High Amsterdam ~ Anesthetica: tussen euforie en narcose

Nabben11-page-001

Foto Floris Leeuwenberg • Dance Valley

Het hyperconsumentisme komt bij het naderen van het millennium tot een kookpunt en loopt opmerkelijk synchroon met het stijgende drugsgebruik. Het geld rolt; Amsterdam werkt én viert feest. Dankzij de mobiele telefoon weet iedereen waar iedereen in het weekend uithangt. Nieuwe clubs, cafés, lounges en terrassen worden bij de vleet geopend en stappers cruisen opgewekt van hot spot naar hot spot. Hypes volgen elkaar koortsachtig op. De prevalentie van het gebruik van illegale middelen (onder andere amfetamine, cocaïne en ecstasy) klimt naar een historisch hoogtepunt. Tegelijkertijd lanceren underground chemici met enige regelmaat nieuwe ecstasyvarianten, die hun weg snel vinden in de ‘gulzige’ uitgaansscene. Het aanbod van verse psychedelische paddenstoelen veroorzaakt een run op de snel groeiende smartshopbranche.

Het is in deze ‘decadente’ periode dat ook de narcosemiddelen doorbreken in het uitgaansleven, eerst lachgas en snel daarna ook GHB en ketamine. Hoewel de markt van narcosemiddelen aanzienlijk kleiner is dan die van stimulantia, hebben ze toch een stempel gedrukt op de gebruikersmarkt. In verschillende scenes worden de nieuwe roesdimensies van de ‘kosmische’ lachgaskick, het ‘sensuele’ GHB en de ‘psychedelische’ ketamine met grote interesse geëxploreerd. Niet precies bekend is wanneer de narcosemiddelen hun carrière buiten de medische setting in het Amsterdamse recreatieve drugsmilieu zijn begonnen. Tot in de laatste versie van het handboek over drugs en verslaving van de psychiater van Epen (1983) – dat in de jaren zeventig en tachtig als standaardwerk gold – wordt met geen woord gerept over GHB en ketamine.[i] De psychiater van Ree (1977) meldt – met uitzondering van een korte lachgaspassage – er evenmin iets over in zijn vele malen herdrukte Prisma pocket over drugs, destijds hét handboek voor gebruikers.

In Uit je bol – het hedendaagse handboek voor psychonauten – schrijven Hellinga & Plomp (2005) wel over de drie narcosemiddelen, maar tasten we weer in het duister over het gebruik in Amsterdam. Ook in de Amsterdamse bevolkingssurveys en de nationale bevolkings-en scholierensurveys zijn narcosemiddelen tot op heden niet in de vragenlijst opgenomen.

De verspreiding, aard en omvang van narcosemiddelen worden in Antenne voor het eerst – kwantitatief en kwalitatief – systematisch in kaart gebracht. Lachgas was het eerste middel waarvan de verspreiding in de panelstudie praktisch vanaf het startpunt kon worden gevolgd. In dit hoofdstuk wordt de verspreiding van narcosemiddelen eerst in vogelvlucht historisch en sociaal-epidemiologisch beschreven, waarna hun entree in de Amsterdamse gebruikerswereld binnen de context van het uitgaansleven wordt geschetst.

Lachgas: van kosmisch tot hippiecrack
Toen de Britse allround-wetenschapper Joseph Priestley – hij publiceerde ook over elektriciteit, kleuren, geschiedenis, filosofie en theologie – na een reeks experimenten in 1772 di-stikstofmonoxide (N20) ontdekte, realiseerde hij zich waarschijnlijk niet dat zijn ontdekking de grondslag zou vormen voor de moderne anesthesiologie. In Experiments and observations on different kinds of air noteert Priestley in 1776 zijn ervaringen met di-stikstofmonoxide en andere gassen. Op de drempel naar de 19e eeuw test Humphry Davy (1799) in het Pneumatic Institute van Bristol di-stikstofmonoxide eerst op zichzelf, vervolgens op dieren en daarna op patiënten en vrijwilligers.

Nadat zijn vriendenkring, bestaande uit schrijvers, uitvinders en artiesten, lucht kreeg van de hilarische experimenten, wilden de eminente heren zich maar al te graag laten bedwelmen door het ‘paradijselijke’ lachgas.[ii] Zijn eerste lachgasexperiment beschrijft Davy als volgt: “Highly pleasurable thrilling particularly in the chest and extremities. The objects around me became dazzling, and my hearing more acute” (in: Holmes, 2008:259). Davy betoogt in 1800 ook dat lachgas analgetische eigenschappen heeft, en gemengd met zuurstof misschien bruikbaar zou kunnen zijn om de pijn bij operaties te verlichten (Vermeulen-Cranch, 1998). Omdat de vrolijk makende roes steeds vaker tot carnavaleske toestanden leidt, wordt het instituut echter op aandrang van de conservatieve buitenwacht in 1801 gemaand haar deuren te sluiten (Sheldin & Wallechinsky, 1992).[iii]

Omstreeks 1840 maakte lachgas een comeback in Amerika, waar Horace Wells in 1844 onder invloed van lachgas een pijnloze tandextractie bij zichzelf uitvoerde. Als gevolg van Wells’ ingreep, maar ook dankzij de eerste succesvolle anesthesie met ether door T.G. Morton in 1846, nam de belangstelling voor verdoving tijdens operatieve ingrepen toe (Snel & Schuyt, 1998). Toch heeft het in Nederland nog betrekkelijk lang, tot 1948, geduurd voordat verdoving met lachgas officieel erkend werd. De Nederlanders waren ‘van nature’ – mede onder invloed van het calvinisme – voorzichtig en conservatief bij de ontwikkeling van de anesthesiologie en zagen pijn als iets onvermijdelijks dat geaccepteerd diende te worden (Vermeulen-Cranch, 1998).

Uit verschillende Amerikaanse studies blijkt dat tandartsen en anesthesisten zichzelf tussen de werkzaamheden door wel eens van lachgas bedienen, geneeskundestudenten tijdens de opleiding een tank voor feestjes meesmokkelen en werknemers in de horecabranche met behulp van gas uit professionele slagroomspuiten high worden (Ligthart & Snel, 1998). Subjectieve effecten bij recreatief gebruik zijn: kortstondige en hevige ruimtelijke zweefgevoelens, duizeligheid, neiging tot wilde spierbewegingen, schreeuwen en lachen, tinteling in armen en benen, verandering van tijdsperceptie, visuele en auditieve sensaties en bewustzijnsverruimende ervaringen (Atkinson et al., 1977, 1979; Sheldin & Wallechinsky, 1992).

Lachgas in het uitgaansleven
Als in Nederland anderhalve eeuw later in 1996 de eerste etheranesthesie van Morton wordt herdacht, stellen Snel & Schuyt (1998) dat de herdenking behalve ether ook voor lachgas zou moeten gelden; tenslotte maakt het vrijwel vanaf het begin van de anesthesie deel uit van het arsenaal waaruit anesthesiologen putten. Vrijwel op hetzelfde moment dat deze herdenking plaatsvond maakte lachgas in Amsterdam een stormachtige entree buiten het medische circuit.

In 1994 wordt er in de panelstudie nog met geen woord over gerept, maar dat beeld verandert radicaal in de lente van 1995, als het gebruik snel om zich heen begint te grijpen. De snelle opkomst van lachgas overviel menigeen. “Het was er opeens!”, zei een dj. “Overal kwam je ballonnensnoepers tegen: op party’s, in clubs, het park en soms ook op straat.” De verspreiding begon in de underground, bij feestgangers die niet konden aarden in de clubs. Vervolgens verspreidde het lachgas zich naar de afterfeesten en alras ook naar het Vondelpark en de hippe strandterrassen van Bloemendaal (Nabben, 1996). Vooral het Vondelpark was een populair trefpunt van de housescene. Hier hield men elkaar in de zomer op de hoogte van nieuwe feesten of werd er doorgefeest, geblowd of werden er pillen geslikt. De lachgasverkopers deden goede zaken. Beducht als ze waren voor de politie, verstopten ze hun tank in de bosjes, om met tussenpozen heimelijk nieuwe ballonnen te vullen. Kierewiet van het zoetsmakende gas zwalkten sommigen onder grote hilariteit van omstanders met een ballon door het park. Anderen zochten juist de luwte voor een ongestoorde trip, want het ergste wat je kon overkomen was dat een voorbijganger je uit die ‘hemelse’ ballontrip haalde. Lachgas maakte aanvankelijk vooral furore op acid house feesten in de gekraakte en voormalige graanfabriek Korthals Altes, gelegen op de punt van de Westerdoksdijk en in de scene ook wel bekend als de (p)Silo. Nieuwsgierig geworden door alle verhalen, bezochten we in de zomer van 1996 een feest in de graansilo en maakten naar aanleiding daarvan de volgende veldnotitie.

Silo
“Achter de kleine voordeur openbaart zich een betonnen ruimte. Honderden silhouetten dansen op snoeiharde house in een door rookmachines uitgebraakte dichte mist. De fel knipperende stroboscoop vergroot onze desoriëntatie. De Silo doet haar undergroundstatus eer aan. Zelfs de RoXY kan niet tippen aan deze industrieel ongepolijste locatie die de ultieme verbeelding van underground is. Sssssssssssssszzzzzzzzzzzzzzt… Een schel sissend geluid trekt onze aandacht. Lachgas? Dwalend door de mensenmassa vangen we onze tocht aan. Het met tussenpozen sissende gasgeluid past perfect bij de acid house. Alsof de fabriek opnieuw tot leven is gewekt. Feestgangers passeren met roze, gele en blauwe ballonnen. Een stalen wenteltrap kronkelt zich een weg naar de gekrochten van de Silo. Onderaan de trap ligt een versufte jongen met een lege ballon in zijn hand. Opeens zien we een manshoge gasfles; kleddernat van de condens. Staand op een gammel bierkratje geeft een tapper de ene na de andere ballon door aan zijn maatje, die er vakkundig een knoop inlegt. “Drie piek, drie piek“, schreeuwt hij, bijna onhoorbaar door het kabaal. Gretige omstanders proberen uit alle macht de aandacht van de tapper te trekken. De groep wachtenden groeit. Iedereen wil aan het gas! Telkens als de groep te opdringerig dreigt te worden lassen de ballontappers een time-out in. Men lust er wel pap van, getuige de met lege ballonnen bezaaide kelder. De gebruikers verkeren in diverse roesfases. Sommige zwalken rond, maken Parkinsonachtige bewegingen of staren dromerig zuigend aan een ballon voor zich uit. Een enkeling gaat tegen de vlakte. De slimmeriken zitten met hun ballon op oude matrassen tegen de muur.”

De lachgasrage van 1996 bleef niet tot de undergroundscene beperkt. Ook op Dance Valley en gabberfeesten werd lachgas verkocht. Tijdens ons bezoek aan een terrorfeest in de Sporthallen Zuid waren twee ballonkramen ingericht waar gabbers tegen betaling van vijf gulden onbeperkt konden ‘gassen en hakken’. De tappers werkten zich net als overal in het zweet en de ‘knopers’ hingen de ballonnen fluks aan een speciaal daarvoor ontworpen rek. Als lemmingen kwamen de gabbers erop af om met een ballon weer het feestgedruis in te duiken.

Een goed bewaard geheim onder gastrippers was Vaaghuizen, een shabby bar met een piepkleine dansvloer en een berucht trefpunt van de lokale dj-scene. Elk weekend rond 00:00 uur ging de ballontapper de kelder in, om zuchtend en steunend weer boven te komen met een forse tank. Naarmate de nacht verstreek werd de sfeer steeds doller. Het was geen uitzondering iemand met ballon en al van zijn barkruk te zien vallen. Er kon soms een ‘gare’ narcotische sfeer hangen, vol met bezwete, halfslapende of juist wild bewegende lichamen. Op dergelijke momenten maakten sommigen zich uit de voeten, terwijl anderen juist op dit tijdstip arriveerden. Op Koninginnedag 1996 beleefde de lachgasrage in Amsterdam zijn hoogtepunt. We tellen dan zeven tappunten verspreid over de binnenstad, meestal strategisch opgesteld in de buurt van housefeesten. En overal hetzelfde ritueel van groepjes gebruikers die staan te dringen om zo snel mogelijk een ballon te bemachtigen.

Ook clubs en feesten kregen interesse. Als nouveauté serveert de Chemistry XXXL lachgas in een daarvoor speciaal ingerichte ‘spaceruimte’. Tegen betaling wordt de bezoeker door een sexy, in lak geklede verpleegster naar een comfortabele stoel geleid, waar hij een ballon krijgt overhandigd. Het is een daverend succes. De lachgas hype groeide uit tot een kortstondige trend. Sommige stappers ontdekten de slagroomspuit; gewapend met een zak vol cilinders om met het gas ballonnen te vullen, trokken ze naar de feesten of verstopten de voorraad in de achterbak van de auto voor een afterfeest. Gabbers stortten zich op de doosjes slagroompatronen in Blokkerfilialen. Meteen na een gabberfeest togen groepjes naar de Blokker om hun slag te slaan. Een panellid, wiens vriendin bij de Blokker werkte, bevestigde de verhalen. Ze zag ‘kaalkoppen’ (gabbers schoren vaak hun haar af) met stapels dozen de deur uit lopen. De hele maandvoorraad van de winkel was soms in één weekend op. Toen de ‘blokkertjes’ vaker werden gestolen dan gekocht, gingen de patronen achter slot en grendel. Op naar de Makro dus, want die had bulkverpakkingen van vijftig patronen. De politie begon scherper toe te zien op de verkoop en het gebruik van lachgas. Zo werd bijvoorbeeld tijdens een politiecontrole een lachgasfles in beslag genomen bij een chauffeur die onderweg was naar een lachgasfeest. Volhardende lachgastappers werden soms op heterdaad betrapt tijdens de straatverkoop.

Portiers waren minder blij met het ‘lijpe gedrag’ van lachgasgebruikers en feestorganisatoren zagen met lede ogen aan dat hun baromzet flink slonk omdat bezoekers ballonnen wilden in plaats van bier. Het duurde niet lang of slechts een enkele ballontapper waagde zich nog op straat om heimelijk vanuit een steeg het uitgaansvolk na sluitingstijd van ballonnen te voorzien. Op teknoparty’s en andere illegale feesten komt volgens Has (75a:2003) af en toe nog steeds een ‘lachgasboer’ langs met een tank.

Foto: Henny Boogert  ~ Eurotop

Foto: Henny Boogert ~ Eurotop

Het plezier van een ballonkick
Het plotselinge aanbod van lachgas halverwege de jaren negentig van de vorige eeuw was voor veel stappers volstrekt nieuw. Het roeseffect was van een heel andere orde dan de bekende stimulantia. De toedieningswijze (gas inhaleren uit een ballon) was een noviteit en gaf volgens feestgangers een extra dimensie aan de sfeer. Tegen betaling van drie tot vijf gulden werd je ballon door een tapper in luttele seconden opgeblazen. Omdat lachgas ijskoud uit de fles komt is de toediening via een ballon de meest geschikte manier.[iv] Met behulp van een regelbaar ventiel kan het gas worden gedoseerd. Het effect van lachgas treedt snel op na inhalatie, waarna de ballontrip ongeveer vijf minuten duurt, hoewel gebruikers door het verstoorde tijdsbesef een minuut als een eeuwigheid kunnen ervaren. Veel gebruikers hebben moeite om na een ‘lachgastrip’ te vertellen wat ze precies gevoeld hebben. De roes wordt soms benoemd als ‘dromerig’ en ‘behaaglijk’ of een ‘rush van even weg zijn’. Sommigen vergelijken de trip met een ‘achtbaaneffect.’ Geluiden worden vervormd en men wordt een andere klankwereld gewaar, alsof geluiden terug worden gespoeld. Het is een “ultimate rush van een minuut”, aldus een panellid. “Alsof je ergens naar toe wordt getild en het geluid in je hoofd sneller gaat”, vindt een ander. Je kunt er ook lekker op dansen. Alsof je helemaal van rubber bent. De duizeligheid die na gebruik kan optreden, wordt versterkt naarmate er meer lachgas wordt geïnhaleerd. Als tijdens een interview bij een dj (27a:1996) thuis het gesprek op lachgas en geluidshallucinaties komt, loopt hij naar de draaitafel en zet een houseplaat op. Vervolgens pitcht hij de snelheid terug naar nul en manipuleert tegelijkertijd met zijn hand het vinyl dat vrijwel tot stilstand komt. “Luister, zo klinkt het in het echt als je lachgas op hebt! Net alsof de beat wordt teruggespeeld: wauwwauwwwwwwaaaauuuuuwww…”

Hippiecrack
Lachgas was dan wel een grote hit in de stad, het begon ook op te vallen dat sommigen flink ‘van het padje’ waren door het excessieve gebruik. De hunkering naar gas kan hevig zijn. We horen tijdens de piekperiode verhalen van feesten waar de vloer met lege patronen en ballonnen ligt bezaaid en sommigen kruipend tussen het afval zoeken in de hoop nog ergens een ongebruikte gaspatroon te vinden. Omdat het lachgaseffect zo kort duurt, krijgen veel gebruikers opnieuw trek om de roes te herhalen. Soms lijkt het wel een sport om zoveel mogelijk ballonnen leeg te zuigen.

“Ze duwen en vechten elkaar de tent uit voor een ballon. Sommigen trekken zelfs een met gas gevulde zak over hun hoofd. Dat moet een gevoel geven alsof je de hemel in gaat. Anderen nemen niet eens de tijd meer om een ballon te vullen. Ze willen een directe gaskick. Een jongen zette zomaar een gevulde slagroomspuit op zijn mond. Hoppa….. pffffrrrrrffhhhhhhhh” (Uitgaander, 02a:1997).

Dergelijke verhalen van panelleden komen overeen met onze eigen feestobservaties. Lang niet iedereen was gelukkig met de komst van het lachgas. De feeststemming kon opeens omslaan als er eenmaal ballonnen in het spel waren. Feestgangers jutten elkaar op om ballonnen te ‘sucken’ en verloren alles en iedereen uit het oog. Dit werd de lachgasverkopers, die vaak onaangekondigd op feesten verschenen, lang niet altijd in dank afgenomen. Het gevolg was dat feestorganisaties hen steeds vaker de toegang weigerden. Portiers begrepen de hype evenmin. “Want waarom noemen ze het lachgas als er niemand lacht?” Lachgas werd ook aangeboden in sommige smartwinkels. Verkopers waarschuwden toeristen om de ballonnen in de winkel of op een veilige plek te consumeren vanwege het risico op verkeersongelukken. Maar bij groepen toeristen waren de winkels te klein, waarop sommige klanten met volle ballonnen dwars door de binnenstad richting Vondelpark liepen.

De acute gezondheidsverstoringen bij lachgas liggen vooral in de sfeer van plotselinge ‘wegtrekkers’, bewustzijnsverlies, epilepsieachtige toevallen en valpartijen, met soms schaafwonden, kneuzingen of zelfs botbreuken tot gevolg. De subacute effecten zijn hoofdpijn, misselijkheid en een uitgeput en vaag gevoel.

“Mensen kunnen soms geen maat houden. Ik zag een jongen op een feest achter elkaar ballonnen em>inhaleren. Opeens liet hij een ballon zomaar leeglopen. Ik zei: “Hé je ballon loopt leeg”, en opeenswerd hij stuiptrekkend uit zijn coma wakker en sloeg in paniek alles van tafel” (Smartbarverkoper,
04a:1998).

Lachgas kan de frequente gebruiker op kosten jagen. Critici vinden een beetje ‘anti-lucht’ voor een kortdurende trip van vijf gulden weggegooid geld. Toen gebruikers door hun obsessieve gulzigheid ‘junkengedrag’ gingen vertonen, kreeg lachgas de weinig vlijende bijnaam ‘hippiecrack’ (zie ook: Plomp & Hellinga, 2005). Sommigen ‘snoepten’ zoveel ballonnen dat ze al snel de tel kwijtraakten…

Foto: Floris Leeuwenberg

Foto: Floris Leeuwenberg

GHB
GHB werd in 1961 gesynthetiseerd door de Franse arts Henry Laborit, die de effecten van gammaboterzuur (gamma-aminobutyric acid oftewel GABA, een neurotransmitter in de hersenen) wilde onderzoeken (Laborit, 1964). Omdat GABA de bloedhersenbarrière nauwelijks passeert, synthetiseerde Laborit als oplossing hiervoor GHB (Morgenthaler & Joy, 1995), dat tevens een nieuw scala aan effecten veroorzaakte. GHB werd onder andere onderzocht om een kortdurend (omkeerbaar) coma te induceren en als mogelijke toepassing voor chirurgische anesthesie (Elliot, 2000). Vanwege de onvoorspelbaarheid, bijwerkingen en de geringe pijnstillende werking, verdween het enthousiasme om het middel in de chirurgie toe te passen al snel (Ropero-Miller & Goldberger, 1998). GHB is veelvuldig onderzocht voor diverse therapeutische en/of klinische doeleinden. Op grond van een serie klinische experimenten bij alcoholverslaafden, blijkt GHB geschikt voor therapeutisch gebruik bij de behandeling van alcohol afhankelijkheid (Gallimberti et al., 1989, 2000), alsmede bij het verminderen van onthoudingsverschijnselen bij alcoholverslaving (Adolorato et al., 1997; Maremmani et al., 2001). Ook zouden er aanwijzingen zijn voor de succesvolle toepassing van GHB bij opiaatverslaving (Galloway et al., 1997). De mogelijkheden bij behandeling van slaapstoornissen als narcolepsie en insomnia lijken echter overtuigender en succesvoller. Bij de juiste toediening zorgt GHB voor een normalisering van de slaap, waardoor het plotseling ongewild in slaap vallen wordt verminderd (Montplaisir & Godbout, 1986; Scharf et al., 1998). In de medische literatuur komt meer aandacht voor GHB-intoxicaties, -onthoudingen en -afhankelijkheid (Gonzalez & Nutt, 2005). In Nederland wordt GHB sinds kort via de apotheek geleverd onder de merknaam Xyrem ter behandeling van narcolepsie.

Van narcosemiddel tot clubdrug
In de jaren tachtig duikt GHB in de Verenigde Staten op als voedingssupplement vanwege de veronderstelde werking als spieropbouwer en vetverbrander. De promotie van de voedingssupplementen industrie was vooral gericht op bodybuilders, atleten en obsessieve afslankers. Dat GHB ook daadwerkelijk zorgt voor toename van spiermassa en afbraak van vetten is echter nooit aangetoond (Galloway et al., 1997). Ook de Nederlandse bodybuild wereld toont aanvankelijk interesse voor GHB, maar de ontspannende effecten van GHB waren eerder geschikt om de ‘opfokkende’ werking van andere middelen, zoals anabole steroïden, tegen te gaan (Korf et al., 2002b). Het recreatieve gebruik van GHB waaide over van de Verenigde Staten naar Europa en ook Nederland, waar het halverwege de jaren negentig in smartshops werd aangeboden. Al snel krijgt GHB de reputatie van een erotiserend middel.[v]

De geapprecieerde effecten van GHB in recreatieve settings zijn onder andere euforie, seksuele opgewondenheid en socialer gedrag (Degenhardt et al., 2002; Dunn et al., 2009; Galloway et al., 1997; Gonzalez & Nutt, 2005; Wong et al., 2004). In een studie naar medisch en recreatief gebruik onderscheidt Elliott (2000) drie hoofdgroepen:

(1) medisch therapeutische gebruikers met slaapproblemen;
(2) bodybuilders, gezondheidsfreaks – die GHB als verjongingskuur gebruiken – en mensen met overgewicht (hoewel wetenschappelijke onderbouwing op dit punt ontbreekt); en
(3) uitgaanders (waar de meeste problemen lijken voort te komen uit gecombineerd gebruik), seksueel opgewonden homo’s en hetero’s en verkrachters.

Overigens lijkt er weinig bewijs te zijn dat GHB vaak een rol speelt in verkrachtingszaken (Korf et al., 2002b; Schifano & Tedeschi, 2008; Németh et al., 2010). Studies in uitgaanssettings melden GHB-gebruik onder (hoogopgeleide) homoseksuele en biseksuele mannelijke partygangers (Colfax et al., 2001; Dunn et al., 2009; Mattison et al., 2001). In Canada wordt GHB voornamelijk gebruikt door ravers en bodybuilders (Weir, 2000). De ongewenste effecten van GHB-gebruik zijn onder andere misselijkheid, spierverslapping, rillingen, verwardheid, desoriëntatie en een onbedwingbare slaap (Britt & McCance-Katz, 2005).

Na de aanhoudende paniek over GHB-coma’s bij uitgaanders is er ook in Nederland onderzoek verricht naar GHB-gebruikers (Korf et al., 2002b). De meesten zijn georiënteerd op dance en/of behoren tot een meer specifieke subcultuur (onder andere fetisj- en kinkyparty’s). Na afloop van het stappen vindt ook thuisgebruik plaats. Dit komt overeen met de bevindingen van sleutelfiguren in subculturen in het uitgaansleven van Sydney (Dunn et al., 2009). Verschillende studies signaleren een stijgende prevalentie van GHB in de dancescene, evenals een toename van gezondheidsincidenten (Degenhardt et al., 2005; Dunn et al., 2009; McCambridge et al., 2005).

GHB in het uitgaansleven
Rond 1995 worden er in verschillende Amsterdamse smartwinkels flesjes aangeboden onder de naam ’Plus’, door insiders al snel herkend als GHB. In nichemedia wordt de ‘hemelse’ werking aangeprezen met advertenties waarin een tussen de wolken zwevend blauw kruis is te zien, met als onderschrift de afkorting GHB. Volgens de reclametekst is GHB een relaxende energiegever met erotische kwaliteiten: ‘It makes sex feel truly intense’. Tegelijkertijd circuleren er flesjes met een afbeelding van een voorover bukkende vrouw die achterlangs door een man wordt gepenetreerd (met als waarschuwing op deze flesjes: ‘Geef dit niet aan vrouwen zonder hun toestemming’).

Toen GHB op de Amsterdamse markt kwam, woedden er na de eerste waarschuwingscampagnes over vervuilde pillen in gebruikerskringen flinke discussies over de kwaliteit van ecstasy. Een deel van de ecstasygebruikers ging op zoek naar alternatieven. Aanvankelijk bestond er grote verwarring over de farmacologische status van GHB, dat ook wel ‘vloeibare ecstasy’ of ‘liquid E’ werd genoemd. Weinigen wisten dat het om hetzelfde middel ging. Maar na een reeks incidenten in het voorjaar van 1996 werd GHB plots landelijk bekend. Een medewerker van een Amsterdamse smartshop zei destijds in een interview dat er op Koninginnedag ongeveer 5.000 flesjes waren verkocht (Bouma, 1996). Op last van het ministerie van VWS moest GHB uit de schappen van alle smartwinkels verdwijnen.[vi] De smartbranche gaf hier meteen gehoor aan. Op de dag dat VWS een algeheel verbod deed uitgaan op de verkoop van GHB kopte De Telegraaf: ‘Pepdrankje leidt tot fatale stuipen.’ Jongeren tussen de 12 en 18 jaar zouden zich massaal storten op het narcosemiddel GHB, dat op grote schaal verkocht zou worden in het uitgaanscircuit. Daarna werd het een poos stil rond GHB. In 1997 ontsteeg GHB het geruchtencircuit toen het weer opdook in trendsettende feestkringen en exclusieve thuisfeestjes in de Amsterdamse grachtengordel. Tot deze groep behoorden ook pioniers die vonden dat het na tien jaar ecstasy tijd werd voor een ander middel. GHB werd door sommigen zelfs betiteld als ‘the drug of the future’. Niettemin was men er, gezien de narcoseachtige en erotogene effecten, voor beducht om het als een clubdrug te zien. GHB paste veel beter in huiselijke kring. GHB maakte naam als ‘seksdrug’.

GHB en cocaïne kwam in onze scene op toen de ecstasymarkt (1997) onbetrouwbaar was. GHB was een compleet nieuw middel. Omdat iedereen belangstelling heeft voor nieuwe drugs was GHB interessant. Bovendien zou het niet toxisch zijn en seksueel ontremmend. De eerste GHB-feesten ontaardden soms in een spontane orgie. Niet iedereen was daar blij mee omdat mensen dingen deden waar ze spijt van kregen” (Kaya, 73a:2002).

GHB duikt eind jaren negentig steeds vaker op in het Amsterdamse clubmilieu, waar het onder andere als ideale combinatie met ecstasy wordt gezien.[vii] Als GHB in 1999 na een waarschuwing van de politie opnieuw in de media komt, wordt het middel gestigmatiseerd als ‘date rape drug’, hetgeen in uitgaanskringen leidde tot speculaties en roddels over GHB. Vrouwen waarschuwen elkaar om goed op hun drankjes te letten. Geruchten over vrouwelijke slachtoffers die stiekem iets in hun drankje hebben gehad zwellen aan en sommige vrouwen menen opeens te begrijpen waarom ze tijdens het stappen misselijk, draaierig of onverklaarbaar uitbundig en aanhankelijk werden. Langzaam vat de gedachte post dat er ook misbruik gemaakt kan worden van de erotische gevoelens die GHB bij vrouwen opwekt. Andere stappers wijzen op de hectiek van het uitgaansleven, waarin een vertroebeld onderscheidingsvermogen tot problemen kan leiden, zonder dat er sprake hoeft te zijn van boze opzet. Aziz (50a:2001) vertelt over een meisje dat hem een slokje cola aanbood, zonder te zeggen dat er GHB in zat. Wilde en bizarre verhalen deden de ronde: over een dj die midden op de dansvloer onder invloed van GHB urineerde, masturberende meisjes op afterfeesten en dj’s die zich door groupies laten ‘fluffen’ (pijpen) tijdens het plaatjes draaien. GHB-gebruikers waren vanwege de ‘hoge geilheidsfactor’ soms de schaamte voorbij.

