer geworden (Nabben & Korf, 1997; Korf & Nabben, 1997, 2000; Parker et al., 1998). Op het ritme van house verspreidde de nieuwe feestcultuur zich als een veenbrand over Amsterdam.

Het plotselinge succes van ecstasy kwam als een donderslag bij heldere hemel. Drugshulpverlening, drugspreventie en voorlichtingsinstanties waren niet of nauwelijks bij machte om de nieuwe drugstrends te volgen, laat staan dat ze konden inschatten hoe groot de invloed van house en ecstasy op de nieuwe jongerencultuur was. Omdat de hulpverlening – als gevolg van de heroïne-epidemie in de jaren tachtig – de handen vol had aan de opvang en begeleiding van drugsverslaafden, was er gaandeweg een blinde vlek ontstaan voor de signalering van nieuwe jongerenculturen en nieuw drugsgebruik. Toen house geen kortstondige rage bleek te zijn en ecstasy na cannabis in relatief korte tijd de meest populaire illegale drug werd in het uitgaansleven – met de daarmee gepaard gaande problemen en (soms ernstige) gezondheidsverstoringen – werd binnen diverse hulpverleningsinstellingen besloten tot een kritische evaluatie. Daarbij kwam een aantal manco’s aan het licht over de trage dataverzameling en geringe toepasbaarheid van actuele informatie, waardoor gegevens te laat beschikbaar kwamen om slagvaardig en snel te kunnen inspelen op actuele ontwikkelingen. Er werd besloten om nieuwe kwantitatieve en kwalitatieve monitoringsystemen in het leven te roepen, om de veranderende drugsmarkt te volgen (Spruit, 1997). Amsterdam nam als eerste het initiatief door in 1993 een multimethodisch monitorsysteem op te tuigen: Antenne.

Alvorens we dieper in zullen gaan op de Amsterdamse Antenne, in het bijzonder de kwalitatieve component in de vorm van de panelstudie, bespreken we eerst enkele andere Nederlandse monitoringsystemen en wordt kort stil gestaan bij vergelijkbare monitors in het buitenland.

Doel en kenmerken van drugsmonitoring
Monitoring is een term die past bij het periodiek en op systematische wijze volgen van maatschappelijke ontwikkelingen ten behoeve van beleid. Met behulp van de systematisch verkregen informatie kan de dynamiek van de drugsmarkt worden gevolgd en acuut worden opgetreden indien de situatie dit vereist (Cruts et al., 2004). Ook kunnen er (lokaal, regionaal en/of landelijk) interventies worden geïndiceerd ten behoeve van preventie en hulpverlening (Nabben & Korf, 2004). Meer algemene kenmerken van monitoring zijn: inspelen op de actualiteit, het waarborgen van continuïteit, periodieke verslaglegging en terugkoppeling naar de instelling of opdrachtgever (Tieberghien & Decorte, 2008).

Nationale cijfers over middelengebruik onder scholieren (10-18 jaar) worden sinds 1984 met tussenpozen van enkele jaren verzameld door middel van het Peilstationsonderzoek (Monshouwer et al., 2007). De data leveren gegevens over gebruikstrends, maar geven geen zicht op actuele ontwikkelingen op de gebruikersmarkt. De scholieren zijn over het algemeen ook te jong om deel te (mogen) nemen aan het (trendy) uitgaansleven. Het Nationaal Prevalentie Onderzoek (NPO) behelst een grootschalige enquête naar middelengebruik onder de algemene bevolking. Deze monitor is tot nu toe driemaal uitgevoerd. In 1997 en 2001 (Abraham et al., 2002) onder respondenten van 12 jaar en ouder, en in 2005 in de leeftijdsgroep 15-64 jaar (Rodenburg et al., 2007). Deze data leveren – vooral in grote lijnen – gegevens over gebruikstrends, maar geven geen zicht op actuele ontwikkelingen op de gebruikers- en drugsmarkt. Binnen het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) van het Trimbos-instituut wordt de kwaliteit van drugs gemonitord die consumenten op verschillende locaties in het land laten testen, alsmede de prijs en THC-concentraties van in coffeeshops verkochte cannabis. DIMS-gegevens informeren over de drugsmarkt, maar niet over gebruikers. In 2008 is op initiatief van het ministerie van VWS een nieuw monitoringsysteem (Trendsurvey) van start gegaan dat inzicht wil krijgen in het alcohol- en drugsgebruik in het Nederlandse uitgaansleven (van plattelandsdiscotheek tot dance-event). In 2008 is ook een landelijk (kwantitatief) registratiesysteem voor alcohol- en drugsgerelateerde incidenten (Incidentenmonitor) die bij de eerste hulp komen van start gegaan.

Monitorsystemen als NPO, Peilstation en DIMS leveren vooral cijfers op. Bij school- en bevolkingssurveys gaat het meestal om prevalentiecijfers: hoeveel mensen hebben een bepaald middel ooit, het afgelopen jaar of de afgelopen maand gebruikt. Verder komen we te weten wat de gemiddelde leeftijd is waarop men voor het eerst een bepaald middel neemt. Daarnaast leveren cliëntenregistraties van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) vooral cijfers op over waar men primair en secundair aan verslaafd is. Het testen van pillen (DIMS) levert vooral kwantitatieve informatie op over welke middelen er op de markt zijn, maar niet wie deze gebruiken. Los van het feit dat de cijfers meestal meer over middelen dan over gebruikers gaan, is een beperking vaak dat de cijfers over afzonderlijke middelen gaan, terwijl in de praktijk vaak sprake is van gecombineerd gebruik (Benschop et al., 2009; Leccese et al., 2000; Nabben & Korf, 2000b; Nabben et al., 2004, 2005b, 2005c, 2006, 2007, 2008a, 2008b). De eerder genoemde monitorsystemen dragen ieder voor zich bij aan het inzicht in trends in middelengebruik. Twee processen zijn volgens Diemel & Blanken (1999) cruciaal voor het bereiken van een effectief integraal monitoringsysteem dat is toegesneden op een vroegtijdige herkenning, het volgen en duiden van nieuwe trends. Dit kan het best geschieden met gebruikmaking van ‘non routine’ bronnen, die sensitief, flexibel, open, snel en ‘community based’ zijn, alsmede van ‘routine’ data bronnen zoals surveys, et cetera.

Trendwatch, dat sinds 2003 elke twee jaar verschijnt, breidt de summiere kwalitatieve gegevens op landelijk niveau uit, plaatst kwantitatieve gegevens over middelengebruik in een breder perspectief, en verbindt relevante kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksgegevens als ‘cement tussen de bouwstenen’ met elkaar (Doekhie et al., 2010).

Ook op Europees niveau wordt sinds de jaren negentig, naast (kwantitatief) prevalentieonderzoek, steeds meer belang gehecht aan kwalitatieve methoden die nieuwe ontwikkelingen op de recreatieve (synthetische) gebruikersmarkt in verschillende Europese steden in een vroeg stadium kunnen signaleren (Alvarez et al., 2003; Calafat et al., 1998, 1999, 2001, 2004; Griffith et al., 1997, 1999). Een metaanalyse van (inter)nationale/lokale monitors (onder andere Australië, Verenigde Staten, Canada, Duitsland, Noorwegen, België) laat een grote diversiteit zien van monitorsystemen. Bij het verzamelen van gegevens wordt gebruik gemaakt van verschillende componenten (onder andere sleutelfiguren, focusgroepen, surveys onder bevolking en subpopulaties, veldwerkers, hulpverleners en verschillende indicatoren over onder andere gezondheid en drugsmarkt), om zodoende een beter inzicht te krijgen in de aard, omvang, patronen en trends van drugsgebruik binnen uiteenlopende groepen, vooral gemarginaliseerde en problematische gebruikerspopulaties, maar ook wel uitgaanders (Tieberghien & Decorte, 2008).

Antenne: een multimethodische monitor
Als gevolg van de snelle ontwikkelingen in de dancecultuur en de daarmee verweven drugsmarkt, groeide in Amsterdam de wens om een methode te ontwikkelen waarmee op empirische en controleerbare wijze veranderingen in leefstijlen en drugsgebruik onder jongeren en jongvolwassenen in kaart konden worden gebracht, waardoor tegelijk een beter begrip en duiding van hedendaagse leefstijlen ontstaat (Korf & Van der Steenhoven, 1994). Antenne maakt gebruik van een combinatie van onderzoeksmethoden (triangulatie) en wordt sinds 1994 in samenwerking met de preventieafdeling van De Jellinek jaarlijks uitgevoerd. Antenne bestaat uit drie onderdelen:

(1) de panelstudie vormt de (kwalitatieve) kern van Antenne. Insiders uit het uitgaansleven worden tweemaal per jaar geïnterviewd. De panelstudie is vooral gericht op trendsettende en trendvolgende netwerken in het uitgaansleven. De informatie van de panelleden wordt aangevuld en getoetst met eigen observaties.[i]

(2) de survey bestaat uit kwantitatief onderzoek naar aantallen, gemiddelden en percentages over middelengebruik in specifieke doelgroepen zoals clubgangers, coffeeshopbezoekers, jonge cafégangers, probleemjongeren en middelbare scholieren. Aan de hand van de surveys krijgen we een beeld van de mate waarin via de panelstudie waargenomen nieuwe trends zich ook voordoen bij andere groepen jongeren en jongvolwassenen.

(3) de preventie-indicatoren behelzen cijfers over informatie- en adviesvragen bij een telefonische en internet servicelijn, voorlichtingscontacten op party’s en testuitslagen van vrijwillig aangeleverde drugs.

De belangstelling van drugsonderzoekers voor het uitgaansleven is nog betrekkelijk nieuw: “Management of recreational life – the time devoted to it, the places frequented, the significance given to it, cultural affiliation such as music or fashions, the friends with whom this activity is shared – is not clearly consolidated in the field of scientific research as a determinant in drug use” (Calafat et al., 2004:13). Om een beter begrip te krijgen van de relatie tussen uitgaan en drugsgebruik in recreatieve settings is het belangrijk om binnen de continu veranderende uitgaanscontext de wisselwerking te volgen tussen stappers, drugs, muziek en amusement. Kwantitatieve indicatoren vormen volgens Agar (2000) maar het topje van een ‘unknown trend iceberg’. Voor een breder begrip van trends over een langere termijn, zijn kwalitatieve data en kennis van de (veranderende) drugsmarkt van essentieel en vitaal belang (Carlson et al., 2009; Clayton et al., 2009).

Hoewel we bij het in kaart brengen van drugstrends ook gebruik maken van kwantitatieve onderzoeksmethoden, ligt de nadruk nu bij de interpretatie en duiding van drugstrends vooral op kwalitatieve data. Naast de panelstudie zijn er participerende observaties gedaan om de symbolische, sociale en culturele verschillen van drugsgebruik tussen de scenes en netwerken te schetsen.

Het Amsterdamse panel
In een panelstudie worden respondenten geselecteerd, vervolgens geïnterviewd en op een later tijdstip in de studie nogmaals geïnterviewd (Kerlinger, 1972). Panelstudies worden in verschillende onderzoeksgebieden toegepast en kunnen zowel kwalitatief als kwantitatief van aard zijn (Cruts et al., 2004; Diekman, 1997; Korf & Nabben, 1997; Korf et al., 1999b; Korf & Nabben, 2000; Tieberghien & Decorte, 2008). In tegenstelling tot veel andere panelstudies gaat het bij het Antenne panel niet om informatie die de panelleden over zichzelf verstrekken, maar om informatie over hun ‘scene’ of netwerk. De panelleden worden sinds 1994 doorlopend twee keer per jaar onafhankelijk van elkaar face-to-face geïnterviewd, om te voorkomen dat leden elkaar beïnvloeden.

De panelleden hebben een primair dan wel een secundair contact met hun achterban. We spreken van primaire contacten wanneer een panellid tot de ‘inner circle’ van een uitgaansnetwerk of vriendengroep behoort. Het panellid gaat zelf actief uit en beschikt als insider over kerninformatie, en is vanuit microperspectief gedetailleerd op de hoogte van middelengebruik voor, tijdens en na het stappen. Panelleden met secundaire contacten bekleden vooral beroepsmatige posities in het uitgaansleven (glazenophaler, portier, barbediende, boeker, programmeur, et cetera. Ze hebben geen gedetailleerde informatie over een specifiek uitgaansnetwerk, maar beschikken wel over veel kennis met betrekking tot verschillende bezoekersgroepen die de clubavonden bevolken. Een dj kan vaak nog meer vertellen omdat hij in verschillende clubmilieus vertoeft.

Aan welke kwaliteiten moet een panellid voldoen? Iemand die zegt veel van drugs te weten is vanzelfsprekend niet automatisch geschikt panellid, een dj die pocht dat hij wel 500 gebruikers kent evenmin. Ook een einzelgänger met veel kennis van zaken, maar met weinig sociale contacten in het uitgaansleven is niet geschikt. Een glazenophaler met een neus voor trends, een scherp oog en werkzaam in een innoverende club is een perfecte kandidaat. Veel panelleden hebben ervaring met drugs, maar zij hoeven niet per se drugsgebruiker te zijn om te mogen deelnemen aan het panel. Het panellid moet ook passen in de panelsamenstelling, waarbij het ‘verzadigingsprincipe’ (‘saturation’) wordt toegepast om te voorkomen dat een nieuwe kandidaat geen nieuwe relevante informatie toevoegt (Glaser & Strauss, 2008; Wester, 1995).

Voorafgaand aan het eerste panelinterview vindt er een oriënterend voorgesprek plaats om te kunnen inschatten of iemand aan het profiel voldoet en ook binnen de panelsamenstelling past. Deze fase is belangrijk omdat geschikte panelleden op termijn tot minder paneluitval leiden. Voor deelname aan het panel zijn selectiecriteria opgesteld voor het profiel waaraan een potentiële kandidaat moet voldoen:

(1) woonachtig in Amsterdam en goed bereikbaar;
(2) goed en breed zicht op en/of intensief contact met (een) groep(en) gebruikers met een trendsettend potentieel;
(3) goed begrip van nieuwe ontwikkelingen, reflectieve vaardigheden, scherp observatievermogen en voeling met uitgaan en drugsgebruik;
(4) dynamische positie in het netwerk (‘spin in het web’);
(5) bereid om voor een langere periode twee keer per jaar te worden bevraagd en bereid om vervanging te regelen na het beëindigen van deelname;
(6) geen uitgesproken vooroordelen hebben tegenover drugsgebruikers, homo’s, et cetera; en
(7) het leuk vinden om boeiend en openhartig over het uitgaansleven te vertellen.

De panelleden zijn voornamelijk gerekruteerd in het uitgaansleven. In de kwalitatieve onderzoekstraditie moet de persoon(lijkheid) van de onderzoeker als factor niet worden onderschat. Kleemans et al. (2008) wijzen op het gevaar van een mogelijke kloof tussen de belevingswereld van de onderzoekers en de onderzochten, wat ten koste kan gaan van het vertrouwen en toegang tot een scene of locatie. Een zekere bekendheid met het uitgaansleven en de uitgaanscultuur is daarom eerder een voordeel dan een nadeel (Agar, 2000). Anderson (2006) vestigt – in de traditie van de Chicago School, waar de onderzoeker grotendeels buiten beeld blijft – de aandacht op ‘analytic autoethnography’. Hier is de onderzoeker niet alleen deelnemer van een groep of setting, maar beschrijft tegelijkertijd de persoonlijke interactie met andere deelnemers en reflecteert op empirische wijze over de theorievorming. Net als bij Takahashi & Olaveson (2003) maakt de onderzoeker op ‘empatisch participerende’ wijze deel uit van de clubsetting waarbij de ‘entire person of anthropologist becomes a research tool’. De onderzoekers St. John (2006) en Jackson (2004) wijzen er op dat een begrip van specifiek ‘sociale’ en ‘sensuele kennis’ van omgangsvormen in het nachtleven onontbeerlijk zijn voor een juiste duiding daarvan. Hodkinson (2005:146) waarschuwt evenwel voor een te sterke betrokkenheid bij de doelgroep: “Insider researchers, then must utilise a careful, reflexive research approach to ensure that any potential benefits of their initial proximity are realised without the emergence of significant difficulties.” De onderzoeker moet dus de juiste balans zien te vinden tussen betrokkenheid en distantie, waarbij in ons geval bijvoorbeeld de persoonlijke (muziek)smaak niet de boventoon mag voeren bij het zoeken van nieuwe panelleden. Nieuwe panelleden worden gerekruteerd door middel van veldwerk en/of tips van derden. De uitdaging is om een gebalanceerd en afgewogen panel te formeren dat de pluriformiteit van het Amsterdamse uitgaansleven, met name de innoverende segmenten daarvan, zo goed mogelijk weerspiegelt. Bij de samenstelling van het panel wordt rekening gehouden met de volgende aspecten:

(1) voldoende leeftijdspreiding in de scenes en netwerken waar de panelleden zicht op hebben;
(2) voldoende variatie in etniciteit, sekse en seksuele oriëntatie;
(3) voldoende geografische spreiding en differentiatie van de uitgaanscultuur; en
(4) anticiperen op nieuwe ontwikkelingen binnen de drugs- en uitgaansmarkt.

De panelnetwerken
De grootte van de netwerken die panelleden in de interviews bestrijken kan aanzienlijk verschillen. Hechte stapgroepen tellen meestal 10 tot 25 personen. Groepen die deel uitmaken van een scene zijn meestal groter en tellen eerder 25 tot 50 personen. Wanneer een panelnetwerk een flinke (sub)scene vertegenwoordigt bedraagt het aantal personen veelal tussen de 50 en 150. Hoewel er sprake kan zijn van enige overlap, vertegenwoordigen de panelnetwerken in de jaren negentig per meting samen ruim 1.000 actieve stappers in verschillende trendsettende segmenten van het uitgaansleven. Door de uitbreiding van het aantal panelnetwerken bestrijken zij na de eeuwwisseling in totaal ongeveer 1.250 stappers.

Terugkijkend op de periode vanaf halverwege de jaren negentig van de vorige eeuw tot 2008 kan worden gesteld dat het Amsterdamse uitgaansleven naast professionele dj’s, clubuitbaters en feestgangers van het eerste uur wordt bevolkt door een compleet nieuwe generatie stappers, waaronder ook nieuwe drugsgebruikers. De hedendaagse twintigjarige stapper is geboren in de beginperiode van housemuziek en ecstasy. De panelstudie bestrijkt in grote lijnen drie leeftijdscategorieën van opeenvolgende subgeneraties: 20-24 jaar; 25-29 jaar en 30-plussers. De leeftijdsrange concentreert zich meestal tussen 22 en 28 jaar, met een gemiddelde leeftijd van rond de 25 jaar. De kernvariabelen etniciteit en geslacht komen uitgebreid aan de orde in hoofdstuk 6.