De reputatie van de nieuwe ‘geile orgie drug’ (‘GOD’) werd zeker ook in seksgerichte homo- en heterokringen gevierd ter verhoging van de libido. GHB verlaagde de drempel tot meer extreme sekspraktijken. Hoewel het er aanvankelijk op leek dat GHB na het verbod een kort leven beschoren zou zijn en van de markt zou verdwijnen, stond het middel eind jaren negentig – ondanks of wellicht mede dankzij de negatieve mediabeeldvorming – feitelijk pas aan de vooravond van een bredere verspreiding. Het seksuele imago heeft hier zeker toe bijgedragen.

Popularisering en problematisering van een ‘ongelukkendrug’
De opmars van GHB start tien jaar na de opkomst van ecstasy. Terwijl een deel van de stappers als gevolg van ecstasymoeheid zich terugtrekt uit het clubmilieu en/of op cocaïne overstapt, omarmt een ander deel GHB als een nieuw middel dat goed aansluit bij de ecstasyroes. Aan het begin van de GHB-golf in het clubcircuit rond de eeuwwisseling nemen gebruikers vaker over ‘cola light’ en ‘limonade’ en vangen clubmedewerkers verhalen op over ‘GHB-promotieteams’ die als een soort feestguerrilla buisjes uitdelen aan naïeve clubbers. Een portier vertelt over een ‘GHB-evangelist’ die hij op heterdaad betrapte tijdens enthousiast uitdelen van buisjes op de dansvloer. GHB begint in sommige netwerken ecstasy en cocaïne als favoriete middelen te verdringen. Panelleden zien een toename van het aantal ongelukken in thuissettings en in het uitgaansleven. GHB slaat over naar de housefeesten en panelleden typeren de nieuwe gebruikers als ‘geile figuren’, ‘sloeries’, ‘sportschooljongens’, ‘bimbo’s’, ‘freaks’ en ‘bodyshape meisjes’. Mike (63a:2002) ziet dat GHB zich vooral in clubs nestelt die niet als trendsettend te boek staan. Veel gebruikers komen uit de provincie met de auto naar de hoofdstad. De incrowd vertelt Mike dat GHB een ideaal middel is om politiecontroles te omzeilen. Omtrent de populariteit bij het ‘platte volk’ rept Milo (04a:2001) van de nieuwe ‘Johnnie en Anita’ drug.

Hoewel er in 2001 inmiddels in meer dan de helft van de panelnetwerken GHB in omloop is, blijven de reacties ambivalent. Plezier en coma liggen namelijk dicht bij elkaar. Clubmedewerkers, zoals portiers, toiletdames en glazenophalers, treffen aan het eind van de avond steeds vaker lege buisjes aan op de dansvloer, rond het bargedeelte en op de toiletten. Bezoekers vertonen soms eigenaardig gedrag. Barman Jesse (48a:2002) krijgt iemand aan zijn toog die zo ‘wappie’ is dat hij de rits van zijn gulp aanziet voor zijn portemonnee. Portiers treffen uitgaanders aan die flink in de war zijn of in de zaal liggen te snurken. Bezoekers in versufte of comateuze toestand worden provisorisch verzorgd, anderen worden zonder pardon op de stoep achtergelaten. Portiers vertellen dat er geen peil te trekken valt op het GHB-gebruik; soms is het een poos rustig, waarna ze opeens weer met overdoseringen worden geconfronteerd. In ernstige gevallen (onder andere hevige stuiptrekkingen en hartstilstand) moet de ambulance eraan te pas komen. Portiers verbazen zich erover dat slachtoffers die per ambulance afgevoerd werden een dik uur later weer naar binnen willen. Langzaam leren de clubmedewerkers de specifieke GHB-roes beter herkennen. Maar ondanks de verscherpte controles zeggen portiers relatief weinig GHB in beslag te nemen. Gebruikers weten op inventieve wijze GHB in gesealde zakjes en ballonnetjes naar binnen te smokkelen, wat overigens een nieuw probleem van doseerbaarheid met zich meebrengt. Met de mobiele stappers reist GHB mee naar de terrassen van Zandvoort en Bloemendaal, waar de feestmeute in de zomermaanden massaal neerstrijkt. En ook hier veroorzaakt het zoute vocht problemen. Reddingsbrigades en uitbaters van strandtenten worden steeds vaker geconfronteerd met stuiptrekkende badgasten. De uitbater van Woodstock onderneemt ten einde raad actie door posters en flyers te verspreiden met de tekst: ’GHB + alcohol = risico!!! coma!!! Love music, not drugs’ . Maar ondanks alle waarschuwingen blijven legio strandgangers GHB met een Breezer, de grote zomerhitte wegspoelen.

In 2003 is GHB over zijn hoogtepunt en raakt het middel (voorlopig) uit de gratie. Het problematische huwelijk met alcohol, de afschrikwekkende werking van (f)out gaan, de negatieve mediaberichten en de verhitte debatten tussen voor- en tegenstanders werken trendremmend. De voorstanders – vaak uit eigen ervaring redenerend – bagatelliseren het comagevaar door te betogen dat GHB redelijk ongevaarlijk is en gezien het spoedige herstel na het out gaan en de afwezigheid van negatieve nawerkingen of neveneffecten een ideaal middel blijft. Tegenstanders vinden deze laconieke houding echter onbegrijpelijk omdat GHB-gebruik in de praktijk vaak tot ongelukken leidt en zo de feestvreugde bederft – waarmee GHB is verworden tot een egoïstisch en asociaal middel. Na een stabiele periode ontwaren panelleden vanaf 2005 weer een groeiende belangstelling in het homo, fetisj en alternatieve clubsegment. GHB wordt zowel thuis als in het uitgaansleven gebruikt, waar het vooral tijdens afterfeesten rondgaat.

Product, gebruik en dosering
Behalve G, G-tje, gap of gea, duiden gebruikers GHB ook aan als buisje, flesje, tube, dopje of Flügel, of cola, sap, soep, pleur, 7-up, limonade, et cetera. De afkorting GHB inspireert meer tot woordspelingen dan de benaming ecstasy; Geil Hemels Bronwater was vrijwel meteen een hit in gebruikerskringen, gevolgd door GeHakt Ballen, Glaasje Heineken Bier, Gods Heavenly Brew, Geen Hersen Beschadiging, en bij ongelukken: GHBO of Gaat Het Beter?

De toediening van een vloeibare drug was voor veel gebruikers een noviteit. Drinken hoort bij alcohol, fris- en energiedranken en natuurlijk water, koffie en thee. De hardcore drinkt GHB puur en laat het even onder de tong intrekken.[viii] De ruime meerderheid geeft er echter de voorkeur aan het te mixen met frisdrank, vruchtensap of Red Bull. Door GHB te mengen met een zoete drank neutraliseert de zoutsmaak enigszins. Slechts een enkeling kent GHB ook in poedervorm. De crux van GHB schuilt in de dosering, die tot op de milliliter nauwkeurig luistert en bij onzorgvuldig gebruik snel leidt tot acute overdosering. De dosis-response curve van GHB kent weliswaar een klassiek verloop – hoe hoger de dosis, hoe sterker het effect – maar omdat de curve zeer steil verloopt, is de kans op overdosering veel groter dan bij bijvoorbeeld alcohol (Galloway et al., 1997; Dean et al., 1997).

Daarnaast speelt zoals bij elk middel het lichaamsgewicht een belangrijke rol. Om die redenen nemen ervaren gebruikers hun dosering niet altijd in een keer. Door GHB per gelegenheid te spreiden (met tijdsintervallen van een uur of langer), kan de roes worden gecontroleerd en verlengd. In de meeste panelnetwerken loopt het gebruik uiteen van een slok of één buisje (5 ml) tot een paar buisjes of slokken per gelegenheid.[ix] In de studie van Korf et al. (2002b) ligt de doorsnee bij vier buisjes (20 ml). In panelnetwerken waar meer GHB wordt gebruikt, kan de totale dosering soms oplopen tot tien buisjes (50 ml) per sessie. GHB wordt vaak gecombineerd met de stimulantia ecstasy, cocaïne of amfetamine (hoofdstukken 8, 9 en 10). Opvallend is dat een aanzienlijk aandeel gebruikers GHB met alcohol combineert. Hoewel GHB soms ook in cafés wordt gebruikt, wordt het vaker in clubs, op party’s, maar vooral thuis genomen.

Omgangsregeling met GHB
“GHB was een ideaal alternatief voor ecstasy. Als je gemiddeld tien pillen slikt in een weekend, voegt dat niet veel meer aan je roes toe. Onze belangstelling werd gewekt toen we tijdens het clubben over een nieuw middel hoorden: GHB. Toen we hoorden dat een buisje gelijk stond aan een korte ecstasyroes werden we echt nieuwsgierig. Je moest wel oppassen om niet in slaap te vallen en het combineerde niet goed met drank. Nou dat spul wilden we wel eens gaan uittestten. GHB was op dat moment schering en inslag in sommige clubs, dus een contact was snel geregeld. In korte tijd stond het middel met stip op ons drugsmenu. Letterlijk met vallen en opstaan hebben we geleerd om te doseren. Iedereen is ten minste één of meerdere keren out gegaan in de club. De eerste keren brak er nog paniek uit. Wat te doen? Hoe te handelen? Zo was er een vriendin die niet meer wist wat haar was overkomen toen ze half ontkleed in een andere clubzaal werd terug gevonden. Ook bij andere stapgroepjes hoorden we dergelijke verhalen. We besloten elkaar en vooral ook de nieuwe gebruikers goed in de gaten te houden. Bepaald gedrag is indicatief voor een aanstaande crash: gekke bekken trekken, zwaar kauwen, raar in je handen wrijven, onrustig worden… Soms dienen we nog wat coke of speed toe om out gaan te voorkomen. Wat nietaltijd helpt. Ons motto werd: thuis out is vertrouwd, uit out is fout” (Nigga 60a:2000).

Elk nieuw middel dat opgang maakt in gebruikerskringen heeft als voordeel dat het nog geen ‘verleden’ heeft. De opkomst van GHB vond plaats in een periode dat de negatief beleefde effecten van ecstasy tot nadenken stemden. De eerste bezorgde berichten van wetenschappers over mogelijke hersenschade door ecstasygebruik drongen eind jaar negentig door in de gebruikerswereld. Tegelijk werd bekend dat de zuiverheid van de ecstasy soms te wensen overliet. Geroutineerde stappers klaagden steeds vaker over ecstasymoeheid. Gebruikers zagen veel voordelen bij GHB, dat al snel bekend stond als een mellow middel dat ‘lichaamseigen’ was, na een paar uur uit het lichaam was verdwenen, geen katers of een ‘afterdip’ veroorzaakte, zoals ecstasy, en de behaaglijke warme ecstasyroes zelfs deels wist te vervangen. Voordeel was dat je stoned bleef met minder pillen en GHB een perfecte ontspanner was voor het slapen gaan. GHB-gebruikers zijn vaak polydrugsgebruikers die vrijwel allemaal ervaring hebben met ecstasy. Dat je er volgens sommigen ook nog seksueel opgewonden van kon worden was alleen maar meegenomen. Kortom: een win-win situatie.

Betekenisgeving en beleving
GHB circuleert zowel in panelnetwerken die primair dance georiënteerd zijn als in scenes waar het vooral om lifestyle draait. Gelet op de trendsettende segmenten (hoofdstuk 6) heeft GHB zich sinds de jaren negentig zowel onder psychonauten, creatieven, alternatieven (dance) als sensualisten verspreid.[x]

Een vraag die we ons vaak hebben gesteld is waarom een narcosemiddel als GHB in uitgaanssettings, waar praktisch alles draait om energie en controle, bij sommige gebruikersgroepen zo populair is. We zijn tot de conclusie gekomen dat het succes van GHB in het uitgaansleven onder andere kan worden verklaard door het brede scala aan effecten dat het middel teweegbrengt. De positief beleefde effecten zijn onder andere een lossere sociale omgang, emotionele verbondenheid, verhoogde intimiteit, intensere tastzin en een behaaglijke, erotische rush (Korf et al., 2002b). Ook opgaan in de muziek en lekker dansen scoren hoog. Dezelfde geluiden vangen we ook in de panelstudie op: GHB is langzaam geëvolueerd van een privé- en afterdrug tot een club- en (in de zomermaanden) festivaldrug. Toch vinden lang niet alle gebruikers GHB een geschikt stapmiddel. Hoewel het vaker buitenshuis wordt genomen, zijn er genoeg gebruikers die vanwege de moeilijke doseerbaarheid een thuissetting blijven prefereren.

In netwerken waar weinig alcohol wordt geconsumeerd, fungeert GHB als substituut voor alcohol, maar dan zonder kater. Menig gebruiker geeft te kennen dat GHB in combinatie met ecstasy de roes intensiveert. De vergelijkbare roesbeleving maakt het beter te begrijpen waarom GHB in verschillende gebruikerskringen wordt gezien als een alternatief voor ecstasy of wordt gebruikt als aanvulling op de ecstasyroes. Die overeenkomstigheid tussen beide middelen verduidelijkt ook waarom de promotie van GHB als ‘vloeibare ecstasy’ in de beginperiode aansloeg.

Hoewel GHB farmacologisch gezien tot een andere psychoactieve groep behoort dan ecstasy, is het opvallend dat de subjectief beleefde werking overeenkomsten vertoont. Bij een lichte dosering GHB zeggen gebruikers eerder actief te worden dan sloom en slaperig. GHB is sfeer verhogend en roept gemoedelijkheid op. Vooral onder sensualisten en creatieven heeft GHB een reputatie als drempelverlagende seksuele gangmaker en lustopwekker die het goed doet op (after) feesten en fetisjparty’s, in sauna’s en darkrooms. Vergeleken met andere uitgaansniches zijn de sensualisten het meest gepreoccupeerd met de erotische kwaliteiten van GHB.

Ongewenste effecten
De positief ervaren effecten staan vaak in schril contrast met het relatief hoge aantal gezondheidsverstoringen (Pijlman et al., 2003). Want ondanks de lovende roesverhalen is GHB ook een brokkenmaker. Deze paradoxale situatie doet zich feitelijk al voor sinds de entree op de gebruikersmarkt. Educare herkent het verloop van gezondheidsrisico’s bij een geringe of forse overdosering van GHB, waarbij soms sprake is van een sterke daling van het bewustzijn.[xi] Net als de Amsterdamse portiers zien ook de gezondheidswerkers dat een substantieel deel van de bezoekers na een fase van bewusteloosheid – die soms enkele uren kan duren – weer verder wil feesten.

Dat bewustzijnsverlies – (f)out gaan – na GHB-gebruik bepaald geen uitzondering is wordt in het landelijke onderzoek van Korf et al. (2002b) bevestigd. Tweederde van de respondenten zei wel eens out te zijn gegaan, dat wil zeggen dat zij na gebruik van GHB het bewustzijn verloren, inclusief ‘ongewild in slaap vallen’. Bij 10% gebeurde dit zelfs minstens tien keer. Volgens de cijfers van de Centrale Post Ambulance (CPA) in Amsterdam kwamen in het jaar 2000, toen daar de afzonderlijke registratie van GHB-ongevallen aanving, 25 aanvragen om spoedeisende hulp na gebruik van GHB binnen, in 2001 verdrievoudigde dat tot 69 gevallen. Sindsdien steeg het langzaam, tot 128 in 2008, bijna een verdubbeling (Buster, 2009).[xii] Waarschijnlijk ligt het aantal personen dat out gaat op GHB fors hoger omdat panelleden vertellen dat in geval van overdosering lang niet altijd de ambulance wordt gebeld.

Frequentie, patronen en trend remmende factoren
GHB wordt net als andere middelen voornamelijk in het weekend gebruikt, maar in sommige netwerken ook door de week. Aanvankelijk alleen populair bij oudere gebruikers (25-35 jaar), raakt het middel rond de millenniumwisseling ook in zwang bij het jonge alternatieve dance segment en bij partygangers. Hoewel GHB vaak in privésettings wordt genomen, heeft het gebruik zich onmiskenbaar verspreid in het uitgaansleven. Een deel van de gebruikers die ook door de week GHB nemen, ontwikkelt op termijn een hogere tolerantie. Hoewel het om uitzonderingen gaat, horen we halverwege de jaren nul over dagelijkse gebruikers die soms om de paar uur GHB nemen. Het gebruik is na een lange periode steeds verder losgezongen van het uitgaansleven en veranderd van een secundair in een primair middel.

Er zijn verschillende redenen waarom GHB-gebruik in netwerken vaak in geringe mate navolging vindt en/of tot eenmalig dan wel experimenteel gebruik beperkt blijft. De eerste heeft vooral betrekking op set en setting. Het gebruik van een narcosemiddel hoort niet thuis in een sociale uitgaanssetting omdat je er sloom, lam, suf en vaag van wordt. Ook wordt GHB wel gezien als een ‘freakdrug’, omdat gebruikers onder invloed vreemd gedrag vertonen. Sommigen raken de controle over de roes kwijt waardoor – ook voor anderen – gevaarlijke situaties ontstaan als gevolg van valpartijen, in slaap vallen tijdens autorijden of fietsen, of bijna verdrinken in bad. Omstanders schrikken soms van de onvoorspelbare effecten, zoals agressief, obstinaat of onhandelbaar gedrag van verdwaasde roeszoekers, die anderen opzadelen met onder andere epilepsieaanvallen, misselijkheid, braken, stuiptrekkingen, verkramping, out gaan, controleverlies en uiteindelijk coma. Daarnaast kan de door GHB veroorzaakte seksuele ontremming leiden tot seksueel onveilig gedrag of onbedoeld vreemdgaan. Het is niet verwonderlijk dat al deze ervaringen en percepties het negatieve beeld over GHB versterken, waardoor dat zelfs kan omslaan in een uitgesproken aversie jegens het middel én de gebruikers ervan. Soms wordt de daad letterlijk bij het woord gevoegd wanneer uit walging voor iemands gedrag diens gehele voorraad door de wc wordt gespoeld.

Ook de drug zelf geeft aanleiding tot zorg. Omdat GHB moeilijk te doseren is, zien potentiële gebruikers er liever helemaal van af. GHB smaakt vies, is ongezond en geldt bij uitstek als chemisch middel, omdat het geassocieerd wordt met gootsteenontstoppers en verfoplossers. Regelmatig gebruik leidt ook tot slaapstoornissen; mensen worden midden in de nacht wakker en kunnen niet meer slapen. En dan is er nog de verslavende werking: ‘GHB is geen vloeibare ecstasy maar vloeibare heroïne!’

Deze negatieve factoren, plus de stigmatisering in de media als ‘rapedrug’, hebben ertoe geleid dat GHB zowel onder gebruikers als niet gebruikers een bedenkelijk imago heeft gekregen. Het zijn redenen om er niet aan te beginnen of om er mee te stoppen. De dominante opvatting in gebruikerskringen blijft immers dat uitgaan gezellig moet blijven.

Ketamine
Een jaar na de ontdekking van GHB wordt ketamine hydrochloride in 1962 door de chemicus Calvin Stevens ontdekt en onder de code CL369 geregistreerd. Na verder onderzoek door de farmaceutische firma Parke-Davis wordt ketamine in 1964 geclassificeerd als een dissociatief anestheticum en spoedig daarna op de markt gebracht (Jansen, 2001).[xiii] Ketamine is een geregistreerd medicijn in de Europese Unie en is in Nederland in de geneesmiddelenwet opgenomen. In medische kringen wordt ketamine – in Nederland als Ketalar of als Ketalin in de diergeneeskunde – als snelwerkend anestheticum gebruikt. Het veterinair gebruik ervan is wijdverspreid (Aerts & Van der Laan, 2000). In de humane geneeskunde wordt ketamine ondermeer toegepast bij wondheelkundige ingrepen, amputaties, brandwonden en bij plastisch chirurgische en orthopedische behandeling (Repertorium 1992-1993), terwijl in de ambulanceverpleging een lage dosering ketamine als een veilige en bruikbare pijnstiller wordt beschouwd bij ongevalpatiënten met hevige pijn (Ansem et al., 1994).

Ketamine blokkeert bepaalde gebieden van het zenuwstelsel, terwijl het andere gebieden stimuleert. Omdat hierdoor hersenfuncties worden ‘gesplitst’ die normaliter synchroon lopen, wordt er gesproken van dissociatieve anesthesie (Goslinga, 1995). Vitale functies als bloeddoorstroming en ademhaling blijven intact, terwijl de pijnstillende werking het mogelijk maakt om te opereren. Patiënten reageren niet op pijnprikkels, maar hoeven niet het bewustzijn te verliezen. De dissociatie kan echter hevige storingen van de normale psychische processen veroorzaken die ook wel worden betiteld als psychomimetische bijwerkingen. Reacties als desoriëntatie en droomachtige hallucinaties direct na een operatie werden door vele anesthesiologen als hinderlijk ervaren (Goslinga, 1995).

Foto: Titus Brein

Foto: Titus Brein

Van slagveld tot rave
Ketamine wordt in de Vietnamoorlog op grote schaal gebuikt bij operaties van oorlogsslachtoffers, maar de psychedelische/psychoactieve effecten van ketamine zijn al snel ook buiten medische settings bekend (Jansen, 2001; Turner, 1994). Het recreatieve gebruik van ketamine (‘rockmesc’) aan de Amerikaanse westkust wordt begin jaren zeventig voor het eerst gedocumenteerd (Petersen & Stillman, 1978). Na publicaties van het echtpaar Moore & Alltounian (1978), respectievelijk een yogalerares en een anesthesist, en de wetenschapper Lilly (1978) die verslag doet van zijn ketamine-experimenten in een floatation tank, groeit de interesse in alternatieve therapeutische, psychonautische en new age kringen. Ketamine zou de mogelijkheid scheppen om buiten de operatietafel, in de eigen huiskamer, astraal te reizen en gesprekken te voeren met ‘K-wezens’ die inzicht geven in het leven en het universum (Jansen, 2000, 2001). De hippiedrug – die door de eerste generatie ook wel gespoten werd – reïncarneert in de jaren negentig als dans drug in poedervorm op beachparty’s in Goa (India) en op Ibiza. Het middel verwerft in de clubscene van New York onder de koosnaam ‘Special K’ een reputatie als ‘the new high’ en ‘the new ecstasy’ (Owen, 2003; Stevens, 1987) en verspreidt zich in de Amerikaanse en Britse underground en ravescene (Dalgarno & Shewan, 1996), in Nederland op teknoparty’s en in privésettings (De Bell, 2006; Loxton et al., 2008; Muetzelfeldt et al., 2008; Nabben & Korf, 2000a).

Vanaf de jaren negentig verschijnen reportages in Amerikaanse en Britse lifestyle- en muziekmagazines over ketamine gebruik in het hedonistische clubmilieu. The Face heeft de primeur en meldt dat het gebruik door ravers – die de ingedampte ketamine als poeder opsnuiven – een uiting van escapisme is vanwege de radicale scheiding van lichaam en geest (McDermott, 1992). Time Magazine beschrijft hoe tieners in Florida op ’K Vitamin’ bumpen op abstracte techno en drum ‘n bass muziek (Cloud, 1997). Volgens het Engelstalige dansblad Muzik is LSD kinderspel vergeleken met de super psychedelische ketamine, die ‘shifts in the astral plane’ veroorzaakt en diepe inzichten over het innerlijke zelf openbaart (Crysell, 1998). Time Out roept ketamine uit tot ‘the new E’ (de nieuwe ecstasy) (Jansen, 1997). Onder de kop ‘Verdovingsmiddel voor vee nieuwe hit in drugscircuit’ schetst Het Nieuwsblad in België het ketamine gebruik in dancings (Van Loon, 1997). In het Nederlandse muziekblad Basic Groove, dat kopt met ‘Ultieme kick of doodschrik’, vertellen gebruikers over onder andere geluidshallucinaties op feesten (Van der Veen, 1998). Op internetsites groeit het aantal tripverhalen van ervaringsdeskundigen.

Volgens muziekjournalisten hebben popartiesten en dj’s een belangrijke rol gespeeld bij de verspreiding van het middel, vooral ook omdat het werk van menig muzikant onder invloed van ketamine tot stand was gekomen (Jansen, 2001).[xiv] Het ketamine gebruik kwam in een stroomversnelling toen illegale raves – bij constatering van ‘fast, repetitive beats’ – in de Britse Criminal Justice and Public Order Act van 1994 strafbaar werden gesteld en het publiek zich verplaatste naar het Britse clubmilieu (Carey, 1997).

Na de eeuwwisseling is het ketamine gebruik in het Europese dancemilieu gestegen (Dillon et al., 2000; Joe-Laidler, 2005; Reynaud-Maurupt et al., 2007; EMCDDA, 2002). Omdat de dissociatieve effecten in een clubsetting de nodige risico’s met zich mee brengen, geven gebruikers de voorkeur aan een vertrouwde omgeving thuis of bij vrienden (Delgarno & Shewan, 1996; Korf et al., 2003).[xv] Het belang van de thuissetting neemt echter af naarmate gebruikers meer ervaring met het middel hebben. Tegelijk leidt escalatie van recreatief gebruik echter ook tot minder controle (Muetzelfeldt et al., 2008).

Verschillende studies beschrijven diverse gebruikersgroepen in Australië, Amerika, Europa en China. Ketamine is populair bij zowel laagopgeleide en werkloze gebruikers en clubgangers (Loxton et al., 2008; Reynaud-Maurupt et al., 2007) als bij oudere hoger opgeleiden en universitair geschoolden (Dillon et al., 2003). Chinese clubgangers laten de hoogste prevalentie zien, gevolgd door clubgangers in Australië en de Verenigde Staten (Degenhardt et al., 2005; Loxton et al., 2008; Maxwell, 2005).

Het ketamine gebruik in de Amsterdamse clubscene ligt een stuk lager (Benschop et al., 2009). De verkrijgbaarheid en lage prijs zouden mogelijke redenen zijn waarom de prevalentie van ketamine onder Chinese clubgangers hoger is dan in andere landen. Ketamine, dat in eerste instantie als een ‘top up’ drug gold waarmee de ecstasy-highkon worden geïntensiveerd, werd onder Chinese clubbezoekers begin 21e eeuw de ‘drug of choice’ (Joe-Laidler, 2005).

Dillon et al. (2003) schetsen een dominant gebruikspatroon dat bij aanvang van een party begint met ecstasy en later op de avond, vaak in de vroege ochtend, wordt gevolgd door ketamine en cannabis. De roesbeleving verloopt van stimulerend naar hallucinerend en eindigt met ontspanning. In een vergelijkende analyse van uitgaanders die wel eens ketamine hadden gebruikt met andere uitgaanders, bleek dat ketamine gebruikers veel vaker met verschillende drugs experimenteerden en allen ervaring hadden met ecstasy en amfetamine (Korf et al., 1999). Het actuele drugsgebruik ligt bij ketamine gebruikers en hun vriendenkring hoger. Over het algemeen zijn het zeer ervaren polydrugsgebruikers die graag met (nieuwe) middelen experimenteren. Terwijl psychonauten bewustzijnsverruimende motieven noemen, rapporteert de meerderheid van de gebruikers dissociatieve effecten, tevredenheid, vrolijkheid en de intensiteit tijdens de roes (Nabben & Korf, 2000a; Yen et al., 2007; Muetzelfeldt et al., 2008).

Ketamine in het uitgaansleven
Terwijl GHB in 1996 in één klap landelijke bekendheid krijgt, blijft ketamine – nichemedia uitgezonderd – veel langer verborgen voor de radar van de mainstream media-aandacht. Al vanaf het begin van de panelstudie duiken er geruchten op over ‘special K’, maar pas in 1996 wordt het gebruik van ketamine voor het eerst gelokaliseerd in een psychonautisch netwerk waar ook met mescaline, 2-CB, DMT en ayahuasca wordt geëxperimenteerd. Het eerste verhaal over ketamine gebruik tekenen we in 1996 op van een clubganger die na een bezoek aan de RoXY samen met een Amerikaanse toerist thuis voor het eerst ketamine neemt, dat in de New Yorkse gay scene op dat moment een grote hit was (Nabben & Korf, 2000a). In de Britse dancescene werd het nieuwe tripmiddel toen al met ecstasy gecombineerd.

In Amsterdam verkeert ketamine tot aan 1998 nog in een sluimerfase. Vanwege de afschrikwekkende verhalen over bijna doodervaringen (‘K-hole’) achtten insiders de kans laag dat ketamine zou doorbreken in het Amsterdamse clubcircuit. Want als LSD niet populair is, waarom zou een bizar middel als ketamine dat dan wel worden? Ketamine gebruik circuleerde hooguit bij types die sowieso experimenteerden met nieuwe psychedelica. Toch worden de signalen sterker over het bestaan van een kleine ketaminemarkt in Amsterdam, die na 2000 opeens begon te groeien toen dealers ketamine ook buiten de underground gingen aanbieden. In 2001 werd ketamine in een kwart van de panelnetwerken op kleine schaal gebruikt, veelal op experimentele, eenmalige en zeer onregelmatige basis. In 2002 was er in de helft van alle panelnetwerken ketamine in omloop. Hoewel de verticale verspreiding in 2003 stabiliseert – onder andere als gevolg van een (tijdelijke) schaarste – heeft de undergrounddrug zich sindsdien een bescheiden maar vaste plaats verworven op de drugsmarkt. De geruchten en bizarre verhalen over bijna-doodervaringen, lichaamsuittredingen en virtueel reizen in cyberspace sprak een deel van de stappers juist sterk tot de verbeelding. Het exclusieve tripdomein, dat oorspronkelijk was voorbehouden aan de échte ketamine fans, werd langzaam ontsloten toen een nieuwe groep gebruikers ketamine ging uittesten in het bruisende epicentrum van het nachtleven. Vooral de populariteit van het minimal genre heeft ketamine in deze kringen vleugels gegeven. Waarom een duister middel juist hier zo aansloeg zal straks duidelijker worden.

Teknosmack of funny coke!?
De verspreiding van ketamine is trager verlopen dan die van lachgas en GHB. Lachgas was vanaf de eerste feestballon al een daverend succes, terwijl GHB ondanks haar comateuze reputatie snel populair werd als erotogeen en roesmiddel op de dansvloer. Ketamine daarentegen was latent aanwezig, doch bleef bij de meeste uitgaanders voor langere tijd onbekend. Toch werd het aanvankelijk obscure imago door de gewijzigde roesperceptie van nieuwe gebruikersgroepen steeds vaker cool gevonden. De interesse in ketamine begon te groeien toen lachgas over zijn hoogtepunt was. Maar in tegenstelling tot lachgas stond ketamine bepaald niet te boek als feestmiddel, waardoor het in de beginperiode (1995-2000) alleen door psychonauten en partygangers in privésettings en op illegale teknofeesten werd gebruikt (Nabben & Korf, 2000a).[xvi] Deze gebruikersgroepen namen nauwelijks deel aan het reguliere uitgaansleven. Ze hadden vergeleken met de doorsnee clubgangers ruime ervaring met andere middelen en naast ecstasy en ecstasyachtigen een sterke fascinatie voor psychedelica en narcosemiddelen (Nabben & Korf, 2000a). De psychonauten experimenteerden bij voorkeur thuis, waar sommigen ook ketamine intramusculair spoten. De teknoscene zag ketamine meer als ‘tekno smack’ (smack = heroïne), dat vaak samen met amfetamine werd gecombineerd. Omdat de dissociatieve werking tijdens het stappen niet bepaald bijdraagt aan de sociale interactie, durfden alleen ervaren gebruikers in het radicale homosegment het aan om in de geborgenheid van de eigen scene ketamine te snuiven op clubavonden.

De verspreiding van ketamine is lange tijd zeer beperkt gebleven omdat het psychedelisch narcoticum voornamelijk circuleerde in vrij geïsoleerde settings en scenes die weinig binding hadden met de hippe trendsetters in het chique clubcircuit. Degenen die wel over het middel beschikten, zoals de vrienden van Sep (45a:2000), reageerden vooral sceptisch wanneer hun cokedealer als promotiestunt een gram achterliet om uit te proberen. Het zou heftiger en sterker zijn dan cocaïne en was volgens de dealer écht een ‘leip’ middel. Omdat niemand van ketamine had gehoord werd internet geraadpleegd, waar de werking als psychedelisch werd omschreven. De meesten zagen om die reden af van het experiment, gratis ketamine of niet. Maar enkele waaghalzen besloten toch te gaan experimenteren. Per slot van rekening waren ze ervaren cocaïne- en speedsnuivers! Bovendien zag het  witte poeder er identiek uit. De reacties waren teleurstellend. De een vond er ‘geen ruk’ aan en een ander voelde dat hij ‘lichtelijk paranoïde’ werd. Ze waren het er unaniem over eens: ketamine was geen feestdrug. Een veel te complex middel om lol mee te beleven. Ook Patrick (52a:2000), die stevig in de clubscene zat, hoorde dat ‘funny coke’, zoals ketamine gekscherend genoemd werd, geen hoogvlieger was maar een raar ‘freakmiddel’, dat niet kon concurreren met de nieuwe runner up van dat moment: cocaïne. Ook hier oordeelde men dat ketamine eens maar nooit weer was. Alleen al het idee dat je lichaam van je geest gescheiden zou worden, in een club notabene, vond menigeen te bizar voor woorden. Omdat de roeseffecten onvoorspelbaar zouden zijn, waren sceptici het erover eens dat ketamine snel weer in de vergetelheid zou raken. Toen er ook nog hardnekkige geruchten waren over een jongen die onder invloed van ketamine uit het raam was gesprongen, wist men zeker dat ketamine een undergroundmiddel zou blijven.

Van cult naar cool
En toch liep het anders, want geheel tegen de verwachting in begon de ‘freakfactor’ juist een cultachtig aura te krijgen in een nieuwe scene die werd gefascineerd door de uniciteit van ketamine, dat van een volstrekt andere orde was dan de obligate ecstasy, amfetamine en cocaïne. Volgens Buda (91a:2005) kwam je met ketamine in een ‘fris vaag carnaval’, waar je gaat zweven in een parallelle werkelijkheid. De nieuwe spacedrug doemde steeds vaker op tijdens afterfeesten.

Evita (61a:2001) maakte gewag van een plotselinge explosieve stijging van ketamine gebruik bij dj’s, nachtbrakers, dealers en kunstenaars in haar stamcafé. De voorliefde voor nieuwe exotische middelen werd hier niet onder stoelen of banken gestoken en wie op zoek was naar de laatste drugsroddels zat hier op de goede plek. Een cumulatie van signalen over toenemend ketamine gebruik werd een feit. Kaya  (73a) belandde in 2003 zelfs op een ‘k-party’.

”Toen we op een afterparty arriveerden waren ze net van plan om met zijn dertigen ketamine te gaan snuiven. Er ging een spiegel met witte lijnen rond. Na korte tijd leek het net of iedereen met elkaar was versmolten. De sfeer was intens en het leek net alsof we in een aparte tijdscocon zaten. Mensen dansten, traden uit hun lichaam… Het leek wel alsof er sprake was van één groepsziel. Iedereen hield van elkaar. Men was de schaamte voorbij. Eén persoon raakte kort in paniek. Een gevolg van sterke desoriëntatie. Het is best wel een beetje eng de eerste keer, maar het is een van de interessantste middelen die ik ken. Beter dan GHB” (Kaya, 73a:2003).

De belangstelling voor ketamine was gewekt. Sommigen kwamen terug van een feestvakantie op Ibiza en vertelden over het aldaar populaire ketamine gebruik. Langzaam dringt ketamine door tot de excentrieke nachtscene en homoniches en duikt zelfs op in hip Bloemendaal. Het middel was de geïsoleerde underground ontstegen en binnen handbereik gekomen van stappers die er dolle pret op beleefden. Beschouwden de psychonauten ketamine als een wonderlijk voertuig in hun zoektocht naar innerlijke spirituele werelden, vanaf de jaren nul was de ooit zo obscure drug salonfähig geworden.

Ketamine is techno!
Terwijl panelleden steeds vaker getuige waren van onversaagde ‘ketheads’ die de wetten van de zwaartekracht in een stampvolle club durfden te tarten, boekte ketamine ook succes op afterparty’s, in het vertrouwde thuisdomein en op psytrance- en teknofeesten. Ketamine gebruikers herkende je meteen aan hun schokkerige en stroeve manier van lopen, die aan de mechanische bewegingen van een robot deed denken. De groeiende invloed van een jonge minimal scene, een amalgaam van creatieve en alternatieve (studenten) netwerken, zorgde voor een kleine ‘paleisrevolutie’. De groei van deze nieuwe scene liep parallel met de opening van een paar nieuwe clubs in de Amsterdamse binnenstad, die een undergroundachtig publiek aantrokken. Midden jaren nul kon deze scene met gemak een paar clubs vullen. Naast aandacht voor nieuwe lokale dj-helden bestond er ook grote interesse voor Duitse dj’s en producers uit Berlijn, hét Europese technomekka en de stad die de pioniersrol van Detroit had overgenomen. De minimal scene was wars van gelikte clubs en ‘glammy’ house, wilde minder franje en meer rafels. Lizz (72a:2004), die de opkomst van de nieuwe subcultuur rond 2004 van nabij meemaakte, vertelt dat op afterparty’s geregeld Duitse dj’s bij haar thuis over de vloer kwamen. “Dansen op techno met ketamine is écht freak”, vertelt ze enthousiast. Zij schat dat de helft van de oorspronkelijke scene van bijna honderd aanhangers intussen één of meerdere keren geëxperimenteerd heeft.

Ketamine is geen klassiek feestmiddel als ecstasy, daar zijn de meesten het over eens. De knotsgekke partysfeer doet volgens sommigen denken aan de cultfilm Fear and loathing in Las Vegas. Gesprekken nemen soms zulke bizarre wendingen aan dat niemand er meer een touw aan kan vastknopen. Pepe (58a:2005), organisator en stuwende kracht achter veel technofeesten: “De sfeer is soms zo vaag dat het weer grappig wordt.” Vince (76a:2005) ziet als dj dat het minimal publiek echt afwijkt van de doorsnee stappers:

Steeds meer mensen durven K in een club te gebruiken. Toch kun je van één lijn K al flink ‘wobbly’ worden. Het is echt iets nieuws in het drugsrepertoire en wordt – anders dan met cocaïne – ook veel geruild en weggegeven. Wat is er nou leuker dan bizarre gesprekken te voeren over alledaagse onderwerpen?” (Vince, 76a:2005).

Anders dan lachgas en GHB behoorde ketamine tot een subcultuur die de nieuwe upperground gestalte gaf. De groei van een kritische massa resulteerde in een frequent bezoek aan dj-cafés, nieuwe clubavonden en afterfeesten. De oorspronkelijke kern van de minimal subcultuur werd echter door het succes van het muziekgenre danig op de proef gesteld, met als gevolg het onvermijdelijke verlies van het authentieke en subculturele aspect aan het eind van de jaren nul.

Product, gebruik en dosering
Zoals elk (nieuw) middel heeft ook ketamine bijnamen: K, keta, kettertje, special K, keetje trippel of Kellogs, (als pseudoniem van de Special K reclamespotjes voor Kellogs cornflakes). Een ‘ontbijtje’ delen betekent samen een lijntje ketamine snuiven. Gebruikers worden soms aangeduid als ‘ketakids’ of ‘ketters’. In de underground is ‘on ket’ een woordspeling op teknomuziek.

Ketamine is meestal verkrijgbaar in poeder- of kristalvorm en soms als vloeistof dat met vruchtendrank wordt vermengd. De meeste gebruikers en/of dealers koken of verhitten de vloeibare ketamine op zodat deze indikt tot een poeder dat kan worden gesnoven. Bij grotere hoeveelheden wordt de vloeibare ketamine in een magnetron of op het fornuis ingekookt. Een enkele keer wordt ketamine poeder in water opgelost via een neusspray toegediend.

De individuele reactie op de ketamine roes varieert en is net als elk ander middel afhankelijk van de dosis en de wijze van toediening. De meeste ketamine gebruikers snuiven poeder.[xvii] Het gebruik varieert van een lijntje, ‘nippie’ of ‘puntje’ tot een kwart of halve gram per persoon. Gebruikers die meer nemen doen dat het liefst in een thuissetting.

Ketamine wordt door gebruikers ‘gestapeld’ (‘K-train(ing)’) wat betekent dat er serieel lijntjes gesnoven worden om de roes te verlengen. Veel ketamine gebruikers vinden de specifieke effecten uniek en met geen enkel ander middel te vergelijken. De trip heeft een korte tijdsduur en de ‘comedown’ wordt als minder sterk ervaren dan bij ecstasy. Sommigen streven naar een ‘K-holestadium’, waarbij sprake is van tijdelijk egoverlies. In alternatieve kringen wordt ketamine soms met pep gecombineerd (PK) en bij de creatieven met cocaïne (CK = Calvin Klein) om de trip met behulp van een stimulant onder controle te kunnen houden.

Betekenisgeving en beleving
Vergeleken met ‘grote’ middelen als cocaïne en ecstasy, die een breed spectrum van gebruikersgroepen vertegenwoordigen, is de basis bij ketamine beduidend smaller. Toch dringt het middel vanuit de underground langzaam door tot subculturele niches in de upperground.

Een belangrijke factor die van invloed was op de verbreding van de ketamine markt is de relatie tussen het specifieke ritme van minimal en de ketamineoes, die door adepten als een twee-eenheid werd gezien. Het succes van minimal droeg in de scene bij aan de status van ketamine als geuzendrug. Net zoals ketamine destijds werd geaccepteerd in de geïsoleerde teknoscene en in de intieme geborgenheid van de fetisj en kinky scene, werd het middel later ook in het alternatieve technomilieu omarmd. Niet het spirituele aspect bij de solistische psychonaut stond centraal, maar de ‘prettig gestoorde’ baldadigheid. Een voordeel is dat de roes veel korter duurt dan bij paddo’s en LSD.

In de fascinatie voor muziekbeleving onder invloed van ketamine was het psychedelische en psychonautische feestmilieu de minimal scene al voorgegaan. Door de populariteit van minimal drong ketamine door naar de clubsetting. Het cultimago werd nog vergroot door melige demonstraties van stroeve dansmanoeuvres, die tot hilarische taferelen leidden op de dansvloer. De vrees voor de beruchte K-hole wakkerde de nieuwsgierigheid bij sommigen juist aan. Technomuziek onder invloed van ketamine zou volgens de echte dj cracks paradijselijk kinken. Toen befaamde dj’s zich in de media ook nog positief over ketamine uitlieten, leidde dit tot een grotere bekendheid van het middel, dat vergeleken met de jaren negentig makkelijker te krijgen was. De banden tussen Berlijnse dj’s en de Amsterdamse scene waren hecht dankzij de muzikale verspreiding die het gevolg was van de voortschrijdende globalisering en leidde tot nieuwe contacten tussen dj’s en producers in beide steden. Sommige Duitsers beschouwden Amsterdam als hun tweede thuis. In deze kringen was het een publiek geheim dat de in Duitsland opgegroeide Chileen en dj Ricardo Villalobos soms onder invloed van ketamine draaide.

(On)gewenste effecten
De dosering én toedieningswijze (spuiten, slikken of snuiven) bepalen de mate waarin gebruikers zich (nog) kunnen voortbewegen. Bij een enkele dosering ervaren gebruikers een korte intense roes met een minimum aan nadelige effecten. De meeste gebruikers spreken bij een lichte dosering (een paar lijntjes) over een soort ‘moonbooteffect’ en ervaren ‘elastieken’ of ‘zware benen’, ‘zweverige bewegingen‘ en ‘zwaartekrachtverlies’. Sommigen durven of kunnen niet meer (te) lopen of staan als vastgenageld tegen de clubmuur. De verstoorde motoriek kan gepaard gaan met lichte evenwichtsstoringen, ‘uittredingen’ of verlies van lichamelijke controle. De sociale interactie verandert in baldadig tot extravert (freak) gedrag. Uitbundigheid, lachlust en het losse, vrije en ongeremde gevoel wordt afgewisseld met associatief geleide praatkicks, sterke verhalen en een levendige fantasie. Soms ontstaan er spontane rollenspelen tussen gebruikers. Ketamine beïnvloedt de perceptie van tijd, omgeving en realiteitsbeleving. Bij een hogere dosering (meer dan vijf lijntjes) wordt de desoriëntatie vergroot en het (kortdurende) verlies van tijdsbesef versterkt. Psychonauten spreken soms over virtueel reizen, visuele hallucinaties, lucide en kosmische droomwerelden die doen denken aan trancedentale meditatie.

Intensief ketamine gebruik kan (snel) leiden tot psychische afhankelijkheid, vermindering van de psychedelische effecten en tolerantieverhoging vergelijkbaar met cocaïne, opium, alcohol en cannabis (Aerts, 2000; Jansen & Darracot-Cankovic, 2001). De acute psychische effecten kunnen leiden tot controleverlies, met als gevolg een verhoogd risico op zelfverwonding en ongelukken. Bij een acute intoxicatie in klinische situaties kunnen de volgende effecten optreden: hartkloppingen, agitatie, hallucinaties, opwinding, veranderend realiteitsbesef, verstoorde motoriek, met dubbele tong praten, duizeligheid, lichaamsuittredingen, misselijkheid en overgeven (Curran & Morgan, 2000; Curran & Monaghan, 2001; Hansen et al., 1988; Jansen & Darracot-Cankovics, 2001). De meest nadelige effecten bij recreatief ketamine gebruik zijn: misselijkheid of overgeven, intensiviteit van het effect, gevoelens van controleverlies en onprettige dissociatieve ervaringen (Muetzelfeldt et al., 2008). In de drugs ranking (Nutt et al., 2007; Van Amsterdam et al., 2009) scoort ketamine ongeveer even hoog als ecstasy en beduidend lager dan GHB.

Opvallend is dat verschillende gebruikers in de panelstudie dezelfde effecten van ketamine soms als gewenst of juist als ongewenst beoordelen. Reeds bij een lage dosering kunnen al effecten optreden die leiden tot een acute verstoring van tijd en ruimte, milde hallucinaties en dissociatieve effecten. Hoewel veel gebruikers ketamine als veiliger beoordelen dan GHB, kan een trip bij een hogere dosering uitmonden in een ‘K-hole’ (egoverlies) of tot andere ongemakken leiden, zoals rillingen, overmatig zweten, misselijkheid, overgeven, wegtrekkers, wegzakkers, angstaanval, paranoïde gedrag, paniekreacties en angst om dood te gaan. Zeker met ketamine gebruik in de club moet je goed de dosering in de gaten houden, volgens Kaya (73a:2004). Het optreden van deze neveneffecten is voor menigeen een belangrijke reden om ketamine niet in een hectische clubsetting te gebruiken. Ketamine gebruik in een club draagt volgens stappers niet altijd bij tot de feestsfeer omdat sommigen wezenloos voor zich uit gaan staren en in hun egotrip onbenaderbaar zijn. De genoemde negatieve effecten zijn ook redenen om niet verder te experimenteren. Gebruikers die de effecten op de koop toe nemen, proberen de ongewenste effecten tot een minimum te beperken en/of vinden dat ze juist horen bij de ketamine ervaring. Het tijdelijke verlies van tijd en ruimte kan voor de een de hemel zijn, maar voor de ander een hel.

Ketamine in plaats van cocaïne
In kringen waar zowel cocaïne als ketamine in omloop is, bestaat soms verwarring over het gebruik, aangezien cocaïne en ketamine op het eerste oog op elkaar lijken: wit poeder of kristalletje. We horen regelmatig verhalen van panelleden over nietsvermoedende gebruikers die per ongeluk ketamine snuiven in plaats van cocaïne. Dit overkwam Tizi (50a:2005) op een afterfeest toen een meisje hem spontaan een snuif aanbood. Toen hij bemerkte dat de kleur van de cocaïne anders was dan normaal twijfelde hij. Hij nam het risico, maar de uitwerking was niet wat hij ervan had verwacht. Tizi (50a) werd binnen vijf minuten draaierig en het lopen ging ook niet meer vanzelf. Toen hij navraag deed bleek het om ketamine te gaan. Ook uit andere bronnen horen we soortgelijke verhalen. Een nietsvermoedende dj die een lijntje ketamine in plaats van cocaïne krijgt aangeboden en onderuit gaat. Omstanders proberen hem te helpen met een lijn amfetamine die wederom ketamine blijkt te zijn. Een deel van de ongelukken wordt door sommige panelleden verklaard door het feit dat de CK (Calvin Klein, combinatie van cocaïne en ketamine) in opkomst is. Deze combinatie wordt voor het eerst in homokringen gesignaleerd. Eenbeetje cocaïne tijdens de ketamine roes houdt je volgens ervaren gebruikers meer ‘bij de les’. Volgens Pepe (58a) een reden waarom sommige gebruikers cocaïne en ketamine al van tevoren in hun pakje mengen. Met coke erbij regel je het ‘zwabberen’ en ‘zweven’ op de ketamine. En in noodgevallen komt een noodsnuif cocaïne of amfetamine soms van pas bij dreigend wegzakken.

Frequentie, patronen en trendremmende factoren
Het gebruiksniveau van ketamine ligt lager dan dat van GHB. De omvang van de Amsterdamse ketamine markt is betrekkelijk marginaal aangezien de verticale en horizontale verspreiding in de netwerken meestal beperkt blijft tot individuen en/of kleine gebruikersgroepen. In de panelperiode 2004-2008 blijkt namelijk dat in tweederde van de netwerken waar ketamine wordt gebruikt slechts 1-10% dit doet. Hoewel ketamine in enkele gebruikersgroepen zowel in clubs als op afterfeesten en in privésettings wordt genomen, blijft het gebruik voornamelijk tot het weekend beperkt. De helft van alle (kleine) groepjes ketamine gebruikers in de panelnetwerken neemt ketamine (bijna) wekelijks of minimaal eens per maand. De andere helft gebruikt minder vaak, maar ten minste eens per kwartaal. Slechts in één netwerk heeft bijna iedereen ervaring met het middel. De gebruikerspercentages wijzen na 2003 echter op een stabilisering. Ondanks de toegenomen populariteit heeft ketamine toch een beduidend lagere status dan ecstasy, cocaïne en zelfs GHB, wat er op duidt dat het middel voor de meeste gebruikers een secundaire rol speelt. In het urban milieu heeft zelfs niemand ooit van ketamine gehoord. Alleen bij de alternatieven, die vanaf 2003 tot de snel groeiende minimal scene in de upperground behoorden, was er sprake van een voortschrijdende horizontale verspreiding

Anestheticatrends
In de panelstudie (bijlage 2) bevindt de lachgaspiek zich op het snijpunt van de 2e en 3e cyclus (1993-1997 en 1998-2002), waarna het gebruik in de 3e en 4e cyclus (1998-2008) op een lager niveau blijft maar bij aanvang van de 5e cyclus (vanaf 2009) weer langzaam begint te stijgen. In de meeste netwerken is geen ervaring met lachgas. De lachgaspiek in 1997 en 1998 wordt gekenmerkt door een snelle horizontale en verticale verspreiding. Op het hoogtepunt is lachgas in een meerderheid van de netwerken doorgedrongen. Toch behoort het middel in geen enkel netwerk tot de top drie van populaire drugs. Na 1998 is er weer eensnelle krimp en komt het gebruik terug op het niveau van 1995.

Het gebruik van GHB stijgt vanaf 1998 in de 3e cyclus (1998-2002) geleidelijk tot een piek in 2002, waarna het tot 2005 in de 4e cyclus (2003-2008) daalt en vervolgens weer stijgt en bij aanvang van de 5e cyclus (vanaf 2009) terug is op het oude piekniveau. GHB is na de eeuwwisseling het populairste narcosemiddel en scoort eind jaren nul net zo hoog als amfetamine. De eerste fase wordt gekenmerkt door een trage verticale en horizontale popularisering. In vergelijking met lachgas verloopt de verspreiding bij GHB trager. Na 2001 nestelt GHB zich in niches van fanatieke clubgangers en manifesteert het middel zich ook in andere netwerken (verticale popularisering). Telkens wanneer GHB in de beginperiode door nieuwe groepen wordt ontdekt (in cycli van circa vijf jaar), gaat dit met (veel) ongelukken gepaard. De eerste signalen van mogelijk opkomend ketamine gebruik dateren van rond 2000; de 3e cyclus (1998-2002). In de 4e cyclus (2003-2008) als we het middel systematisch gaan volgen, blijft het gebruik stabiel (smalle verticale en horizontale verspreiding) en scoort het laag, tussen GHB en lachgas. Vanaf 2008 lijkt er sprake van een licht opwaartse trend.

In de clubsurveys (bijlage 3) piekt het ooit-gebruik van lachgas bij de meting van 1998, wanneer bijna de helft (45%) zegt dit middel wel eens te hebben genomen.[xviii] Daarna daalt het in 2008 (24%). Het recente gebruik van lachgas zit in 1998 eveneens op een hoogtepunt met bijna een op de drie (31%). In 1998 behoorde bijna één op de tien (8%) tot de huidige gebruikers.

Het ooit-gebruik van GHB bij de eerste meting van 1998 bedraagt één op de tien (10%), waarna het gebruik piekt in 2003 (18%) en daarnain 2008 (16%) stabiliseert. Het recente gebruik van GHB is nagenoeg gelijk (10% in 2003 en 9% in 2008) evenals het huidige gebruik (4% in 2003 en 5% in 2008).

Het ooit-gebruik van ketamine na de eerste meting van 1998 (4%) stijgt in 2003 (6%) tot één op de tien in 2008 (9%), wat een verdubbeling is ten opzichte van 1998. Het recente gebruik in 2008 bedraagt 4% en het huidige gebruik 2%.

Concluderend laten in de tweede helft van de jaren negentig zowel de panelstudie als de clubsurveys – met uitzondering van ketamine dat in de panelstudie pas sinds 2004 systematisch werd gevolgd – een toename in het gebruik van GHB en lachgas zien. Zowel in de panelstudie als in de clubsurvey piekt het gebruik van lachgas rond 1998 waarna het gebruik fors daalt na de eeuwwisseling. Ook het gebruik van GHB vertoont zowel in de panelstudie als clubsurvey sinds 1998 een stijgende trend naar een piek rond 2002-2003, waarna het gebruik van GHB zich in de clubsurvey in 2003 stabiliseert, maar in de panelstudie midden jaren nul weer begint te stijgen naar een zelfde piekniveau als 2002. Zowel in de panelstudie als in de clubsurvey blijfthet ketamine gebruik licht stijgen na het millennium, maar op een lager niveau dan GHB.

Foto: Floris Leeuwenberg ~ Woodstock Bloemendaal

Foto: Floris Leeuwenberg ~ Woodstock Bloemendaal

Gebruikersperspectief
De populariteit van lachgas is slechts van tijdelijke aard geweest en verdwijnt weer net zo snel als die is begonnen. Tijdens de lachgaspiek verspreidt het gebruik zich snel van undergroundfeesten naar het strand, park en smartshop en het reguliere uitgaansleven. Het gebruik van lachgas neemt toe door de toename van grote evenementen en openluchtfestivals, die in dezelfde periode een grote vlucht nemen. Vanwege het sissende gasgeluid en de aanwezigheid van ballonnen is lachgas het enige middel dat zichzelf verraadt op een feest. Lachgas maakte in korte tijd furore omdat het een volstrekt ‘nieuw’ middel was en vanwege de korte roes als een ‘feesttoetje’ werd gezien.

De opkomst van GHB begon toen de (korte) lachgasepidemie over zijn hoogtepunt was. Het gebruik, dat in de aanloopfase tot omstreeks 2000 een grillig verloop kent vanwege de wisselvallige verkrijgbaarheid, slaat aan bij doorgewinterde stappers, psychonauten en homo’s. De popularisering van GHB loopt haast synchroon met de mediaberichtgeving. Ondanks, of wellicht juist dankzij het feit dat GHB als een ‘ongelukkendrug’ en ‘rapedrug’ werd geafficheerd, wekte het middel nieuwsgierigheid bij ervaren stappers. Verhalen waarin GHB werd afgeschilderd als een niet-toxische en lichaamseigen stof die niet leidt tot een kater en waar je seksueel opgewonden van wordt, hebben sterk bijgedragen aan de populariteit. Clubgangers ontdekten al snel de combinatie met ecstasy. Het relatief grote aantal incidenten met GHB leidt vaak tot tweespalt tussen voor- en tegenstanders in (dezelfde) gebruikerskringen. Ondanks de gestage popularisering heerst er daarom zeker geen hosannastemming zoals destijds bij ecstasy.

De persisterende verhalen over gezondheidsincidenten werken trendremmend op de verspreiding. In de loop van de jaren nul merken meer gebruikers dat intensief gebruik van GHB tot tolerantieverhoging kan leiden. Er wordt ook compulsief gebruik bij individuen gezien, die (soms) dagelijks met tussenpozen van enkele uren GHB nemen. Aangezien veel gebruikers het welbehagen en het prettige roesgevoel blijven waarderen, is het niet onaannemelijk dat GHB zich (na een carrière van stimulantiagebruik) langzaam van een secundair middel tot een primair middel zal ontwikkelen.

Ketamine wordt na een carrière in de jaren zeventig in het buitenlandse therapeutische, psychonautische en clubmilieu halverwege de jaren negentig ook in Amsterdam bekender. De historische band tussen ketamine en muziek betreft vooral alternatieve subculturen waar stappers, dj’s en muzikanten de effecten van het middel aanwenden ter intensivering van de uitgaansbeleving. Tot 2002 blijft het gebruik in Amsterdam beperkt tot geïsoleerde scenes (onder andere psychonauten, homo-, tekno- en kraakmilieu). Het ‘mild’ psychedelische roeseffect wordt uniek bevonden en met geen enkel ander middel vergelijkbaar. De hoge cultfactor van ketamine wordt gevoed door bizarre en hilarische roeseffecten als moeilijk lopen, bewegen en praten. Juist omdat de zogenaamde ‘K-hole’ potentiële gebruikers afschrikt, voelen anderen zich aangetrokken tot deze ‘gevaarlijke’ roes. Ketamine is in de loop van de jaren nul door gedongen tot alternatieve clubniches.

Net als bij GHB experimenteren en combineren ketamine gebruikers vaker met andere (exotische) drugs ter neutralisering dan wel intensivering van de psychedelische roes. Hoewel ketamine minder frequent wordt gebruikt, is er in sommige netwerken soms compulsief gebruik. De psychedelische effecten nemen af bij intensief gebruik.

Drugsmarktperspectief
De opkomst van narcosemiddelen (lachgas, GHB en ketamine) valt samen met de aanwassende (alternatieve) feestcultuur en een sterk innoverende drugsmarkt halverwege de jaren negentig van de vorige eeuw.