Continuïteit en panelmutaties
Om trends in drugsgebruik binnen jongerenculturen te duiden, is er een daarop afgestemde methode nodig die flexibel én voor langere tijd geldend en toepasbaar is. Continuïteit is daarom van essentieel belang om (golfbewegingen van) trends in drugsgebruik door de tijd heen te kunnen volgen. Een belangrijk aandachtspunt is derhalve de paneluitval (‘panel mortality’ of ‘attrition’), ofwel het in de loop der tijd afvallen van panelleden (Call et al., 1982; Morgan & Duncan, 1983; Thornton et al., 1982). Om het risico op paneluitval te reduceren én om dicht genoeg op actuele ontwikkelingen te zitten, worden de panelleden tweemaal per jaar geïnterviewd. Eén keer is te weinig om het contact met de onderzoeker ‘warm’ te houden. Vier keer is te intensief en bovendien overbodig. Een andere strategie om de paneluitval zo beperkt mogelijk te houden heeft te maken met de rol van de interviewer. Gezien de intieme en soms controversiële informatie over drugsgebruik op locaties en in vriendenkringen is het belangrijk om rekening te houden met de vertrouwensband tussen panellid en onderzoeker. Een dealer, portier of gogogirl zal zich minder op zijn/haar gemak voelen en sneller afhaken als er telkens een andere interviewer op hem of haar zou worden afgestuurd. Daarom zijn vanaf het begin veel panelinterviews afgenomen door dezelfde onderzoeker en een ander deel dooreen collega (in de loop der tijd in totaal drie) van Jellinek Preventie.

Op een enkele uitzondering na lukt het om panelleden tweemaal per jaar te interviewen. Soms is iemand wat langer op reis en ook komt het wel eens voor dat een panellid opeens afhaakt. Daarnaast zijn er panelleden die vooraf aankondigen te zullen stoppen, bijvoorbeeld omdat zij zwanger zijn, uit Amsterdam vertrekken of met het ouder worden minder uitgaan en daardoor niet meer voldoende zicht hebben op een scene of netwerk. In die gevallen worden panelleden vervangen door opvolgers uit hetzelfde of een vergelijkbaar netwerk. Eveneens kan het gebeuren dat zij zelf besluiten om nieuwe panelleden te rekruteren om zodoende voeling te (gaan) houden met nieuwe ontwikkelingen – bijvoorbeeld nieuwe muziekstromingen of nieuwe clubs – die nog niet of onvoldoende worden gedekt door het bestaande panel. Ten slotte komt het voor dat een bepaalde muziekstroming of scene ‘uit de mode’ is geraakt, waardoor het niet meer zinvol is om deze in het panel te laten vertegenwoordigen.

In de panelstudie zijn van 1994 tot en met 2008 in totaal 30 metingen verricht. Het totaal aantal panelleden, inclusief de remplaçanten binnen een netwerk, bedraagt 119 personen waarvan 41 vrouw en 78 man; een verhouding van 1:3. De oververtegenwoordiging van mannen komt deels voor rekening van de vertegenwoordigde homomannen, daarnaast zijn dj’s, dealers en portiers in meerderheid man. Naar etniciteit uitgesplitst zijn 19 panelleden allochtoon en is de verhouding met autochtonen 1:6. In totaal zijn er 109 netwerken vertegenwoordigd, waarvan 20 panelleden zicht op twee verschillende netwerken hebben. Uitgesplitst naar profiel (zie hoofdstuk 6) onderscheiden we vijf typen uitgaansnetwerken: de recreatieven (24 netwerken); de alternatieven (39 netwerken); de psychonauten (11 netwerken); de creatieven (18 netwerken) en ten slotte de sensualisten (17 netwerken).

Opvallend is dat er in de jaren negentig relatief meer psychonauten en sensualisten zijn vertegenwoordigd en na de eeuwwisseling relatief meer recreatieven en creatieven. De alternatieven zijn de gehele panelperiode in gelijke mate vertegenwoordigd. Pas na de eeuwwisseling is er een duidelijke toename van het aantal allochtone panelleden. Het aantal panelleden dat twee netwerken vertegenwoordigt is na de eeuwwisseling afgenomen. Een panel bestaat uit gemiddeld 24 leden per ronde en is met de groei van het uitgaansleven geleidelijk in omvang toegenomen. Gemiddeld duurt het 9 metingen (4½ jaar) voordat (vrijwel) alle leden vervangen zijn.

De periode dat een panellid blijft deelnemen aan de panelstudie is gemiddeld bijna even lang als de duur van een cyclus (Bijlage 1). Dat is niet helemaal toevallig, want na ongeveer vijf jaar zijn de panelleden uitgekeken op een bepaalde scene of setting. Het is echter niet zo dat de vervanging van panelleden synchroon loopt met de aanvang van een nieuwe cyclus. Sommige panelleden hebben zelfs langer deelgenomen en sommige scenes of settings zijn zelfs (bijna) de gehele onderzoeksperiode (1994-2008) bestreken.

Participerende observatie in het uitgaansleven
Om te begrijpen hoe bepaalde opvattingen, smaakvoorkeuren en gedragingen in een ‘natuurlijke’ setting tot stand komen, zich manifesteren en worden verwoord, hebben antropologen, sociologen en criminologen vaak gebruik gemaakt van etnografische methoden, zoals informele gesprekken, diepte-interviews en participerende observatie. Participerende observatie kenmerkt zich door de persoonlijke aanwezigheid van de onderzoeker in het veld, waarbij de nadruk ligt op de directe waarneming en – in mindere of meerdere mate – deelname aan sociale activiteiten in natuurlijke situaties. In The professional stranger beschouwt Agar (1980) etnografie zowel als een onderzoeksproces binnen actuele gebruikerswerelden als het uiteindelijke resultaat daarvan in boekvorm of onderzoeksverslag. Participerende observatie én diepte-interviews zijn belangrijke onderzoeksinstrumenten, maar het welslagen is ook afhankelijk van een dosis geluk, gezond verstand en flexibiliteit.

De vroege ‘urban ethnography’ heeft zich sinds de eerste helft van de 20e eeuw ook buiten de Chicago School ontwikkeld van een oorspronkelijke op marginaliteit en deviantie gerichtheid naar een breder spectrum: “Society itself is pluralized in this account, as cities within cities, worlds within worlds, begin to claim sociological attention: structured, organized alternatives within and sometimes against the norm” (Gelder, 2005:24). Behalve etnografisch veldwerk in woonbuurten hadden onderzoekers ook aandacht voor de komst van nieuwe migrantengroepen en daarmee gepaard gaande stedelijke migratiedynamiek. The life-cycle of the taxi-dancer van Cressey (1932) is een van de eerste studies op dit terrein en beschrijft de carrière van jonge vrouwen die buiten hun woonbuurt in de stad gaan werken voor ‘men who pay them to dance’. Deze vrouwen manifesteerden zich als non-conformistisch en deviant, omdat ze hun familie inruilden voor de kleine geïsoleerde wereld van het dancehallmilieu, waar ze een heel andere rol hadden en meer prestige genoten dan thuis.[ii] Een andere klassieke studie in deze traditie is Street corner society van Whyte (1943), die uitgebreid etnografisch onderzoek verrichtte naar jongens in een Italiaanse volkswijk in Boston door er zelf enkele jaren te gaan wonen ‘to observe social actors in their day-to-day settings’. Whyte was ervan overtuigd dat etnografie een belangrijke sleutel tot en een goed alternatief was voor het toenmalige begrip van achterbuurten, dat uitsluitend in termen van sociale problemen werd geduid. In plaats daarvan schetste Whyte de sociale structuren van een wereld binnen een wereld, met specifieke gedragsregels om te overleven.

Daarmee wijkt hij, net als later Becker (1963) ten aanzien van marihuanagebruik, af van de heersende labeling van dergelijke jongeren als uitsluitend crimineel en delinquent. Matza (1961) zag de undergroundwaarden van de Amerikaanse jeugd in de beats gereflecteerd, die hij als een moderne manifestatie van de bohemien-traditie beschouwde, met een hang naar romanticisme, expressieve authenticiteit en antiautoritarisme. Andere etnografische studies binnen dit genre gaan bijvoorbeeld over anonieme seks tussen mannen in openbare ‘tearooms’ (Humphreys, 1970), beats in hippe woonwijken en ‘hustlers’ in poolhallen (Polsky, 1967). De etnografische onderzoekstraditie van de Chicago School raakt door de theoretische én ideologische invloed van CCCS studies wat op de achtergrond bij de beschrijving van spectaculaire jeugdculturen (zie hoofdstuk 2). Toch zijn er in Nederland in de afgelopen decennia verschillende criminologische studies verschenen met een sterk etnografische inslag (vgl.: De Jong, 2007; Sansone, 1992; Zaitch, 2001).

Door de komst van house neemt de belangstelling van sociale wetenschappers voor de zin- en betekenisgeving van uitgaan en/of drugsgebruik toe. De cultuurpsycholoog Ten Den (1990) vindt het overigens opvallend dat er in voorgaande jaren zo weinig aandacht is geweest van sociale wetenschappers voor de rol van discotheken in het toenaderingsproces tussen jongens en meisjes. De belangrijkste reden zou de ontoegankelijkheid voor volwassenen zijn. Mutsaers (1998) wijst erop dat de vluchtigheid en de lichamelijkheid van dans, en daarmee ook haar van oorsprong problematische positie in de (westerse) cultuur, er voor een deel debet aan zijn geweest dat het dansonderzoek voor lange tijd werd veronachtzaamd. Interessant is de visie van Ward (1993), die de oorspronkelijke desinteresse van de academische wereld verklaart uit het feit dat dans als non-verbale communicatievorm moeilijk is te categoriseren en niet in getallen kan worden gevangen. Om de invloed van populaire muziek op het dagelijkse leven van jongeren te kunnen begrijpen breekt Bennett (2008, 2000) daarom een lans voor de etnografische benadering: “the ‘local’ as the cultural space in which music is collectively heard and used by young audiences” (Bennett, 2000:2).

Het panelinterview
De halfjaarlijkse interviews met de panelleden nemen doorgaans tussen de anderhalf en twee uur in beslag en worden meestal afgenomen op een locatie waar de geïnterviewde zich op zijn of haar gemak voelt en vrijuit kan praten zonder dat anderen kunnen meeluisteren. Om de anonimiteit van uitgaanslocaties te waarborgen wordt er aan het begin van het interview altijd vermeld dat namen van horecagelegenheden in de rapportage worden geanonimiseerd. Dit om een directe link met drugshandel en/of -gebruik op de locatie te voorkomen. Voorts krijgen de panelleden in de jaarlijkse Antenne rapportages een pseudoniem om hen te beschermen en hun vertrouwen niet te beschamen. (Wanneer panelleden geciteerd worden, geven naast hun pseudoniem ook hun nummer (bijvoorbeeld 27a) het jaar van het interview aan). Feestimpressies van clubavonden, underground-feesten, afterfeesten, houseparty’s enzovoort worden alleen vermeld wanneer er geen directe link is met het aldaar aanwezige middelengebruik.

Het panelinterview wordt afgenomen aan de hand van een semigestructureerde vragenlijst, met grotendeels open vragen (die deels het karakter hebben van een checklist) en daarnaast een aantal vragen met antwoordcategorieën, bijvoorbeeld over de mate waarin verschillende drugs worden gebruikt binnen de scene of het netwerk waarover het panellid wordt geïnterviewd. De vragenlijst is opgebouwd aan de hand van enkele thema’s, met als voornaamste doel inzicht te krijgen in ontwikkelingen in middelengebruik (prevalentie, frequentie imago, verspreiding, markt en risico’s) in de interactie met set en setting, met name binnen de context van het uitgaansleven. De focus ligt op het gebruikersperspectief. Naast steeds terugkerende topics wordt de vragenlijst zo nodig aangepast aan actuele ontwikkelingen in het uitgaansleven en het middelengebruik.

De innoverende rol van trendsetters in het uitgaansleven
In de afgelopen vijftien jaar is met behulp van de panelstudie (1994-2008) informatie verzameld over de Amsterdamse drugs- en gebruikersmarkt. Hierdoor kunnen trends in uitgaan en drugsgebruik op de voet worden gevolgd. En hoewel de bevindingen in de panelstudie niet in cijfers worden uitgedrukt, kunnen we er wel algemene ontwikkelingen mee schetsen. Die ontwikkelingen behelzen enerzijds de positie van de trendsetters en de vroege trendvolgers, die meer dan gemiddeld met drugs experimenteren en vaak voortrekkers blijken te zijn van nieuwe ontwikkelingen in het uitgaansleven. Deze bevindingen zijn dus niet automatisch te generaliseren naar jongeren en jongvolwassenen in het algemeen. De panelstudie gaat niet over de ‘doorsneejongeren’ in het mainstream uitgaansleven, alhoewel dit segment wel in beeld komt wanneer nieuwe ontwikkelingen in het uitgaanscircuit een algemener karakter krijgen en zich via trendsetters en vroege trendvolgers verder verspreiden onder een breder publiek. Mutsaers (1998) definieert mainstreammuziek als muziek die getalsmatig de meeste mensen weet te bereiken, ongeacht leeftijd, klasse en andere parameters. Mainstream staat vaak voor een ‘geijkte’ doorsnee clubavond volgens een beproefd recept. Trendsettend zijn (nieuwe) clubavonden met een innoverend concept en dito publiek. Verschillende studies kennen een belangrijke rol toe aan de invloed van trendsetters (Agar & Reisinger, 2000; Agar, 2000; Calafat et al., 2004; Gladwell, 2000; Korf & Nabben, 2000; Nabben & Korf, 1997; Nabben et al., 2005c, 2007; Rogers, 1995). In een Europese studie naar de betekenis van recreatief drugsgebruik in het uitgaansleven speelt de mediator een belangrijke rol als creator en transmitter. “These [mediators, TN] are the professionals, specialists, actors or agents who, by their very participation, create and shape the context where the young entertain themselves. They are the professionals who contribute to creating and disseminating models, styles and definitions of having fun” (Calafat et al. ,2004:16). Mediators zijn professionals in de recreatieve industrie en verbonden met uitgaanssettings (onder andere clubmanagers, dj’s, barpersoneel), professionals in de media die berichten over issues die jongeren bezighouden (zoals journalisten, artiesten, ontwerpers), en professionals die contacten onderhouden met uitgaande jongeren (zoals voorlichters, preventiewerkers of peer-educators). In Amerikaanse studies van Agar & Reisinger (2000, 2004) zijn het de ‘drug opinion leaders of edge users’ die als eersten met nieuwe drugs experimenteren en ook als eersten vertellen over hun persoonlijke ervaringen, zowel positieve als negatieve. De netwerkstructuur bepaalt vervolgens of een nieuw middel zich snel of langzaam zal gaan verspreiden. Hun aanname is dat een middel zich in een compact netwerk door een snelle circulatie van verhalen sneller verspreidt dan in lossere netwerken. Gladwell (2000) onderscheidt drie typen trendsetters: de maven, connector en de salesman.

(1) De maven (bolleboos) is een kennisvergaarder die precies weet wat er speelt in een scene of op een locatie, heeft veel kennis van de drugsmarkt maar voelt niet meteen de behoefte hierover uit te wijden, tenzij je er naar vraagt. Als hij je vertrouwt zal hij gedetailleerd en met toewijding uitleg geven over farmacologische eigenschappen van verschillende typen drugs. Hij loopt, behalve wanneer hij tot de ‘inner circle’ behoort, niet te hard van stapel wanneer er een (nieuw) middel op de markt is of (weer) zal verschijnen. De ‘psychonaut’ is het type dat het meest overeenkomt met de maven. Hij opereert deels achter de schermen, en wisselt ook specifieke informatie over drugs uit. De psychonaut is soms een innovator die uit hobbyïsme over veel chemische kennis beschikt en een buitengewone interesse toont voor de ontwikkeling van nieuwe drugs. Hij zoekt liever met gelijkgestemden de intimiteit van een privésetting dan de spotlights van een trendy club;

(2) de connector speelt een cruciale rol in het verspreiden van de boodschap onder gelijkgestemden. Soms sijpelt er kennis door van de maven waarmee hij contact heeft. Vergeleken met de maven is de connector extroverter en hij heeft een sterke drang om mensen met elkaar in contact te brengen. Hij is goed op de hoogte van de uitgaans- en drugsmarkt en koestert de netwerken waar hij zelf deel van uitmaakt. Hij voelt vanwege zijn uiteenlopende contacten en grote actieradius vaak feilloos aan wie wat voor elkaar kan betekenen, weet precies waar de belangrijke en invloedrijke spelers op de markt zich bevinden en welke posities ze binnen het uitgaansleven innemen. Hij investeert veel tijd in sociale contacten om op de hoogte te blijven van nieuwe ontwikkelingen. Een zekere vorm van onbaatzuchtigheid is hem niet vreemd;

(3) de salesman heeft de vaardigheid om een boodschap uit te dragen die bij anderen geloofwaardig overkomt. Hij weet zelfs sceptici te overtuigen door hun aanvankelijke twijfels voor een nieuwe of heroplevende drug of mode weg te nemen en om te buigen tot enthousiasme. Omdat hij een sterke drang heeft om een boodschap te verkondigen waarin hij zelf ook gelooft, wordt hij ook wel eens geassocieerd met de ‘evangelist’. Cohen (1975) heeft dit type als een van de eersten beschreven en aangeduid als ‘proseliteerder’. In de jaren tachtig is een latere variant hierop de ‘ecstasy-jehova’ (Korf et al., 1991). Daar waar anderen voorzichtig zijn, wil hij het juist van de daken schreeuwen. Zijn soms jubelende verhalen vergroten de nieuwsgierigheid bij andere trendsetters en vroege trendvolgers.