Lachgasverkopers konden in de beginperiode ongestoord met gasflessen op party’s staan omdat de politie vanwege het illegale karakter aanvankelijk weinig zicht had op de handel. Toen het groeiend aantal verkooppunten rond 1997 synchroon liep met een groeiend aantal gezondheidsincidenten, greep de politie uiteindelijk in. Feestorganisatoren en lachgastappers werden gesommeerd, op straffe van inbeslagname van de tank en intrekking van de vergunning, het faciliteren van de verkoop te staken. De stringente controles bij de groothandels  (leveranciers mochten niet meer leveren aan niet geregistreerde klanten), op feesten en verkooppunten (onder andere smartwinkels en clubs) werpen snel hun vruchten af.[xix]

De opkomst van GHB begon toen de (korte) lachgasepidemie over zijn hoogtepunt was. Het gebruik, dat in de aanloopfase tot omstreeks 2000 een grillig verloop kent vanwege de wisselvallige verkrijgbaarheid, slaat aan bij doorgewinterde stappers, psychonauten en homo’s. De popularisering van GHB loopt haast synchroon met de mediaberichtgeving. Ondanks, of wellicht juist dankzij het feit dat GHB als een ‘ongelukkendrug’ en ‘rapedrug’ werd geafficheerd, wekte het middel nieuwsgierigheid bij ervaren stappers. Verhalen waarin GHB werd afgeschilderd als een niet-toxische en lichaamseigen stof die niet leidt tot een kater en waar je seksueel opgewonden van wordt, hebben sterk bijgedragen aan de populariteit. Clubgangers ontdekten al snel de combinatie met ecstasy. Het relatief grote aantal incidenten met GHB leidt vaak tot tweespalt tussen voor- en tegenstanders in (dezelfde) gebruikerskringen. Ondanks de gestage popularisering heerst er daarom zeker geen hosannastemming zoals destijds bij ecstasy.

De persisterende verhalen over gezondheidsincidenten werken trend remmend op de verspreiding. In de loop van de jaren nul merken meer gebruikers dat intensief gebruik van GHB tot tolerantieverhoging kan leiden. Er wordt ook compulsief gebruik bij individuen gezien, die (soms) dagelijks met tussenpozen van enkele uren GHB nemen. Aangezien veel gebruikers het welbehagen en het prettige roesgevoel blijven waarderen, is het niet onaannemelijk dat GHB zich (na een carrière van stimulantiagebruik) langzaam van een secundair middel tot een primair middel zal ontwikkelen.

Ketamine is in eerste instantie bekender geworden nadat reizigers vloeibare ketamine uit Azië en India tot snuifklare poeder hadden ingedampt en doorverkochten binnen de undergroundscene. In de loop van de jaren nul breekt het middel door toedoen van innoverende dealers ook door naar andere uitgaanskringen. Dankzij de toenemende verkrijgbaarheid halveert de prijs tot 25-30 euro per gram. Uit de testresultaten blijkt dat er in ketaminepoeders en -kristallen weinig tot geen versnijdingsmiddelen aanwezig zijn. De constant hoge kwaliteit doet vermoeden dat er nieuwe producenten op de markt actief zijn.

Uitgaansperspectief
Anesthetica maakten aanvankelijk alleen in het undergroundmilieu en/of op privésettings opgang, maar in de loop van de jaren nul worden vooral ketamine en GHB steeds vaker ook in het uitgaansleven (upperground) gesignaleerd.

Omdat lachgasballonnen een extra feestelijk tintje geven, waren feestgangers en organisatoren aanvankelijk positief. Maar toen de feestsfeer steeds vaker werd overschaduwd door incidenten met lachgas, waren organisatoren en clubuitbaters niet rouwig om de stringentere controle en naleving van de regels. Ook feestgangers ergeren zich aan het buitensporige gedrag en gebruik op feesten. Na het uitbannen van de verkoop speelt lachgas na de eeuwwisseling geen rol van betekenis meer in het uitgaansleven, uitgezonderd adhoc-feesten en undergroundfeesten. Gezien de huidige regelgeving en nieuwe bepalingen in vergunningen over drugshandel en -gebruik, valt het te betwijfelen of lachgas als voorheen nog op een dergelijke grote schaal zal worden aangeboden.

GHB is het nieuwe zorgenkind. De komst van GHB leidt bij vlagen tot opschudding in het uitgaansleven. Er circuleren meer verhalen over vrouwen die menen te zijn aangerand of verkracht na ongemerkt GHB in hun glas te hebben gekregen. Portiers en overig clubpersoneel treffen vaker lege buisjes aan op de vloer en worden in de loop van de jaren nul (weer) vaker geconfronteerd met (ernstige) bedwelmingen. Aangezien de meeste clubs verschillende publieksgroepen bedienen, kan het GHB- probleem zich op diverse locaties voordoen. (F)out gaan wordt echter steeds minder getolereerd, en kan onder meer leiden tot een clubverbod voor onbepaalde tijd. Ook op privéfeesten worden soms GHB-gebruikers geweigerd. Hoewel portiers strenger toezien op GHB-gebruik en -bezit, weten bezoekers toch GHB naar binnen te smokkelen. Het strengere optreden jegens bezit en gebruik heeft mogelijk een ontmoedigende rol gespeeld in het clubcircuit (hoofdstuk 12). Door de aanhoudende incidenten laten feestorganisatoren zich steeds vaker kritisch uit over GHB in hun (internet) communicatie met hun achterban.

Ook ketamine, dat langer dan GHB onder de radar is gebleven, wordt na de doorbraak van minimal sinds halverwege de jaren nul wat vaker in het uitgaansleven gezien. Deze ontwikkeling loopt parallel met een ruimer aanbod, dalende prijzen en een sexy cultimago. Vooral ervaren roeszoekers en chemische trendsetters onderscheiden zich op de clubvloer – in tegenstelling tot ‘makkelijke’ stimulantia – met dit psychedische curiosum. De ‘vaagheid’ van gebruikers onder invloed van ketamine wordt in sommige scenes niet direct als negatief geïnterpreteerd. Ondanks het (licht toenemende) gebruik in het club- en partycircuit wordt ketamine vooral op afterfeesten gebruikt, waarbij opvalt dat ketamine tot beduidend minder incidenten leidt dan GHB.

NOTEN
i. In het handboek van Kerssemakers et al. (2008) Drugs en alcohol, gebruik misbruik en verslaving, dat de lijn van het klassieke werk van Van Epen (1983) voortzet, wordt inmiddels wel aandacht besteed aan GHB, lachgas en ketamine.
ii. Zowel de porseleinmaker Wedgwood als de dichter Samuel Coleridge en de uitvinder James Watt waren enthousiaste gebruikers. ‘Lachgassnuiffeesten’, waarop zowel lachgas als andere vluchtige stoffen werden toegediend, waren in 1884 populair (Davenport-Hines, 2001).
iii. Dankzij zijn lijvige studie over lachgas kreeg Davy een nieuwe betrekking aangeboden op het Royal Institute in Londen dat zich vooral inzette voor de verbetering van levensomstandigheden van de arme bevolking.
iv. Direct inhaleren via het ventiel van de cilinder is riskant omdat het koude gas de longen acuut kan doen bevriezen.
v. De uitvinder Laborit schreef al eerste over de zinnenprikkelende eigenschappen van GHB. Ook later zijn er in de literatuur verwijzingen naar erotiserende eigenschappen als ontremming, verhoogd gevoel van aanraking, stimulering van de mannelijke erectie en een verhoogde intensiteit van het orgasme. In de populair- wetenschappelijke studie van Morgenthaler & Joy (1995) wordt GHB als een krachtig afrodisiacum omschreven.
vi. GHB wordt na een reeks ongelukken met grote spoed opgenomen op de lijst van verboden middelen. GHB is sinds 7 mei 1996 direct onder de Wet Niet-geregistreerde Geneesmiddelen geplaatst, mede naar aanleiding van een incident op Koninginnedag 1996 in Rotterdam waarbij zes feestgangers onwel zijn geworden na het gebruik van GHB afkomstig uit een smartwinkel. GHB is per 26 juli 2002 opgenomen in de Opiumwet (lijst 2).
vii. De gemeente Zaanstad was in de zomer van 1998 korte tijd het epicentrum van GHB-gebruik. Vooral de Zaanse club Lexxion kwam enkele keren in het nieuws na incidenten met discogangers die teveel GHB, ook wel de ‘olifantendrug’ volgens de media, hadden gedoseerd. Volgens de clubuitbater waren er soms tientallen bezoekers die geheel of half buiten bewustzijn op de dansvloer of bij de bar out gingen en in een haastig geïmproviseerde ziekenboeg werden verzorgd (Korf et al., 2002b).
viii. Gebruikers geloven dat de opname van GHB beter verloopt door het eerst onder de tong te bewaren.
ix. Ondanks de gevoelige doseringshoeveelheid komt het toch geregeld voor dat er een onbekend aantal slokjes direct vanuit een flacon of fles wordt genomen. Omdat de geconsumeerde hoeveelheid niet bekend is neemt de kans op overdosering aanzienlijk toe.
x. Omdat GHB in de beginperiode ook in het smartcircuit circuleerde was er aanvankelijk ook bij psychonauten enige belangstelling. Maar over een langere periode speelt het middel slechts een geringe rol in het psychonautische milieu.
xi. Educare uit Groningen houdt sinds 1996 een registratiesysteem bij van de EHB0-contacten op grote dansfeesten. Hierdoor worden dansgerelateerde gezondheidsverstoringen over een langere periode gemonitord.
xii. Dit beeld komt overeen met het aantal behandelingen na het gebruik van GHB op de spoedeisende hulpafdelingen (SEH) van Nederlandse ziekenhuizen dat in de periode (2003-2008) significant is toegenomen en is verviervoudigd tot bijna 1.000 slachtoffers in 2008 (Stolte, 2009).
xiii .De chemische structuur van ketamine is nauw verwant aan die van PCP (‘angel dust’), dat veel toxischer is (Jansen, 2001).
xiv. The Shamen gebruiken ketamine op hun tournee, net als de leden van het ambient project Higher Intelligence Agency en dj Danny Tenaglia. Het technoduo The Chemical Brothers bracht in 1997 het album ‘Dig your own hole’ uit met daarop de track ‘Lost in the K hole’. In een open ongecontroleerde studie onder medisch personeel blijkt dat de muziekbeleving onder invloed van ketamine aanzienlijk wordt geïntensiveerd en kan leiden tot synesthesie
(Hansen et al., 1988).
xv. Uit een ethnografische studie bij PCP-gebruikers in de Verenigde Staten blijkt dat gebruikers mogelijke ‘bad trips’ willen voorkomen door controle te houden over de dosering en de omgeving (Feldman, 1980).
xvi. Teknofeesten – niet te verwarren met technofeesten – zijn (illegale) bijeenkomsten van overwegend maatschappijkritische bezoekers met vaak hechte banden in het kraak- en actiemilieu. Teknomuziek heeft zijn wortels in de (industriële) Britse illegale raves die in de jaren negentig op het Engelse platteland werden georganiseerd.
xvii. Geschat wordt dat een doorsnee gebruiker ongeveer vijftig lijntjes à 20 mg uit een gram haalt. Slechts enkelen, waaronder psychonauten, hebben (ook) ervaring met intramusculair spuiten van ketamine. Orale toediening komt betrekkelijk weinig voor.
xviii. Omdat in de clubsurvey van 1995 niet naar narcosemiddelen werd gevraagd, kunnen geen ontwikkelingen ten opzichte van voorgaande jaren worden weergegeven.
xix. Het is strafrechtelijk bijna onmogelijk om lachgas te verbieden vanwege het grote aantal industriële toepassingen in de voedingsmiddelenindustrie. Omdat horecawinkels en -groothandels lachgaspatronen verkopen – ondermeer ter bereiding van slagroom – is misbruik voor lachgasfeestjes niet helemaal te voorkomen.




High Amsterdam ~ Regels en roes in het uitgaansleven

Ontwerp M-DSGN - Poster Legalize 2005

Ontwerp M-DSGN – Poster Legalize 2005

De roesbehoefte van de ‘genotzuchtigen’ staat vaak op gespannen voet met de heersende moraal van de ‘genotschuwen’. Het rock-’n-roll virus – deels door amfetamine gevoed – gold ooit als revolutionaire katalysator voor het loslaten van verplichte figuren en sociale omgangvormen binnen de danscultuur. Net als de ‘seksuele wildheid’ die jazz, jive en joints destijds in Amsterdamse dansgelegenheden teweegbracht, joeg rock-’n-roll het gezag de stuipen op het lijf. Tussen het ‘rock around the clock’ van de rockers en het ‘go with the flow’ van house ligt een periode van bijna veertig jaar. De magie van (nieuwe) ritmes is van alle tijden en de fascinatie voor deze toverkracht zal ongetwijfeld ook in de toekomst door nieuwe generaties worden gecultiveerd. “Alle bijzondere, nieuwe muziek groeit nog altijd tegen de verdrukking in. En dat is misschien maar goed ook. Dingen doen die verboden zijn, regels en wetten overtreden, tegendraads zijn: er is weinig waar een nieuwe generatie meer plezier aan beleeft” (Van Veen, 1994:9). Urenlang dansen op house kan zelfs leiden tot trance-ervaringen en tijdelijk zelfverlies (‘extase’) waarbij het individu wordt losgezongen van zijn persoonlijke begrenzing en spiritueel één wordt met zijn fysieke omgeving.

Het aloude idee dat de danscultuur beheersing behoeft, gold zeker niet in het minst voor de nieuwe jongerencultuur die massaal werd bevangen door een mix van house en ecstasy (hoofdstuk 5). Vooral in de beginfase waren spontane en illegale feesten schering en inslag. Onder de thans geldende regelgeving zouden veel van deze feesten verboden worden. Elementaire watervoorzieningen ontbraken, de elektriciteit lag er soms wel erg bloot bij en de brandweer was vaak niet op de hoogte gesteld. Sommige raves gingen gepaard met excessief drugsgebruik en zichtbare handel. Van klimaatbeheersing en chill out ruimtes had nog niemand gehoord. Nooduitgangen ontbraken, evenals professionele eerstehulp teams. Wie last van ‘feestkoorts’ had, moest maar even afkoelen in de frisse buitenlucht. Als gevolg van het steeds massalere karakter én de explosieve mix van ritme en roes, lieten de eerste ongelukken dan ook niet lang op zich wachten. Nieuwe regelgeving was dus geboden om de ‘feestwildheid’ te beteugelen. De – door de gemeente Amsterdam bijna integraal overgenomen – nota Stadhuis en house (1995) bood een eerste (landelijk) kader om de veiligheid en volksgezondheid beter te kunnen waarborgen. In de context van het ‘nieuwe’ Amsterdamse uitgaansleven (hoofdstuk 6) hebben we de dynamiek tussen de drugsmarkten (hoofdstuk 7) en gebruikersmarkten (hoofdstukken 8-10) geschetst en daarbinnen enkele leidende factoren geduid die de afgelopen 15 jaar invloed hebben gehad op de golfbewegingen van drugsgebruik.

In dit hoofdstuk staat het spanningsveld tussen het ‘losbandige’ uitgaansleven en de regelgeving en handhaving centraal. We gaan op zoek naar het antwoord op het tweede deel van onze probleemstelling: in hoeverre en op welke wijze heeft het (strafrechtelijk) drugsbeleid invloed gehad op de drugsmarkt van het Amsterdamse uitgaansleven? Meer in het bijzonder richten we ons op de vraag of zerotolerance hier tot de gewenste reductie van drugsgebruik heeft geleid.

Het uitgaansleven: productie, consumptie en regulatie
Wetenschappers hebben in uiteenlopende toonaarden geschreven over de transformatie van het stadsdomein tot een ‘(p)leisure city’ (Hannigan, 1998) met een bruisende nachteconomie van ‘urban playscapes’ (Chatterton & Hollands, 2002, 2003; Hollands, 2002). Daarbij is binnen het domein van de uitgaansindustrie, en in het bijzonder als het gaat om clubculturen, overal in Europa sprake van overeenkomstige ontwikkelingen. “There is a dynamic in our society that promotes the idea of style of entertainment closely aligned to that of consumption in general into which drug use has been incorporated” (Calafat et al., 2004:18).

Bij vlagen schoksgewijs, maar gestaag, voltrok zich als gevolg van het vervagen van een heersende, gedisciplineerde en burgerlijke levenswijze een proces van sociale en culturele veranderingen (Müller, 2002). De cultuurfilosoof Van den Brink typeert deze ontwikkeling als een historisch proces waarin het sacrale achtereenvolgens transformeerde tot het sociale en vanaf de laat-20e eeuw tot het vitale (in: Lampert & Spangenberg, 2009; vgl. Boutellier, 2005, 2006).

Tegelijkertijd werd echter de ‘euforische stad’, als verzinnebeelding van de economische renaissance in de jaren negentig, vanuit het perspectief van openbare orde en veiligheid ook steeds meer als riskant en soms zelfs bedreigend ervaren, omdat het in uitgaansgebieden een permanente gelegenheidsstructuur creëerde voor overlast en geweld. Veiligheidsindexen wijzen uit dat uitgaan en geweld vaak hand in hand gaan (Bervoets et al., 2008). Daarnaast wijzen criminologen en sociologen erop dat marginale groepen van deelname op (hoogdrempelige) locaties van vermaak (permanent) dreigen te worden uitgesloten (Chatterton & Hollands 2002; Hayworth, 2004; Young, 2007).

Het complexe politieke vraagstuk van openbare orde en veiligheid is door de continue massadruk op de Amsterdamse binnenstad alleen maar pregnanter geworden. Hoe kan de feesthorde het meest effectief worden bedwongen en hoe kan de toestroom van duizenden bezoekers in het weekend op het Rembrandtplein en Leidseplein of die van honderdduizenden Koninginnedagvierders het best worden gemanaged? Bezwerende politiële termen als ‘crowd control’ en ‘crowd management’ klinken dan ook steeds vaker (Schaap, 2009). “De openbare ruimte wordt in toenemende mate een strijdperk van bezetting en ontzetting, van antisociaal gedrag en de strijd daartegen” (Boutellier, 2010).

Tegen deze achtergrond moeten we bij het beantwoorden van de vraag naar de invloed van drugsbeleid eerst proberen te doorgronden hoe het uitgaansleven functioneert. Hoe verhoudt de beleidsvisie van het Amsterdamse gemeentebestuur zich tot de uitgaanspraktijk? Het spanningsveld tussen de (wilde) sociaal-culturele praktijken in de nachteconomie versus de beheersing door regulering en regelgeving, wordt volgens Chatterton & Hollands (2002) door drie belangrijke factoren bepaald: productie, consumptie en regulatie. Productie heeft betrekking op feestorganisaties, clubuitbaters en ook investeerders, boekingskantoren, et cetera die mondiale én lokaal geïnspireerde concepten op (nieuwe) feestsettings initiëren. De consumptie van het culturele aanbod omvat alle stapculturen die zich tot in alle uithoeken van de stad manifesteren. Met regulatie worden vergunningen, handhaving en controle op de naleving daarvan bedoeld. Deze drie factoren reflecteren en structureren een dynamisch sociaal, cultureel, juridisch en economisch spanningsveld van verschillende én overeenkomstige belangen tussen consumenten en producenten enerzijds, en de regelgeving en handhaving van de openbare orde en veiligheid anderzijds.

Het uitgaansleven is niet statisch en naar binnen gericht, maar moet door zijn dynamiek van media, muziek en fluïde groepen worden opgevat als een ‘translokaal veld’ waarbinnen subculturen zich voortdurend op verschillende locaties hergroeperen (Bennett, 2000; Kruse, 1993; Slobin, 1993). In het onderzoek Nieuwe vrije tijd (2007), dat de gemeente Amsterdam heeft laten uitvoeren naar potentiële nieuwe markten binnen de vrijetijdsindustrie en het toerisme, worden de dynamiek, creativiteit en innovatiekracht van de stad in uiteenlopende toonaarden geroemd. Geconstateerd wordt dat de Amsterdamse club- en dance-scene een voorhoedepositie bekleedt in Nederland. In de breedste zin (uitgaan, muziek en dansen) draagt de uitgaanscultuur sterk bij aan de identiteit van de stad als een interessante bestemming voor jongvolwassenen van 18-35 jaar met als kenmerken een hoge koopkracht, een grote mobiliteit en een groot trendsettend potentieel. De rapportage onderstreept het belang van goede accommodaties en grootschalige internationale events, en breekt ook een lans voor het avontuurlijke segment van de uitgaanssector dat zich tegen de mainstream in als ‘undergroundscene’ profileert. Dit segment van onafhankelijk experimentalisme wordt, net als in de alternatieve Nachtnota (2003), als een noodzakelijke ‘creatieve humuslaag’ gezien.

In haar Dance Events notitie (2008) onderkent de gemeente de economische voordelen van een zinderende nachteconomie, maar acht het tegelijkertijd noodzakelijk om het uitgaansleven door middel van regelgeving, vergunningen en (soms robuuste) handhaving na constatering van harddrugsgebruik in toom te houden. Over de controle van de Amsterdamse nachteconomie concluderen Calster et al. (2008:112) dat die slechts ten dele lijkt te lukken: “The night can never be owned by one single party. Many problems of crime and disorder are directly related to mainstream ’routine activities’. Laws, regulations, professionals and partnerships can only control urban nightlife to a limited extent.”.

De nachteconomie als semi-autonoom sociaal veld
In tal van historische beelden en voorstellingen wordt de nacht dualistisch voorgesteld: enerzijds staat de nacht symbool voor vrijheid, spanning, erotiek en amusement, anderzijds roept ze beelden op van gevaar, misdaad en eenzaamheid (Wevers, 2003). Daarnaast appelleert de tegenstelling tussen dag en nacht aan de premisse als zouden er voor de nacht andere regels gelden dan voor de dag (Alvarez, 1995).

Om de complexiteit van het uitgaansleven beter te kunnen duiden, kan volgens Moore (1973) de nachteconomie worden beschouwd als een ‘semi-autonoom sociaal veld’, waartoe ook bedrijfstakken als de seksindustrie en de coffeeshopbranche kunnen worden gerekend (Nelen, 2009). Het perspectief van Moore is interessant omdat het een verband legt tussen enerzijds de interne werking van het semiautonoom sociaal veld en anderzijds de interacties van groepen en belanghebbenden én de locaties of zones waar een wisselwerking met de omringende maatschappij plaatsvindt. Ontwikkelingen binnen de uitgaanssector kunnen in de alledaagse context worden gezien als processen van concurrentiestrijd en door de overheid afgedwongen samenwerking, die het handelen betekenis geven en reguleren.

Moore (1973:743) betoogt dat “The law (in the sense of state enforceable law) is only one of a number of factors that affect the decisions people make, the actions they take and the relationships they have”. Een semi-autonoom sociaal veld beschikt volgens Moore over een zelfstandig reguleringsvermogen, waarbij ongeschreven maar wel afdwingbare regels de interne verhoudingen bepalen en ordening scheppen zonder directe inmenging van externe regelgeving. Door de rituele wijze waarop de ecstasyroes ervaren én gedeeld werd, golden house én ecstasy zeker in de beginperiode als subculturele bindmiddelen. Het nieuwe collectieve genot van de ‘rave’ week wezenlijk af van de toenmalige sociale codes, uitgaansmores én regelgeving.

Daarnaast hebben de participanten binnen het sociale veld (onder andere portiers, bedrijfsleiding, uitgaanders) de neiging zich te verzetten tegen dreigende inbreuken op de bestaande autonomie – hetzij door interne actoren (binnen het sociale veld) met andere rituelen en gedragingen, hetzij door externe politionele en juridische actoren. Om de eigen mores (onder andere spelregels, sancties, normen) te beschermen worden tijdelijk strategische samenwerkingsverbanden aangegaan met andere actoren (Shields, 1991; Vanovermeire, 2004). We lichten dit met enkele voorbeelden kort toe.

Het eerste voorbeeld betreft een moreel-esthetische kritiek op de gemeente Amsterdam naar aanleiding van de weigering een vergunning te verlenen aan een nieuw te openen glossy club op het Leidseplein, waarvan controlerende ambtenaren vermoedden dat er in de nabije toekomst ook paal gedanst zou worden. In een open brief met de aanhef ‘Staphorst aan de Amstel’ (2003) bekritiseert feestorganisator Eelko Anceaux van club Chemistry de regel- en bedilzucht van de gemeente. Een ‘paaloproer’ hing in de lucht toen andere clubs uit solidariteit aankondigden een Amsterdamse paaldansdag te zullen organiseren. Het tweede voorbeeld is het spontane initiatief van het comité Ai! Amsterdam in de zomer van 2009, dat zich richtte tegen een te ver doorgevoerde regelgeving van het Amsterdamse college van B&W. De oproep leidde tot een kettingreactie, met als gevolg dat twee dagen later ruim 8.000 Amsterdammers op de Noordermarkt hun ongenoegen uitten over de regeldrift in de horeca. Het verbod om staand op terrassen te drinken vormde de welbekende druppel. En wat is er dan effectiever om zonder vergunning met duizenden medestanders collectief alcohol te nuttigen onder het genot van muziek, nota bene verzorgd door de voormalige nachtburgemeester en dj Joost van Bellen. Een derde voorbeeld tenslotte illustreert hoe men in de eigen ‘parochie’ drugsgerelateerde gezondheidsrisico’s op ludieke wijze onder de aandacht brengt. Begin januari 2010 kregen bezoekers van de gay cruise club Church de schrik van hun leven toen ze per mail vernamen dat hun geliefde huistravestiet Susie Schlampie aan een overdosis GHB zou zijn gestorven. Middels een rouwadvertentie in Het Parool werden vrienden en vriendinnen uitgenodigd voor een rouwplechtigheid in de club. Bij aankomst bleek Schlampie springlevend in de kist te liggen en kwam uit dat het hele drama als een waarschuwing voor het vele GHB-gebruik was geënsceneerd door Jennifer Hopelezz, kandidaat voor het nieuwe nachtburgemeesterschap.

Archief Olaf Boswijk - 178 aardige ontwerpers - Jos Kluwen 11 No Drugsposter

Archief Olaf Boswijk – 178 aardige ontwerpers – Jos Kluwen 11 No Drugsposter

De grenzen van het gedogen
Nieuwe lokale politieke ontwikkelingen kunnen net als de grensoverschrijdende drugs- en gebruikersmarkt niet los worden gezien van bredere landelijke én mondiale sociaal-maatschappelijke en economische tendensen. Direct na het aantreden van de regering Balkenende I in 2001 begon er een andere wind door Nederland te waaien. In de context van het uitgaansleven was het gevolg dat de al langere tijd gehekelde gedoogcultuur binnen kort tijdsbestek werd ingeruild voor een stringenter ‘crime control’ beleid. Hetzelfde gold voor de interpretatie van het Nederlandse drugsbeleid, dat na de ‘extatische’ jaren negentig de facto weer normatiever werd.[i] De sporen van deze ontwikkeling werken ook door in de semi-autonome sociale velden (Nelen, 2008). Terwijl de overheid de vrijheid van het individu in de keuze van zijn levensstijl erkent en vindt dat deze daar in eerste instantie ook zelf verantwoordelijkheid voor draagt, wil ze tegelijk met maatregelen actief het gezondheids ondermijnende gedrag van burgers beïnvloeden. Ondertussen werd een brede maatschappelijke discussie over normen en waarden aangezwengeld waarbij ook de losbandige vrijetijdsbeleving van de jaren negentig de maat werd genomen en in het politieke discours in cultuurpessimistische termen werd geduid als narcistisch, hedonistisch, materialistisch, verloederd en onbeschaafd (Boutellier, 2002, 2009). Hieronder kan ook de drugs gebruikende jongerencultuur worden geschaard. Deze nieuwe vormen van ‘consumptieve criminaliteit’ – de ‘genadevolle toestand van onverantwoordelijkheid’ van Boutellier (2009) – moesten, zo was de redenering, krachtig worden beteugeld. De landelijke overheid toonde zich na de eeuwwisseling dan ook buitengewoon actief in de normatieve aanpak van ‘wilde fenomenen’ (Van Oenen, 2002). Zowel centrale als lokale overheden stelden steeds vaker paal en perk aan de ‘verloedering’ van het jarenlang gedoogde grootschalig drugsgebruik op dance-events. Hoewel de uitgangspunten van het tweesporenbeleid – volksgezondheidsbeleid ten aanzien van drugsgebruikers en een repressieve aanpak van drugshandel – in hoofdlijnen werden gehandhaafd, constateren onderzoekers ook dat de marges steeds kleiner werden.

Ofschoon de Tweede Kamer al in de drugsnota van 1995 de wens uitsprak dat de gedooggrenzen scherper moesten worden gedefinieerd, zijn de contouren daarvan, ook op lokaal niveau, pas in de loop van de jaren nul goed zichtbaar. Nieuwe ontwikkelingen doen zich vooral voor in de aanscherping van regelgeving, het ongedaan maken van gedoogpraktijken en een beleidsverharding jegens gebruikersgroepen, bij wie voorheen een ’tolerante’ opstelling de voorkeur had (Van der Stel, 2006). In het overheidsbeleid verschoof de focus in het drugsbeleid van alleen volksgezondheidsproblemen steeds meer naar ‘overlastbestrijding’, waarbij de georganiseerde criminaliteit overigens – zoals geformuleerd in de drugsnota van 1995 – hoog op de agenda bleef staan (Blom, 2006).

Deze ideologische omslag deed zich ook voor in Amsterdam, dat feitelijk al in de jaren tachtig worstelde met de “bijna grenzeloze tolerantie ten aanzien van drugsgebruikers” (Uitzinger, 1992:14). Naast de drugsproblemen op de Zeedijk en in de Bijlmer hadden de burgemeesters Polak (1977-1983) en Van Thijn (1983-1994) hun handen ook vol aan de openbare orde ontwrichtende ‘autonome’ kraakbeweging en de ‘vrije jongens’ en prostitutiepenoze op de Wallen. Bovendien leed de stad onder een langdurige economische malaise. De marges waren smal. Toen het Amsterdam sociaal-economisch weer voor de wind begon te gaan, zijn de daaropvolgende burgemeesters Patijn (1994-2001) en Cohen (2001-2010) zich in hun beleid meer gaan toeleggen op de problematiek rond de seksindustrie, straatprostitutie, gokken, terrassen overlast, et cetera. Waar van Thijns eerste prioriteit lag in ‘het overeind houden van het huis’, konden zijn opvolgers volgens Soetenhorst (2008) zich meer bezighouden met de inrichting. De tijden dat krakers, junkies en dealers geen strobreed in de weg gelegd werd waren voorbij. En hoewel burgemeester Schelto Patijn zich bij wijze van grap soms aan buitenlandse bezoekers voorstelde met de ondeugende welkomstgroet: ‘Welcome in Amsterdam. I’m the mayor of a twin city: Sodom and Gomorra’, probeerde hij de stad wel degelijk ook op orde te krijgen. Want ‘waarom, zou deze stad zich niet aan de regels kunnen houden?’, vroeg hij zich in 1996 af in Het Parool (Soetenhorst, 2008).

Tijdens Patijns bestuursperiode werd in politiekringen de term zerotolerance in relatie tot drugs voor het eerst in de mond genomen (Korf et al., 1998, 2003b). In eerste instantie betrof het vooral de aanpak van illegale housefeesten in perifere stadsgebieden. Al snel werd het begrip zerotolerance ook op andere terreinen toegepast, van het bestraffen van fietsen door rood licht tot en met het te vroeg buitenzetten van de vuilnis. In de periode Patijn werden de coffeeshopbranche en de ‘losbandige’ Koninginnedag gereguleerd, en bordeelhouders en horeca aan nieuwe regels onderworpen. Het onder Patijns opvolger Cohen gevoerde beleid ligt in het verlengde van de toen ingeslagen bestuurlijke weg. Maar waar Patijn nog wel eens te kennen gaf niet alles te hoeven weten wat in zijn stad gebeurde, lijken de na hem gekomen bestuurders er meer op gebrand om precies te weten wat er ‘achter het gordijn’ gebeurt.

Naar een nieuwe veiligheidsdoctrine?
Volgens Boomkens (2009) maakte Amsterdam na de overgang van een industriële stedelijke economie naar een diensteneconomie in de loop van de jaren tachtig, een nieuwe transformatie door in de jaren negentig. Deze omslag ging gepaard met een actieve politiek van ‘city marketing’ en ‘city branding’ ter promotie van de ‘global city’ én een sterke nadruk op openbare veiligheid en controle. Na de ‘Fortuyn revolutie’ in 2001 richtte het veiligheidsbeleid zich vooral op het beheersen van etnisch-sociale spanningen in de armere volkswijken én op meer controle en regulering van het ‘chaotische’ stadscentrum in het streven naar meer ‘urban image building’ (Talbot, 2004; Zukin, 1995). In hun streven naar ‘clean cities’ en de daarmee samenhangende wens tot schoonheid en bestrijding van visuele overlast, tuigen wetgevende, wetshandhavende en morele autoriteiten volgens de criminologen Ferrell & Sanders (1995) allerlei controles op. Volgens de socioloog Schinkel (2009) vloeit het nastreven van ‘veiligheid’ daarbij zonder problemen over in de bestrijding van ‘vuiligheid’. Het is daarom niet verbazingwekkend dat gemeente en politie in de loop van de jaren nul ook het ‘bandeloze’ uitgaansleven en de ‘grootschalige ecstasyfeesten’ weer in het vizier krijgen. De evolutie van de politie naar een uitdijende hoeveelheid functies en functionarissen, ziet Schinkel als een onderdeel van een bredere ontwikkeling van politiek naar politie. Ruimer opgevat definieert hij ‘politie’ als een “geheel van praktijken en principes dat als object het ruimtelijk management van populaties heeft” (Schinkel, 2009:20).

Een ander spoor dat meer licht werpt op de veiligheidsdoctrine, begint aan het einde van de jaren negentig, als het Amsterdamse uitgaansleven een ‘fun du siècle’ meemaakt met drugsgebruik als nooit tevoren. Insiders zagen de dood van Peter Giele en de fatale brand in de RoXY in 1999 als een symbolisch definitief einde van de ‘verloren generatie’ en van een tijdperk ‘toen alles nog mocht’. Mede als gevolg van andere rampzalige incidenten elders in het land en het expanderende uitgaansleven kwam de veiligheid bovenaan de bestuurlijke agenda te staan.[ii] De brand tijdens een illegaal Amsterdams housefeest in 2004, met een dode feestganger als gevolg, was voor de Amsterdamse autoriteiten een bevestiging dat men niet voorzichtig genoeg kon zijn.

De incidenten in Volendam en Enschede leidden ook tot repercussies in Amsterdam, waar de brandweer meer invloed en zeggenschap kreeg. De veiligheidsregels in de uitgaanssector werden aangescherpt en dienden voortaan strikter nageleefd te worden (Nachtnota, 2003).

Clubs en feestorganisatoren kregen na constatering van te nauwe in- en uitgangen in bedrijfspercelen van de brandweer het dwingende advies om aan het bezoekersaantal limieten te stellen. Sommige clubs zagen zich gedwongen ingrijpende verbouwingen door te voeren. Ook de veiligheid op en rond evenementen kreeg na de dramatische gebeurtenissen op Dance Valley een hogere prioriteit bij overheden en organisatoren. Volgens Schaap et al. (2009) leidde dit tot meer professionalisering, doordat er op voorhand al meer aandacht besteed werd aan risico beperkende maatregelen en adequate calamiteitenscenario’s.

In reactie op de twee ‘ecstasydoden’ een jaar eerder was het gezondheidsbeleid lokaal al aangescherpt, waarbij de Amsterdamse GGD een grotere verantwoordelijkheid kreeg toebedeeld en actief bij de vergunningsaanvragen voor dance-events betrokken werd (GGD, 2002).

Tegen deze achtergrond zien onderzoekers een verschuiving naar een proactieve aanpak van veiligheid die uit twee verschillende benaderingswijzen van de veiligheidsproblematiek voortspruit: preventie- én voorzorgsmaatregelen. De laatste is vergeleken met de eerste veel minder afgestemd op de mate van bedreiging. Was preventie nog gebaseerd op een objectieve inschatting van de risico’s, in de huidige veiligheidsdoctrine worden “in een hang naar zekerheid, […] steeds meer voorzorgsmaatregelen genomen die tot doel hebben een maximale veiligheid te bereiken zonder dat er een concrete aanwijzing is of onomstotelijk vaststaat dat het gevreesde risico zich ooit zal voltrekken” (Schuilenburg, 2009:62). De kritiek luidt dat de politie door het treffen van voorzorgsmaatregelen de mogelijkheid negeert dat deze juist tot nieuwe onvoorziene risico’s kunnen leiden (Borgers, 2007). Volgens Boutellier (2010) is het uitbundig leven binnen een strakke orde van hekken, huisregels en beveiligingsbedrijven een voldongen feit. Hij waarschuwt echter dat de reguleringsdrift met zijn verbodsborden en zerotolerance ook contraproductief kan werken.

Binnen deze veiligheidsdoctrine werden niet alleen de zorgtaken van brandweer en GGD aanzienlijk uitgebreid, maar nam bij politie en justitie ook de wens toe om door middel van strafrechtelijk optreden meer grip te krijgen op ‘grootschalig’ drugsgebruik en -handel in het reguliere uitgaansleven. Eerder (eind jaren negentig) had de politie zich al met een beroep op het explosieve drugsgebruik in het uitgaansleven eenzijdig uit verschillende overlegorganen met dance- en gezondheidsorganisaties teruggetrokken. De scherpere profilering van de politie vond plaats in een periode waarin op initiatief van justitie nieuwe landelijke regels werden ingevoerd ter professionalisering van de portiers branche (Calster et al., 2008; Ten Voorde & Van Gemert, 2008).

Als gevolg van de in 1999 ingevoerde nieuwe Wet op de Particuliere Beveiligingsorganisaties en Recherchebureaus, moesten ook de ‘vrije jongens’ voortaan in dienst zijn van een horeca- of beveiligingsbedrijf. Alle bovenstaande veiligheidsbevorderende, gezondheidskundige en bestuurlijke maatregelen hadden onder andere als doel het bedwingen van de ‘feestwildheid’ – zo nodig met strafrechtelijk optreden.

Portiers, drugs en handel in het clubcircuit
Naar aanleiding van de wildgroei van (illegale) housefeesten vond er rond 1992 regelmatig overleg plaats tussen organisatoren van dance-events, beveiligingsbedrijven, GGD, politie, Stichting Adviesbureau Drugs en de Jellinek. Alle partijen waren het erover eens dat het zaak was de florerende en snel uitdijende feesteconomie met behulp van nieuwe regelgeving in goede banen te leiden. Hoofddoel daarbij was het garanderen van veilige feesten en ‘gecontroleerd’ drugsgebruik. Het accent van de politie lag op ondersteuning en advisering van het beveiligingspersoneel, het voordeurbeleid en het tegengaan van openlijk dealen op de dansvloer. In de door VWS geïnitieerde nota Stadhuis en house (1995) werd naar de lokale politiek van hogerhand een handreiking gedaan welke mogelijkheden gemeenten hadden om voorwaarden te stellen aan het verlenen van vergunningen “teneinde drugsgebruik en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk tegen te gaan” (Drugsnota, 1995:17). Ondanks de illegale status van ecstasy werd het bezit van een geringe hoeveelheid gedoogd. De controles bij de ingang verliepen tamelijk soepel. De achterliggende gedachte was dat reguleren van drugsgebruik beter werkt dan het onderdrukken ervan. Primair leunde de aanpak op het harm-reduction model, gericht op het terugdringen van risico’s van gebruik. We hebben zojuist betoogd dat deze gedeelde koers eenzijdig door de politie werd beëindigd. Het reeds in de jaren negentig opgerichte Horeca Interventie Team (HIT) werd steeds vaker ingezet om het handhavingsbeleid strikter toe te passen en tegelijkertijd de excessen in het uitgaansleven te tackelen.[iii] Het HIT had immers al goede resultaten geboekt bij gerichte acties tegen horeca-etablissementen, koffiehuizen en snackbars, met als doel het bestrijden van de overlast en overtredingen van de Opiumwet, controleren van vergunningen, et cetera.

Naast het eeuwige debat over sluitingstijden, is het drugsgebruik in het uitgaansleven een terugkerend issue in de lokale politiek. De drugshandel nam in de jaren negentig met de gestage groei van feesten, houseparty’s en clubs toe, toen stimulantia verkopers en vrijbuiters binnen het portiers echelon het uitgaansleven als nieuwe afzetmarkt gingen zien (vgl. Morris, 1998). Ruggiero (2000) betoogt dat – bijvoorbeeld in het centrum van London – straatdealers in hoge mate zichtbaar zijn voor de politie en daarom relatief veel risico moeten nemen voor het vergaren van enig fortuin. De drugseconomie in het uitgaansleven daarentegen valt veel minder op omdat deze deels in de (semi-legale) nachteconomie is ingebed. Op basis van observaties en gesprekken met collega-portiers, beschrijft de antropoloog Sanders (2005) – die zelf als portier in een grote Londense nachtclub werkte – als ‘insider’ de betrokkenheid van een kerngroep (‘inner circle’) van portiers bij de ecstasy handel. Hun positie in het nachtleven is ideaal om in teamverband te opereren bij het faciliteren van drugshandel (Hobbs et al., 2003). Sanders (2005) constateert dat ecstasy gebruik én -handel vooral op dance-avonden floreren en beduidend minder op hiphopfeesten. Zowel de portiers als het barpersoneel zijn tijdens het werk geregeld stoned van dezelfde pillen die ook onder de bezoekers van de club circuleren. Een kleine portiers kaste regisseert de handel en verkoop. Het runnen van een eigen onderneming kan alleen succesvol zijn wanneer ‘externe’ dealers door andere collega’s – die niet bij de handel zijn betrokken, maar wel op de hoogte zijn van de dealpraktijken van hun collega’s – buiten de deur worden gehouden. Men dekt elkaar uit solidariteit: ”Keeping the job was more salient than the outcome of illegal activities committed by the inner circle” (Sanders, 2005:250). Gebruikers in de club kopen van portiers, maar wel met het verzoek om zo discreet mogelijk te gebruiken. Binnen dit semi-autonome sociaal veld dekken portiers en gebruikers elkaar. Zo profiteren de drugscultuur en de economie van elkaar door er gedeelde regels op na te houden. Dergelijke onderzoeken zijn echter zeldzaam. Het blijft dus ongewis of hier (in Londen) van een exceptionele praktijk sprake is. Maar de ervaringen van Britse drug squads indiceren een meer algemeen patroon van ‘dance venues, door supervision and drug dealing’ (Morris, 1998). In de praktijk schroomden veel Britse clubgangers er niet voor om portiers te benaderen voor ecstasy of andere middelen. In de Britse rapporten Safer clubbing (Webster, 1998) en Clubs, drugs and doormen (Morris, 1998), wordt er niet voor niets gehamerd op het feit dat portiers (‘door supervisors’) een cruciale factor zijn bij het tackelen van drugsgebruik en -verkoop in het clubmilieu: “Those who control the doors, control the floors”.

Ook Amsterdamse clubs hebben portiers in dienst of huren deze in via een beveiligingsbedrijf. Opvallend veel stappers uit de panelstudie die ook in andere Europese clubs zijn geweest, zeggen dat er nergens zo streng gecontroleerd wordt als in Amsterdam. Kennelijk hangt het er ook vanaf welke club je bezoekt, want slechts één op de vijf clubbezoekers zegt tijdens de uitgaansnacht van de clubsurvey van 2008 te zijn gefouilleerd – en soms ook elektronisch gescand – op drugs- en wapenbezit (Benschop et al., 2009). In beslag genomen messen of ander wapentuig mogen niet worden teruggegeven. De regel is dat bezoekers met meer dan vijf pillen en/of andere drugs of wapens aan de politie worden overgedragen. De omgang tussen clubgangers en portiers zoals beschreven in de studie van Sanders (2005) lijkt ‘not done’ in het Amsterdamse uitgaansleven. Wie hier een portier om drugs vraagt laadt meteen de verdenking op zich een potentiële gebruiker te zijn en loopt daardoor de kans de toegang te worden geweigerd. Tijdens ons veldwerk hebben we meermaals gezien dat (groepjes) stappers – zelfs al in het bezit van een toegangskaartje – geweigerd werden omdat één of meerdere van hen (te) stoned waren.[iv] Een hoogst enkele keer volstaan portiers met het geven van een stevige reprimande, maar doorgaans geldt in clubs dat bij een ‘heterdaadje’ het pand direct verlaten dient te worden.

De Nederlandse criminologen Ten Voorde & Van Gemert (2008) beschrijven in hun etnografische onderzoek in het Utrechtse uitgaansleven portiers als gastheren, van wie verwacht wordt dat ze adequaat reageren op incidenten en over de sociale vaardigheden beschikken om die op te lossen. Hun studie wijst uit dat een deel van de portiers hier zeer bedreven in is, maar ook dat er meer voor nodig is om geweld en onvoorspelbaar gedrag in het uitgaansleven – niet zelden veroorzaakt door overmatige alcohol- en/of drugsgebruik – zo elegant mogelijk op te lossen (of, als het echt niet anders kan, met vuisten).

In Amsterdams is flink geïnvesteerd in het deurbeleid waaronder de opleiding van portiers. Geweld mag niet meer het uitgangspunt zijn: tactisch omgaan met lastige klanten is centraal komen te staan (Bervoets et al., 2008). Portiers of ‘doorbitches’ selecteren al naar gelang de instructies van de clubuitbater of organisator vaak op uiterlijk en groepsgrootte. Bekenden van de portiers hebben daarbij het voordeel dat de kans groter is om te worden toegelaten: lange rij of niet, lid of geen lid, stoned of nuchter, sneakers of schoenen. Ervaren portiers kennen hun pappenheimers. Persoonlijk contact houden met (vaste) bezoekers werkt agressie verlagend. Amsterdamse portiers voelen vaak haarfijn aan welke drugs bij welke muziekstijlen passen en weten meestal van tevoren welke publieksgroepen voor problemen zorgen. Een gemengd publiek geeft minder problemen dan homogene groepen en ‘clans’, zoals voetbalfans of buurtjongeren. Een goede mix tussen mannen en vrouwen is essentieel. ‘Straatvolk’ en toeristen proberen relatief vaker harddrugs mee naar binnen te nemen. De kunst is om voeling te houden met de mores van bezoekersgroepen.

“Even een foutje in je ‘approach’ en het gaat mis”, aldus portier Henk (56a). “Soms wordt er gedreigd: ‘Ik schiet een kogel tussen je ogen’”. Op moeilijke avonden wordt er strak en neutraal gewerkt en staan er alleen portiers die flexibel, alert en cool zijn. Je moet vooral een “harde korst op je kop” hebben. Portier Ria (81a) ziet dat de hoeveelheid geconsumeerde drugs vaak inherent is aan de huidskleur en het ritme: “Hoe sneller de muziek, hoe witter het publiek.”

De meeste Amsterdamse portiers geven duidelijk te kennen dat deal activiteiten en zichtbaar gebruik niet worden getolereerd, ook al weten ze dat dit niet helemaal valt te voorkomen. Van portiers en andere professionals in het uitgaansleven horen we soms over medewerkers die tijdens het werk drugs gebruiken of kopen. Om het langer vol te houden, voor de kick, uit gezelligheid, et cetera. Soms komt het voor dat in beslag genomen drugs niet vernietigd worden of in de drugskluis worden gedeponeerd, maar voor eigen gebruik aangewend of gedeeld met collega’s. Daarnaast behoren stapvrienden van het clubpersoneel vaak tot dezelfde smaakgroep die drugs gebruikt.

Meermaals vernemen we van panelleden dat in het nachtleven werkzame vrienden en vriendinnen voor, tijdens en/of na het werk heimelijk met collega’s gebruiken. Er rust bij personeel in het uitgaansleven – niet alleen portiers, maar ook bar- en toiletmedewerkers – een groot taboe op het ter sprake brengen van drugsgebruik onder eigen collega’s bij het management of andere collega’s. Hoewel de meeste portiers aangeven geen dealers te dulden zijn er uitzonderingen.

Sommige verkopers hebben een ‘status aparte’ omdat ze de artiesten voorzien van stimulantia. Andere verkopers wordt door portiers en/of barpersoneel – soms in ruil voor een financiële bonus en/of drugs – de hand boven het hoofd gehouden. Ze mogen in de luwte opereren en hangen vaak in dezelfde club rond of maken een ronde langs een selectief aantal clubs waar ze ook contacten hebben. Weer andere dealers opereren liever anoniem. Ecstasy verkopers zijn vaker in clubs actief dan verkopers van cocaïne, die eerder in en rond cafés hangen, soms met medeweten van het cafépersoneel. Ecstasy dealers in het uitgaansleven zijn vaak gebruiker én stapper. Maar ondanks het feit dat verhalen over het gebruik van clubpersoneel en uit opportunistische redenen gedoogde handel terug blijven komen, is het algehele beeld dat van grootschalige, geregisseerde handel in het reguliere Amsterdamse clubcircuit geen sprake is.

Een stringenter toelatingsbeleid in het clubcircuit De laatste gecoördineerde politieactie in het Amsterdamse uitgaansleven voor de komst van house vond plaats in 1987, toen er in discotheek Richter in de Reguliersdwarsstraat, destijds het uitgaanshart van tout Amsterdam, tegen cocaïnegebruik en -handel werd opgetreden. Bijna tien jaar later werd discotheek Mazzo in 1996 na interventie van het HIT wegens drugsgebruik en -handel voor enige tijd gesloten. De politie trof naar eigen zeggen flinke hoeveelheden cocaïne, ecstasy en amfetamine aan. Andere invallen van het HIT volgden: de iT (1999: cocaïne, 397 ecstasypillen en 38 flesjes GHB); Dino’s (2002: honderden ecstasypillen, 5 wikkels cocaïne en 23 buisjes GHB); Escape (2003: 61 wikkels cocaïne, 569 ecstasypillen, 49 buisjes plus 5 grote potten GHB, 4 bolletjes heroïne en 13 capsules vloeibare cocaïne)[v]; Schuim (2005: 70 ecstasypillen, 40 wikkels cocaïne) en ten slotte Latido (2007) en La Rumba (2008), waar de politie eveneens drugs aantreft. Bij alle acties samen werden honderden bezoekers op verdenking van drugsbezit en drugshandel aangehouden.[vi] Ook werden portiers gearresteerd die bekende dealers zouden hebben gedoogd, niet over de vereiste vergunningen beschikten of klanten hadden mishandeld.[vii]

Hoewel clubeigenaren en feestorganisaties vaak verkondigen dat drugsgebruik en dealactiviteiten niet te voorkomen zijn, waren de politieacties in de Mazzo en de iT wel een duidelijk signaal voor de andere clubs. Het drugsgebruik kon in de hoogtijdagen misschien niet worden uitgebannen, maar het stringentere deurbeleid droeg wel bij tot een vermindering van (openlijk) gebruik in de andere clubs. Vanaf 2000 werd er over de gehele linie een zichtbaar strenger toelatingsbeleid geconstateerd. Voortaan hielden portiers ook in de club vaker een oogje in het zeil; de toiletten werden steeds minder vrijplaats voor gebruik en drugstransacties.[viii] In menige club werden de toiletdeuren aan de onderkant opengemaakt, zodat portiers onder de deur konden ‘spiegelen’. Vooral heimelijk cocaïnegebruik kon op deze wijze effectiever worden aangepakt. Portiers gingen meer op ‘vreemd’ gedrag letten. Wie ‘laveloos’ was, te stoned van de pillen of te strak van cocaïne moest voortaan beter op zijn tellen passen. Tegen opvallend gebruik werd eerder opgetreden. Een betrapte bezoeker had de keuze: naar binnen zónder of anders niet. Bij een grotere hoeveelheid werd vaker de politie ingeschakeld, soms meerdere keren op een avond. Bezoekers met tientallen pillen werden echter steeds zeldzamer. Een portier licht het regime anno 2002 toe:

Zelfs met een halve pil kom je er niet in. Slikken van een pil, snuiven op de plee, dealen in de zaal, hetzelfde verhaal: eruit. Ik haal regelmatig bezoekers van de wc. De deuren zijn aan de onderkant open. Als iemands voeten gedraaid zijn richting de wc-pot of het verdacht lang duurt voordat iemand klaar is, gebruik ik een spiegeltje. Indien nodig open ik de deur met een muntje. Als er een lijn ligt, blaas ik die weg en gaat de persoon er linea recta uit. Maar de eerste schifting vindt al bij de deur plaats. Als we meer dan tien pillen aantreffen bellen we de politie. Iedere avond wordt er wel iemand uitgezet wegens dealen. Soms werken we als undercover als er verdachte groepen of personen binnen zijn die wij liever niet binnen willen hebben” (Henk, 56a:2002).

Na de inval van het HIT in de Escape (2003) werden de regels verder aangescherpt. Een deel van de clubuitbaters koos voor upgrading: meer chique en vip, een hogere toegangsdrempel en andere muziek dan house, dus ook minder drugsgedoe. Het mes sneed nu aan twee kanten. De interventies van het HIT, de ‘schoonmaak’ in de portiers branche en de verscherpte toegangscontroles enerzijds en de gewijzigde programmering anderzijds, begonnen hun vruchten af te werpen. Meer stappers klaagden over strengere controles. Ruim een derde van de clubbezoekers in de survey van 2003 is van mening dat zij vaker worden gefouilleerd dan in 2002. Het striktere deurbeleid heeft ervoor gezorgd dat één op de tien clubbezoekers zijn drugs beter is gaan verstoppen. Overigens zegt tweederde nooit drugs mee te nemen. Zes procent zegt dat het moeilijker is om in een club aan drugs te komen, terwijl bijna driekwart sowieso nooit in een club drugs koopt. Een vijfde van de bezoekers is minder drugs gaan gebruiken in een club (Korf et al., 2004). De ‘vrije jongens’ verloren hun autonomie bij de clubdeur of werden vervangen door gescreende portiers zonder strafblad en in het bezit van een bewijs van drie jaar goed gedrag. De professionalisering van de portiers branche viel samen met de brede invoering van ‘discokluisjes’, die rond 2003 na samenspraak met de politie bij de entrees van clubs en discotheken op en rond het Leidseplein en Rembrandtplein werden geplaatst.[ix] Portiers kregen de klemmende opdracht om het drugsgebruik nog verder in te dammen. Rond 2003-2004 krijgen bezoekers aan de deur steeds vaker te horen dat er een zerotolerancebeleid wordt gevoerd. Fouilleringen aan de deur geschiedden nog grondiger. In sommige clubs werden kleine hoeveelheden cannabis niet meer gedoogd. Tevens werden de clubruimtes scherper gecontroleerd op dealpraktijken en openlijk gebruik.

Sommige clubs namen fouilleerders in dienst, om het werk van portiers te ontlasten bij het actief opsporen van gebruikers op de dansvloer. ‘Bekende’ en ‘verdachte’ dealers die het te heet onder de voeten werd, weken uit naar andere locaties in de hoop dat daar minder streng gecontroleerd zou worden. Alle maatregelen hadden tot gevolg dat er ook bij de clubgangers een mentaliteit verandering plaatsvond. Er werd meer discreet/stiekem en beheerster gebruikt. Zombiegedrag en met z’n allen ‘naar de klote’ gaan werd steeds vaker als abnormaal beschouwd. Clubfreaks en andere ‘gestoorde’ types lieten zich steeds minder zien of werden er bij de ingang al uitgefilterd door portiers. Dj’s begonnen te klagen dat het publiek wel heel erg braaf was geworden en moesten soms noodgedwongen mellow draaien. En wie niet meer het risico wilde lopen om in de club te gebruiken en voor aanvang ging slikken, kon alsnog wegens te grote pupillen geweigerd worden. De brede ecstasy scene werd door een voortschrijdend proces van meer controle en upgrading in de loop van de jaren nul in het defensief gedrongen.

Zerotolerance op dance-feesten: de spanning tussen gezondheid en handhaving Toen drugsgebruik en -handel in het clubcircuit onder druk van het HIT en strengere portiers controles weer tot ‘normale’ proporties was teruggebracht, kwamen de dance-events (weer) in het vizier. De Amsterdamse driehoek ‘openbare orde en veiligheid’ (bestaande uit burgemeester, officier van justitie en korpschef) was het erover eens dat ook hier moest worden opgetreden tegen drugshandel en -gebruik. De afspraak werd gemaakt dat ten aanzien van het gebruik van harddrugs op dancefeesten het gedoogbeleid moest worden losgelaten.

Het Parket-Generaal gaf nadrukkelijk aan dat het hier niet om nationaal, maar om lokaal beleid gaat dat in de arrondissementale beleidsdriehoek wordt vastgesteld. Rond 2005 werden er vaker agenten in burger in het uitgaansleven gesignaleerd en in de periode 2006-2008 werd, zoals ook uit de Amsterdamse beleidsnota Dance-Events (2008) blijkt, het handhavingsbeleid geïntensiveerd. De boodschap was duidelijk: ook dance-events moesten zich schikken naar de nieuwe beleidsrichtlijnen, met als doel drugsvrije feesten. Aan de vergunningverlening werden nieuwe, door de politie verlangde, aanvullende voorwaarden verbonden.

Voordat een evenement wordt georganiseerd, vindt er op initiatief van het betreffende stadsdeel overleg plaats tussen stadsdeel, GGD, Openbaar Ministerie, politie, de organisatie en de door haar ingehuurde bewakingsdienst. De organisaties dienen zich voortaan te onderwerpen aan het opsporingsbeleid van de politie, bestaande uit observatie, aanhouding, fouillering en inbeslagname van alle wapens en harddrugs, alsmede het opmaken van een proces-verbaal. In het vervolgingsbeleid van justitie volgt een beleidssepot bij minder dan 5 pillen, minder dan 0,5 gram harddrugs en minder dan 5 ml GHB, en parate executie of vervolging bij overschrijding van de in beslag genomen hoeveelheden. De strengere politiecontroles liggen in het verlengde van de vergunningverlening door het lokaal bestuur (lees: stadsdeel). Voor het ordebeleid blijven politie, brandweer en GGD beschikbaar om bij grote verstoringen ordenend en ondersteunend op te treden, maar de organisatie blijft primair verantwoordelijk en dient zich aan de regels te houden.[x]

De nieuwe beleidsmores werden met verve uitgedragen door de politie en het Openbaar Ministerie. Er werd meer prioriteit gegeven aan de bestrijding van drugsbezit en -gebruik op het niveau van de individuele gebruiker. Een duidelijke trendbreuk met de voorgaande jaren was vooral dat voortaan ook het bezit van cannabis (ook minder dan 5 gram) niet meer werd gedoogd. De inrichting van ‘wasstraten’, de opsporing met drugshonden en het lik-op-stuk beleid hebben we eerder in hoofdstuk 1 toegelicht. In de Amsterdamse notitie Dance Events (2008) wordt ondermeer gesteld dat: “Strikt geredeneerd vanuit strafrechtelijke handhaving worden de Opiumwet en de Algemene Plaatselijke Verordening door openlijk gebruik in publieks toegankelijke inrichtingen overtreden.” De speelruimte die binnen het gedoogkader werd geminimaliseerd tot (bijna) nul, kan in deze context worden gezien als zerotolerance.

De voortvarendheid waarmee burgemeester Cohen drugsgebruik en -handel ook op dance-events wil aanpakken vloeit mede voort uit de wetswijziging van 18 maart 1999, inhoudende wijziging van de Opiumwet in verband met het creëren van de mogelijkheid voor de burgemeester om bestuursdwang toe te passen ter handhaving van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven (Stb. 1999, 167). Deze bevoegdheid – sinds 2007 ook geldend voor woningen – geeft de burgemeester meer slagkracht om op te treden tegen bijvoorbeeld drugsoverlast. In veel gemeenten, waaronder Amsterdam, werd rond 2005 in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) opgenomen dat ‘openlijk gebruik’ verboden is (Blom, 2006). Voorheen werden de APV-bepalingen met een verbod op drugsgebruik in het openbaar vooral ingezet met het oog op zichtbare overlast door harddrugsgebruik van verslaafden.