Innovators en early adoptors
Bij het beschrijven en verklaren van trends maken we ruwweg een indeling in trendsetters, trendvolgers en mainstream. Op het eind van de trendcyclus, wanneer de trend mainstream wordt, is het voor (de nieuwe subgeneratie) trendsetters tijd om iets nieuws te beginnen. Voor de goede orde: trendsetters zijn niet alleen consumenten van alcohol en drugs, maar ook van andere producten als muziek, kleding en technologische snufjes. In onze sterk expanderende markteconomie is de concurrentie groot. Elk nieuw geïntroduceerde product moet het potentieel hebben om te worden geadopteerd door een avant-garde, een voorhoedegroep. Rogers (1995) spreekt in dit verband van innovators en early adoptors. De verspreiding van vernieuwing verloopt in zijn adoptiecurvemodel aanvankelijk vaak traag. Degenen die eerst willen afwegen welke voor- en nadelen een nieuw product met zich meebrengt informeren zich eerst over zaken als gebruiksvriendelijkheid, et cetera. Een aantal factoren – onder andere gemak, prijs, plezier – bepaalt hoe snel een vernieuwing aanslaat bij de early majority.

De verzadiging treedt pas op wanneer de adoptiecurve begint af te zwakken. Consumenten die in dit stadium het product aanschaffen ervaren het als nieuw, maar behoren temporeel gezien tot de late majority en de leggards (slomerikken). Wermuth (2002) wijst echter op enkele beperkingen van dit model. Het model voorspelt volgens haar niet adequaat de diffusie van nieuwe producten, terwijl de innovators van het ene product de leggards van een ander product kunnen zijn én omgekeerd. De socio-economische en demografische kenmerken van een ideaaltypische innovator volgens Rogers liggen dus niet vast. Jacobs (2008) heeft het model van Rogers (1995) verder verfijnd door af te stappen van het idee dat er één diffusiecurve is van één innovatie. Want volgens Jacobs (2008) leert men tijdens de verspreiding van ‘de’ innovatie verder, waardoor de innovatie van karakter verandert en er dus sprake is van een opeenvolging van innovaties die telkens doorontwikkeld worden, met als gevolg dat consumenten kunnen switchen naar andere gebruikersgemeenschappen en subculturen.

Waar de adoptie van nieuwe (pop)muziek of technologische gadgets vaak een sterke van mond-tot-mond dynamiek kent, geldt dat volgens Wermuth (2002) niet voor ‘low interest’ artikelen. De tijd dat een flyer tegelijk je felbegeerde entreebewijs is, ligt (voorgoed) achter ons. Stappers die dance- en urbanfeesten bezoeken blijven tegenwoordig door elektronische nieuwsbrieven, mailinglijsten en gespecialiseerde partysites op de hoogte van de nieuwste muzikale ontwikkelingen en feesten. Het is dan ook ironisch dat voor een feest dat te boek staat als ‘échte’ underground, gewoon een elektronisch toegangsbewijs te krijgen is via de website van AUB ticketservice. Desalniettemin blijven trendsetters, ondanks nieuwe technologische input en virtuele mogelijkheden, ook gebruik maken van hun persoonlijke connecties in het hart of juist de periferie van het uitgaansleven. De autonome dynamiek van mond-tot-mond reclame wordt in sterke mate beïnvloed door de specifieke positie van de degene die de boodschap verkondigt.

Deze moet volgens Gladwell (2000) niet worden onderschat; wanneer immers tien mensen ieder steeds weer tien anderen enthousiasmeren met een lovend verhaal over een film, boek, gadget, evenement of drug, kunnen binnen afzienbare tijd duizenden ‘geïnfecteerd’ worden.

De G-spot hype
Een schoolvoorbeeld van een gecreëerde hype betrof een artikel in het Parool op de voorpagina over de vraag op welke buitenlocatie ‘hippe Amsterdammers’ het liefst vertoeven in de zomer van 2004. De journalist belt verschillende als hip geclassificeerde personen om te vragen naar hun favoriete of coole plekjes. Bekend mediakunstenaar Micha Klein laat zich lovend uit over de ‘G-spot’, een plek die hij onlangs had ontdekt en die in tegenstelling tot het Bloemendaalse strand nog een puur natuurlijke enclave was van rust, reinheid en ruimte. Als Bloemendaal-pionier had hij de voorgaande jaren met lede ogen aangezien hoe de sfeer op het reepje strand door de commerciële expansie drastisch veranderd was.[iii] De G-spot was nog ongerept, een verassende openbaring en nog dicht bij huis ook. Daags na het artikel gaat het gerucht als een lopend vuurtje door hip Amsterdam. Klein wordt in talkshows gevraagd de G-spot te onthullen, journalisten van onder andere RTL Boulevard vragen of ze niet stiekem opnamen mogen maken van de geheime plek. Klein weigert. Intussen is ook zijn vriendenkring van dj’s, vj’s, modellen, sponsors en ander creatief talent nieuwsgierig geworden. Onder leiding van Klein tijgt het gezelschap wekenlang naar de G-spot. Iedereen is aangenaam verrast over de groene oase die idyllisch gelegen aan een juweel van een schone waterplas ligt. Kort daarop krijgt Klein in het ID&T magazine van Duncan Stutterheim ongezouten kritiek op zijn arrogante hippe gedrag. Hij verwijt Klein denigrerend te oordelen over het massavermaak op Bloemendaal en onthult dat de G-spot gewoon op het oude Floriadeterrein aan de Gaasperplas ligt.

Archief Speedfreax

Archief Speedfreax

Popularisering en teloorgang in subcultureel perspectief
Het moment waarop een fenomeen trend wordt noemt Gladwell (2000) het tipping point, het omslagpunt dat voldoende kritische massa genereert en aan de wieg staat van de popularisering van een fenomeen. De Amsterdamse communicatiewetenschapper Wermuth (2002:25) vat popularisering samen als “het proces dat zich voltrekt als er een verandering in de populariteit van een fenomeen optreedt. De belangrijkste verandering is een toename in populariteit”. Dat fenomeen kan een nieuwe muziekstroming zijn, maar ook een nieuwe of opnieuw geïntroduceerde drug. Popularisering manifesteert zich vaak op twee niveaus: het bereiken van de kritische massa (aantal consumenten), omdat er anders sowieso geen sprake kan zijn van een subcultuur, en de inbedding in een groter cultureel geheel dan alleen de subculturele scene. Het verlies van het subversieve, oorspronkelijke karakter van subculturen kan wanneer deze exponentieel groeien, gezien worden als een proces van comodificatie als gevolg van onder andere berichtgeving door de media. De media kunnen paniek zaaien door de subcultuur als een vorm van afwijkend gedrag te beschouwen (Hebdige 1979). De subcultuur wordt vervolgens geneutraliseerd en de uiterlijke stijl commercieel geëxploiteerd. Een dergelijk proces heeft zich onder andere voltrokken met de opkomst en teloorgang van de gabbercultuur in de jaren negentig van de vorige eeuw (Van Veen, 2004). Het beeld van de agressieve, racistische veelslikker krijgt eerst groeiende media-aandacht, waarna de berichtgeving omslaat en gabbers worden gekenschetst als mainstreamjongeren die het primair om een gezellige tijdsbesteding te doen is (Verhagen, 2000). Een recent voorbeeld is minimal techno, dat volgens de techno avant-garde na verloop van tijd onder de voet werd gelopen door het grote publiek (Nabben et al., 2008).

Wermuth (2002) onderscheidt twee vormen van popularisering van een subcultuur. In haar geval gaat het om hiphop, maar we kunnen ze ook toepassen op drugstrends. Bij horizontale popularisering groeit de subcultuur als gemeenschap en bij verticale popularisering wordt hiphop ook populair bij consumenten die geen deel uit maken van de subcultuur.

Als we de subcultuur van house koppelen aan de verspreiding van ecstasy, dan staat de horizontale popularisering van deze drug voor de beginfase waarin ecstasy binnen de oorspronkelijk Amsterdamse scene, waar iedereen elkaar kent, door veel uitgaanders wordt geprobeerd. Na de beginperiode treedt fragmentatie op, waardoor de oorspronkelijke housescene uiteenvalt in kleine groepen of scenes. Van horizontale popularisering is sprake wanneer een subcultuur in omvang groeit, populairder wordt, nieuwe hybrides genereert en/of ten prooi valt aan mainstreaming. Horizontale popularisering wijst ook op het naast elkaar bestaan van lokale, regionale en nationale scenes (Wermuth, 2002). Als we scenes met elkaar vergelijken en beoordelen op maatstaven als muziek- of leefstijl, dan vertonen lokale scenes overeenkomsten met vergelijkbare scenes elders. Amsterdamse gabbers houden er dezelfde rituelen op na als Limburgse, ze spreken alleen een ander dialect. Aanhangers van minimal techno zijn vaak hoger opgeleid, wonen in studentensteden en gaan naar vergelijkbare clubs, voornamelijk de geëvolueerde voortzetting van de poppodia uit de jaren zeventig en tachtig. In de analyse van de panelstudie spreken we (ook) vooral over horizontale verspreiding als het gebruik van een middel binnen een netwerk populairder wordt.

Bij verticale popularisering wordt een fenomeen ook populair buiten de oorspronkelijke subcultuur. Niche- en massamedia spelen ook in het geval van een nieuwe muziekstroming of drug vaak een belangrijke rol (Thornton, 1995; Wermuth, 2002) en hebben grote invloed op het proces van mainstreaming. Overal wordt ecstasy genomen, maar men danst op verschillende varianten van elektronische muziek, van hard tot mellow. Samen vormen deze uitgaanders één grote (denkbeeldige) gemeenschap die soms samenklontert op een groot dansfestijn, waar alle bekende elektronische muziekstijlen zijn vertegenwoordigd. Tegelijk drukt verticale popularisering ook een veld uit van sociale smaakhiërarchieën en -selecties waarbij verschillende culturele betekenissen en sociale praktijken worden toegekend aan het eigen specifieke drugsgebruik én dat van anderen, zoals gabbers, voetbalsupporters, ravers, psychonauten, clubbers, psytrancers, et cetera.

In de panelstudie gaat de aandacht primair uit naar trendsetters. Met de surveys en preventie-indicatoren wordt nagegaan of innovaties ook opgepikt worden bij trendvolgers en vervolgens aanslaan bij een breder publiek (mainstream). De panelstudie levert vervolgens weer de eerste aanwijzingen voor een neerwaartse trend in de vorm van een dalende populariteit van een bepaalde drug – vaak samenvallend met de introductie van een nieuw middel of de revival van een oude drug.

Verspreidingsmodel van (uitgaans)drugs

Verspreidingsmodel van (uitgaans)drugs

Geruchten, signalen, trends en hypes
In de panelstudie worden moeilijk traceerbare geruchten onderscheiden van duidelijk waarneembare verschijnselen die zowel door panelleden als onderzoekers geverifieerd kunnen worden. Deze waarneembare verschijnselen noemen wij signalen zolang (nog) niet sprake is van een trend. Bij een trend nemen meerdere panelleden in verschillende netwerken tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar een vergelijkbare en nieuwe ontwikkeling waar in de uitgaans- of drugsmarkt. Bij voorkeur worden deze waarnemingen ook bevestigd door andere, kwantitatieve onderdelen van Antenne. Waar precies een signaal ophoudt en een trend begint, is niet altijd duidelijk omdat het over illegale middelen gaat waarover geen productiecijfers van fabrikanten bestaan. Ook kan het lastig zijn om in een vroeg stadium trends te onderscheiden van snel voorbijgaande hypes.

Geruchten, signalen, trends en hypes
Geruchten zijn berichten die niet verifieerbaar en soms zelfs empirisch pertinent onjuist zijn.
Signalen zijn duidelijk waarneembare, maar zich (nog) niet systematisch manifesterende ontwikkelingen in middelengebruik, waarbij (nog) niet gesproken kan worden van een trend.
Van trends is sprake wanneer we uit van elkaar onafhankelijke bronnen een duidelijke, systematische en empirisch verifieerbare toe- of afname in aard of omvang van middelengebruik waarnemen. Ze zijn het resultaat van een cumulatie van ontwikkelingen die al langer aan de gang zijn. Duidelijke verspreiding van het gebruik van een ‘nieuw‘ middel of van een ‘nieuwe’ toedieningswijze, dan wel een revival van ‘oude’ middelen of toedieningswijzen binnen uiteenlopende netwerken.
Hypes zijn vluchtige fenomenen die snel wegebben. Zij kunnen wel enige empirische basis hebben, maar het gaat doorgaans toch vooral om anekdotische verhalen die vaak in de media worden opgeklopt.

Naar een multidimensionale trendanalyse
”A trend signals a shift in the use of a drug. But why does the shift occur? Why are the worlds of use there at all?”, vraagt Agar (2000:68) zich af in zijn poging tot het opbouwen van een trendtheorie. Een verklaring voor een (nieuwe) trend begint met de vraag: waarom nu op dit moment en waarom bij deze groep? Voor het ontwikkelen van een algemene trendtheorie is het dus noodzakelijk om verschillende dimensies te definiëren.

De kernvraag ‘waarom op dit moment’ had ook de speciale belangstelling van de historicus Musto (1999). In zijn klassieke reconstructie van de geschiedenis van het drugsgebruik in de Verenigde Staten van de 20e eeuw toont hij aan dat gebruik van en verslaving aan bijvoorbeeld opiaten in Amerika een golfmatig karakter heeft gehad. Rond de overgang van de 19e naar de 20e eeuw bestaat de grootste gebruikersgroep van de toendertijd algemeen verkrijgbare heroïnepreparaten uit middenklasse huisvrouwen. In de jaren twintig van de 20e eeuw zijn het voornamelijk in steden wonende jonge, witte, mannelijke arbeiders die heroïne gebruiken, terwijl heroïne na de Tweede Wereldoorlog populair wordt in Afro-Amerikaanse gemeenschappen, waarvan niet zelden ook zwarte jazzmusici deel uitmaken. Musto toont drie algemene patronen. Ten eerste een patroon van een opvolging van pieken en dalen in middelengebruik. Ten tweede een door de tijd heen veranderende populatie van drugsgebruikers. En ten derde – maar pas door te kijken naar de historische context – ziet Musto overeenkomsten tussen de sociaal-maatschappelijk kwetsbare positie van opeenvolgende groepen gebruikers.

Na een periode van vijftien jaar doorlopend kwalitatief en kwantitatief trendonderzoek is nu de tijd rijp voor een analyse van de trends in middelengebruik onder uitgaanders in Amsterdam. Dat is een veel kortere periode dan Musto bestreek, maar wellicht genoeg om toch soortgelijke patronen te ontdekken. Ook gaat het veel minder dan bij Musto om drugsverslaving, maar om drugsgebruik in de recreatieve sfeer – en dat biedt een prachtige uitdaging om de bevindingen van Musto te toetsen, zo nodig te verfijnen dan wel, geheel of gedeeltelijk, het algemene en universele karakter ervan te verwerpen.

Bij de ontwikkeling en sensibilisering van een dynamische trendtheorie worden in navolging van Agar & Reisinger (2000) vijf trenddimensies gedefinieerd die invloed hebben op de stijging en daling van drugtrends en daarom van belang zijn voor een trendcontextuele duiding van de Amsterdamse drugs-, gebruikers- en uitgaansmarkt. Deze worden in de volgende hoofdstukken gekoppeld aan Zinberg’s conceptuele model van drug-set-setting, waardoor kan worden bekeken welke factoren en actoren mogelijk leidend zijn voor het succes dan wel neergang van het gebruik van stimulantia en narcosemiddelen over een langere termijn. De vijf trenddimensies, met de leidende factoren daarbinnen, bieden een solide leidraad voor de beantwoording van de probleemstelling zoals geformuleerd in hoofdstuk 1.

De vijf ‘trenddimensies’ zijn:

(1) historische, sociaal-culturele en economische condities waaronder nieuwe groepen die zich op nieuwe (uitgaans)settings manifesteren;
(2) de huidige sociaal-culturele en symbolische uitgaanscontext van trendsetters en trendvolgers in het nieuwe Amsterdamse uitgaansleven;
(3) de lokale distributie en het aanbod op de drugsmarkt(en), bestrijding, prijsontwikkeling en kwaliteit;
(4) aard, verspreiding, omvang en imago van middelen op de gebruikersmarkt; en
(5) beleid, regelgeving en handhaving ten aanzien van drugs(gebruik) én de reactie van consumenten hierop, in het bijzonder in het Amsterdamse uitgaansleven.

Deze vijf trenddimensies omvatten uiteenlopende perspectieven van tijd en ruimte en leggen verschillende accenten in het complexe drugsveld, die tezamen invloed hebben op golfbewegingen van drugsgebruik. In hoofdstuk 2 hebben theoretische visies en empirische studies ons inzicht verrijkt en aangescherpt met betrekking tot het historische sociaal-wetenschappelijke vertoog over de betekenisgeving van drugsgebruik (roes) en uitgaan (ritme) in jongerenculturen tot en met de huidige context van distinctieve clubsubculturen in het vloeibare uitgaansleven. De verschillende gezichtspunten en debatten over interpretaties van thema’s als ‘mainstream’, ‘underground’, ‘hip’, ‘subcultureel kapitaal’, ‘normalisering en risicosamenleving’, ‘betekenisgeving van roes en ritme’, ‘hedonisme’, ‘lifestyle’, et cetera illustreren dat begrippen en inzichten in het onderzoeksdiscours door de tijd aan modes onderhevig zijn; maar ook dat het theoretische debat over deze ‘vloeibare’ thema’s in een veranderende wereld levendig blijft door nieuwe en veranderende culturele praktijken binnen sociale velden te (her)definiëren en contextueel te duiden.

De in dit hoofdstuk uiteengezette panelmethode met een focus op trendsetters en trendvolgers is een flexibel en handzaam instrument gebleken om de veranderende percepties van uitgaanders en (nieuwe) subgeneraties, in het licht van de veranderende en elkaar wederzijds beïnvloedende drugs-, gebruikers en uitgaansmarkt, in de afgelopen 15 jaar te sensibiliseren.

In de hoofdstukken 4 en 5 (1e trenddimensie) wordt het Amsterdamse uitgaansleven sociaal-historisch tot en met de ‘houserevolutie’ in grote lijnen beschreven vanuit het drug-set-setting perspectief. Vanaf de jaren zestig tot en met de jaren tachtig hebben opeenvolgende (drugsgebruikende) jongerenculturen en subculturen tegen het decor van een – soms snel – verschuivende tijdgeest een belangrijke stempel gedrukt op de Amsterdamse uitgaanscultuur. De spirit van de maatschappijkritische en artistieke avant-garde in jaren tachtig bracht de feestlont tot ontbranding, een wapenfeit waar de generatie X in de jaren negentig profijt van zou hebben.