Toen – vooral groepsgewijs – cannabisgebruik in het publieke domein steeds vaker als overlast werd ervaren, gingen gemeenten er toe over om ook cannabisgebruik in de APV op te nemen.[xi] De volgende stap was dat iedere vorm van openlijk gebruik op dance-events niet meer getolereerd werd. Uit documentatie van de Amsterdamse politie maken we op dat de beleidsdriehoek, ondanks alle gerezen commotie rond de zerotolerance benadering op dance-feesten, ook in de toekomst onverkort wil blijven vasthouden aan een harddrugs- en wapenvrije horeca.[xii]

In gesprekken op de feestvloer delen de meeste politiemensen en officieren van justitie de overtuiging dat gezondheidsproblemen, illegale dealactiviteiten en drugsgebruik op deze wijze beter bestreden kunnen worden (Doekhie et al., 2010). Mede door meer bestuurlijke bevoegdheden en slagkracht van de lokale overheid, zien we in de huidige praktijk dat, naast de Opiumwet, APV-bepalingen steeds belangrijker worden om op dance-events op te treden tegen bezit, handel én ‘openlijk gebruik’. Ook aan het ‘zichtbaar onder invloed zijn’ wordt door de politie soms aanstoot genomen. Een duidelijke trendbreuk is dat in de nota Stadhuis en house (1995) nog duidelijk werd gesteld dat gemeentelijke voorschriften in het kader van de evenementenbepaling niet mogen treden in wat al is geregeld in ‘hogere wetgeving’ als bijvoorbeeld de Opiumwet. Volgens critici doorkruist het stringentere handhavingsbeleid de jarenlange inspanningen van gezondheids- en preventie instellingen. Bezoekers en gebruikers werden wantrouwiger en moeilijker benaderbaar en ook op de EHBO werd drugsgebruik vaker ontkend uit angst alsnog te worden overgedragen aan de politie. Het zal geen bevreemding wekken dat het robuuste politieoptreden ook veel kritiek heeft uitgelokt bij dance-organisaties en stappers. Het opportuniteitsbeginsel, decennialang uitgangspunt in het Nederlandse drugsbeleid, kwam door het aangescherpte beleid onder grotere druk te staan (Tellegen, 2008). Actieve opsporing op en rond dance-feesten zou volgens critici de oorspronkelijke balans tussen justitie en volksgezondheid verstoren, waardoor de harm-reduction benadering in het geding zou komen. Dat de politie eigenmachtig drugsgebruik en (kleinschalige) -handel bestreed en zich tevens met de volksgezondheid ging bemoeien, leidde tot de kritiek dat politie en justitie in hun territoriumdrang kennelijk nieuwe criminaliteitsmarkten hebben ontdekt (Korf, 2010). Deze beleidsverschuiving was des te opmerkelijker daar al enige jaren vóór het ingezette zerotolerancebeleid – vanaf het begin van de 21e eeuw – een dalende trend in ecstasy gebruik te zien was (hoofdstuk 8). Hetzelfde geldt voor aan middelen gebruik gerelateerde gezondheidsproblemen op party’s. Een (interne) GGD rapportage (2008) over middelen gerelateerde incidenten op dance-events in de periode 1999-2007 signaleert al vanaf 1999 een afname van ecstasy gerelateerde incidenten (maar een toename van alcohol gerelateerde incidenten). Het aandeel amfetamine-, cocaïne en cannabis gerelateerde incidenten blijft laag, terwijl bij nieuwkomer GHB het aantal gerelateerde incidenten sinds 2000 licht is gestegen.[xiii]

Tussen 1999 en 2001 waren er in Amsterdam vier drugsgerelateerde sterfgevallen op dance-events. Sindsdien zijn er geen incidenten met dodelijke afloop meer gemeld. Kortom: de afname van het aantal middelen gerelateerde incidenten op Amsterdamse dance-events was feitelijk al ingezet vóór het strengere handhavingsbeleid van de laatste jaren. Anders dan de politie zag de GGD daarom geen directe aanleiding om het tot dan toe gevoerde beleid te wijzigen. In de gezondheidssector heerste de opvatting, zo niet overtuiging, dat juist de professionalisering van dance-events en de daaruit voortvloeiende kwaliteitsverhoging (onder andere betere security, logistiek,
klimaatbeheersing, EHBO) in belangrijke mate heeft bijgedragen aan een afname van het aantal middelen gerelateerde incidenten. Daar komt nog bij, zo hebben we eerder betoogd (hoofdstuk 8), dat de neerwaartse trend bij ecstasy gebruik in belangrijke mate verklaard kan worden door veranderingen in de uitgaanscultuur. Zo beschouwd waren het niet zozeer ‘interne’ factoren – zoals verloedering, grootschalige drugshandel of een toename in onaanvaardbare (feest) risico’s – maar eerder ‘externe’ factoren – zoals een sterk toegenomen aandacht voor openbare orde en veiligheid en de wens om meer zichtbaar en proactief op te treden – die aan de repressievere aanpak ten grondslag liggen.

Zerotolerance een utopie?
Hoe dan ook, de vraag dringt zich op welke repercussies de zerotolerance aanpak voor bezoekers van dance-events heeft gehad. Leiden strengere controles door bewakingspersoneel en politie (met drugshonden en inzet van ‘stillen’) daadwerkelijk tot vermindering van drugsgebruik en drugshandel op de feesten? Schrikt een robuust beleid af, of leidt dit de facto vooral tot verplaatsing van het probleem (‘waterbedeffect’)? Deze vragen zullen we trachten te beantwoorden door achtereenvolgens te kijken naar

(1) hoe zerotolerance in de praktijk uitpakt;
(2) hoe gebruikers en handelaren op de repressieve maatregelen reageren;
(3) welke ontwikkelingen zich voordoen in middelengebruik; en
(4) in hoeverre deze ontwikkelingen zijn toe te schrijven aan zerotolerance.

Maar voordat we dieper ingaan op deze vier thema’s, bekijken we eerst welke effecten er op grond van de (criminologische) literatuur van zerotolerance te verwachten zijn. Het begrip zerotolerance, is te herleiden tot de jaren tachtig, toen de ‘war on drugs’ tijdens het Reagan tijdperk gestalte kreeg in de Amerikaanse aanpak van de ‘crackepidemie’ (Newburn & Jones, 2007; Reinarman & Levine, 1997). Zerotolerance is sterk geïnspireerd door de ‘broken windows’ benadering, die stelt dat strenge formele politiecontrole op kleine overtredingen tot sterke informele controle tussen burgers onderling zal leiden, met als gevolg een daling van de criminaliteit (Sleebe, 1997). Het in de jaren negentig door de politiek en politie geclaimde succes van zerotolerance als wapen tegen criminaliteit, met New York als symbool bij uitstek van dit succes, wordt door verschillende criminologen betwijfeld.

Zimring (2007) betoogt dat de daling van criminaliteit in de jaren negentig in New York al in gang gezet was voordat werd overgegaan tot zerotolerance c.q. de ‘broken windows’ aanpak. Die periode werd gekenmerkt door een drastische reorganisatie bij de politie, met een forse uitbreiding van het aantal agenten en veel meer aandacht voor een wijkgerichte aanpak (‘community policing’). Dat de daling van de criminaliteitscijfers na de overstap naar zerotolerance doorzette, zou volgens Zimring vooral te danken zijn aan demografische ontwikkelingen, namelijk de kleiner wordende groep jongeren en jongvolwassenen in de voor criminaliteit gevoelige leeftijd (15-29 jaar). Twee andere Amerikaanse criminologen (Fox & Levin, 2006) concluderen dat de scherpe daling van het aantal jonge dodelijke slachtoffers van geweld in Boston ten tijde van zerotolerance ongetwijfeld mede, misschien wel vooral, op het conto komt van de krachtige (niet-repressieve) sociale bemoeienis van burgers en religieuze leiders. Ten slotte blijkt uit een studie van Young (2007) dat in Amerikaanse staten waar het zerotolerancebeleid niet werd toegepast, de criminaliteit eveneens aanzienlijk daalde. Het is dus alleszins de vraag of zerotolerance wel de criminaliteitsdaling in de Verenigde Staten veroorzaakt heeft.

Dat beleidsmakers en handhavers ondanks dergelijke kritieken toch heilig blijven geloven in hun ‘zeromissie’ heeft volgens Newburn & Jones (2007) diverse redenen. Zerotolerance is een populaire term die gemakkelijk in het gehoor ligt, niets aan duidelijkheid overlaat en in tal van situaties flexibel kan worden gehanteerd zonder een duidelijk omschreven betekenis. Het begrip heeft een sterke symbolische lading en resoneert goed met door politici, populisten en politie gearticuleerde actuele problemen én (gepretendeerde) oplossingen. Volgens de criminologen Hayward (2004) en Ferrell & Sanders (1995) lijkt het alsof gezagsdragers met zerotolerance hun eigen ‘crimineel momentum’ willen creëren om aandacht te vragen voor het in hun beleving massale ontduiken van de regels. We zien dit terug in de Nederlandse zerotolerance ten aanzien van drugs op dance-evementen. In de aan partyorganisatoren verstrekte vergunningen eist de politie drugsvrije feesten. Slaagt de organisator hier niet in, dan zal hij in de evaluatie en/of bij de volgende vergunningsaanvraag ter verantwoording worden geroepen.

In hoofdstuk 7 betoogden we dat onderzoekers vaak sceptisch zijn over het streven van de overheid om substantieel invloed uit te oefenen op de omvang van de illegale productie, verkoop en het gebruik van drugs (Cunningham et al., 2009; Reinarman et al., 2004; Reuter & Trautmann, 2009). Dergelijke studies zijn echter overwegend gebaseerd op mondiale of nationale cijfers. De vraag is dan ook gerechtvaardigd of de algemene conclusies doorgetrokken kunnen worden naar lokale situaties, respectievelijk specifieke settings, zoals dance-events. Bovendien betekent het ontbreken van invloed van beleid op de omvang van drugshandel en -gebruik niet vanzelfsprekend dat er geen invloed is op de aard ervan. We komen hier straks op terug.

Zoals gezegd is de kerngedachte achter ‘broken windows’ en zerotolerance dat strenge formele controle ten aanzien van criminaliteit leidt tot sterke informele controle. Vertalen we dit naar drugs, dan beoogt zerotolerance door middel van formele controle door zowel de politie zelf als door party-organisatoren de informele sociale controle tussen bezoekers onderling te bewerkstelligen, ten einde door zelfcorrigerend gedrag een forse afname in drugshandel en drugsgebruik te verwezenlijken. Dit onder het motto ‘Een feest kan toch ook leuk zijn zonder drugs?!’.

Zerotolerance in de praktijk
Het in Nederland tot ver in de in jaren negentig gevoerde gedoogbeleid heeft in het daaropvolgende decennium plaatsgemaakt voor verharding, een trendbreuk die Das (2007) typeert als ‘the changing soul of Dutch policing’. Zerotolerance vormt de bezegeling van een ‘moreel beschavingsoffensief’. Krachtiger dan voorheen spant de overheid zich in om de normalisering van gebruik (acceptatie van drugsgebruik onder jongeren) terug te dringen. De criminoloog Korf (2010:23) waarschuwt echter dat normalisering van drugsgebruik als sociaal proces zich grotendeels spontaan en relatief onafhankelijk van (nationaal) drugsbeleid lijkt te voltrekken: “Beleid dat drugs wil denormaliseren lijkt derhalve gedoemd te blijven steken in morele retoriek”.

Maar hoe krijgt zerotolerance ten aanzien van drugsgebruik en –handel in het uitgaansleven concreet gestalte? Het zwaartepunt van het zerotolerancebeleid ten aanzien van drugs in de periode 2005-2008 ligt op de grote dance-events. In optima forma bestaat de aanpak uit een groot politieteam, een roedeltje drugshonden, arrestatiebussen en een voor de gelegenheid speciaal ingerichte ‘wasstraat’ voor de afhandeling van boetes aan het loket (‘lik op stuk’). Het aantal aanhoudingen kan variëren van enkele tientallen tot soms honderden per locatie. Het aantal aanhoudingen op dance-events in Amsterdam en omstreken in de periode 2005-2008 op verdenking van drugshandel, -bezit en (openlijk) -gebruik loopt naar schatting in de duizenden; de overgrote meerderheid bestaat uit gebruikers en bezitters van kleine hoeveelheden drugs (meestal cannabis en/of ecstasy en soms speed, cocaïne of GHB). Maar de ‘grote vissen’ zijn niet gevangen (Doekhie et al., 2010). Partybezoekers die vooraf cannabis in een coffeeshop kopen, moeten die vervolgens op het feest bij de portier/beveiliging inleveren of worden er door drugshonden uitgevist en vervolgens gevisiteerd op het bezit van andere drugs (Nabben et al., 2008c, 2008d).

Archief Victor Coral

Archief Victor Coral

Hoe zit het met de feestorganisatoren? Verslagen van het HIT tonen zonneklaar aan dat de politie zeer ontevreden is over het telkens niet nakomen van afspraken bij de organisaties en beveiligingsdiensten.[xiv] Volgens de politie wordt er met de bezoekers slecht gecommuniceerd over het zerotolerancebeleid. De ‘drugskluisjes’ hangen onvoldoende in het zicht en zijn niet goed beveiligd. De visitatie door portiers en beveiligingsmedewerkers is ‘weinig indrukwekkend’ en draagt volgens de politie weinig bij tot het weren van verdovende middelen. Tot in de kleinste puntjes krijgt de organisator te horen wat er niet deugt en voor verbetering vatbaar is: de hoogte van de omringende hekken, het tekort aan lichtmasten, te veel donkere hoekjes, ja zelfs enkele ontvreemde lunchpakketten van het HIT worden vermeld. Bij het in de praktijk brengen van zerotolerance op grote feesten doen zich drie dilemma’s c.q. uitvoeringsproblemen voor. Van de zijde van de organisaties botst de wens tot een snelle ‘doorstroom’ bij spitsuren met de door de politie verlangde strenge fouillering bij de ingang. Beveiligingsmedewerkers treden dus zeker op die momenten in de ogen van de politie niet actief genoeg op tegen drugsgebruik en -handel. Tegelijkertijd onderkent de politie, als tweede dilemma, dat er grenzen aan de bevoegdheden van beveiligingspersoneel zijn. Weliswaar worden drugs volgens het HIT vaak in ondergoed verstopt, maar beveiligingspersoneel mag daar niet fouilleren. Ook mogen medewerkers van een
particuliere beveiligingsorganisatie niet in burger werken. (Overigens zien beveiligers hun eigen rol, zo blijkt uit gesprekken met hen op verschillende feesten, primair weggelegd in de ordehandhaving in plaats van in het onderscheppen van zoveel mogelijk drugs). Het derde dilemma betreft de personele onderbezetting. Het behoeft geen betoog dat dit aan de kant van feestorganisaties ook een kwestie van geld is. Tegelijkertijd stelt het HIT voor de politieorganisatie vast dat ‘het op deze manier bestrijden van drugshandel en drugsgebruik een vrijwel oneindige missie is’. Naar eigen zeggen zijn er ‘nooit voldoende manschappen’ om tegen het gebruik van en handel in drugs, dat in de loop van de avond ‘enorme proporties’ zou aannemen, op te treden. Kortom zelfs in de woorden van de politie wordt het beoogde doel van het zerotolerance streven (drugsvrije feesten) bij lange na niet gerealiseerd – hoewel er wel degelijk aanhoudingen worden verricht en (kleine hoeveelheden) drugs in beslag genomen.

Reacties van bezoekers
In de verslagen van politieacties op grote feesten valt te lezen dat het optreden van beveiligers en politie veel bezoekers er kennelijk niet van weerhoudt om drugs mee naar binnen mee te nemen en – weliswaar vaak verdekt – te gebruiken. Beveiligers vertellen over inventieve ‘smokkelmethodes’. “Als bezoekers drugs mee naar binnen willen nemen, lukt dit toch wel”, zegt een ervaren beveiliger. “Het blijft dweilen met de kraan open.” In een Australisch onderzoek naar de effectiviteit van het gebruik van drugshonden om dealers op feesten op te sporen concluderen Dunn & Degenhardt (2006) dat veel van dealen verdachte bezoekers drugsgebruikers bleken te zijn. In het onderzoek zegt de helft van de ecstasygebruikers vanwege drugshonden op feesten voortaan extra voorzorgmaatregelen te treffen door hun drugs (beter) te verstoppen. Een kwart neemt al drugs voor betreding van het festivalterrein. Andere voorzorgsmaatregelen zijn het vermijden van de plekken waar drugshonden staan of slechts hele kleine hoeveelheden drugs meenemen. Een enkeling gooit zijn drugs weg of koopt op het feest. Eén op de vijf zegt geen drugs mee te nemen. Maar een ruime meerderheid van de gebruikers zegt, ondanks de scherpere controles, ook de daaropvolgende keren drugs mee te nemen.

Dit beeld zien we in grote lijnen terug in eigen veldwerk en in korte enquêtes met ruim 400 bezoekers op een zestal dance-events in Nederland (Doekhie et al., 2010). Een ruime meerderheid van de feestgangers zegt te blijven gebruiken als voorheen. De kans opgepakt te worden wordt als laag ingeschat. Ondanks de verontwaardiging, reageert het publiek vaak gelaten op de aanwezigheid van politie en drugshonden. Bezoekers verzetten zich doorgaans niet en gedragen zich bij de ondervraging meestal beheerst. Wie echter kritisch reageert, wordt meteen streng toegesproken. Sommigen zijn geëmotioneerd en vinden het ‘intimiderend’, ’beschamend’, ‘zinloos’ of ‘gewoon pesterij’ om gefouilleerd te worden. Vaak vindt fouilleren ten onrechte plaats, een bevinding die overeenkomt met de resultaten van Tobin (2008). Wel geven feestgangers aan dat drugscontroles en aanwezigheid van stillen de sfeer negatief beïnvloeden, de spontaniteit dempen en de angst aanwakkeren om te worden bekeken als je een pil slikt of uit je dak bent.

Over het algemeen lijkt te gelden dat hoe strenger de controle is, hoe meer drugs er van tevoren worden ingenomen; een ruime meerderheid regelt zijn drugs voorafgaand aan het feest. Uit de zojuist genoemde enquêtes onder feestbezoekers, waarvan de meesten partydrugs nemen, komt naar voren dat de meeste – maar niet alle – gebruikers rekening houden met drugscontroles. Dat doen ze vooral door hun drugs beter te verstoppen en op de tweede plaats door vooraf drugs te gebruiken (‘inslikken’, ‘insnuiven’). In mindere mate reageren zij door niet meer drugs mee te nemen dan toegestaan en/ of drugs op de party te kopen. Slechts een kleine groep zoekt op het feest zelf naar pillen of andere drugs. Daar tegenover staat een kleine minderheid van bezoekers die overwegen om geen drugs meer mee te nemen naar een festival (Doekhie et al., 2010).

Sociale interactie en cohesie op dancefeesten: delen of dealen?
Al met al lijkt de dominante reactie op de strengere controles te zijn: zorgen dat je niet gepakt wordt door vooraf drugs te gebruiken of die goed te verstoppen. Dat degenen die de politie wel aanhoudt zelden grotere hoeveelheden drugs op zak hebben, laat zich als volgt verklaren.

Veel bezoekers gaan in groepjes naar een feest. Op de feesten schept een gedeelde muziekvoorkeur een sociale band tussen gelijkgestemden in een ‘tijdelijke feest community’ (Nabben et al., 2005). De socioloog Collins (2004) beschrijft in Interaction ritual chains enkele voorwaarden voor het ontstaan van een collectieve roes: gezamenlijke oriëntatie én stemming, fysieke nabijheid en afgrenzing van buitenstaanders. Er is vaak sprake van een grote sociale empathie tussen ‘vrienden’ en ‘vreemden’. Nieuwe contacten worden spontaan aangegaan; alsof men buren van elkaar is. Vreemden voelen zich op een dansfeest soms vrienden voor het leven. Tatoeages worden bewonderd, sieraden bekeken, adressen uitgewisseld en wie omvalt krijgt hulp. Dit getoonde altruïsme staat in schril contrast met de cultuur pessimistische beschouwingen over de individualisering van de verweesde angstige burger. Er is vaak sprake van wederkerigheid (door middel van ruilen zonder winstoogmerk) tussen bezoekers. Een sigaret, snoepje, ijsje, kauwgum of sieraad wordt soms spontaan aan een onbekende weggeven of geruild voor iets anders. Wie dorst heeft op de dansvloer, krijgt een slokje aangeboden. iPods, iPhones en Blackberries worden vergeleken, evenals de grootte van de pupillen (die een indicatie zijn van de soort en hoeveelheid ingenomen drugs). De feestgangers gaan op in de ‘flow’, vloeiend in een kluwen dansende lichamen, golvend op de muziek.

Haaks op dit feestgedruis staan de (opsporing)activiteiten van ‘buitenstaanders’ of ‘flowbreakers’ als portiers, politie in uniform en stillen. Door de voortdurende focus op het traceren van drugsgebruik of dealgedrag, worden handelingen als strelen, zoenen, knuffelen, iets uit de zak halen (onder andere een mobieltje, zakdoek, visitekaartje, condoom, sigaretten of een snoepje tegen een droge keel) in de opsporingsoptiek al snel als verdacht ingeschat. Opvallend is dat het HIT in haar rapportages nergens geldtransacties beschrijft, maar wel veelvuldig ‘dealers handelingen’ opmerkt. De door ons geobserveerde gedragingen indiceren echter dat het zelden om ‘echte’ drugstransacties gaat, maar veel vaker een ruil of schenking betreft zonder enig winstoogmerk. Er is kortom meer sprake van delen dan dealen.[xv] ‘Echt’ dealen komt weinig voor aangezien bezoekersgroepen meestal in hun eigen middelen weten te voorzien.

Hoe verhoudt zich de zojuist geschetste sfeer van solidariteit onder de bezoekers van grote feesten tot de constatering dat bezoekers die – al dan niet terecht – worden gefouilleerd en in de ‘wasstraat’ belanden doorgaans weinig protesteren? En meer nog: waarom houden omstanders zich meestal gedeisd? De meest voor de hand liggende verklaring lijkt dat men dit als een kwestie van pech beschouwt. Wie zichtbaar onder invloed is, loopt een grotere kans om te worden gefouilleerd. Wie aangehouden wordt en niks bij zich heeft baalt vaak flink. Een beetje wiet kan al aanleiding zijn voor een grondige fouillering. Dat is vervelend genoeg, maar je moet je feest er niet door laten bederven. Zo verkondigde een jongen met een beetje hasj op zak triomfantelijk aan zijn vrienden dat hij zijn ‘leuter’ had laten zien aan de politie.

Ontwikkelingen in drugsgebruik door zerotolerance
In voorgaande hoofdstukken zijn we uitgebreid ingegaan op trends in middelengebruik onder uitgaanders in Amsterdam. Het ecstasygebruik liet al geruime tijd een daling zien, terwijl cocaïnegebruik toenam. Amfetaminegebruik liet op- en neerwaartse bewegingen zien, maar daalde op de langere termijn. Al met al ging het gebruik van stimulantia op feesten omlaag. Tegelijkertijd dienden zich ‘nieuwe’ middelen aan, zoals GHB en ketamine. Toch blijft ecstasy op dancefeesten de ‘drug of choice’. Hooguit wordt er minder naar binnen ‘gesmokkeld’. Alleen over GHB menen gebruikers te weten dat drugshonden dat niet kunnen ruiken.

De verscherpte controles en politie-invallen in het uitgaansleven leidden er uiteindelijk toe dat clubs al dan niet onder dwang maatregelen namen om de politie tegemoet te komen: de ‘schoonmaak’ van het portiersgilde, strengere controles in de clubs, het plaatsen van drugskluizen, programmeren van urban in plaats van house en het weren van cannabis. In het uitgaansleven won de ‘nieuwe nuchterheid’ (hoofdstuk 6) aan invloed; al te zichtbaar stoned zijn werd steeds meer als ‘not done’ beschouwd. Bovendien bleek de nieuwe generatie uitgaanders minder geneigd om elk weekend te feesten (hoofdstuk 8). Een deel van de oude iT- en RoXY-scene voelde zich nergens meer thuis en zocht haar heil in thuisfeesten, cafés en lounges. Ook de mores in de clubs veranderde, waardoor de groep ecstasy gebruikers steeds verder uitdunde. Een deel stapte over op cocaïne, dat beter paste in cafés, thuis en op kleine feesten. Het is echter lastig vast te stellen in hoeverre deze trends in middelengebruik oorzakelijk samenhangen met repressieve maatregelen.

In hoofdstuk 2 hebben we uiteengezet dat de setting (en daarmee het vermogen om informele sancties en rituelen te ontwikkelen) een centrale plaats inneemt in het proces van ‘gecontroleerd’ drugsgebruik. Drugsgebruik gaat meestal gepaard met een stelsel van informele normen en daaraan gelieerde gedragsregels (onder andere hoe, waar en met wie gebruikt wordt) en gebruikspatronen ontstaan lerenderwijs. Harding & Zinberg (1977) betogen dat rituelen en sociale sancties met betrekking tot middelengebruik onder andere dienen om ontsporing tot een minimum te beperken. Bij het leren van ‘gecontroleerd’ drugsgebruik past de peergroep informele regels en sancties toe, zoals niet te vaak en niet te veel drugs in één keer (vgl. Becker, 1963; Zinberg, 1984; Gourley, 2004).

Door meer formele controle beoogt zerotolerance ook de informele sociale controle te versterken, met drugsvrije feesten als doel. Duidelijk is dat dit laatste niet is bereikt. Weliswaar is het middelengebruik in het Amsterdamse uitgaansleven verminderd, maar die ontwikkeling was al eerder in gang gezet. We hebben gezien dat een – weliswaar klein – deel van de bezoekers van grote feesten in reactie op verscherpte controles volledig afziet van drugsgebruik. Kennelijk heeft zerotolerance bij hen wel het beoogde effect. De dominante reactie is echter dat feestgangers de controles trachten omzeilen – en vaak met succes, wellicht ook vanwege de imperfectie van zerotolerance in de praktijk. Uit onderzoek blijkt echter dat ook al in de periode voor het zerotolerancebeleid een deel van de bezoekers voor aanvang van het dancefeest begint met gebruik om alvast in de stemming te komen (Nabben et al., 2005; 2006). In het verlengde daarvan constateert Van den Hazel (2008) dat er een groep party gangers is, die ongeacht het toegangsbeleid al onder invloed op het feest verschijnen.

Leidt gewijzigd beleid tot veranderingen op de drugsmarkt?
De Britse criminologe McIntosh (1975) stelt dat de wijze waarop drugshandel wordt georganiseerd alleen goed kan worden begrepen vanuit de wisselwerking met bestrijding. In het verlengde hiervan concluderen De Kort (1995) en Korf & Verbraeck (1993) dat de veranderingen in de organisatiestructuur van de internationale drugshandel – in het voorbeeld van De Kort tussen 1920 en 1940 – slechts te begrijpen is in het licht van de aanscherping van nationale en internationale wet- en regelgeving, respectievelijk handhaving. Strafbaarstelling (de jure) en bestrijding (de facto) stellen immers drugshandelaren voor nieuwe technologische en organisatorische problemen, die bijvoorbeeld grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden noodzakelijk maken (De Kort, 1995). Zo heeft volgens Blickman et al. (2003) de voortvarende aanpak van de Unit Synthetische Drugs (USD) in haar jacht op PMK (grondstof voor ecstasy) er onder meer toe geleid dat ‘kleine’ producenten en distributeurs door grotere misdaadnetwerken uit de markt werden gedrukt, die er wel in slaagden om nieuwe contacten aan te knopen met Chinese misdaadsyndicaten. Destijds was er nog geen kennisuitwisseling tussen Nederlandse en Chinese bestrijders, waardoor successen in de (internationale) bestrijding slechts tijdelijk het gewenste effect hadden. Toen er na een succesvolle onderschepping een groot tekort was aan PMK (Blickman et al., 2003; Korf et al., 2001) zakte de Nederlandse ecstasymarkt in 1997 fors in, maar binnen een jaar herstelde de markt zich en werd de productie van ecstasy in de jaren erna zelfs verveelvoudigd (hoofdstuk 7). De prijs ging zelfs omlaag. Toen de kwaliteit van de ecstasy in 1997 dramatisch verslechterde, stapten groepen gebruikers (soms tijdelijk) over op cocaïne en/of amfetamine. Iets dergelijks gebeurde ook na het strafbaar stellen van nieuwe fenethylamines die in de jaren negentig met enige tussenpozen op de Amsterdamse markt werden gelanceerd. Telkens wanneer een nieuwe variant verboden werd (bijlage 5), verscheen er weer een nieuwe variant, overigens vrijwel altijd met beperkt succes en bijna nooit blijvend.

De dynamiek van drugsmarkten in relatie tot de bestrijding ervan laat vaker een, al dan niet kortdurend, ‘waterbedeffect’ zien. Toen het verbod op ephedra (2004) in de smartshopbranche tot een fors omzetverlies leidde, werd dit voor een groot deel gecompenseerd door de verkoop van psychedelische paddenstoelen, waarbij vooral de grote stroom toeristen in Amsterdam voor een flinke afzetmarkt zorgde. Dit leidde tot een forse stijging van het aantal gezondheidsverstoringen onder paddogebruikers, voornamelijk in Amsterdam en wel in de zomerperiode en bij overwegend jonge buitenlandse toeristen. Sinds het ‘paddoverbod’ van 2008, toen 178 paddenstoelenvariëteiten werden toegevoegd aan de lijst van in de Opiumwet verboden middelen, was er een drastische daling van het aantal paddo-ongevallen. Het paddoverbod lijkt dus echt vruchten te hebben afgeworpen (Korf, 2010), maar de vraag is of dit geen atypische casus is, daar het hier gaat om een heel specifieke consumentenpopulatie en een middel dat overwegend incidenteel gebruikt wordt.

Los hiervan vertoont de paddomarkt de waterbedachtige dynamiek die zo kenmerkend is voor de drugshandel. Sinds het paddoverbod is de internethandel in paddokweeksets sterk gegroeid. Nu kunnen nog meer varianten dan voorheen verkrijgbaar waren in smartshops worden besteld. Binnen twee weken kan worden geoogst. Marktdynamiek is er ook rond een middel als geranamine, dat in het sportscholencircuit als substituut voor ephedra in voedingssupplementen (‘crack’ en ‘dynapep’) wordt aangeboden.[xvi] Een laatste voorbeeld is GHB. Dat middel was midden jaren negentig in omloop maar het gebruik ervan nam toe tijdens de ecstasy schaarste in 2008-2009 (zie hoofdstuk 7). Die schaarste was overigens niet te herleiden tot nieuwe nationale wet- of regelgeving, dan wel Nederlandse bestrijdingssuccessen. Wel wordt er gespeculeerd over een mogelijk verband met een Chinese exportblokkade rond de Olympische Spelen van 2008. Uit het hele land komen geluiden dat GHB in toenemende mate werd gebruikt als substituut voor moeilijk verkrijgbare (‘goede’) ecstasy (Doekhie et al., 2010). Opmerkelijk is ook dat in dezelfde periode designachtige stimulerende middelen als 4-fluo en mephedrone (verkregen via internetsites) vaker werden aangeboden bij de pillentestservice.

Repressie en middelengebruik
Concluderend zien we op de Amsterdamse drugsmarkt regelmatig productsubstitutie in vervolg op veranderde wetgeving of bestrijdingssuccessen. Vaak is dit tijdelijk en lang niet alle ‘nieuwe’ drugs slaan echt aan. Andere keren leidt het bestrijdingssucces bij het ene middel tot de versnelde verspreiding van het andere, zoals bij GHB, waarvan het gebruik toenam na de ecstasy schaarste in 2008-2009. Een causaal verband is hierbij evenwel moeilijk aan te tonen. Het zerotolerancebeleid ten aanzien van drugs in het Amsterdamse uitgaansleven richt zich de facto vooral op grote dance-events. Voor dit beleid bestaat weinig draagvlak onder de bezoekers, maar er is ook geen sterk protest tegen het feit dat in de afgelopen jaren tal van partybezoekers al dan niet ten onrechte zijn gefouilleerd en vanwege drugsbezit – zelden in verband met handel – zijn bestraft. De dominante reactie van drugsgebruikers op de verscherpte controle op feesten is om al voor het feest drugs te nemen en/of die beter te verstoppen. Een minderheid gaat vanwege de controles zonder drugs naar een feest.

Het is zonneklaar dat de zerotolerance-aanpak op feesten niet volledig sluitend is. Nog steeds slagen gebruikers er in om drugs mee naar binnen te nemen. Dat is niet alleen een kwestie van goed verstoppen, maar hangt ook samen met de beperkte bevoegdheden van beveiligingspersoneel én met het feit dat zowel de politie als feestorganisatoren veel meer personeel in zouden moeten zetten om alle bezoekers grondig te fouilleren. Nog afgezien van de financiële kosten zou dat laatste grote problemen opleveren met de ordehandhaving. Het is goed denkbaar dat de toegenomen controle in het Amsterdamse uitgaansleven op de wat langere termijn heeft bijgedragen aan de matiging in middelengebruik en een verschuiving naar gebruik in de privésetting. In het laatste geval is dit gepaard gegaan met veranderingen in de aard van het gebruik, zoals het snuiven van cocaïne in plaats van het slikken van ecstasypillen. Maar de vraag in hoeverre deze veranderingen oorzakelijk samenhangen met het gewijzigde beleid, kunnen we niet beantwoorden. In voorgaande hoofdstukken is wel duidelijk geworden dat in elk geval ook andere factoren een rol spelen.

Regelgeving en roesbeleving: een paradox
Het zerotolerancebeleid in de jaren nul kan wellicht het best als een ideologisch geïnspireerde ‘veiligheidsmissie’ worden geïnterpreteerd, waarbij met behulp van een intensiever strafrechtelijk optreden gestreefd wordt naar een steviger greep op drugshandel en -gebruik in het uitgaansleven. De roep om meer veiligheid is immers ook in het belang van de feestgangers, zo wordt geredeneerd. Wie kan iets tegen een veilig feest hebben, met professionele begeleiding en randvoorzieningen om alles in goede banen te leiden? Meer regelgeving en handhaving waarborgt misschien wel meer veiligheid, maar ondermijnt tegelijk de charme van en de behoefte aan ‘stout’ gedrag, het verlangen naar spontane samenscholing, improvisatie en zelfbeschikking.

Veel trendsetters in het uitgaansleven bekruipt het onbehaaglijke gevoel dat het vieren van vrijheid, plezier en genot steeds vaker door ‘verkrampte’ regelmakers en regelhandhavers wordt beknot. Hoewel de gemeente Amsterdam volop in citymarketing investeert, lijken beleidsmakers te vergeten dat trendsetters naast hun studie, carrièremogelijkheden en baan, ook voor een tolerante én avontuurlijke stad hebben gekozen (Hospers, 2010).

In het Amsterdamse clubcircuit leken portiers en de politie redelijk succesvol in hun aanpak van middelengebruik en -handel, waarbij moet worden aangetekend dat hierbij ook de tijdgeest behulpzaam was, met de nieuwe generatie uitgaanders die, zo’n tien jaar na de start van house en ecstasy, beduidend minder drugsminded was. Maar vooralsnog zijn de grote party’s en festivals een maatje te groot; als reactie op de scherpere controles treffen party gangers meer voorzorgsmaatregelen bij het naar binnen ‘smokkelen’ van drugs of kiezen ervoor die al op voorhand te consumeren. Ondanks op- en neerwaartse drugstrends blijft het verlangen naar de roes een constante. Een roes die de profane grenzen van orde, rede en ratio tijdelijk overstijgt (vgl. Ossebaard, 1996).

Volgens Maris van Sandelingenambacht (2006) staat de vrijheid van de roes in de westerse cultuur al sinds Apollo en Dionysus op gespannen voet met de maatschappelijke orde en de (paternalistische) overheid, die de wildheid van transgressie door middel van wetgeving en regels tracht te bezweren. In de geest van Bataille en Stuart Mill betoogt deze rechtsfilosoof dat het drugsverbod er juist (ook) is om geschonden te worden, omdat de spanning tussen het sacrale en het profane inherent is aan het menselijk leven, dat soeverein en autonoom zou zijn. Het georganiseerde karakter van extatische rituelen in de feestcultuur is slechts tijdelijk van aard, waarbij we wel een onderscheid willen maken tussen de sensibele ‘roeskunstenaar’ die in de geest van Becker (1963) en Zinberg (1984) gematigd gebruik voorstaat, en de ‘roesknoeier’ die louter op de kick uit lijkt te zijn en neigt tot serieel wangedrag. De Belgische criminoloog Decorte (2000) typeert de politieke obsessie met en het taboe op het plezier van drugsgebruik als ‘farmacocentrisme’, dat sterk overeenkomt met het ‘farmacologisch calvinisme’ van Szasz (1992). Ten aanzien van de roes wordt daarom in het politieke discours het recht op zelfbeschikking te vuur en te zwaard bestreden. De filosoof Oosterling (2000) betoogt dat de politieke angst voor en de misplaatste moraliteit jegens drugs de fundamentele menselijke behoefte aan extase blijven ontkennen. Volgens hem is juist dat de kern van ons ‘drugsprobleem’.

Het rommelt aan het feestfront
Het Amsterdamse uitgaansleven is in de ruim twintig jaar die zijn verstreken sinds de introductie van house ingrijpend veranderd en fors gegroeid. De danscultuur ligt vast verankerd in het nachtleven en speelt een belangrijke rol in de vrijetijdsbesteding van veel jonge Amsterdammers. De storm die de houserevolutie, met in haar kielzog ecstasy, in het verleden heeft ontketend is al weer geruime tijd geluwd. Nieuwe regelgeving en voortschrijdende professionalisering bij clubexploitanten en dance-organisaties hebben in belangrijke mate bijgedragen tot de huidige regulering van het nachtleven. De wildheid van underground, de spontane drugsexcessen en het ongebreidelde hedonisme van de jaren negentig lijken aan de vooravond van de jaren tien bedwongen.

House is inmiddels clubfähig, de pubertijd voorbij, en wordt door de nieuwe stapgeneratie niet meer vanzelfsprekend met ecstasy geassocieerd. Het feestplezier is gebleven, maar de tomeloze uitbundigheid van weleer is onmiskenbaar getemperd. De huidige twintigers – generatie Y, generatie Einstein, generatie Blah!, of hoe ze door trendwatchers ook genoemd worden – waren eind jaren negentig, toen het drugsgebruik in het Amsterdamse nachtleven een absolute piek bereikte, nog ‘screenagers’. De ‘nieuwe nuchterheid’ na de eeuwwisseling werd door deze ‘stille generatie’ geïnitieerd en beïnvloed. Ze oogt ingetogen en straalt meer ‘coolness’ uit. Ze geniet van nieuwe technologische gadgets en bling maar ‘vergeet’ te dansen. Dat was precies de kern van house twintig jaar geleden.

Foto Henny Boogert - Amsterdamse Bos

Foto Henny Boogert – Amsterdamse Bos

De ‘freaks’ – als ze er bij de voordeur door portiers al niet zijn uitgefilterd – vallen eerder op, juist omdat het er nog zo weinig zijn in een door H&M en consorten gedomineerde smaakcultuur waarvan het meest opvallend nog de modieuze eenvormigheid is. Culturele rumoermakers hebben in de afgelopen jaren tandenknarsend moeten toezien hoe de feestbarometer is gezakt naar wat zij beschouwen als een lagedrukgebied van saaie en brave vrolijkheid. In deze kringen wordt geageerd tegen de ‘vertrutting’ van Amsterdam, de strengere regelgeving en het zerotolerancebeleid, maar zij lijken (vooralsnog?) roependen in de woestijn.

Het uitgaanspubliek lijkt zich weinig te bekommeren om opsporing, fouillering, ordehandhaving en preventieve controles in het publieke feestdomein. Grote dance-organisaties klaagden de afgelopen jaren steen en been over de bemoeienissen van de Amsterdamse politie en de onheuse behandeling van bezoekers, maar ook hun belangen zijn veranderd. De dance-industrie bevindt zich in een spagaat tussen het oude adagium van ‘free right to party’ en de noodzaak winst te maken. De feestmachine moet doordraaien.

En toch rommelt het weer aan het feestfront. Een nieuwe generatie, ter wereld gekomen rond de ‘houserevolutie’ van 1988, bestormt het nachtleven. Het uitgaansaanbod mag dan wel overvloedig zijn, hetzelfde geldt voor de regelgeving. Nieuwe subversieve feestgenootschappen organiseren feesten op (tijdelijke) autonome locaties, spannende vrijplaatsen waar buiten de gevestigde cluborde kan worden ‘gefreakt’ en geëxperimenteerd met performances en kunst. Zónder toezichthouders, norse portiers, politie-inmenging of een verplichte vergunning die bij wijze van spreken al aangevraagd moet worden voordat het spontane idee geboren is. Bijna elk weekend wordt er in of om Amsterdam wel ergens op steeds wisselende en tot het laatste moment geheim gehouden locaties (‘flowcaties’) gefeest. De publiciteit verloopt binnen de eigen netwerken via met wachtwoorden toegankelijke websites. Alles wordt autonoom geregeld: dj’s, portiers, barpersoneel, een licht- en muzieksysteem, alcohol en fris, verbandspullen, et cetera. Er mag gerookt en geblowd worden – en dat allemaal zonder sluitingstijd. Of deze ‘nieuwe wildheid’ de komende jaren zal doorzetten? De tijd zal het leren en de rest is geschiedenis.

NOTEN
i. Na een motie van het CDA wordt het pillentesten op locatie in 2002 verboden, met als belangrijkste argument dat testservices een aanzuigende en legitimerende werking op niet-gebruikers zouden hebben en aldus een verkeerd signaal afgeven. Dit in weerwil van onderzoek waaruit blijkt dat pillentesten geen wetenschappelijk aantoonbare rol speelt bij het gaan gebruiken van ecstasy en evenmin ecstasyconsumenten aanspoort om meer te gebruiken (Korf et al., 2003a).
ii. In de beginjaren van het nieuwe millennium krijgt Nederland te maken met onder andere de vuurwerkramp in Enschede (2000), de brand in het Volendamse café De Hemel (2000/2001), twee ‘ecstasydoden’ tijdens een danceparty op Koninginnedag 2000 en de als gevolg van plots opkomend noodweer het dramatisch verlopen Dance Valley in 2001 met honderden onderkoelde feestgangers.
iii. Het HIT is een samenwerkingsverband tussen politie, douane, Fiod en de belastingdienst en komt in actie na constatering van malafide bedrijfsvoering en praktijken (Calster et al., 2008). Pas in een later stadium, toen de activiteiten van het HIT zich uitbreidden tot coffeeshops en de reguliere horeca (waaronder cafés, clubs en dance-events) werd ook de gemeente bij het overleg betrokken.
iv. In de clubsurvey van 2008 zegt 13% van de clubbezoekers het afgelopen jaar wel eens geweigerd te zijn in een Nederlandse club (waarvan 3% in Amsterdam). De belangrijkste redenen waren: bezoekers te jong (38%), geen lid van de club (16%), de locatie te vol (13%) of dronkenschap (11%). Driekwart zei dat dit ook de daadwerkelijke reden was. De rest was meestal van mening dat ze in werkelijkheid werden geweigerd omdat ze allochtoon zijn of drugs hadden gebruikt (Benschop et al., 2009).
v. Navraag bij de politie leerde dat mediaberichten over capsules vloeibare cocaïne onjuist waren. Om welke substantie het wel ging was onbekend.
vi. Bij voldoende bewijslast werd na geconstateerde overtredingen door het HIT overleg gepleegd met het OM en de burgemeester verzocht om bestuurlijke maatregelen te treffen.
vii. In de regel geldt hoe meer de ondernemer kan worden verweten, hoe moeilijker het wordt om zijn zaak weer te heropenen. In de praktijk komt dit nauwelijks voor. De meeste locaties hebben na enkele maanden sluiting weer een doorstart mogen maken.
viii. Rondslingerend drugsafval is vaak een indicatie van gebruik. Zo weten portiers aan de hand van lege cocaïnewikkels of er meer dan normaal cocaïne is gebruikt. Ook het aantal lege GHB-buisjes op de clubvloer is een indicatie.
ix. Het discokluisje is een kastje waar aan de ene kant wapens in verdwijnen en aan de andere kant de drugs terechtkomen die gevonden worden. Deze wapens en drugs worden afgedragen aan de politie. Opvallend was dat de beide uitgaansgebieden in zoverre van elkaar verschilden dat er na de eerst registratie in 2003 bleek dat relatief meer cocaïne werd aangetroffen bij het Leidseplein en meer ecstasy rondom het Rembrandtplein (Korf et al., 2004). In 2009 staan er naar schatting een dertigtal discokluizen bij de horeca in het centrum van Amsterdam.
x. Dance-organisaties dienen: (1) zorg te dragen voor het ordelijk verloop van het event (onder andere toegangsverlening, kaartcontrole, visitatie portiers); (2) tijdens het event voor het publiek duidelijke herkenbare controleurs in te zetten die actief optreden tegen handel in én openlijk gebruik van harddrugs en deze over te dragen aan de politie; (3) goed leesbaar en duidelijk zichtbaar op iedere toegangskaart een waarschuwingstekst af te drukken tegen de gevolgen van harddrugsgebruik en het gevoerde deur en visitatiebeleid, het beleid tegen handel en openlijk gebruik; en (4) tijdens het event bevelen van de politie onmiddellijk op te volgen. Er wordt een aantekening gemaakt indien de organisatie zich niet houdt aan de vergunningsvoorwaarden en de politie houdt zich het recht voor om de organisatie te bevelen het event te beëindigen.
xi. In Amsterdam bijvoorbeeld bevat de APV sinds januari 2006 een verbod op het gebruik van softdrugs in een aangewezen gebied. Stadsdeel de Baarsjes had de landelijke primeur van een ‘blowverbod’ op en rond het Mercatorplein.
xii. Naar aanleiding van de onbevredigende antwoorden van het OM en de driehoek op het verzoek om meer opheldering inzake de nieuwe richtlijnen, heeft een preventiemedewerker van de Jellinek in maart 2008 een beroep gedaan op de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB). De in reactie hierop in maart 2009 toegezonden documenten bevatten drie rapportages van het HIT op verschillende feesten, een draaiboek dat op dit soort evenementen wordt gehanteerd en de registraties behorend bij een van de dansevenementen.
xiii. Voor de landelijke situatie concluderen Krul & Girbes (2009) dat het aantal aan middelengebruik gerelateerde gezondheidsproblemen op Nederlandse dansevenementen tussen 1997-2005 zeer laag was.
xiv. Zie de eerdergenoemde WOB-documenten van het HIT, plus verslagen van acties in 2009 in de Stubnitz en op Loveland. De rapportage Evaluatie Loveland Festival 2009/2010, dat de organisatie heeft opgesteld in reactie op de schriftelijke evaluatie van de politie en de rapportage van het HIT, laat zien dat er tussen de organisatie en de politie grote meningsverschillen bestaan over de juiste aanpak ten aanzien van (openlijk) drugsgebruik van bezoekers; surveillance op het terrein; communicatie van het drugsbeleid naar de bezoekers toe; toegangscontrole van de bezoekers en de surveillance bij de lockers en toiletten. Een voorbeeld is de aantijging van de politie dat de organisatie het drugsbeleid niet voldoende heeft gecommuniceerd naar de bezoekers. In haar weerwoord zegt de organisatie bij de ingang posters met huisregels te hebben opgehangen, met ‘ZERO TOLERANCE BELEID – GEEN (SOFT) DRUGS TOEGESTAAN’. Die boodschap is ook gepubliceerd op externe websites, persbericht, e-mailings en op de ticketpagina van de eigen website: ‘NO DRUGS ARE ALLOWED AT LOVELAND FESTIVAL. THERE IS A ZERO TOLERANCE POLICY.’. Aangezien niet precies duidelijk wat ‘voldoende communiceren’ is, geeft dit de politie kennelijk de vrijheid om telkens nieuwe maatregelen te verlangen/eisen van de organisator.
xv. De Opiumwet maakt dit onderscheid niet. Onder dealen verstaan wij hier: het met een duidelijk winstoogmerk aanbieden of verkoop aan derden van een in de Opiumwet vermeld middel.
xvi. Geranamine is een triviale naam voor 4-methyl-hexane-2-amine en de werking vertoont overeenkomsten met die van efedrines en amfetamine (Van Aerts, 2009).




High Amsterdam ~ Samenvatting en conclusies

Foto Ziggy Love - Roxy

Foto Ziggy Love – Roxy

De Amsterdamse drugsmarkt is sinds de jaren negentig van de vorige eeuw met de komst van ecstasy en allerlei andere drugs complexer geworden. De nieuwe roescultuur verspreidde zich tegelijkertijd met het houseritme als een veenbrand over het uitgaansleven. De snelheid waarmee ecstasy uitgroeide tot de meest populaire illegale drug na cannabis en de steeds frequentere gezondheidsverstoringen die daarmee gepaard gingen, overvielen beleidsmakers en gezondheidsinstellingen. Om voortaan adequater én in een vroeger stadium te kunnen anticiperen op (nieuwe) drugstrends werden op nationaal en lokaal niveau monitoringsystemen in het leven geroepen. Ook vanuit strafrechtelijk oogpunt kwam de plotselinge opkomst van ecstasy als een verrassing, en ook hier bleven maatregelen niet uit. Toen was gebleken dat Nederland een voornaam productieland van ecstasy was, werd het opsporingsapparaat fors uitgebreid en versterkt met de USD (Unit Synthetische Drugs). De resultaten lieten niet lang op zich wachten; producenten werden aangepakt, productiecentra ontmanteld en grote partijen drugs en precursoren geconfisqueerd.

In Amsterdam werd vanaf 1993 met Antenne een methode geïmplementeerd om op empirische en controleerbare wijze veranderende leefstijlen en gebruik van genotmiddelen binnen Amsterdamse uitgaans scenes van jongeren en jongvolwassenen systematisch in kaart te brengen. De leidende gedachte was dat drugstrends – zoals de snelle opkomst van ecstasy liet zien – zich in het Amsterdamse uitgaansleven meestal in een vroeger stadium voordoen dan elders in het land. Antenne bestaat uit een combinatie van drie onderzoeksmethoden: een kwalitatieve panelstudie waarin tweemaal per jaar insiders individueel worden geïnterviewd over hun trendsettende en trendvolgende netwerken in het uitgaansleven; kwantitatieve surveys naar middelengebruik in specifieke doelgroepen, waaronder clubbezoekers; en preventie-indicatoren die cijfers genereren over informatie- en adviesvragen, voorlichtingscontacten op party’s, en testuitslagen van vrijwillig aangeleverde drugs.

In dit proefschrift stond de panelstudie centraal. De informatie van het panel (met gemiddeld 24 leden per ronde) in de periode 1994-2008 is een continue leidraad geweest om nieuwe ontwikkelingen in het uitgaansleven vroegtijdig te signaleren en te volgen. Door deze kwalitatieve informatie te combineren met kwantitatieve gegevens uit Antenne en andere bronnen (triangulatie), hebben we langere termijn drugstrends in kaart kunnen brengen.

De probleemstelling luidde: “Welke ontwikkelingen hebben zich sinds het begin van de jaren negentig voorgedaan op de drugsmarkt van het Amsterdamse uitgaansleven, en in hoeverre en op welke wijze zijn (strafrechtelijk) drugsbeleid en andere factoren hierop van invloed geweest?”

Om te achterhalen welke factoren het succes dan wel de neergang van een middel kunnen verklaren, is Zinbergs (1984) theoretische model van drug-set-setting een vruchtbaar vertrekpunt én anker geweest. In aanvulling op Zinbergs model hebben we een vijftal ‘trenddimensies’ onderscheiden:

1. de historische, sociaal-culturele en economische condities waaronder nieuwe (risico) groepen zich op nieuwe (uitgaans) settings manifesteren (drug, set en setting);
2. de sociaal-culturele en symbolische uitgaanscontext van trendsetters en trendvolgers in het huidige uitgaansleven (setting);
3. de translokale distributie en het aanbod op de drugsmarkt(en), bestrijding, prijsontwikkeling en kwaliteit (drug);
4. aard, verspreiding, omvang en imago van psychoactieve middelen op een pluriforme gebruikersmarkt (set); en
5. beleid, regelgeving en handhaving ten aanzien van drugs(gebruik) én de reactie van consumenten hierop, in het bijzonder binnen het Amsterdamse uitgaansleven (drug, set en setting).

Omdat deze vijf dimensies uiteenlopende perspectieven in tijd en ruimte in het drugsveld bestrijken, zijn ze na de theoretische verkenning (hoofdstuk 2) en de beschrijving van de panelmethode (hoofdstuk 3) in afzonderlijke hoofdstukken uitgewerkt. Het Amsterdamse uitgaansleven tot en met de ‘houserevolutie’ van 1988 wordt in een trilogie (hoofdstuk 4, 5 en 6) beschreven, met als rode draad de opeenvolgende jongerenculturen die de stad vanaf de jaren zestig tegen het decor van een verschuivende tijdgeest decennialang op stelten hebben gezet. Met de focus op trendsetters en trendvolgers is het ‘nieuwe’ Amsterdamse uitgaansleven van de jaren 1994 – 2008 geschetst (hoofdstuk 6). Over deze laatste periode kwam in hoofdstuk 7 de Amsterdamse drugsmarkt aan de orde, waarbij vooral is gekeken naar bestrijding, prijsontwikkeling en zuiverheid van een zestal middelen (ecstasy, cocaïne, amfetamine, GHB, lachgas en ketamine), die vervolgens in afzonderlijke hoofdstukken (hoofdstuk 8 t/m 11) meer in detail zijn belicht. Ondermeer is in deze hoofdstukken de (symbolische) betekenis van en de omgang met deze middelen in trendsettende en trendvolgende stapmilieus geduid. Ten slotte is in hoofdstuk 12 het gehele uitgaansleven als een semi-autonoom sociaal spanningsveld beschreven, met verschillende belangen van regelmakers en regelhandhavers enerzijds, en die van drugsgebruikers en andere actoren anderzijds. De omslag van een pragmatisch drugsbeleid in de jaren negentig naar een meer normatief en strafrechtelijk beleid na de eeuwwisseling loopt als een rode draad door dit hoofdstuk. In het bijzonder is bekeken of, en zo ja in welke mate, een stringenter beleid van invloed is geweest op de aard en omvang van drugsgebruik.

Theoretische verkenningen
Studies naar deviantie die na de jaren vijftig van de vorige eeuw in de Verenigde Staten zijn verricht, worden vooral gekenmerkt door een nadruk op de betekenis van muziek, drugs en andere culturele verschijningsvormen die conflicteren met de algemene smaak van gezagsdragers en de publieke opinie. In de jaren zeventig en tachtig verplaatst het zwaartepunt van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek zich naar Groot-Brittannië, waar onderzoekers zich vooral richtten op de vrijetijdsbesteding van arbeidersjongeren, met een bijna obsessieve focus op het rituele verzet van spectaculaire jeugdstijlen. Ook verschijnen er studies over morele paniek, de invloed van media en de rol van ‘morele ondernemers’ en gezagsdragers. Typerend voor veel studies is dat de ‘subversieve’ straatculturen vaak op een theoretisch afstandelijke manier worden beschreven en soms ook ideologisch ingekleurd.

Na de verspreiding van ecstasy en elektronische dansmuziek grijpen onderzoekers in de jaren negentig deels terug op de klassieke Amerikaanse stadsetnografie. Studies naar de club- en ravecultuur spitsen zich steeds meer toe op distinctieve praktijken binnen of juist apart van de mainstream. Vooral de culturele betekenis van uitgaansdrugs en muziek krijgt een prominente plaats toebedeeld, evenals de (veronderstelde) transformatie van subculturen naar postsubculturen. Kwantitatieve studies richten zich voornamelijk op drugstrends en de mogelijke normalisering van middelengebruik. Het ongebreidelde consumentisme bij jongeren in de jaren negentig leidt volgens onderzoekers tot nieuwe vormen van riskant (uitgaans) gedrag, die als hypes vaak breeduit in de media worden geventileerd. De culturele criminologie bestrijkt hierbinnen een breed spectrum van onderzoeks disciplines die zich verdiepen in thema’s als popularisering van criminaliteit, het grootschalige carnavaleske kick- en pleziergedrag, de sterke identificatie van jongeren met grensoverschrijdende (deviante) consumptie van beeldcultuur of transgressieve subculturen binnen het uitgaansleven.

Deze nieuwe studies over riskant pleziergedrag staan bijna haaks op de theorie van Becker (1963), die stapsgewijs het sociale leerproces van initiërend en continuerend marihuanagebruik in groepsverband heeft beschreven. Net als Zinberg ontwikkelde Becker zijn theorie in een tijd toen scenes en drugsgebruik een andere betekenis hadden en meer ‘gesloten’ waren dan de huidige, meer fluïde netwerken zoals die zich in de panelstudie manifesteren. Moderne cultureel-criminologische studies werpen dan ook een heel ander licht op drugsgebruik.

Sommige criminologen zien drugsgebruik als een (tijdelijke) ontsnapping aan de banale routines van alledag, terwijl anderen het beschouwen als een reactie op een onstabiele en snel veranderende wereld waarin bij ontstentenis van voldoende sociale controle de drang tot excessen en kicks een constante opwinding genereert. In het ideaaltypische model van Becker wordt ‘irrationeel’ kickgedrag in de peergroep vooral als een vorm van ‘drugsmisbruik’ gezien. Het collectief kicken op drugs komt echter tegenwoordig op grotere schaal voor dan op grond van zijn bevindingen te verwachten zou zijn. Het ‘leren van de techniek’ vindt nog immer in groepsverband plaats, zij het dat dit in het moderne roesspectrum veel complexer is dan het ‘monogebruik’ in Beckers studie. Omdat de sociale leertheorie van Becker niet afdoende het kickverdrag kan verklaren, stelden we voor de roeszoekers onder te verdelen in de sensibele ‘roeskunstenaar’ en de destructieve ‘roesknoeier’.

Opstandige jongerenculturen en de explosieve groei van het uitgaansleven
Het Amsterdamse uitgaansleven kent een roemruchte historie die verschillende bloeiperiodes heeft gekend, waarvan de eerste ruim een eeuw geleden (rond 1890) een hoogtepunt bereikte door een toenemend aanbod van vermaaksmogelijkheden als gevolg van industrialisering, urbanisatie en welvaartsgroei. Aan deze bloeiperiode kwam voorlopig een einde toen de kruistochten van ‘morele ondernemers’ tegen de verderfelijke uitwassen van armoede, drank en prostitutie indirect ook gevolgen had voor het bonte nachtleven. Tijdens het interbellum (1919-1940) beleefde het uitgaansleven een nieuwe opbloei, belichaamd door een keur van nieuwe (muziek)cafés, theaters, restaurants en bioscopen rond het Leidseplein en Rembrandtplein.

Nu werd het mondaine uitgaansleven vooral door gezagsdragers met argusogen bekeken. Vooral de aanwezigheid van de populaire maar in zedelijk opzicht verdachte ‘negermuzikanten’ in de danszalen trok daarbij hun aandacht. Sommige gelegenheden mochten op bevel van de burgemeester geen zwarte artiesten en bedienend personeel meer in dienst nemen. Toen in de loop van de jaren dertig de overtuiging groeide dat dansen niet per se met ‘zedeloze’ praktijken gepaard ging, werd het hoofdstedelijke vergunningenbeleid weer versoepeld.