In hoofdstuk 6 (2e trenddimensie) is de focus gericht op het ‘nieuwe’ uitgaansleven dat als gevolg van de ‘houserevolutie’ en mede door de entree van ecstasy drastisch veranderde en tot een compleet nieuwe uitgaanscultuur leidde. Tegen het licht van invloedrijke uitgaanstrends (setting) worden de (kwantitatieve) clubsurveys naar onder andere drugsgebruik bij nieuwe subgeneraties geduid, evenals de invloed daarop van innoverende trendsetters en -volgers uit de (kwalitatieve) panelstudie. Het nieuwe uitgaansleven bestrijkt feitelijk de periode waarin de ‘verloren generatie’ rond 1990 wordt opgevolgd door ‘generatie X’, die rond 2008 is uitgeraasd en afgewisseld wordt door een nieuwe generatie die geboren is rond de ‘houserevolutie’.

In hoofdstuk 7 (3e trenddimensie) staat de Amsterdamse drugsmarkt op consumentenniveau in relatie tot de uitgaanswereld centraal. Er wordt primair gekeken naar factoren als bestrijding en confiscaties en naar verkrijgbaarheid, prijsontwikkeling en zuiverheid; factoren die de facto invloed hebben op de marktdynamiek en fluctuaties veroorzaken in aanbod en vraag van een zestal door ons geanalyseerde middelen (ecstasy, cocaïne, amfetamine, GHB, lachgas en ketamine).

In de hoofdstukken 8 t/m 11 (4e trenddimensie) spelen de stimulantia en narcosemiddelen een hoofdrol. Het vertrekpunt van elk middel begint bij de uitvinding, waarna in vogelvlucht de ociaal-epidemiologische carrière onder verschillende gebruikersgroepen tot aan de panelstudie wordt beschreven. Vervolgens worden de paneldata tegen het licht gehouden in relatie tot de sociaal-culturele en symbolische betekenis van een middel in stapnetwerken, de verschillende percepties van trendsetters (creatieven, alternatieven, psychonauten en sensualisten) over de specifieke roeseffecten alsmede het imago van een middel dat, zoals we zullen zien bij nieuwe subgeneraties, sterk aan trends onderhevig is. Al deze op elkaar inspelende en als negatief en/of positief beoordeelde factoren in de panelstudie, drukken netto de ‘plezierfactor’ uit van een middel die zich op termijn dynamisch vertaalt in golfbewegingen van horizontale en verticale groei of krimp. Ten slotte wordt in hoofdstuk 12 (5e trenddimensie) naar de ontwikkeling van het beleid en handhaving gekeken in relatie tot drugs-, gebruikers- en uitgaansmarkt (drug-set-setting).

NOTEN
i. Daarnaast bestaat het panel uit enkele veldwerkers die contact hebben met de buurten probleemjongeren. Deze panelnetwerken laten we verder buiten beschouwing.
ii. Overigens kon het omgaan met zwarte mannen tot prestigeverlies leiden bij witte meisjes en andersom tot meer prestige bij zwarte meisjes die contacten onderhielden met witte mannen.
iii. Het succes van de Breezers en rosé is voor een deel te verklaren door het Bloemendaalse trendy strandpubliek dat de commerciële lancering van ‘nieuwe producten moeiteloos wist te assimileren.




High Amsterdam ~ Uitgaan en drugs tussen interbellum en jaren tachtig

Foto: onbekend

Foto: onbekend

Amsterdam, dat in de tweede helft van de 19e eeuw economisch langzaam tot ontwikkeling was gekomen, kende rond 1890 een bruisend nachtleven. Dit was een gevolg van industrialisering, urbanisatie en welvaartsgroei, die haast gelijk opging met de verbeterde economische positie van de stad, waardoor ook het aanbod van vermaaksmogelijkheden veelzijdiger werd (Wevers, 2003). De inperking van het Amsterdamse nachtleven na 1890 werd in belangrijke mate veroorzaakt door de verbeten maar effectieve kruistochten van ‘morele entrepreneurs’ tegen de verderfelijke uitwassen van armoede, drank en prostitutie.[i] De stadssociologe Wevers noemt het ironisch dat de ‘morele ondernemingen’ – hoewel de nacht wel als verdacht en verwerpelijk werd beschouwd – er aanvankelijk helemaal niet op uit waren geweest het nachtleven te bestrijden. Maar de som van de afzonderlijk behaalde successen is volgens Wevers (2003:61) “het onbedoelde, maar het niet onwelgevallige verval van het Amsterdamse uitgaansleven. Dit was in de loop der jaren in toenemende mate de kop van Jut geworden waar alle onbehagen op neersloeg”.

Volgens historicus De Kort (1995) waren er in dezelfde periode zonder enige moeite talloze huis-, tuin- en keukenmiddeltjes met opium bij apotheek, drogist of kruidenier onder andere op de Zeedijk te krijgen. In dag- en weekbladen werd rond 1875 veelvuldig reclame gemaakt voor talloze specialités tegen een groot aantal kwalen. Exotische preparaten als Prof. dr. Sampson’s Cocaspiritus tegen jicht en schele hoofdpijn of de Chlorodyne van Dr. J. Collis Brown, dat bestond uit een veelheid van bedwelmende wondermiddelen als chloroform, ether, morfine en cannabis, waren vrijelijk te krijgen. Ze werden onder andere genezend geacht bij hoest, griep, astma, bronchitis, diaree, nervositeit, reumatiek en cholera. Gezien de hoeveelheid advertenties voor specialités met drugs en het belangrijke aandeel van zelfmedicatie in de 19e-eeuwse geneeskunde, moet een groot deel van de Nederlandse bevolking volgens De Kort één of andere drug hebben genuttigd.

Het Amsterdamse uitgaansleven maakt tijdens het interbellum (1919-1940) een nieuwe bloeiperiode door die vaste vorm krijgt rond het Leidseplein en Rembrandtplein. In de loop van de jaren vijftig vermengt de geur van marihuana zich in enkele kleine jazzclubs voor het eerst met het dicht op elkaar gepakte publiek, maar drugsgebruik en uitgaan raken pas vanaf de jaren zestig echt met elkaar verstrengeld. Sindsdien is het gebruik van drugs niet meer weg te denken uit de nieuwe jeugd- en muziekculturen. Na de komst van marihuana, LSD en amfetamine in de jaren zestig en de opkomst van heroïne in de jaren zeventig, beleefde Amsterdam tijdens de economische crisis van de jaren tachtig een ‘heroïnegolf’, die gelijk opging met een forse toename in het cannabisgebruik. Halverwege de jaren tachtig begint ook het gebruik van snuifcocaïne in zwang te raken. Discotheken, danscafés en grote kraakpanden gaan een steeds grotere rol spelen in het nachtleven. De komst van ecstasy en housemuziek markeert eind jaren tachtig het begin van een nieuwe periode met een nog intensiever en uitbundiger uitgaansleven.

Stadslucht maakt vrij
Amsterdam oefent van oudsher grote aantrekkingskracht op avonturiers, kunstenaars en intellectuelen. Door de eeuwen heen is de stad vanwege haar als ‘liberaal’ beschouwde klimaat een toevluchtsoord geweest voor dissidenten uit alle windstreken en haar bevolking heeft zich vaak ontvankelijk getoond voor lieden met radicale opvattingen (Roegholt, 1979). Al in de 17e eeuw werden er esoterische boeken uitgegeven die in andere landen niet gedrukt mochten worden. Amsterdam gold tevens als vluchthaven voor degenen die zich aan de beklemmende sfeer van de kleine gemeenschappen op het platteland wilden ontworstelen. In de tweede helft van de 20e eeuw werd Amsterdam vanwege haar internationale oriëntatie en ongedwongen kosmopolitische sfeer ook een inspirerend cultureel centrum voor buitenlanders, studenten en andere nieuwkomers, die de vrijheid van het ‘stadsanarchisme’ als een aanlokkelijk perspectief zagen (De Rooy, 2007).

Historici hebben in verschillende bewoordingen gewezen op de vrijheidsdrang die in het Amsterdamse volkskarakter besloten lag en “die zich tegen eenvoudige politiemaatregelen verzet” (Roegholt, 1979:328-329). Volgens de sociaal-historicus Rüter (1903) was de door en door geürbaniseerde Amsterdammer “zeer critisch, weinig leidzaam, prikkelbaar en afkerig van gezag, politiek zeer vooruitstrevend en maatschappelijk niet gauw bevredigd” (In: Roegholt, 1979:330). Opstootjes, relletjes en oproer lopen als een rode draad door de hoofdstedelijke geschiedenis; koppigheid en opstandigheid komen sinds jaar en dag in alle lagen van de bevolking voor.

Opkomst van een nieuwe uitgaanscultuur in het interbellum
Tijdens het interbellum veranderde het aanzicht van Amsterdam door de opkomst van een nieuwe uitgaanscultuur. Het Rembrandtplein en het Leidseplein werden de belangrijkste centra van het uitgaansleven, met een keur aan (muziek)cafés, theaters, restaurants, chique eetgelegenheden en bioscopen. Tijdens de dansrage van de jaren twintig grepen alerte ondernemers hun kans en openden een danstent of legden in hun restaurant een dansvloer aan (Kaal, 2007). Jazzbands traden op in cafés en conferenciers vermaakten hun gehoor met cabarets.

De opkomst en tevens ‘democratisering’ van de uitgaanscultuur baarden de gemeentelijke overheid grote zorgen. De Algemene Plaatselijke Verordening van 1916 verbood om in het openbaar – dus niet in besloten dansgelegenheden – te dansen. Voor de orgelmannen die met hun tijd mee wilden gaan door jazz te draaien, was dit verbod een domper, want zij mochten op straat geen gelegenheid tot dansen geven (Kaal, 2007). In de loop van de jaren twintig discussieerde de Amsterdamse gemeenteraad met enige regelmaat over het toenemend aantal illegale dancings. Dansstijlen als de charleston en shimmy werden als uitwassen van de moderne massacultuur gezien en zelfs soms in verband gebracht met geslachtsziekten. Tegelijkertijd werd, om oncontroleerbare misstanden te voorkomen, herhaaldelijk aangedrongen op een soepeler vergunningenbeleid. Onder druk van de gemeenteraad stond de gereformeerde burgemeester De Vlugt van de ARP (Anti-Revolutionaire Partij, later opgegaan in het CDA) met grote terughoudendheid enkele ‘afwijkingen’ van het dansverbod toe. Rond 1924 was er een handvol ‘danshuizen’ op en rond de Zeedijk gevestigd, waar overigens dansen op zondag vooralsnog verboden was (Wouters, 1999). In de bovenzaal van Mille Colonnes kon worden gedanst op een glazen vloer. De eigenaar, die jarenlang geijverd had voor opheffing van het dansverbod, was in 1924 een van de gelukkigen die een vergunning kregen. Maar nadat de politie had geconstateerd dat Mille Colonnes werd gefrequenteerd door ‘publieke vrouwen’, werd de dancing eind jaren twintig weer omgebouwd tot lunchroom (Kaal, 2007).

Volgens een rapport van de ‘Regeerings-commissie inzake het dansvraagstuk’ uit 1931 vormde het moderne (in hoofdzaak ‘Amerikaansche’) dansen een zedelijk gevaar voor de jeugd. Daarbij zetten volgens de commissie vooral ‘negers’ de toon, omdat zij de ‘grootste instinctieve levenskracht’ zouden hebben; een ‘aanstekelijk werkende levensvreugde’ was bij uitstek geschikt om een roes op te wekken (Wouters, 1999). In het mondaine uitgaansleven, dat gekenmerkt werd door erotiek, roken, drinken, filmbezoek, dansen en jazzmuziek, waren gezagsdragers vooral gespitst op de sfeer in moderne danszalen. Die gaf namelijk gemakkelijk gelegenheid tot een oppervlakkig contact waarbij man en vrouw geestelijk noch sociaal met elkaar waren verbonden. Gezagsdragers waren vooral beducht voor de zinnenprikkelende werking op meisjes die temidden van rode lampen werden blootgesteld aan ‘pornografische muziek’. Vooral ‘negermuzikanten’, die in de jaren dertig populair waren bij het publiek, zorgden voor onrust bij de autoriteiten. Amsterdam had in 1936 de landelijke primeur met de eerste ‘zwarte’ uitgaans-gelegenheid (The Negro Kit Kat Club in de Wagenstraat). Vanwege het succes van Amerikaanse jazz en dansmuziek werd de Palace op het Thorbeckeplein (nabij het Rembrandtplein) omgedoopt tot Negro-Palace. De komst van – een overigens bescheiden aantal – Surinamers, die in de jaren twintig en dertig emplooi probeerden te vinden in de horeca, was volgens hoofdcommissaris van politie Versteeg een bedreiging voor de openbare zedelijkheid. Deze ‘kleurlingen’ vormden naar zijn mening voor veel jonge meisjes een seksuele attractie (Wouters, 1999).

Als gevolg van enkele incidenten in 1936 verordonneerde de burgemeester op advies van hoofdcommissaris Versteeg een bepaling in de muziekvergunning van deze ‘negercabarets’ dat artiesten en bedienend personeel geen kleurlingen mochten zijn. De eigenaren werden onder druk gezet om de Surinamers te ontslaan. Deze ‘sexueel uitermate veel presteerende negers’ vormden immers een gevaar voor de openbare zedelijkheid (Kaal, 2007). Een jaar later werd de The Negro Kit Kat Club gesloten. Naarmate de overtuiging groeide dat het gedans niet met zedeloze praktijken gepaard ging, werd het hoofdstedelijke vergunningenbeleidallengs versoepeld. Sluitingen van andere amusementsinrichtingen bleven tot aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog dan ook uit.

Duitse bezetting en komst van Amerikaanse bevrijders
De kritiek op jazzmuziek en moderne Amerikaanse dansen die tijdens het interbellum de kop op stak, werd vooral gevoed door angst voor het vreemde, primitieve en erotische. Het verbod van de Duitse bezetter op jazzmuziek en swing bracht hierin verandering. De vooroorlogse morele verwijten aan het adres van jazzliefhebbers verstomden, omdat veel ouderen onder druk van de oorlogsomstandigheden en vervolgens door de rol van de Verenigde Staten als bevrijder hun bezwaren tegen de ‘primitieve ketelmuziek’, op zijn minst tijdelijk, lieten vallen. “Jazz was niet langer de muziek van een naïef en ongeciviliseerd volk, maar van overwinnaars en bevrijders. Syncopen, swing en improvisaties werden niet meer geassocieerd met dierlijk instinct en erotiek, maar stonden voor vrijheid, individualisme en vitaliteit”(Wouters 1999:377).

Omdat uitbundigheid in de oorlogsjaren passé was (de bezetter had in 1942 een algeheel dansverbod uitgevaardigd), deed zich tijdens de bevrijding een explosie voor van vreugde, dans en muziek. ‘Heel Amsterdam danst!’, rapporteerde het Parool op vrijdag 23 juni 1945 naar aanleiding van de bevrijdingsdriedaagse (Wouters, 1999). Nederlandse meisjes dansten met Amerikaanse en Canadese soldaten, die als helden werden gezien. Omdat de geallieerden na de zomer nog steeds in de stad waren, werden er tijdelijke amusementsaccommodaties (‘leave centres’) ingericht; elke militair mocht een vrouwelijke introducé meenemen. Alleen al in Amsterdam kwamen tot 1946 tweemaal per week zo’n 4.000 verlofgangers uit Duitsland.

Dansen bleek direct na de Tweede Wereldoorlog het middel bij uitstek voor contacten tussen de seksen. Het bevatte tegelijkertijd een element van escapisme, wellicht ook als vlucht uit de hectiek van de naoorlogse chaos (Mutsaers, 1998). Het Amsterdamse uitgaansleven kwam langzaam weer op gang, met dancings op en rond het Leidseplein (bijvoorbeeld Caramella en Extase) en het Rembrandtplein (zoals La Gaité, boven bioscoop Tuschinski). Deze dancings programmeerden wisselende orkesten. De populaire muziek waarmee Nederland was overspoeld na het bevrijdingsjaar, laat een mix van overwegend Amerikaanse stijlen en genres zien.

De welvaartsjeugd
Het ontstaan van de Amsterdamse drugsscene in de jaren zestig hangt nauw samen met demografische, economische en sociaal-culturele ontwikkelingen. Als gevolg van een naoorlogse geboortegolf was Amsterdam te klein om iedereen te kunnen huisvesten en tegelijkertijd voldoende leefruimte te bieden (De Rooy, 2007). De economische wederopbouw leidde tot veranderingen in de traditionele werkgelegenheid en creëerde nieuwe arbeidsplaatsen. Dankzij de doorbrekende welvaart in de jaren zestig kregen jongeren voor het eerst zakgeld om vrij te besteden. Hun hogere consumptieniveau, dat tot uitdrukking kwam in de opkomende mode- en muziekindustrie, liep synchroon met komst van een opstandige jeugdcultuur. De Amsterdamse politie wist zich niet zo goed raad met spontane volksverzamelingen en oplopen van de ‘welvaartsjeugd’ en toonde vaak een onthutsend gebrek aan humor en relativisme.

Nog voor het uitbreken van de rock-’n-roll riep de tournee van jazzmusicus Lionel Hampton in 1955 al zoveel geestdrift op, dat er een spoor van vernielingen werd aangericht. Opstandige nozems uit de Amsterdamse volksbuurten met hun nadrukkelijk verzorgd uiterlijk en ‘onbeschaafd gedrag’, begonnen zich te roeren op de binnenstedelijke Nieuwendijk, een druk uitgaanskwartier met vijf bioscopen in de directe omgeving. Het Leidseplein was een trefpunt voor de meer artistieke, ‘ongrijpbare jeugd’, bij wie marihuana en LSD de behoefte aan kicks intensiveerden. “De verleiding van het welvaartsaanbod was groter dan het tempo waarmee de nette ouders het zakgeld verhoogden” (Roegholt, 1979:310).

In hetzelfde jaar dat het woord provo werd geboren, promoveerde Buikhuizen (1965) op zijn proefschrift over de achtergronden van nozem gedrag. Daarin stelt hij dat het begrip nozem “als het ware de personificatie [is] geworden voor alles wat ons als ongewenst in de jongere generatie voorkomt” (Buikhuizen, 1965:5). Aan de hand van zijn onderzoek in ‘een typische buurtcafetaria waarvan er dertien in een dozijn gaan’, schetst de criminoloog de leefwereld van jonge Amsterdamse nozems die zich elke avond groeperen rond de jukebox of het televisietoestel. Voor iedere activiteit geldt het cafetaria als vertrek- en aankomstpunt. In het weekend zijn dat vooral dansen en bioscoopbezoek.

Het is niet ongewoon dat op een avond verschillende dansgelegenheden worden bezocht. Van stijldansen en de destijds populaire twist moeten de nozems niks hebben. Liever gaan ze ‘sexueel schuifelen’. Het gedrag van de nozems gaat altijd gepaard met het kabaal van gassende brommers, smijten met deuren en luidruchtige begroetingen. Ook plekken waar veel publiek samenkomt (zoals jazzconcerten, openluchtvoorstellingen of het strand) lokken telkens hetzelfde patroon uit van jennen, joelen, fluiten, zich opvallend gedragen en herrie schoppen. Vernielingen, zoals het omtrekken van verkeersborden, het ingooien van winkelruiten, het omtrappen van vuilnisemmers en het afbreken van antennes, zijn niet ongewoon. Voetgangers en voorbijgangers moeten zich de intimidaties vaak laten welgevallen. Passerende auto’s worden met voorwerpen bekogeld, waarbij vooral politiewagens een onweerstaanbare aantrekkingskracht hebben.

De spanning tussen de autoriteiten en het publiek bereikten in de jaren zestig langzamerhand een hoogtepunt. Met grote regelmaat waren er vechtpartijen tussen de politie en nozems, provo’s, betogers tegen de oorlog in Vietnam, et cetera. De rechterlijke macht moest vaak tenlasteleggingen afhandelen die veel weg hadden van een parodie: zingen bij het Lieverdje op het Spui, pamfletten uitdelen of ‘s nachts het verkeer ophouden. Ieder incident leek in de gevoeligheid van die dagen extra betekenis te krijgen, aldus Roegholt (1979). Wellicht de meest absurde gebeurtenis was de arrestatie van Koosje Koster die op het Spui krenten uitdeelde aan de politie. “De rechtsorde van Nederland was in haar hart getroffen door een krent”, schreef Mulisch (1970) smalend in zijn Bericht aan de rattenkoning.

Foto Cor Jaring ~ Robert Jasper Grootveld. Spui, Lieverdje

Foto Cor Jaring ~ Robert Jasper Grootveld. Spui, Lieverdje

Dichter en schrijver Simon Vinkenoog voelde goed aan dat wat er in Amsterdam gaande was, ook op veel andere plaatsen in de wereld gebeurde. Hij beschouwde het als een natuurlijk gegeven dat “een jeugd haar eigen speelruimte verovert, zonder in de allereerste plaats het boekje met politieverordeningen bij de hand te houden” (Vinkenoog, 2008:36). De ‘happenings’ onder bezielende leiding van Robert Jasper Grootveld brachten provo’s op de been rond Het Lieverdje op het Spui. De clownesk uitgedoste antirookmagiër – zelf ook niet vies van een borrel en blow – was het inspirerende middelpunt van een jonge scene die zich op het snijvlak bevond van existentialistische kunstenaarscultuur en het ontluikende democratiseringsstreven (Duivenoorden, 2009). Ondanks de vaste aanwezigheid van een flinke politiemacht wisten velen met Vinkenoog (2008:37) dat “levenswil zich niet laat neer knuppelen, en speeldrift zeker niet”.

Er waren in die tijd in Amsterdam geregeld anti-Vietnambetogingen, en de Bouwvakkeropstand had zelfs een paar dagen geduurd. Toch wees de regering Cals ondanks de explosieve stemming vastberaden het politiek onrustige Amsterdam aan als de stad waar op 10 maart 1966 het huwelijk van Beatrix en Claus moest worden voltrokken. De rookbom van provo, die vlak voor de gouden koets tot ontploffing werd gebracht, werd wereldnieuws. De ‘provorook’ was feitelijk nog maar het begin van een ontluikende jeugdcultuur die zich na 1966 in hoog tempo ontwikkelde. De autoriteiten beseften dat nieuwe tijden waren aangebroken. Amsterdam werd een beroemde nationale en internationale trekpleister voor hippies, de nazaten van de Amerikaanse beatniks uit de jaren vijftig. Collectief slapen op de Dam werd een nationaal probleem en de autoriteiten hadden tot aan de zomer van 1970 niet voldoende moed om op te treden tegen het ‘werkschuw en langharig tuig’. Omdat het slapen zich verplaatste naar het Vondelpark zag de gemeente zich genoodzaakt om goedkope overnachting in de vorm van sleep-ins te creëren. In 1968 werden de jongerencentra Paradiso en Fantasio geopend en allengs investeerde de gemeente meer geld in jeugdwerk.

In 1969 bezetten studenten het Maagdenhuis. Enkele dagen later werd het met groot politievertoon weer ontzet. Amsterdamse jongerencentra als Paradiso, Fantasio en de Melkweg werden in de jaren zeventig nieuwe, haast autonome bolwerken van en voor jongeren en jongvolwassenen van uiteenlopende pluimage.[ii] Volgens historicus De Kort (1995) verliep het optreden van de politie in de periode 1965 tot 1970 in vier fasen:

(1) repressief optreden na provocaties op straat sorteerde niet het gewenste effect aangezien de kritiek op de autoriteiten toenam;
(2) hierdoor sloop een toenemende twijfel en onzekerheid in het politieapparaat over het effect van een dergelijk optreden;
(3) dit leidde uiteindelijk tot een gedoogbeleid, waardoor
(4) de scherpe kantjes van het conflict werden weggeslepen.

Met de start van hun vredescampagne in het Amsterdamse Hilton hotel versterkten John Lennon en Yoko Ono het imago van de stad als internationale trekpleister voor jeugdtoerisme. Op 17 maart 1970 schreef de Telegraaf dat Amsterdam een invasie verwachtte van tienduizenden hippies uit de hele wereld.

Archief Wernard Bruining. Naar verluidt de eerste Amsterdamse coffeeshop

Archief Wernard Bruining. Naar verluidt de eerste Amsterdamse coffeeshop

Het ontstaan van de Amsterdamse drugscene
Hoewel de eerste sporen van gebruik van ‘verdovende’ of ‘bedwelmende’ middelen in Nederland al van eerder dateren (De Kort, 1995), wordt er pas sinds de jaren zestig en zeventig gesproken van een ‘drugsprobleem’ (Van der Stel, 2006). Een betrekkelijk nieuw fenomeen na de Tweede Wereldoorlog was het gebruik van marihuana, met concentratiepunten van de handel in Rotterdam (Katendrecht) en Amsterdam (Zeedijk en Nieuwendijk). Hoewel (zwarte) musici in swingorkestjes op de Zeedijk zich met behulp van marihuana beter in de muziek meenden te kunnen inleven, was het gebruik van en de handel in marihuanasigaretten minimaal (Van Wolferen, 1949). De handel in marihuanasigaretten nam echter toe toen in West-Duitsland gelegerde Amerikaanse soldaten op ‘pay day’ in groten getale naar Amsterdam kwamen en marihuana kochten die onder andere door Afrikaanse zeelieden was meegenomen (Korf & De Kort, 1990).

De meest gedegen beschrijving van de Amsterdamse drugsscene tussen 1955 en 1970 is van de hand van sociaal-psycholoog Herman Cohen (1975). Middelen als heroïne, cocaïne en ecstasy worden dan nog niet gebruikt. Marihuana, LSD, opium en amfetamine daarentegen wel. Aan het eind van de jaren vijftig ontstaan kleine ‘prototypische scenes’, veelal bestaande uit groepjes kunstenaars, schrijvers, jazzmusici en studenten die intensief aan het nachtleven deelnemen. Kringetjes van ‘verslaafden’ moeten goed op hun tellen passen voor de destijds tweekoppige afdeling Verdovende Middelen van de Amsterdamse politie. De aanloopperiode (1955-1962) van de ontluikende drugsscene was het gevolg van een “spontane zelfontbranding toen de juiste drugs en de juiste mensen elkaar vonden” (Cohen, 1975:57). Deels werden de drugs – met name opiaten en amfetamine(achtigen) – verkregen door receptvervalsingen. In 1955 vielen in Amsterdam de eerste arrestaties onder marihuanasmokkelaars en -rokers. De grootste partij van de jaren vijftig werd in 1959 aangetroffen: 2.286 gram. Indertijd was de marihuanahandel volgens Amsterdamse drugsbestrijders voor een belangrijk deel in handen van Surinamers (Korf & Verbraeck, 1993). De prille drugscene werd niet gevoed door wervingsactiviteiten van drugsgebruikers, maar was eerder het gevolg van een samenkomen van “een groep mensen met een bepaalde levensstijl die op basis van hun bekendheid met alcohol actief op zoek gingen naar andere drugs” (Cohen, 1975:58).

De besmettings- of proselyteergedachte (anderen aanzetten of ‘omturnen’ tot drugsgebruik) kreeg pas voeten aan de grond met de groei van de scene in de jaren zestig. In de verbreidingsperiode (1962-1969) begint de drugsscene te groeien, doordat er een snellere verspreiding van middelen plaatsvindt en een grotere groep mensen ook bereid is om met de aangeboden middelen te gaan experimenteren. Toen bijvoorbeeld iemand een paar ons amfetaminezout op de markt bracht (Cohen, 1975) en een ander LSD uit Engeland importeerde (Ten Hoopen, 1999), sloeg dit vooral aan bij jongeren die al ervaring hadden met hasjiesj. In de verbreidingsperiode worden ook ‘babyboomers’ (geboren tussen 1945 en 1955) uit de middenklasse deelachtig aan de nieuwe genotmiddelen; zij vochten een generatieconflict uit met de dominante cultuur en legden een grote nieuwsgierigheid aan de dag voor drugs. LSD, amfetamine, maar vooral hasj en marihuana, groeiden in korte tijd uit tot de meest gebruikte illegale drugs in Amsterdam.[iii]

LSD-experimenten op de UvA
De bekendheid met LSD had niet in het laatst te maken met de LSD experimenten die zenuwarts Frank van Ree in 1958-1959 met een groep van 43 proefpersonen uitvoerde in het psychologisch laboratorium van het Amsterdamse Wilhelmina Gasthuis (Van Ree, 1966). Eén van de proefpersonen was Simon Vinkenoog, die zijn kennis van LSD-25 enkele jaren later kon aanwenden bij het LSD-gebruik buiten de medische setting. De verspreiding van LSD komt ook duidelijk naar voren uit een enquête die de eerder genoemde Cohen (1967) in het midden van de jaren zestig hield onder circa 1.000 drugsgebruikers, waarvan bijna 600 in Amsterdam. De gemiddelde leeftijd was 23 jaar en tweederde was afkomstig uit de hogere en middenklasse. Behalve naar alcohol en hasjiesj werd in het onderzoek expliciet gevraagd naar LSD, opium en amfetaminen.[iv] Alcohol en hasjiesj werden het meest gebruikt, gevolgd door opium, LSD en op enige afstand amfetamine, dat destijds vooral verkrijgbaar was in poeder- en tabletvorm.[v]

De aanvankelijk bijzonder repressieve reactie (tussen 1955 en 1968) op het gebruik van cannabis moet volgens de eerdergenoemde De Kort (1995) vooral worden toegeschreven aan het ontbreken van deze stoffen in het medicijnkastje van de arts. Cannabis kende immers geen medische toepassing en werd door de autoriteiten daarom uitsluitend gezien als een genotmiddel dat met harde hand bestreden moest worden. Dat gold echter niet voor LSD, dat in 1965 nog straffeloos kon worden gebruikt.[vi] Met LSD, waarmee je bij wijze van spreken alle uithoeken van het universum kon verkennen, werd je ongemoeid gelaten, terwijl je een gevangenisstraf riskeerde voor het bezit van een minuscule hoeveelheid wiet. Het was in de tijd dat The Beatles de hitlijsten bestormden met Lucy in the Sky with Diamonds, een onmiskenbare zinspeling op LSD. LSD werd in 1966 verboden nadat de politie, en al snel daarna ook de regering, waren gealarmeerd door geruchten dat provo’s van plan waren om bij het op handen zijnde huwelijk van Beatrix en Claus met LSD bedruppelde suikerklontjes aan paarden van de huwelijksstoet te geven. Als gevolg hiervan werd LSD binnen een paar weken onder de Opiumwet gebracht (Snelders, 1999; Ten Hoopen, 1999).

Uitgaan en drugsgebruik: drie scenes
Als gevolg van de snelle verspreiding van drugs ontstaan er in de loop van de jaren zestig op verschillende plekken in de stad nieuwe scenes. Cohen (1975) onderscheidt op basis van hun mate van beweeglijkheid drie scenes, die elkaar gedeeltelijk overlappen. Allereerst is er de meest zichtbare en spraakmakende scene, die wordt getypeerd door een ‘grote beweeglijkheid’. Het gaat om beginnende opium- en amfetaminegebruikers, waaronder uit inrichtingen weggelopen zwerfjongeren en jongensprostitués. Hun routes lopen kriskras door de stad, van bezoeken aan vrienden tot aan jeugdcentra en bars rond het Leidseplein en het Rembrandtplein. Het meest opvallend is de drugscene aan het einde van de jaren zestig op het Leidseplein tegenover het toenmalige politiebureau (tegenwoordig een vestiging van coffeeshopketen The Bulldog). Jongeren draaien stickies in discotheek Lucky Star om ze vervolgens buiten het zicht van portiers in het portiek buiten op te roken. Onder de gebruikers zijn ook niet ‘omgeturnde’ vrienden die er wel bij willen horen. De Surinamers onder hen onderscheiden zich door hun muziekkeuze: soul in plaats van jazz of pop. Op straat worden marihuana, hasjiesj, LSD en allerlei peppillen verhandeld. De afnemers zijn scholieren, studenten, werkende jongeren en toeristen. Ondanks het feit dat de politie soms tientallen arrestaties verricht, typeert Cohen de sfeer waarin gebruikt en gehandeld wordt als ontspannen. Er is ook een wat oudere groep, die bestaat uit ex-provo’s, kunstenaars en notoire cafégangers. Samen vormen ze een subcultuur waarbinnen de gesprekken, doorspekt met Engelse uitdrukkingen, vaak gaan over stuff, dealers, politie, het kweken van hennepplanten en de kicks van thee die van verschillende stoffen wordt getrokken. In dezelfde periode wordt het Rembrandtplein meer bevolkt door amfetaminehandelaren en -gebruikers, waarvan sommigenal op de ‘junkie-toer’ zijn. Een deel bedelt, pleegt diefstalletjes en hun armoedige uiterlijk steekt schril af tegenover de mooie modemeiden die er eveneens rondhangen. Onder de hasjiesjgebruikers bevinden zich ‘tea-heads’ die de hele dag door gebruiken. De ‘kickzoekers’ en de ‘bewuste’ hasjrokers zijn de extremen in het gebruikerscontinuüm.

De tweede scene bestaat uit verschillende, min of meer geïsoleerde groepen met een ‘minimale beweeglijkheid’. Elk voor zich zijn deze groepen voornamelijk aan één locatie gebonden (zoals een jongerencentrum), en ze bestaan veelal uit werkende jongeren en/of scholieren uit middenklasse gezinnen. Sommigen hebben zijdelings contacten met de ‘pleingroep’. Drugs spelen een minder prominente rol en er bestaat grote scepsis tegenover LSD. Vooral marihuana roken en tri (vluchtige stof) snuiven zijn in trek. Slechts in een enkele groep vindt ‘multi-drug’ gebruik plaats. Amfetamine wordt alleen gebruikt om het urenlange dansen op beatmuziek vol te houden.

De derde scene wordt gevormd door individuen met een minimale beweeglijkheid, wier drugsgebruik zich niet (meer) tegen de achtergrond van de stedelijke drugscene afspeelt, maar vooral thuis met vrienden. Hieronder bevinden zich gebruikers van opium, amfetamine en psychedelica. Ze zijn doorgaans al wat ouder, maar hebben een gemeenschappelijk verleden. Ze streven naar dieper gaande intermenselijke relaties en tonen een spirituele interesse voor Oosterse filosofie.

Archief Eddy de Clercq • Nachtclub De Koer • Ontwerp Peter Giele

Archief Eddy de Clercq • Nachtclub De Koer • Ontwerp Peter Giele

Een verdeelde stad
In de literatuur over de stad draait het vaak om de tegenstelling tussen een romantische en een functionalistische visie. Het functionalisme beschouwt de stad als een organisatie die vitale functies moet vervullen. De romantiek ziet de stad meer als een geheel van bewoners, een collectief met een eigen geschiedenis en ‘persoonlijkheid’. In de jaren zestig en zeventig zijn deze tegengestelde visies vaak op het scherpst van de snede uitgevochten. Volgens Mamadouh (1992) hebben verschillende factoren hieraan ten grondslag gelegen. Door de naoorlogse geboortegolf werd Amsterdam halverwege de jaren zestig een typische jongerenstad. Jongeren woonden voor het eerst zelfstandig en gingen mede als gevolg van de vaak kleine behuizing massaal gebruik maken van pleinen en parken. De stad stond voor een ingrijpende herinrichting: veel gebouwen stonden op de nominatie te worden gesloopt, het sterk toegenomen verkeer zorgde voor opstoppingen en de woningen waren te klein. De politiek dacht de stad opnieuw in te richten door de sloop van oude wijken, het bouwen van kantoren en het aanleggen van snelwegen dwars door het stadshart. Dankzij het grote verzet van buurtcomités en hun sympathisanten zijn veel van de functionalistische plannen van de gemeentelijke politiek in de jaren zeventig afgeblazen of aangepast.

De overgang naar de jaren zeventig droeg nog vruchten van de romantische idealen van de provo’s, inclusief zelfveroverde territoria zoals het in 1972 door kunstenaars gekraakte dorp Ruigoord. De nieuwe bewoners van dit dorp onder de rook van Amsterdam, dat volgens de plannen moest wijken voor de petrochemische industrie, hadden het politieke tij mee; door de oliecrisis werden de plannen op de lange baan geschoven. Bestond het maatschappelijke protest van provo’s vooral uit ludieke acties, de jaren zeventig werden eerder gekenmerkt door politieke acties en heftiger protesten, met de Nieuwmarktbuurt als gezichtsbepalend verzetsbolwerk tegen de dreigende ‘cityvorming’. De grootschalige ontruimingen ten behoeve van de aanleg van de metro rond 1975 vormden de apotheose van een aanzwellend conflict, waarin uiteenlopende visies over de stedenbouwkundige ontwikkeling van Amsterdam met elkaar streden om de hegemonie. Het verzet in de Nieuwmarktbuurt werd de opmaat voor een onstuitbare opmars van de kraakbeweging, die in 1980 zou leiden tot een protestexplosie en een krachtmeting met het stadsbestuur (Duivenoorden, 2000). In de tussentijd groeide aan het eind van de jaren zeventig het onbehagen, dat niet kon worden los gezien van het economisch getij (Mak, 1986).

Groeiende onzekerheid over toenemend drugsgebruik
Ondanks het feit dat amfetamine in de jaren zestig en zeventig onder jonge Amsterdammers het meest populaire stimulerende middel was, bleef het gebruik ervan grotendeels onopgemerkt. Rond 1970 beleefde Amsterdam zijn eerste ‘speedgolf’. Amfetamine werd vooral functioneel gebruikt, gedurende een bepaalde tijd of bij grote krachtsinspanning, onder andere door sportlieden, popmuzikanten, barkeepers, studenten en mannequins. “Gebruikers voelen zich fitter, krijgen soms een prettige stemming en het gevoel dat ze weer bergen kunnen verzetten” (Cohen, 1975:16). Anderen namen amfetamine om het bewustzijn te veranderen of in een langdurige roes dagenlang door de stad te zwerven. Het was vooral deze laatste categorie gebruikers die hoge doseringen nam of amfetamine injecteerde. Deze compulsieve gebruikers werden ‘speedfreaks’ genoemd omdat ze hun gebruik niet wisten te beheersen. Ze vielen vooral op door hun manische en soms paranoïde wijze van praten, lopen en handelen.
Toch was er in Nederland en Amsterdam in het bijzonder geen sprake van ‘speed panics’, zoals bijvoorbeeld wel het geval was in Amerika en Engeland (Grinspoon & Hedblom 1975; Rasmussen, 2008). Het beeld van amfetaminegebruikers veranderde eind jaren zeventig, toen naast de oorspronkelijke gebruikersgroepen een waaier van nieuwe jeugd(sub)culturen ontstond. Op de drempel van de jaren tachtig manifesteerden zich Amsterdamse punk-, kraak- en kunstenaarsscenes,die voor een deel met elkaar vervlochten waren in kraakpanden, kraakdisco’s en tijdens acties op straat. De muzikale input kwam vooral van Eddy de Clercq. Uit onvrede met de Amsterdamse disco’s, waar al sinds de jaren zestig Jimmy Hendrix en de Stones werden grijsgedraaid, introduceerde de uit Brussel verhuisde Belg in 1977 discofeesten waar wild kon worden gedanst op exotische ritmes en zwarte muziek.
Want, een enkele uitzondering daargelaten, daar ontbrak het in 1977 aan in Amsterdam. Lichtgevende drankjes waren de nieuwe rage en verhoogden de feestvreugde die de discomuziek opriep. De Clercq hield zijn eerste feesten in theater de Brakke Grond, enige tijd later gevolgd door Artis en het De Mirandabad. Eind jaren zeventig waren deze feesten een daverend succes bij de “happy few, de modebewuste types, het inne volk” (De Wit, 2008:11).

Speed in Mokum
Amfetaminehoudende medicijnen als pervitine waren in Nederland tot halverwege de jaren zeventig van de 20e eeuw populair onder studenten, bohemiens, muzikanten, wielrenners en arbeiders. In gebruikerskringen kreeg amfetamine al snel de bijnaam pep of speed (Van Ree, 1977). Tot in de jaren zestig werden ‘speedmedicijnen’ onder andere voorgeschreven tegen depressies en waren ze op recept verkrijgbaar bij de apotheek. In Nederland werden de gevaren van amfetaminegebruik al in de jaren vijftig en zestig onderkend. De omvang van amfetamineverslaving was in de jaren vijftig groter dan die van morfine. Het Ministerie van Volksgezondheid oordeelde dat de stof een ‘sociaal gevaar’ kon opleveren waarvoor de patiënt moest worden behoed. Probleem was echter dat het middel in veel medicijnen was verwerkt (De Kort, 1995).
Uiteindelijk werden de amfetaminen in 1971 ondergebracht in artikel 4a van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening. Sinds 1 november 1976 valt amfetamine onder de Opiumwet (Krabbe, 1989). Ondanks het verbod werd er in de jaren zeventig en tachtig vanuit Nederland nog steeds illegaal bereid amfetaminesulfaat naar Scandinavië gesmokkeld (Boekhout van Solinge, 1997).

Een straatonderzoek van de SDI (Stichting Drugs Informatie) in de periode 1970-1972 naar de eventuele invloeden van het jeugdtoerisme in Amsterdam, werpt ook enig licht op de verkrijgbaarheid van illegale drugs rond begin jaren zeventig (SDI, 1973). Er werden ruim duizend drugsmonsters aangeschaft in de buurt van jeugdtoeristische verblijfplaatsen als het Vondelpark, Sleepin, Paradiso, Kosmos en Studio 7. De witte amfetaminetabletten kostten afhankelijk van de afgenomen hoeveelheid tussen een dubbeltje en een gulden. De witte poeders die als pervitine werden verkocht varieerden in prijs tussen de 25 en 50 gulden per gram. De handel in pervitine, die nog buiten de Opiumwet viel en justitieel nauwelijks werd belemmerd, was van constante kwaliteit. Bedrog vond slechts op kleine schaal plaats en was meestal het uitvloeisel van inbraken in apotheken en fotolaboratoria. Toen in 1972 de pervitine-aanvoer stokte ging de prijs omhoog en nam de kwaliteit af. Schuurpoeder en Ve-tsin werden soms als alternatief verkocht. Onwetende buitenlanders waren hier de eerste slachtoffers van. Stoffen van discutabele kwaliteit waren het verdovende phencyclidine en het ‘nog gekker’ makende natriumthiosulfaat dat door speedfreaks uit fotolaboratoria werd gejat en als een zak met ‘leuke witte kristalletjes’ als pervitine werd aangeboden (SDI, 1973). Het minder krachtige ephedrine dat in sommige hoestdrankjes zat en de luchtwegen verwijdde was gewoon nog bij de drogist te koop.

In de jaren tachtig van de vorige eeuw wordt op grond van de verhalen van stappers en onderzoek naar recreatieve gebruikers en drugshandel geconstateerd dat de amfetaminemarkt op het lage handelsniveau nauwelijks of geen overlap kent (Cohen, 1989; Korf et al., 1990). De amfetaminemarkt lijkt bij uitstek een monodrugsmarkt en wordt voornamelijk in minder deviante settings of andere subculturen gebruikt. Bij de bestrijding heeft het middel een lage prioriteit en het gebruik levert in de samenleving nauwelijks problemen op (Korf & De Kort, 1990). In het onderzoek Dealers en dienders wordt aan de hand van interviews met amfetaminehandelaren en veldonderzoek met sleutelpersonen een typering gegeven van de detailhandelaren die opereren op de Amsterdamse amfetaminemarkt (Korf & Verbraeck, 1993). Hofleveranciers: vakmensen die meestal al jarenlang in de pephandel
zitten en de ‘betere’ klanten (kunstenaars, studenten, et cetera) bedienen. Ze selecteren hun afnemers. Kruideniers: beknibbelende pepdealers die groot willen worden. Volksdealers: kleine buurtgebonden pepdealers bij wie iedereen terecht kan en mag blijven hangen. Patsers: pepdealers met strafblad die zich met verbaal en fysiek geweld
een plaats op de markt verwerven. Ze dulden geen concurrentie in de eigen buurt en zijn vaak te karakteriseren als polydrugshandelaren. De gebruikers in de panelnetwerken zijn grotendeels gericht op de recreatieve markt die sinds de jaren zeventig analoog loopt aan de reguliere markt en in de jaren negentig overigens een zeer geringe rol speelt in
het harddrugsmilieu (hoofdstuk 7).

Een dexedrine anekdote
Het (recreatieve) gebruik van amfetamine werd in jongerenculturen door de tijd heen op verschillende wijze gearticuleerd in zowel collectief als individueel verband. Daarbij schrok men er bij gelegenheid niet voor terug om doktersrecepten te ontvreemden. Iemand als Kees bijvoorbeeld, frequent bezoeker van de Lucky Star, artistiekeling, behorend
tot de Leidsepleinjeugd in 1960 en vereeuwigd door Simon Vinkenoog (2008) in een hilarische dexedrine anekdote. Als Kees voor zijn vriendin een recept moet ophalen bij dr. Polak, maakt hij en passant van de gelegenheid gebruik om tijdens een onbewaakt ogenblik een stapeltje receptenbriefjes te ontvreemden. Hij laat zijn vriend Job, die goede relaties met medicijnstudenten heeft, een van de briefjes invullen: 100 tabletten van 10 milligram dextro-amfetaminesulfaat. Op de bijsluiter staat vermeld: Dexedrine, tegen depressietoestanden, narcolepsie, post-encefalitisch parkinsonisme, ter verdrijving van slaperigheid ten gevolge van overdosering van een slaapmiddel; optimale dosis 10 tabletten per dag. Bij het verzilveren in de Campert apotheek blijkt dat ze geen 10 milligram tabletten hebben. Of het ook 200 tabletten van 5 milligram mogen zijn? Natuurlijk! Met 180 tabletten voor zes gulden, meer geld hadden ze niet, vertrekt Kees in het gezelschap van een paar vrienden met de auto naar Zandvoort, snoepend van de tabletten. Drie dagen feest! Na terugkomst wordt Kees net als medicijnenvriend Job bij het krieken van de dag van zijn bed gelicht. Een medewerker van de Campert apotheek had onraad geroken toen deze na controle het ontbreken van de grote hoeveelheid dexedrine bemerkte. Na contact met dr. Polak, die van niets wist, werd de politie ingelicht. Voor de politierechter krijgt vriend Lex, die mee naar het strand was, een boete van dertig gulden en drie weken voorwaardelijk; Job gaat met zes weken voorwaardelijk vrijuit. En Kees? Hij was volgens de politierechter de grote boosdoener, die moet oppassen dat hij niet tot de overjarige Leidsepleinjeugd zou gaan behoren. Het wordt hoog tijd dat Kees een vaste baan krijgt. Maar pas na zijn gevangenisstraf van twee maanden met aftrek (Vinkenoog, 2008).

De jaren tachtig: underground, kraken en de opkomst van snuifcocaïne
Het roerige jaar 1980 zet meteen de toon voor de daaropvolgende jaren. Er hangt een revolutionaire sfeer in de stad die parallellen vertoont met de provo-acties van 1966. De hoogtijdagen van provo vormden tevens de ontstaansperiode van de Amsterdamse kraakbeweging; in 1969 ontstond een nieuw type actievoerder, de kraker (Duivenoorden, 2000). Beide protestgeneraties – de provo’s onder de babyboomers én de kinderen van de babyboomers – bestonden voor een aanzienlijk deel uit studerende middenklasse jongeren en beiden daagden de rechtsorde uit. Het grote verschil was dat krakers er andere rituelen op nahielden dan provo’s. Dit keer wordt de politie niet geprovoceerd met krenten, maar belaagd met stenen en knuppels.

In de aanloop naar Koninginnedag, tevens de dag waarop prinses Beatrix tot koningin werd gekroond, waren er alleen al in de eerste maanden tientallen opstootjes, kraakacties en ontruimingen, die breed werden uitgemeten in de media. Politie en krakers betwisten onophoudelijk elkaars territorium op straat en rond gekraakte panden. Het beleg van een gebarricadeerd pand in de Vondelstraat, tussen 29 februari en 3 maart 1980, spant voorlopig de kroon (Blom et al., 1980).

‘Krakers jagen politie weg’ luidde zaterdag 1 maart de openingskop van de Volkskrant. De Vondelvrijstraat wordt uitgeroepen en een paar duizend actievoerders verschansen zich rond het pand pal naast het Vondelpark. Gemeenteraadsleden voeren urenlang koortsachtig overleg met woordvoerders van de kraakbeweging. De lokale omroep Stad Radio Amsterdam doet emotioneel verslag van de laatste ontwikkelingen.

Op de achtergrond klinken geluiden van schrille politiesirenes, tegen asfalt en politieschilden kletterende stenen en geschreeuw van demonstranten: ‘ME, weg ermee!’ en ‘Geen woning, geen kroning’. In de voorgaande periode heeft de kraakbeweging, met volgens sommigen een achterban van wel 10.000 actievoerders, haar terrein verlegd van de 19e-eeuwse buurten (onder andere de Kinkerbuurt, de Pijp, de Indische- en vooral de Staatsliedenbuurt) naar de Grachtengordel. Omdat de sloopblokken in de saneringsbuurten inmiddels allemaal waren opgevuld, komt het merendeel van de nieuwe aanwas van de kraakbeweging eind jaren zeventig terecht in grote leegstaande bedrijfspanden in de binnenstad. “De lont zit in het kruitvat. Het is niet de vraag óf de boel zal exploderen, alleen maar hoe en wanneer”, aldus van Duivenoorden (2000:152). De massale geweldsexplosie op 30 april 1980 vormt de catharsis van een bewogen jaar.

Als de medio jaren zeventig ingezette economische crisis in de loop van de jaren tachtig verergert, met forse bezuinigingen en hoge werkloosheidscijfers tot gevolg, groeit het defaitisme. Vooruitgangsgeloof en idealisme maken plaats voor individualisme (het ‘ik-tijdperk’). Dat gold niet alleen voor de yup (young urban professional), maar net zo goed voor de kraker, die door te koketteren met autonomie bij uitstek drager van het nieuwe individualisme is. De journalist en stadshistoricus Mak verwoordt de omslag als volgt: “Het traditionele politieke denken waarin alle existentiële vragen tot ‘problemen’ gereduceerd werden die ‘opgelost’ konden en moesten worden liep vast. Het adagium van de eeuwige groei, waarop ons hele economische systeem altijd gebaseerd was, bleek op zijn zachtst gezegd dubieus” (Mak, 1986:21).

Terwijl in het kroningsjaar 1980 het doemdenken onder jongeren hoogtij vierde en het heroïnegebruik steeds meer om zich heen greep, opende discotheek de Koer haar deuren. Onder de bezielende leiding van wederom Eddy de Clercq draaide de club een afwisselende mix van Amerikaanse disco, underground uit New York en Europese electro, new wave en punkrock. Nieuw aan de Koer was niet alleen de combinatie van muziekstijlen, het was ook de enige plek in Amsterdam waar punk en disco elkaar ontmoetten. Het dansen (ook wel: ‘koeren’) bestond uit stilstaand met je armen en schouders bewegen. De sfeer in de fel verlichte, kale witte ruimte, die het midden hield tussen opgefokt en heel erg verveeld, trok als een magneet (De Wit, 2008). Het publiek was wit, maar in politieke kleur net zo gemengd als de muziekstijlen: activistische punks dansten naast yuppen en homo’s. Vergeleken met de jaren negentig stond het Amsterdamse nachtleven aan het begin van de jaren tachtig nog in de kinderschoenen.

De stad telde een klein dozijn discotheken en dansgelegenheden, waaronder de eveneens in 1980 geopende Mazzo, met een allegaartje van kunststudenten, new wavers en werkende jongeren – een mix die zeker voor die tijd niet vanzelfsprekend is. Zo was het Okshoofd vooral spannend omdat je daar kon ‘uitfreaken’ tussen een écht fout publiek dat zich daar diep achterin het pand ophield. De bezoekers van danscafé de Plak waren van een gestileerd allooi. Net als de Richter – indertijd landelijk bekend door de wekelijkse televisie-uitzendingen van het programma RUR – trok de Plak een specifieke groep: de Plak was speed, de Richter coke. Cocaïne was dé nieuwe drug, maar wel erg duur en daardoor lang niet voor iedereen weggelegd. De Escape trok met Amerikaanse rhythm and blues verhoudingsgewijs de meeste Surinaamse en Antilliaanse bezoekers. In Zorba de Bhoeddha kwamen vooral spirituele stappers, met name aanhangers van de indertijd modieuze Bhagwan-beweging. Studenten ontmoeten elkaar in Dansen bij Jansen, de meer alternatieven onder hen in Tijl Uilenspiegel. Het DOK was dé ontmoetingsplek voor homo’s.

Illustratie Peter Pontiac • Gecensureerd in een jongerenblad

Illustratie Peter Pontiac • Gecensureerd in een jongerenblad

Daarnaast bestond er dankzij de kraakbeweging een heel scala aan kraakcafés en concertruimten in grote kraakpanden (onder andere de Emma, NL. Centrum, Vranckrijk, OC111, Van Hall-hal, Wielingen en Wijers), waar tientallen punkbands oefenden en optraden. Verder waren er enkele kraakdisco’s zoals de Fluks en de Melanoom. De Melanoom was gevestigd in een gekraakt pand van de Universiteit van Amsterdam, met een tot discotheek getransformeerd rommelmagazijn, waar de underground zich tot 1986 elke vrijdag- en zaterdagavond nestelde in een pretentieloze ruimte met kale tapijten en vale bankstellen. De psychedelische vloeistof diaprojecties, relikwieën uit het hippietijdperk, zorgden voor kleurrijke patronen op de grauwe muren. De muziek was een mengeling van psychedelische rock en popmuziek, waarvan de beleving werd geïntensiveerd door het gebruik van speed en LSD. Naar verluidt dook hier al rond 1986 de eerste ecstasy op binnen het Amsterdamse uitgaansleven (Adelaars, 1991; De Wit, 2008).

Veel van deze uitgaanslocaties, of ze nu wel of niet gekraakt waren, lagen verspreid door Amsterdam, maar waren vooral in de binnenstad gesitueerd. Toch was er veel minder dan in eerdere decennia sprake van een concentratie op en rond het Leidseplein en het Rembrandtplein. In de buurt van het Leidseplein draaiden de Melkweg en Paradiso echter nog steeds op volle toeren. Sinds de jaren zeventig deinden ze mee op de laatste trends in mode, muziek en uitgaan. Clubbezoekers in de jaren tachtig droegen bij voorkeur zwart, pantermotieven, leer, gescheurde panty’s en soldatenkistjes of stilettohakjes. In de legendarische Pepclub (1982-1985) van Paradiso draaide, alweer, dj Eddy de Clercq rare groove, disco, latin en Afrikaanse tribal geluiden. Volgens sommige muziekpuristen viel hier ook de eerste oervorm van house te beluisteren.

Maar vooralsnog trok Paradiso vooral volle zalen met punk, ska, new wave en vuige rockbands (Dietvorst & Hiddink, 2008). Na afloop van een concert rond een uur of één ’s nachts, was de zaal meestal om twee uur leeg. ’s Avonds om tien uur naar de disco gaan en dansen op top-40 muziek tot een uur of twee nachts was sowieso niet ongewoon in de jaren tachtig. In menige discotheek zetten de meisjes hun tasje nog op de dansvloer. Dansen bestond vóór de opkomst van house wel, maar als de muziek je niet aanstond, dan ging je gewoon naar de bar voor een drankje. Veel dj’s draaiden top-40 hits, soms afgewisseld met praatjes om de aandacht van het publiek vast te houden tot het volgende plaatje. En hoewel discomuziek de voorloper van house was (Shapiro, 2005; Lawrence, 2003), liet het merendeel van het toenmalige Amsterdamse discopubliek het volledig afweten toen acid house enige jaren later aan de discopoort klopte.

Een tweede speedgolf, heroïne en coffeeshops
In de jaren tachtig is weinig onderzoek gedaan naar drugsgebruik onder Amsterdamse uitgaanders. Het uitbreken van de heroïne-epidemie in de jaren zeventig is hier waarschijnlijk voor een belangrijk deel debet aan geweest. Toch waren er wel degelijk jongerensubculturen die zich in die tijd naast het heroïnemilieu ontwikkelden.

In sommige kringen werd amfetamine als ‘brandstof’ gebruikt om heftige kraakacties en straatgevechten met de mobiele eenheid te beslechten. Deze generatie maakte deel uit van de tweede speedgolf in Amsterdam. De ‘do-it-yourself’ cultuur was mede door invloed van kraakbeweging en het aanpalende underground circuit een antwoord op de hoge werkloosheid die de langdurige economische malaise met zich meebracht. Sociologisch zou deze periode te boek komen te staan als het ‘no-future’-tijdperk waarin de verloren generatie opgroeide (Becker, 1997).[vii] Een punk uit die tijd verklaarde dat er soms sprake was van een soort normvervaging ‘omdat je met zijn allen weken achtereen op de speed was’ (Goossens, 1996). Graffiti spuiten tijdens nachtelijke speedescapades was vooral populair onder de politiek geëngageerde straatkunstenaars. De legendarische, op 21-jarige leeftijd overleden, graffiti kunstenaar Dr. Rat moet hebben geleefd op een menu van speed, patat en bier.

Amfetamine maakte ook furore in het artistieke uitgaansmilieu van de Mazzo. Vergeleken met de dure cocaïne was amfetamine begin jaren tachtig goedkoop (10-15 gulden per gram) en vrij eenvoudig verkrijgbaar. Overal waren thuisadresjes van speeddealers. De gebruikers vormden een gemêleerd gezelschap van punks, krakers, kunstenaars, muzikanten, studenten en werkende jongeren, die amfetamine gebruikten in cafés en discotheken of tijdens concerten van punk en new wave bands. In café De Hoogte, een populair trefpunt, was blowen uit den boze. Wie een joint wilde roken, moest van de eigenaar naar buiten. Maar de pakjes speed gingen buiten medeweten van de eigenaar onder de cafétafel van hand tot hand. Het toilet was de veiligste plek om het poeder met behulp van een sleutel op te snuiven, meisjes met lange nagels konden het zo uit het pakje scheppen. Omdat speed dorstig maakt, werd daarna meteen bier besteld.

In die turbulente periode maakte concertganger én fotograaf Max Natkiel in Paradiso de radicale omslag mee van een voormalige hippietent tot ‘punkhol’. Zijn fotoboek Paradiso Stills (Natkiel, 1986) vormt een unieke verzameling zwart/wit portretten van de Amsterdamse underground in de vroege jaren tachtig. De foto’s bieden een fascinerende staalkaart van subculturen op het snijpunt van de nadagen van punk en de explosie van nieuwe jeugdstijlen (rude boys, rasta’s, skinheads, new romantics, Molukkers, teds, mods, autonomen en heavy metal rockers). Pervitine, een variant van amfetamine, was naast softdrugs en alcohol dé punkdrug bij uitstek. De tomeloze energie van de jonge bezoekersschare, die driftig pogo’de en tijdens concerten soms met tientallen tegelijk het podium bestormde, valt hier voor een deel uit te verklaren. Ook de travestieverschijning Vera Springveer, die zijn carrière in de jaren tachtig begon in de Mazzo, voelde zich thuis in de Amsterdamse undergroundscene van ‘kraakpanden, dope, punkbands en overal feestjes’ (Quaegebeur, 2007). De stad was een broeinest van politiek verzet en creativiteit. Straatkunstenaars als Dr. Rat, Peter Pontiac en Hugo Kaagman beschouwden het publieke domein als hun museum. Maar er waren ook punks en krakers die via de speed verslaafd waren geraakt aan heroïne en de anarchistische opvattingen van de kraakscene misbruikten door van medebewoners te stelen (De Leeuw et al., 2000).

Punk was voorlopig de laatste jongerencultuur waarbinnen amfetamine een prominente plaats innam; de drug fungeerde ook als aanjager van subversie en ongecontroleerde wildheid in de muziek. Punk keerde zich tegen de gevestigde orde en de almachtige platenmaatschappijen. De Amsterdamse underground was vergelijkbaar met muziekscenes in Berlijn, Londen en Parijs en vertegenwoordigde in de vroege jaren tachtig een overgangsperiode tussen het idealisme van de jaren zestig en het ongebreidelde vrijemarktkapitalisme vanaf eind jaren tachtig. De vroege jaren tachtig worden vaak geassocieerd met doemdenken, negativisme, grauwheid, kruisraketten, werkloosheid en stedelijke aftakeling, maar tegelijkertijd waren het de gouden jaren van de underground, “toen punk was opgebrand terwijl house nog luierde in het vruchtwater” (De Vries, 2006:10).

Een andere snel groeiende groep consumenten in de recreatieve drugssfeer van de jaren tachtig was die van de jonge blowers. Als gevolg van de decriminalisering van softdrugs kwamen er naast de straatverkoper en de thuisdealer geleidelijk aan meer vaste verkooppunten in de vorm van koffieshops, later steeds vaker coffeeshops genoemd. De scheiding tussen kleinhandel in en gebruik van soft- en harddrugs kwam overigens niet altijd zonder slag of stoot tot stand. Tussen april en september 1981 waren er alleen al in Amsterdam 37 politie-invallen in coffeeshops waarbij 67 personen werden gearresteerd (Korf & Verbraeck, 1993). In coffeeshop The Bulldog op het Leidseplein kwam de politie zelfs een paar keer per week op bezoek of deed een inval (Jansen, 1989). Met de omslag in het beleid ten aanzien van coffeeshops (hoofdstuk 1) volgde een ware explosie: 20 coffeeshops aan het begin van de jaren tachtig naar ongeveer 300 tien jaar later (Jansen, 1989). Tegelijkertijd herbergde Amsterdam steeds meer heroïneverslaafden, waaronder veel buitenlandse ‘heroïnetoeristen’ (Korf, 1987). Achteraf gezien was 1984 het piekjaar van de heroïnegeneratie, met naar schatting bijna 10.000 heroïneverslaafden en het ongekende aantal van 73 sterfgevallen door overdosis (Korf et al., 2006). De start van de heroïne-epidemie lag in de vroege jaren zeventig, toen de drug specifieke subculturele functies ging vervullen voor groepen jongeren die sterk de behoefte voelden om zich te articuleren tegenover de omringende samenleving. Naast het gebruik van speed, opium en LSD werd het groeiende gebruik van heroïne in de eerste helft van de jaren zeventig gekenmerkt door haar symboolkarakter voor verschillende categorieën jongeren (Swierstra & Janssen, 1986). Gaandeweg de jaren zeventig viel de populatie drugsgebruikers verder uiteen, met als grootste tegenpolen de straatscene van harddrugsgebruikers en de uitgaansscene van recreatieve gebruikers. In tegenstelling tot heroïnegebruikers beperkten stappers hun gebruik tot het weekend. De met het groeiende aantal heroïneverslaafden steeds alarmerender gezondheidsproblematiek vormde in de jaren tachtig een belangrijke aanleiding voor een omvangrijk onderzoeksprogramma onder de gedreven leiding van Peter Cohen. Daarin lag de nadruk op heroïne, met als centrale thema’s: drugsscenes (Van Gemert, 1988), drugsoverlast (Kersloot & Musterd, 1987, 1998), straathandel (Verbraeck, 1988), allochtone heroïnegebruikers (Van Gelder & Sijtsma, 1988), heroïnetoerisme (Korf & Van Poppel, 1986; Korf, 1986) en de effectiviteit van methadonverstrekking (Korf & Hoogenhout, 1990; Plomp & Reyneveld, 1991).

De speedscene
In die roerige jaren tachtig leerde ik Ronald en Dorien kennen die deel uitmaakten van de Amsterdamse punkscene. Ik portretteerde ze destijds over hun speedgebruik (Nabben, 1992).

Dorien (22) kwam op haar 14e via een dealervriendje voor het eerst in aanraking met speed in de punkscene van Middelburg, die ze omschrijft als ‘ruig, snel, uit je dak en de hele nacht freaken en lullen over van alles en nog wat’. Speed maakte haar overmoedig en gaf haar het gevoel dat ze alles aankon. “Je klimt in steigers, loopt over daken of breekt impulsief in bij een drankhandel. Louter en alleen voor de kick.” Speed was cool en niemand geloofde dat het middel verslavend kon zijn. Maar na een jaar lang speed snuiven en slikken begon ze op haar 15e te experimenteren met het injecteren van speed. Na een shot voelde ze de speed als een rush door haar lichaam trekken. Na een acute opname in het ziekenhuis als gevolg van een overdosis, kreeg ze te horen dat ze een leverkwaal had. Dorien zei de speedscene in Middelburg vaarwel en vluchtte in 1984 naar Amsterdam, waar ze de 15-jarige Ronald ontmoette. De punkrage was overgegaan in new wave, een aan punk verwante subcultuur waar muziek meer op de voorgrond stond.

Ronald’s eerste pepervaring was in café de Muur, een lange blinde graffitimuur aan de achterkant van het gekraakte NRC-Handelsbladgebouw, met één deur in het midden (tegenwoordig café Schuim). Hij weet nog goed hoe dat voelde: “Mijn haren gingen recht opstaan. Het was een synthetisch gevoel in mijn hoofd.” Speed gaf de feesten en concerten een extra dimensie. Alsof je langer kon genieten van een feest! Speed was goedkoop (10-15 gulden per gram) en er was altijd wel iemand die het bij zich had. Toch wisten de meesten na jarenlang gebruik dat speed niet zo onschuldig was. De talrijke katers en het ‘vage gevoel’ werden steeds zwaarder. Nagels groeiden niet meer en tanden braken soms spontaan af. Na een ontmoeting met Herman Brood realiseerde Dorien zich dat geen mens onverwoestbaar blijft na langdurig amfetaminegebruik. Rond hun twintigste was de lust in speed en rebellie grotendeels verdampt. De tijd dat ze met z’n allen beschilderd en met grote hanenkammen door de stad liepen en ‘schijt aan iedereen’ hadden, was voorgoed voorbij. Op de drempel van de jaren negentig viel de scene uit elkaar. Speed paste niet meer in het nieuwe hedonistische tijdsbeeld. Maar wat was het alternatief? Ecstasy, dat bij de a-politieke house hoorde? Cocaïne, dat duur en decadent was? LSD, met een gerede kans om te flippen? Of heroïne, waar sommigen al verslaafd aan waren?

Een andere snel groeiende groep consumenten in de recreatieve drugssfeer van de jaren tachtig was die van de jonge blowers. Als gevolg van de decriminalisering van softdrugs kwamen er naast de straatverkoper en de thuisdealer geleidelijk aan meer vaste verkooppunten in de vorm van koffieshops, later steeds vaker coffeeshops genoemd. De scheiding tussen kleinhandel in en gebruik van soft- en harddrugs kwam overigens niet altijd zonder slag of stoot tot stand. Tussen april en september 1981 waren er alleen al in Amsterdam 37 politie-invallen in coffeeshops waarbij 67 personen werden gearresteerd (Korf & Verbraeck, 1993). In coffeeshop The Bulldog op het Leidseplein kwam de politie zelfs een paar keer per week op bezoek of deed een inval (Jansen, 1989). Met de omslag in het beleid ten aanzien van coffeeshops (hoofdstuk 1) volgde een ware explosie: 20 coffeeshops aan het begin van de jaren tachtig naar ongeveer 300 tien jaar later (Jansen, 1989). Tegelijkertijd herbergde Amsterdam steeds meer heroïneverslaafden, waaronder veel buitenlandse ‘heroïnetoeristen’ (Korf,1987). Achteraf gezien was 1984 het piekjaar van de heroïnegeneratie, met naar schatting bijna 10.000 heroïneverslaafden en het ongekende aantal van 73 sterfgevallen door overdosis (Korf et al., 2006). De start van de heroïne-epidemie lag in de vroege jaren zeventig, toen de drug specifieke subculturele functies ging vervullen voor groepen jongeren die sterk de behoefte voelden om zich te articuleren tegenover de omringende samenleving. Naast het gebruik van speed, opium en LSD werd het groeiende gebruik van heroïne in de eerste helft van de jaren zeventig gekenmerkt door haar symboolkarakter voor verschillende categorieën jongeren (Swierstra & Janssen, 1986). Gaandeweg de jaren zeventig viel de populatie drugsgebruikers verder uiteen, met als grootste tegenpolen de straatscene van harddrugsgebruikers en de uitgaansscene van recreatieve gebruikers. In tegenstelling tot heroïnegebruikers beperkten stappers hun gebruik tot het weekend. De met het groeiende aantal heroïneverslaafden steeds alarmerender gezondheidsproblematiek vormde in de jaren tachtig een belangrijke aanleiding voor een omvangrijk onderzoeksprogramma onder de gedreven leiding van Peter Cohen. Daarin lag de nadruk op heroïne, met als centrale thema’s: drugsscenes (Van Gemert, 1988), drugsoverlast (Kersloot & Musterd, 1987, 1998), straathandel (Verbraeck, 1988), allochtone heroïnegebruikers (Van Gelder & Sijtsma, 1988), heroïnetoerisme (Korf & Van Poppel, 1986; Korf, 1986) en de effectiviteit van methadonverstrekking (Korf & Hoogenhout, 1990; Plomp & Reyneveld, 1991).

Cocaïne in Amsterdam: de koloniale, probleem- en feestperiode
De cocaïnegeschiedenis in Amsterdam kan worden verdeeld over drie elkaar deels overlappende periodes:

(1) de koloniale periode;
(2) de feestperiode en
(3) de probleemperiode (Nabben & Korf, 1999).

De koloniale periode loopt van eind 19e eeuw tot de jaren dertig van de 20e eeuw. In dit tijdsbestek werden cocaplantages op Java (indertijd Nederlands-Indië, tegenwoordig Indonesië) aangelegd en werd het cocablad vervolgens per schip naar de Amsterdamse haven verscheept en in de Nederlandse Cocaïne Fabriek (NCF) aan de Schinkelkade tot cocaïne verwerkt (Korf & De Kort, 1990). Nadat cocaïne onder de in 1919 ingevoerde Opiumwet kwam te vallen, konden productie en handel gewoon doorgaan, zolang de cocaïne maar bedoeld was voor medische doeleinden – in de praktijk vooral voor de export. Terwijl het middel nog wel op recept verkrijgbaar was, ontstond er ook een eerste illegale markt. Hoewel het middel ook na 1930 nog werd gebruikt, werd cocaïne door de economische wereldcrisis schaarser en kreeg het geduchte concurrentie door de ontdekking van het goedkopere amfetamine (Korf & Verbraeck, 1993). Ofschoon Nederland indertijd behoorde tot de grootste cocaïne producerende en -exporterende landen ter wereld, was er geen sprake van een cocaïneprobleem (Korf & De Kort, 1989). Na de Tweede Wereldoorlog, tot ongeveer halverwege de jaren zeventig, was er in Amsterdam nauwelijks tot geen cocaïne te krijgen. In Nederland gold cocaïne lange tijd als een ‘rijkeluisdrug’. Het was duur en had geen of nauwelijks lichamelijk verslavende effecten. Vooral welgestelde mensen konden jarenlang ongemerkt doorgaan met gebruik (Krabbe, 1989).

In de studie van Cohen (1975) over de Amsterdamse drugsscene tussen 1955 en 1969 wordt met geen woord gerept over cocaïnegebruik of -handel. Tekenend voor de onbekendheid met het middel in die tijd is een anekdote van Ten Hoopen (1999), die in 1965 met een bevriende apotheker een partij zuivere cocaïne uit de gifkast haalde om mee te experimenteren. De aanvankelijke opwinding sloeg om in teleurstelling toen bleek dat LSD vele malen sterker was dan cocaïne.

De feest periode start pas eind jaren zeventig, begin jaren tachtig, en loopt tot op heden door. Confiscaties nemen een enorme vlucht. Er wordt als gevolg van de geografisch strategische ligging van Nederland relatief veel in Nederland onderschept, vooral omdat de (voormalige) overzeese gebiedsdelen dicht bij de bronlanden liggen en de cocaïne via Suriname, Aruba, Curaçao of Sint Maarten naar Nederland wordt gesmokkeld (Korf & Verbraeck, 1993).

De probleem periode van cocaïne begint iets later in de jaren tachtig; het middel wordt naast heroïne door de Amsterdamse straatscene gebruikt (Korf & Hoogenhout, 1990) en vanaf halverwege de jaren negentig verschijnt het steeds meer in rookbare vorm onder de naam gekookte coke, de Nederlandse benaming voor crack (Boekhout van Solinge, 2001; Kools, 1997; Korf et al., 1995; Nabben, 1998). Crack, tien jaar eerder al bekend in Amerika en Groot-Brittanië (Williams, 1990, 1992; Reinarman & Levine, 1997), wordt eerst populair in de Rotterdamse drugscene, waarna Amsterdam snel volgde (Blanken & Barendregt, 1997).

Archief Jellinek. Voorlichtingscampagne eind jaren tachtig

Archief Jellinek. Voorlichtingscampagne eind jaren tachtig

Cocaïne: de champagne onder de drugs
Hoofdinspecteur Sietsma, indertijd chef van de Amsterdams narcoticabrigade, dacht eind jaren zeventig nog dat het wel los zou lopen met het cocaïnegebruik in Amsterdam. Maar in 1980 is hij daar opeens niet meer zo zeker van, zo blijkt uit een interview met Sietsma in Nieuwe Revu van 21 november 1980, met als kop ‘Cocaïne net zo gevaarlijk als heroïne’. De cocaïnehandel neemt op dat moment na heroïnehandel de tweede plaats in bij de Amsterdamse drugsbestrijding. Cocaïne, waarvan het gebruik in alle lagen van de bevolking ‘explosief is gestegen’, is volgens bestrijders en hulpverleners allang niet meer een ongevaarlijk genotmiddel voor welgestelden. In het artikel komen ook gebruikers (onder andere een diskjockey en een spuiter) en een dealer aan het woord. De dealer vertelt dat cocaïne met 200 à 250 gulden per gram erg kostbaar is en verkopers daarom naast halve en kwart grammen in de disco zelfs lijntjes verkopen. De diskjockey die cocaïne tijdens het plaatjes draaien snuift, baalt ervan dat de prijs sinds eind jaren zeventig, toen de cocaïne nog zo’n 125 gulden per gram kostte, door de verhoogde populariteit ongeveer verdubbeld is. Tot overmaat van ramp wordt de cocaïne ook nog vaker versneden (met name met lidocaïne, procaïne, novocaïne of mannitol). Tegelijkertijd roemen gebruikers de drug omdat ze er zelfverzekerder van zouden worden. Verslavingsrisico’s, egotripperij en agressiviteit als gevolg van cocaïnegebruik worden onderkend, maar omdat cocaïne niet altijd leverbaar en duur is, wordt het risico daarop laag ingeschat.

In december 1984 slaat Nieuwe Revu echter alarm door ‘het einde van een mythe’ aan te kondigen . De gebruiker roept nu vertwijfeld dat cocaïne ‘duivelsspul’ is en de dealer beschouwt het als ‘risky business’. De narcoticabrigade moet toegeven dat Zuid-Amerikanen een stevige greep op de cocaïnemarkt hebben. De gramprijs is weer gezakt naar 125 gulden. Cocaïneparafernalia (vergulde scheermesjes, lepeltjes, plastic stofzuigertjes, weegschaaltjes, spiegeltjes en bullets om de coke in te malen) gaan als zoete broodjes over de toonbank van souvenirwinkels en headshops. In de hoofdstedelijke discotheken zou minstens de helft van de bezoekers aan de coke zijn. Het is een drukte van belang voor de toiletten – waar sommigen met zijn drieën tegelijk in gaan – en leeg bij de urinoirs. Weekendgebruikers zijn vol zelfvertrouwen en flirten tijdens het uitgaan makkelijk met stappers tegen wie ze voorheen nooit iets durfden te zeggen. Op het hoogtepunt van de heroïnegolf in Amsterdam verklaart Nieuwe Revu het gebruik van de champagne onder de drugs als volgt: “Coke is helemaal van deze tijd. In de jaren zestig was je lief en ambitieloos dus rookte je hasj. In de jaren zeventig zag je het niet meer zitten en ging je heroïne spuiten. Tegenwoordig moet je dynamisch zijn, geen tijd voor gezeur, er tegenaan. En daar zorgt cocaïne voor.” Terwijl het recreatieve cocaïnegebruik zich ‘als een olievlek’ verspreidt over Amsterdam, kloppen de eerste verslaafde snuivers aan bij de afkickkliniek.

Nieuwe Revu kan er kennelijk geen genoeg van krijgen en stort zich in 1985 opnieuw in het Amsterdamse nachtleven (‘Stappers, zuipers en snuivers’, 20 september 1985). Dit keer niet alleen in disco’s als Mazzo en Richter, maar ook in de Jordaanse kroegenwereld, waar uitbundige stappers en snuivende nachtdieren heimelijke contacten met cokedealers leggen. Sluitingstijden bestaan niet meer met de witte motor én drank, zo is de teneur. Een jaar later besteedt Nieuwe Revu aandacht aan de yuppies die het ‘new capitalism’ vieren (‘Als je te weinig ruggengraat hebt dan breekt dit je op’, 5 december 1986).

Trendsetters, bekende Nederlanders, beursbengels, muzikanten en Hells Angels zouden zich te midden van nieuwsgierige pottenkijkers royaal te goed doen aan champagne en dure flessen wijn. De echte snuifsnobs snoeven over urenlange sekspartijen, decadente luxe, met diamanten ingelegde Rolexen of de nieuwste sportauto. De cokedealer staat te praten met een jurist en bijdehante meisjes leggen het aan met succesvolle mannen van de wereld. Het moeten de gouden tijden voorstellen met veel geld, veel vrienden en veel cocaïne, waarmee sommige verkopers duizenden guldens per avond verdienen. Cocaïne wordt getolereerd zolang het maar niet te opzichtig gebeurt. Want alle discobezoekers bij de entree van een disco fouilleren is volgens menig uitbater ondoenlijk. Zolang iedereen zich maar aan de ongeschreven regels houdt. En wie zoveel ‘witte gezelligheid’ niet meer aan kan, moet zich maar gewoon een poosje niet meer laten zien.

De schijn van een lijn of gecontroleerd gebruik?
Eind jaren tachtig krijgt cocaïne echter een steeds slechtere reputatie. Sommige notoire snuivers van het eerste uur kwamen na de eerste euforische periode in de problemen; naast de soms compulsieve snuifdriften waren die ook financieel van aard. Lang niet voor iedereen was de grens tussen recreatief snuiven en avonden lang doorsnuiven meer even helder. Dat kwam duidelijk naar voren in een kleinschalige, kwalitatieve studie die in 1987 werd gedaan onder Amsterdamse cocaïnegebruikers en enkele niet-gebruikende vrienden (Van Hunnik, 1989). Uit de observaties en interviews komt een ander beeld naar voren dan de van de media bekende hedonistische cocaïne-uitspattingen van gefortuneerde snuivers. De jonge snuivers – 18-25 jaar, in meerderheid afkomstig uit de lagere sociale milieus en werkloos – waarderen cocaïne vooral vanwege de high, de kick en helderheid, evenals de mogelijkheid om het te combineren met hasj en alcohol. Het discoleven op cocaïne verlengt en verlevendigt de roes en je kunt je er ook ‘lekker geil’ van gaan voelen. De jonge snuivers zeggen dat er altijd wel een paar verkopers in disco’s rondlopen en dat er zonder sancties in de toiletten gesnoven wordt. Vanwege de hoge prijs worden er ook pakjes van een kwart gram verkocht. Het ‘geheimzinnige gedoe’ en het ritueel van spiegeltje en rietje ervaren de snuivers als spannend – al denkt de soms lange rij wachtenden bij het toilet daar vaak anders over. De niet-snuivers uit de vriendenkring vinden dat je met snuivers geen normaal gesprek meer kunt voeren. Of zoals een meisje zegt: “Ze gaan de goot in, terwijl ze denken dat ze in het hemelse paradijs zitten” (Van Hunnik, 1989:502). Tegen deze achtergrond start de preventieafdeling van De Jellinek aan het eind van de jaren tachtig een voorlichtingscampagne met slogans als: ‘Coke de witte sloper’ en ‘De schijn van een lijn’.

Foto: Jan Carel Warffemius. Disco de Trut. Zondag 7 mei 1989

Foto: Jan Carel Warffemius. Disco de Trut. Zondag 7 mei 1989

Tegelijkertijd verricht Peter Cohen – tevens coördinator van het Amsterdamse onderzoeksprogramma – het eerste omvangrijke empirische onderzoek naar ‘cocaïnegebruik in niet-deviante subculturen’ (Cohen, 1989; Cohen & Sas, 1995). Er worden 160 Amsterdammers geïnterviewd die ten minste 25 keer cocaïne hebben gebruikt. Straatjunks, prostituees, hosselaars, et cetera vallen buiten de studie. Tweederde van de geïnterviewden, met een gemiddelde leeftijd van ruim dertig jaar, neemt minder dan een halve gram cocaïne per week (die volgens de respondenten in 1987 gemiddeld 180 gulden kost). Ruim driekwart rapporteert tijdens hun gebruikerscarrière een abstinentiefase. Cocaïne wordt vooral gebruikt in goed gezelschap of in de vriendenkring tijdens het stappen. Snuiven op het werk of tijdens de studie komt slechts sporadisch voor. Tegelijkertijd ervaart ruim driekwart soms een hunkering naar cocaïne en ruim een derde geeft aan in hun gebruikscarrière een periode van ‘obsessie’ voor cocaïne te hebben gekend. De hunkering naar cocaïne is het grootst wanneer het middel in de nabije omgeving aanwezig is. Alcohol speelt een belangrijke rol en wordt het meest gecombineerd met cocaïne. Ongeveer één op de drie heeft zich wel eens met criminele activiteiten ingelaten; daarvan blijft de helft over als handelsactiviteiten rond cocaïne niet worden meegerekend.

Terugblik en een nieuwe tijdgeest
Eind 1987 wordt voor het eerst een grootschalige enquête naar het gebruik van legale en illegale drugs gehouden middels een representatieve steekproef onder de Amsterdamse bevolking (Sandwijk et al., 1988). Uit de cijfers blijkt dat bijna een kwart van de Amsterdammers van 16 jaar en ouder ooit wel eens cannabis had gebruikt (23.6%), een stuk minder wel eens cocaïne (5.8%), nog iets minder ooit amfetamine (4.6%) en ten slotte LSD (2.8%). De cijfers voor recent gebruik (laatste jaar) liggen beduidend lager en die voor huidig gebruik (laatste maand) nog lager. De cijfers laten zien dat cocaïne, in weerwil van spraakmakende mediareportages en verhalen over overvloedig gebruik in het Amsterdamse nachtleven, feitelijk een door een relatief kleine groep gebruikt genotmiddel was. Slechts 0.6% rapporteerde de laatste maand nog cocaïne te hebben genomen. Zelfs binnen de leeftijdsgroep van twintigers en dertigers, die met ruim 10% het vaakst ooit wel eens cocaïne had genomen, lag het recente gebruik rond 3% en het huidige gebruik rond 1%. De cijfers relativeren ook het yuppie en jetset imago van cocaïne; weliswaar stijgt de ervaring met cocaïne met het opleidingsniveau, maar zowel het ooit- als het recente en huidige gebruik was het hoogst bij respondenten met een laag inkomen en zonder werk. Hetzelfde geldt voor amfetamine.

De prevalentiecijfers schetsen niet alleen de actuele situatie van het middelengebruik, ze kunnen ook, althans tot op zekere hoogte, als basis dienen voor een reconstructie van de ontwikkelingen in drugsgebruik in voorgaande jaren. Bevestigen de cijfers het eerder geschetste trendbeeld, dat overwegend was gebaseerd op kwalitatieve bronnen en een enkele enquête onder selectieve groepen drugsgebruikers? Uit de bevolkingsenquête blijkt dat cannabisgebruik begon bij de vijftigers van 1987, met andere woorden de jonge generatie van de jaren zestig, en vervolgens in een stroomversnelling kwam bij de jongeren van de late jaren zeventig en de jaren tachtig. De opkomst van amfetamine begint zo te zien wat later, in de tweede helft van de jaren zestig en in de jaren zeventig. Dat sluit aan bij de bevindingen van Herman Cohen (1975). Ook bevestigen de prevalentiecijfers de eerder gesignaleerde piek (de ‘tweede speedgolf’) in de late jaren zeventig en begin jaren tachtig. Het ooit-gebruik van cocaïne lag in 1987 het hoogst bij de twintigers en dertigers, ofwel de jonge generatie van de jaren zeventig en tachtig. Ervan uitgaand dat er ook in 1987 al veertigers ervaring hadden met cocaïne, dan zou dit middel al eerder populair zijn geweest dan tot nu toe werd aangenomen. Toch is dat waarschijnlijk niet het geval geweest. Het eerste cocaïnegebruik vond namelijk op gemiddeld hogere leeftijd plaats dan het eerste amfetaminegebruik – en dan komen we toch weer uit in de jaren tachtig.[viii] Bovendien blijkt uit de Amsterdamse bevolkingssurvey van 1987 dat cocaïne bij twintigers toen amfetamine had ingehaald (Sandwijk et al., 1988).

Toen eind jaren tachtig punkrock, new wave en de kraakbeweging waren uitgeraasd, de economische crisis was bedwongen en de yuppen en beursjongens met hun nieuwe luxe pronkten, deed acid house vrij plotseling zijn intrede in Amsterdam. Het individualisme maakte plaats voor een ontluikend optimisme. Een nieuw feesttijdperk begon met wat housepioniers met historisch besef de ‘second summer of love’ zouden noemen.[ix] De trendsetters waren een mix van dj’s, homo’s, creatievelingen, alternatievelingen en voormalige Bhagwan-aanhangers; allemaal stappers die op eigen wijze intuïtief aanvoelden dat men op de drempel stond van een nieuw tijdperk. Alsof zij de nieuwe tijdgeest aanvoelden die door Berman (1982) treffend wordt geduid als historische signalen die collectief worden opgevangen en uitgestuurd en die samen de wolk vormen van alles wat ‘in de lucht hangt’ en zo de atmosfeer of de sensibiliteit van een tijdperk bepalen.

Toen de ‘elektronische revolutie’ uitbrak in Amsterdam – en andere grote Europese steden – was er sprake van een ongekende positieve mentaliteit. Het sombere en radicale zwart dat in de jaren tachtig tijdens demonstraties en oproeren overheerste, maakte op housefeesten plaats voor felle neonkleuren, sprankelende decors en psychedelische kleding. Tijdens de jaren tachtig werd het traangas op straat verruild voor rookmachines en stroboscopen op feesten in verlaten gebouwen. Tegelijkertijd broeide er van alles op het internationale politieke toneel: de Berlijnse muur viel, de economische crisis was overwonnen, Nelson Mandela werd eindelijk vrijgelaten – en we werden met zijn allen Europees voetbalkampioen.

Volgens de Amerikaanse cultuursocioloog Slater (1970) is elke revolutie niet zozeer een vernieuwing als wel een opbloei van latent sluimerende alternatieven. Dat er in Amsterdam iets sluimerde, mag waar zijn. Maar wat? En waarom werd het house en veroverde ecstacy zo plotseling het Amsterdamse uitgaansleven? In de Fizz – de opvolger van de Koer en één van de meest trendsettende Amsterdamse discotheken – leek dansen in 1987 bijna een taboe. Het was juist coolom tegen een pilaar te hangen en van afstand met gepaste verveling wazig rond te kijken. Dat een jaar later house en ecstasy een dansrevolutie zouden veroorzaken was toen ondenkbaar, zeker bij de overwegend witte en vaak ook nog eens voornamelijk mannelijke stappers. Illustratief voor de onverwachte opkomst van ecstasy was ook dat in de Amsterdamse bevolkingsenquête over middelengebruik nog helemaal geen vragen werden gesteld over ecstasy. In mei 1988 proclameerde dichter Arthur Lava uit de dichtersgroep ‘de maximalen’ in de RoXY een nieuwe periode van ongekend vitalisme: “Feest gaat het worden en niet zo’n klein beetje. Maximaal feest.” En Lava kreeg gelijk.

NOTEN
[i] De succesvolle ‘morele ondernemingen’ binnen het beschavingsoffensief leidden ondermeer tot de Drankwet (1881), het tippelverbod (1889), de verordening op de sluitingstijden (1892) en het algehele bordeelverbod (1897). Het waren vooral de gelegenheden van de lagere klassen die door de verordeningen werden getroffen, terwijl de burgerij, die feitelijk de aanstichter was van alles, van haar nachtleven kon blijven genieten, aangezien theaters en concertzalen geen strobreed in de weg werden gelegd en chique bordelen onder simpele dekmantels open bleven (Wevers, 2003).
[ii] Paradiso was een voormalig ‘verenigingsgebouw’ van de Vrije Gemeente, een protestantse geloofsgroep die zich in 1877 afscheidde van de Hervormde Kerk. Het gebouw werd in 1880 ingewijd en in januari 1965 vond de laatste kerkdienst plaats. In 1968 opende het ‘cosmisch ontspanningscentrum’ haar deuren (Lakeman, 2008).
Fantasio was net zo bekend als Paradiso, dat een dag later door dezelfde groep popliefhebbers
en artistiekelingen werd gekraakt. In 1969 werd de popclub omgevormd tot meditatiecentrum De Kosmos. Vanaf 1998 is er het Nationaal Pop Instituut gevestigd.
De Melkweg dankt zijn naam aan de melkfabriek die voordien in het pand was gevestigd. In 1983 werd er afscheid genomen van het hippie-imago door een ingrijpende modernisering van het interieur en het heffen van hogere toegangsprijzen. De huisdealer verdween in 1993 als laatste relikwie van de ‘oude’ Melkweg.
[iii] In een onderzoek van Leuw (1972) naar de aard en betekenis van drugsgebruik onder jeugdige toeristen (n=692) in het Vondelpark, blijkt driekwart ervaring te hebben met cannabis, een kwart met LSD en een tiende met amfetaminen.
[iv] Hierbij dient te worden opgemerkt dat er in de steekproef zowel recreatieve gebruikers zijn geïnterviewd als gebruikers met een persisterend gebruik dat zich op termijn ontwikkelt heeft tot een verslaving. In tegenstelling tot opium en LSD was amfetamine nog niet verboden.
[v] Opmerkelijk is dat amfetamine verder buiten beschouwing wordt gelaten.
[vi] Ten Hoopen (1999), alias King Acid, kreeg in 1965 als eerste LSD-tartraat in zijn bezit, die hij na een bewerking in vloeibare vorm op suikerklontjes druppelde en verkocht of cadeau deed binnen de Amsterdamse scene.
[vii] Deze leeftijdsgroep komt nagenoeg overeen met de protestgeneratie waarvan in de regel wordt aangenomen dat haar leden tussen 1945 en 1955 zijn geboren (Becker, 1997). Maar zij overlapt ook deels de ‘verloren generatie’ of de ‘no-future generatie’ die geboren is tussen 1955 en 1970 en tot de late babyboom wordt gerekend. Kenmerkend voor de verloren generatie is dat zij een aanzienlijk deel van hun formatieve periode tijdens de economische recessie van 1975-1985 hebben doorgebracht (Becker, 1997).
[viii] Voor amfetamine lag de piek van het eerste gebruik bij 18-24 jaar, voor cocaïne bij 20-29 jaar.
[ix] De ‘first summer of love’ ontstond in 1967 toen 100.000 jongeren richting de Haight-Ashbury, een wijk in San Francisco, trokken. Hier ontstond een ‘melting pot’ van culturele en politieke rebellie en werd er onder andere ook geëxperimenteerd met psycho-actieve middelen tijdens muziekconcerten, festivals en hippiegatherings (Perry, 2005).