Na de Tweede Wereldoorlog werden nieuwe dancings geopend en werd jazz niet meer vereenzelvigd met ‘dierlijke’ instincten en erotiek, maar met vrijheid, individualisme en vitaliteit. Dansen werd gezien als middel bij uitstek om het contact tussen de seksen te bevorderen en bevatte tevens een element van escapisme als reactie op de naoorlogse chaos. Ofschoon al in de loop van de jaren vijftig de geur van marihuana zich in kleine jazzclubs begon te verspreiden, raakten drugsgebruik en uitgaan pas vanaf de jaren zestig met elkaar verstrengeld. Het ontstaan van de drugsscene hing nauw samen met demografische, economische en sociaal-culturele ontwikkelingen. Door de stijgende welvaart beschikten jongeren voor het eerst over eigen geld, dat onder andere werd besteed aan de producten van de opkomende mode- en muziekindustrie.

De nieuwe jongerencultuur onderscheidde zich door opstandigheid en een krachtige maatschappijkritische stellingname die vaak lijnrecht tegenover de oudere generaties en de gevestigde orde stond. Muziek was hét bindmiddel voor uiteenlopende groepen jongeren die zich steeds luider roerden in de uitgaansgelegenheden én de openbare ruimte van de binnenstad.

NabbenIn deze nieuwe context werd behalve met cannabis ook met LSD, opium en amfetamine geëxperimenteerd, die werden gebruikt als genotmiddel, uiting van protest of als hulpmiddel bij een existentialistische of spirituele zoektocht naar zin en betekenis van het leven. Als gevolg van de snelle verspreiding van drugs ontstonden in de loop van de jaren zestig en zeventig nieuwe scenes rond het Leidseplein, het Rembrandtplein, de Dam en het Vondelpark. Toen er in de loop van de jaren zeventig voor het eerst werd gesproken over een groeiend ‘drugsprobleem’, waren cocaïne en ecstasy nog onbekend, terwijl binnen deviante subculturen naast cannabis en LSD ook heroïne en amfetamine al waren begonnen aan hun opmars. In de loop van de jaren zeventig en tachtig viel de gebruikersmarkt uiteen in recreatieve en problematische drug scenes. De zorgeloze discocultuur van de jaren zeventig werd in de politiek roerige jaren tachtig overschaduwd door de kraak- en punkcultuur.

Omdat er opvallend weinig bekend was over het recreatieve drugsgebruik tussen 1976 en 1988 is er met behulp van anekdotische verslagen een brug geslagen naar de ‘houserevolutie’ van 1988. Deze viel samen met een economische en culturele bloeiperiode en markeerde binnen de jongerencultuur tevens de omslag van een politiek geïnspireerde generatie (‘verloren generatie’) naar een apolitieke feestgeneratie (‘generatie X’). De opkomst en verspreiding van house en ecstasy kan worden gezien als een synthese van farmacologische, technologische en subculturele innovaties. De ontwikkelingen tussen 1988 en 1994 verliepen in drie opeenvolgende fasen: een underground fase, met een geconcentreerd amalgaam van spontane uitgaansculturen; een transitiefase – tussen underground en mainstreaming – waarin de housecultuur en ecstasy zich over verschillende uitgaansmilieus verspreidden; en de mainstreaming en professionalisering van de housecultuur (het beginpunt van de voortschrijdende schaalvergroting en massificatie na het midden van de jaren negentig). De snelle aanwas van de feestmassa en feestlocaties genereerde een bijna constante media-aandacht; de aanvankelijke positieve beeldvorming rond ecstasy veranderde naarmate het aantal gezondheidsincidenten toenam. De roep om meer regelgeving noopte het stadsbestuur organisatoren van houseparty’s te onderwerpen aan een strengere nieuwe regelgeving. Tegelijk kregen sponsoren gaandeweg meer invloed op de commerciële dance-evenementen. House leidde tot een renaissance van het uitgaansleven, dat begin jaren negentig explosief van een handvol clubs uitgroeide naar een bloeiende bedrijfstak met tientallen clubs, lounges, danscafés en ad hoc feestlocaties.

Het nieuwe uitgaansleven
De panelstudie bestrijkt door de jaren heen drie leeftijdsgroepen van uitgaansgeneraties: jonge twintigers (20-24 jaar), oudere twintigers (25-29 jaar) en 30-plussers. De gemiddelde leeftijd in de panelnetwerken ligt rond de 25 jaar. Op typisch Amsterdamse (incrowd) feesten komt vaak een mix van twintigers, dertigers en soms veertigers. Mainstream clubavonden worden vooral door beginnende stappers (20-24 jaar) bezocht, waarvan een deel uitgroeit tot trendsetters. In het trendsettende segment zitten vooral de 25-plussers. De jongste clubgarde profileert zich het meest met (nieuwe) muziekstijlen en de daarmee verwante scenes. Het urban publiek is doorgaans jonger dan bij dance. Veel stappers in de panelnetwerken gaan minstens tweemaal per maand naar een club en fanatieke stappers zelfs meerdere keren per week. Het party- en festivalbezoek stijgt in de zomerperiode. Autochtone clublopers gaan vaker naar cafés en danceparty’s dan allochtone stappers. De échte party gangers gaan het minst naar clubs. Dit geldt vooral voor extremere muziek scenes als hardcore, hardstyle, tekno en psytrance.

Vergeleken met dance heeft het etnisch gemixte segment (urban) minder of geen ervaring met illegale middelen. Binnen de urban scene zijn de trendsetters ontvankelijker voor het experimenteren met ecstasy en switchen soms naar andere meer dance georiënteerde niches in het uitgaansleven. Het dance segment blijft dominant autochtoon. De grootste etnische blend doet zich voor in kleine clubs waar eclectisch wordt gedraaid. De opkomst van urban heeft tot een forse etnische verschuiving geleid in het jarenlang vrijwel volledig witte clubcircuit. De toegenomen instroom van jonge vrouwen heeft het oorspronkelijk masculiene uitgaansleven veranderd; ze claimen hun eigen ruimte, zijn assertief en durven zich ook (seksueel) uitdagend te gedragen. Alleen op de extremere feesten zijn jongens en jonge mannen nog fors in de meerderheid. De jongste lichting homo’s (jonge twintigers) vermijdt vaker de typische homo- en lesbofeesten en beweegt zich steeds meer in heteromilieus.

De feminisering van het Amsterdamse uitgaansleven zien we ook in vier opeenvolgende surveys onder clubbezoekers (1995, 1998, 2003 en 2008). Deze clubsurveys tonen ontwikkelingen en veranderingen bij nieuwe clubgeneraties. De mediane leeftijd van 23 jaar in 1995 is na een stijging rond het millennium in 2008 weer terug op het oude niveau. De verdubbeling van het percentage allochtone clubbezoekers tussen 2003 en 2008 is in belangrijke mate te verklaren door de toename van urban clubavonden. De toename van het aandeel studenten in de surveys loopt synchroon met de groei van de Amsterdamse studentenpopulatie en met de massificatie en mainstreaming van het nachtleven, terwijl het aandeel vaste stappers (minimaal vier keer uitgegaan in de laatste maand) is teruggelopen en de keuze van uitgaansgelegenheden sinds de eeuwwisseling drastisch is veranderd. Clubs en cafés blijven geliefd, houseparty’s trekken na een piek eind jaren negentig beduidend minder bezoekers, terwijl (pop)concerten maar vooral thuisfeesten gestaag aan populariteit winnen .

Vijf profielen van trendsetters en drie brede uitgaanstrends
Op basis van de panelstudie zijn vijf profielen van trendsetters onderscheiden, waarbinnen uitgaan, muziek, dansen, lichaamscultuur en middelengebruik op uiteenlopende wijzen gearticuleerd worden. De recreatieven zijn de minst actieve roeszoekers en qua stilering, muzieksmaak en uitgaan het minst uitgesproken. De creatieven zijn hoog opgeleid, maatschappelijk succesvol, individualistisch en eclectisch maar qua muzieksmaak weinig uitgesproken. De alternatieven zijn meer scene gebonden (witte én zwarte subculturen), vaak wars van commercie en laten zich primair voorstaan op hun verfijnde en alternatief geïnspireerde muziekkennis. De sensualisten zijn het meest hedonistisch en erotisch geïnvolveerd en minder eenkennig in hun muziekvoorkeur. De psychonauten profileren zich als ‘chemische fijnproevers’ en nazaten van de hippiecultuur, met hun ruime ervaring met geestverruimende middelen en voorkeur voor kleinschalige settings en drugsgebruik in geritualiseerd verband.

Na de eeuwwisseling hebben drie brede ontwikkelingen het uitgaansleven zijn huidige vorm gegeven. Upgrading staat voor een door de economische hoogconjunctuur gestimuleerd proces van ‘versjieking’ en ‘vervipping’. Een groter segment in het uitgaansleven is veranderd in exclusieve feestzones met nieuwe brandpunten van incrowd entertainment, sterrendom en consumptieve luxe van leidende clubelites en vipkasten die de vrije tijd uitbundig vieren. Upperground representeert het uitdijende alternatieve clubsegment dat zich na de teloorgang van underground in het hart van de mainstream heeft genesteld en een kritisch feestreservoir genereert dat wars is van uiterlijk vertoon (bling), maar eerder naar innovatie met een alternatief ‘rafelrandje’ streeft. Urban weerspiegelt het multiculturele proces én de opmars van andere muziekstijlen dan de elektronische. De groeiende invloed van urban heeft gezorgd voor het doorbreken van witte uitgaansbolwerken, en symboliseert tegelijk de ‘nieuwe nuchterheid’ in het uitgaansdomein.

De Amsterdamse drugsmarkt
Vanaf begin jaren negentig waren er op de Amsterdamse drugsmarkt zo’n 35 verschillende illegale middelen in omloop. Onze focus lag op de middelen die voor korte of langere tijd het Amsterdamse uitgaansleven in belangrijke mate hebben gekleurd: een drietal stimulantia (ecstasy, cocaïne en amfetamine) en evenveel narcosemiddelen (lachgas, GHB en ketamine). Nam het drugsgebruik vanaf eind jaren tachtig tot eind jaren negentig toe, over het geheel genomen zijn de drugsprijzen eerder gedaald dan gestegen. Lagere drugsprijzen leidden niet automatisch tot een grotere consumptie, aangezien ook de effecten en het imago van een middel de vraag beïnvloeden; hoe groter de ‘plezierfactor’, hoe meer kans dat consumenten een drug willen proberen. In dat verband is ecstasy als ‘merknaam’ promotioneel gezien een gouden greep geweest. Naast de verborgen markt op het hogere (handels) niveau is er een ‘open’ markt op consumentenniveau met verbindingen naar het uitgaansmilieu, waar contacten tussen personen en netwerken op basis van onderling vertrouwen worden gevoed. Het drugs aanbod op retailniveau bestaat uit monodealers en polydealers, waarbij een onderscheid kan worden gemaakt tussen thuisdealers (‘halersmarkt’) en uitdealers (‘bezorgmarkt’). Er is per middel gekeken naar fluctuaties in de mate van verkrijgbaarheid, zuiverheid en prijs.

Op consumentenniveau nam de marktdynamiek van cocaïne toe toen de eerste subgeneratie trendsetters pillen moe werd, de status van ecstasydealers (niet in het minst vanwege de lage prijs) afnam, en klanten en verkopers elkaar met de komst van de mobiele telefoon steeds sneller wisten te vinden. Cocaïnegebruik piekte rond de eeuwwisseling, toen de horeca gouden tijden beleefde en de alcoholindustrie op volle toeren draaide. De verdubbeling van de kiloprijs van cocaïne in tien jaar tijd (vanaf eind jaren negentig) heeft op consumentenniveau niet geleid tot een noemenswaardige prijsverhoging en ook de zuiverheid is redelijk stabiel gebleven.

Ecstasy is na een korte kwaliteitsdip in 1997 tien jaar lang goedkoop en kwalitatief betrouwbaar gebleven, totdat er plotseling schaarste ontstond en inferieure pillen werden aangeboden en gebruikers meer moeite moesten doen om ‘goede’ ecstasy te vinden. In het najaar van 2009 lijkt de markt zich – net als de kwaliteitsdip in 1997 – weer wat te herstellen, maar de vraagprijs is (licht) gestegen.

De amfetaminemarkt begon eind jaren negentig vrijwel tegelijk met de neergang van de gabbercultuur te slinken. In de periode 1999-2001 was er schaarste en liet de kwaliteit te wensen over, waardoor een deel van de amfetaminegebruikers op cocaïne overstapte. Hoewel de amfetaminemarkt zich herstelde en aan het eind van de jaren nul weer groeide, bleef de gebruikersmarkt kleiner dan in de jaren negentig.

De markt van narcosemiddelen is betrekkelijk nieuw. Zowel lachgas, GHB als ketamine hebben zich vanaf midden negentig vooral in thuissettings sterker geprofileerd. Sinds midden jaren nul worden GHB en ketamine in toenemende mate (ook) in het uitgaansleven gebruikt. Er zijn indicaties dat door de ecstasy schaarste in 2008-2009 (nieuwe) gebruikers vaker zijn gaan experimenteren met GHB, lachgas (na een eerdere piek in 1997-1998) en in mindere mate ook met ketamine. De prijzen van GHB en ketamine zijn in de loop van de jaren nul (fors) gedaald.

FOTO

Trendperspectieven van gebruikers, drugsmarkten en het uitgaansleven
De vierde dimensie ter verklaring van drugstrends (aard, verspreiding, omvang en imago) is bekeken vanuit het gebruikersperspectief, het drugsmarktperspectief en het uitgaansperspectief. Dit gebeurde op basis van de data uit de panelstudie, in combinatie met gegevens uit de clubsurveys. In de periode tot 2008 onderscheidden we in grote lijnen drie cycli van vijf jaar, met opeenvolgende trendsettende subgeneraties en daarbinnen een variatie in gebruikersgroepen (recreatieven, creatieven, alternatieven, sensualisten en psychonauten). Deze groepen kunnen zich in verschillende fasen van hun gebruikscarrière bevinden, maar gelden alle vijf als trendsettend voor uitgaansgedrag in het algemeen en middelengebruik in het bijzonder. Ecstasy en cocaïne – en in minder mate ook de andere middelen – worden soms in hetzelfde panelnetwerk gebruikt en/of gecombineerd (vaak ook met alcohol en cannabis).

Ecstasy
In de jaren negentig viel ecstasy bij steeds meer verschillende uitgaansculturen in de smaak (verticale groei), waarbinnen meer stappers in netwerken gingen gebruiken (horizontale groei). Na de eeuwwisseling tonen minder gebruikersgroepen zich ontvankelijk voor ecstasy (verticale krimp) en ook de gebruiksfrequentie binnen de gebruikersgroepen neemt af (horizontale krimp).

Ondanks negatieve gebruikerservaringen in de jaren negentig, blijft de perceptie van ecstasy aanvankelijk overwegend positief. Pas na het tipping point (2001), van mainstream naar post ravefase, begint ecstasy over bijna de gehele uitgaanslinie terrein te verliezen. Het is tevens het keerpunt tussen massificatie (schaalvergroting) en de doorstroom van trendsetters naar kleine (exclusieve) locaties (schaalverkleining), die synchroon loopt met de groeiende behoefte aan differentiatie (eclecticisme). De periode na 2003 wordt gekenmerkt door wat de ‘nieuwe nuchterheid’ kan worden genoemd. De veranderende houding tegenover en perceptie van ecstasy (setfactoren) moeten vooral worden verklaard als gevolg van een significante (feitelijke dan wel gepercipieerde) toename van subacute psychische gezondheidsklachten. Het imago van ecstasy als een ‘softdrug’ waar je zonder kans op verslaving ‘onbeperkt’ van kunt genieten, blijkt niet onaantastbaar; doordat de positieve eigenschappen van het middel bij repeterend gebruik afnemen, neemt de lust om te consumeren navenant af. De dalende prijs van ecstasy heeft niet geleid tot een toename in het gebruik. Integendeel, het ecstasygebruik nam na 2001 af. Hoewel de slechte kwaliteit van pillen soms aanleiding was om te stoppen of over te stappen op andere drugs, is de zuiverheid jarenlang van weinig invloed geweest bij de beslissing om van ecstasygebruik af te zien.

Bij het uitgaansperspectief zagen we wel een relatie met het dalende ecstasygebruik. Schaalvergroting leidde weliswaar tot een bloeiende dance-industrie, maar werkte soms ook verloedering in de hand die zich onder meer manifesteerde in de toename van gezondheidsincidenten. Clubs reageerden hierop met upgrading en een strenger toezicht op drugsgebruik, waardoor een ‘nuchterder’ publiek werd getrokken en het ecstasy slikkend potentieel, ook al door de groeiende invloed van urban, verder afkalfde. De subgeneraties na de eeuwwisseling lopen bovendien minder hard van stapel.

Cocaïne
De oorspronkelijk nagenoeg gescheiden cocaïne- en ecstasymilieus groeien in de tweede helft van de jaren negentig naar elkaar toe en kruisen elkaar rond 2006. Cocaïne valt bij meer diverse uitgaansculturen in de smaak (verticale groei), waarbinnen ook meer stappers in de netwerken gaan snuiven (horizontale groei). Vanaf 2006 blijft het cocaïnegebruik tamelijk stabiel. In veel panelnetwerken wordt zowel cocaïne als ecstasy gebruikt, waarbij het accent als het om setting gaat vaak op één van de beide middelen ligt. Ook leeftijd en leefstijl zijn leidende factoren voor continuerend gebruik. Cocaïne is minder subcultureel gedefinieerd dan amfetamine en ecstasy en daarom toegankelijk voor een breed en gevarieerd publiek (hoge én lage inkomens, studerend of werkend). Cocaïne wordt minder dan andere middelen geassocieerd met een muziekstijl, maar vaker met leefstijl. Het gebruik bij actief blijvende stappers wordt na het 25e jaar intensiever en regelmatiger, waarbij cocaïne in plaats van ecstasy een
primair middel wordt.

De (na de jaren tachtig hernieuwde) opkomst van cocaïne loopt parallel aan de expansie van de horeca en de alcoholindustrie die de aanloop naar het nieuwe millennium markeren. De florissante economie heeft het cocaïnegebruik aan het eind van de 20e eeuw tot grote hoogte opgestuwd. Gebruikers zeggen veel plezier te beleven aan het snuiven tijdens het stappen of in privé settings. Cocaïnegebruik komt vaker voor in kleine gezelschappen, waar ecstasy meer met grote dance-events en clubs wordt geassocieerd. Het snuifritueel zou de intieme gezelligheid versterken. Het sociale ritueel van cocaïnegebruik is minder setting gebonden dan dat van ecstasy en het roeseffect kan beter gecamoufleerd worden. Het prestatie verhogende, inspirerende en aangename gevoel sluit naadloos aan bij de nieuwe competitieve tijdgeest. Hoewel het ‘problematische’ imago uit de jaren tachtig kantelt naar neutraal of positief, ontwikkelen vooral persisterende gebruikers een haat-liefdeverhouding met cocaïne.

Verschillende veranderingen binnen de drugsmarkt bevorderden eind jaren negentig een toename van het cocaïnegebruik. Door de lage ecstasyprijs werd cocaïne voor verkopers lucratiever, de onzuiverheid van de ecstasymarkt rond 1997 kwam op een moment dat de kiloprijs van cocaïne historisch laag stond en de communicatie tussen snuivers en dealers dankzij de nieuwe mobiele telefonie vlotter verliep. Opvallend genoeg heeft cocaïne de reputatie van ‘betrouwbare kwaliteit’ te zijn, ook al is algemeen bekend dat het middel vrijwel altijd versneden is. Wat betreft het uitgaansperspectief hebben de upgrading van de horeca en de toegenomen populariteit van thuisfeesten bijgedragen aan de herwaardering van cocaïne.

Amfetamine
De cocaïne- en amfetaminemilieus groeien vanaf midden jaren negentig gestaag uit elkaar. Amfetamine valt vooral in de smaak bij alternatieve uitgaansculturen (smalle verticale groei), waarbinnen meer stappers gaan gebruiken (horizontale groei). In de meeste netwerken geniet cocaïne of ecstasy de voorkeur, telkens gevolgd door amfetamine, dat na de teloorgang van de gabberfeesten (eind jaren negentig) in de vergetelheid raakte. De piekjaren van amfetamine weerspiegelen respectievelijk de subculturele groei van gabber/hardcore (1993-1998) en die van minimal (2003-2008). Setting, leeftijd en leefstijl zijn belangrijke factoren. Het experimentele gebruik van amfetamine kristalliseert zich uit in jonge partynetwerken (20-25 jaar). Wie echter blijft uitgaan, stapt meestal vroeg of laat over op cocaïne.

Amfetamine heeft de status van een controversieel (subcultureel) middel; contemporaine Amsterdamse gebruikersgroepen én sologebruikers profileren zich vaak als alternatief, maatschappijkritisch en kunstzinnig. De doorsnee amfetamine gebruiker voelt doorgaans een grote weerstand tegenover chique clubs en snoevende cocaïne snuivers. Terwijl ecstasy en cocaïne als vrij toegankelijke middelen worden gezien, blijft amfetamine vanwege het rauwe imago, de lage status en de goedkope en langdurige roes een ‘geuzenmiddel’. Speed behoort eerder tot de ‘B klasse’.

De gewijzigde omstandigheden binnen het drugsmarktperspectief hebben ook invloed gehad op het amfetamine gebruik rond de eeuwwisseling. Terwijl de cocaïnemarkt begon te groeien en de ecstasy markt na de dip van 1997 met goedkope en zuivere pillen werd overspoeld, was er na het gabbertijdperk grote schaarste op de amfetamine markt. Sommige netwerken stapten over op cocaïne. In vergelijking met ecstasy en cocaïne bleef de amfetamine markt kleiner en minder wervend.

Bezien vanuit het uitgaansperspectief heeft upgrading juist bijgedragen aan de afname in het gebruik van amfetamine, aangezien het middel bij uitstek onderhevig is aan subculturele modes. Als rebelse, tegendraadse en in de schaduw gedijende stimulant wordt amfetamine van tijd tot tijd herontdekt door subculturen die maling hebben aan de mainstream smaakconventies in het Amsterdamse uitgaansleven. In niches binnen de alternatieve dance-scene is er aan het eind van de jaren nul weer sprake van een hang naar radicalisering van muziekstijlen en drugsgebruik, waardoor amfetamine opnieuw populairder wordt.

Narcosemiddelen
De introductie van de narcosemiddelen lachgas, GHB en ketamine ging gepaard met de introductie van twee tot dusver in het Amsterdamse uitgaansleven onbekende technieken van drugsgebruik. Lachgas, dat midden jaren negentig op de markt verscheen, werd in gasvorm in ballonnen geserveerd uit industriële gasflessen. GHB werd in vloeibare vorm werd aangeboden en gebruikt. Na de eeuwwisseling blijft GHB het populairste narcosemiddel en is tegenwoordig in de panelstudie net zo populair als amfetamine. Aan het eind van de jaren nul vertonen de narcosemiddelen weer een licht opwaartse trend.

Lachgas maakte binnen de underground in korte tijd furore, waarna het zich in snel tempo verspreidde naar het club- en festivalmilieu. De opmars van GHB begint na de lachgaspiek en verspreidt zich onder ervaren creatieven, psychonauten en sensualisten. Hoewel GHB al snel de reputatie heeft een ‘ongelukkendrug’ en ‘rapedrug’ te zijn, prikkelt het tegelijk de nieuwsgierigheid. Het wordt als een niet-toxische en lichaamseigen stof beschouwd, die geen kater geeft en erotiserend werkt. Club gangers combineren GHB al snel met ecstasy. Het relatief grote aantal incidenten leidt tot de nodige ambivalentie in het uitgaansleven. Veel gebruikers waarderen het welbehagen en prettige roesgevoel waardoor GHB zich (na een carrière van stimulantia gebruik) op de lange termijn mogelijk gaat ontwikkelen van een secundair naar een primair middel.

Er loopt een historische lijn van ketamine naar de alternatieve uitgaanscultuur. Het gebruik blijft aanvankelijk beperkt tot geïsoleerde scenes (alternatieven, psychonauten), maar verspreidt zich vanaf midden jaren nul ook in de upperground. Het ‘mild’ psychedelische middel heeft een hoge cultfactor vanwege de bizarre roeseffecten. Net als bij GHB experimenteren en combineren ketamine gebruikers vaker met andere (ook exotische) drugs ter neutralisering dan wel intensivering van de psychedelische roes.

De komst van narcosemiddelen op de Amsterdamse drugsmarkt vanaf midden jaren negentig vindt in een periode plaats dat de (alternatieve) feestcultuur nieuwe roesdimensies van de ‘kosmische’ lachgaskick, het ‘sensuele’ GHB en de ‘psychedelische’ ketamine met grote interesse exploreert. Lachgas verkopers konden in de beginperiode nog ongestoord met gasflessen op party’s staan. Toen het groeiend aantal verkooppunten gelijk opging met het aantal gezondheidsincidenten, greep de politie in. Organisatoren en lachgas tappers werden gesommeerd om de verkoop te staken en groothandels mochten niet meer leveren aan niet geregistreerde klanten. Deze maatregelen wierpen snel hun vruchten af. GHB werd aanvankelijk ten tijde van de ‘ecstasydip’ rond 1997 als een legaal alternatief voor ecstasy (’vloeibare ecstasy’) in het smartshop circuit gepromoot. Als gevolg van gezondheidsincidenten werden smartshops door de overheid gemaand de verkoop te staken. Vanaf de eeuwwisseling worden op internet doe-het-zelf kits en ingrediënten voor het maken van GHB aangeboden. GHB wordt vaak thuis gemaakt en in vriendenkringen, vaak op niet-commerciële grondslag, verspreid. Ketamine wordt bekender door ‘travellers’ die het uit India meenemen en in de undergroundscene introduceren. In de loop van de jaren nul breekt het middel door in het reguliere uitgaanscircuit. Net als bij GHB halveert de prijs van ketamine op consumentenniveau. In het licht van het uitgaansperspectief heeft de toegenomen belangstelling voor underground, upperground, after- en privéfeesten en erotische feesten bijgedragen aan de verspreiding van lachgas, ketamine en GHB.

Het pragmatische drugsbeleid onder druk
Het lange tijd als pragmatisch en tolerant getypeerde Nederlandse drugsbeleid komt gaandeweg de jaren nul steeds meer onder druk te staan en dit uit zich op lokaal niveau in een robuuster zerotolerancebeleid. De ontwikkelingen op de Amsterdamse gebruikersmarkt zijn in hoofdstuk 12 belicht door het uitgaansleven allereerst te beschouwen als een semi-autonoom sociaal spanningsveld tussen de (wilde) sociaal-culturele praktijken in de nachteconomie versus de beheersing door regulering en regelgeving. Drie belangrijke factoren (productie, consumptie en regulatie) reflecteren en structureren het dynamisch sociaal, cultureel, juridisch en economisch spanningsveld van verschillende én overeenkomstige belangen tussen consumenten en producenten enerzijds, en de regelgeving en handhaving van de openbare orde en veiligheid anderzijds. Daarnaast hebben drie bredere maatschappelijke ontwikkelingen ook hun weerslag gehad op het Amsterdamse uitgaansleven.

Ten eerste werd de gedoogcultuur na de eeuwwisseling steeds meer vervangen door een beleid waarbij de nadruk niet op preventie en gezondheid lag, maar op een stringentere, meer normatieve ‘crime control’. Ten tweede maakte de stad de transitie door van een industriële stedelijke economie naar een service-economie, die gepaard ging met een actieve politiek van ‘city marketing’ en ‘city branding’ én een sterke nadruk op openbare veiligheid en controle.

De derde ontwikkeling betreft de ‘veiligheidsdoctrine’, die als gevolg van een serie incidenten in én buiten het expanderende uitgaansleven bovenaan de bestuurlijke agenda was komen te staan. Als gevolg daarvan kregen de brandweer en GGD steeds meer verantwoordelijkheid bij de vergunningsaanvragen voor dance-events, terwijl tegelijkertijd bij politie en justitie de wens groeide om met strafrechtelijk optreden meer grip te krijgen op drugshandel én drugsgebruik in het uitgaansleven. De maatregelen hadden als doel het bedwingen van de ‘feestwildheid’ – zo nodig met strafrechtelijk optreden. Eerst lag de focus op het clubcircuit, met acties van het Horeca Interventie Team (HIT) van de Amsterdamse politie en strengere portiers controles, daarna kwamen de dance-events (weer) in het vizier. Bestuurlijke bevoegdheden werden uitgebreid en naast de Opiumwet werden de APV-bepalingen steeds belangrijker in het optreden tegen handel, bezit én ‘openlijk gebruik’ van drugs. De politie neemt steeds vaker aanstoot aan het ‘zichtbaar onder invloed’ zijn. Deze beleidsverschuiving was opmerkelijk aangezien het ecstasygebruik al geruime tijd vóór het zerotolerancebeleid een dalende trend vertoonde, en hetzelfde geldt voor drugsgerelateerde gezondheidsproblemen.

Niet zozeer ‘interne’ factoren – zoals verloedering, grootschalige drugshandel of een toename van onaanvaardbare (feest)risico’s – maar eerder ‘externe’ factoren – zoals een sterk toegenomen aandacht voor openbare orde en veiligheid en de wens om meer zichtbaar en proactief op te treden – lagen aan deze repressievere aanpak ten grondslag.

Schrikt een zerotolerancebeleid af? Of leidt het eerder tot verplaatsing van het probleem (‘waterbedeffect’)? Om deze vragen te beantwoorden hebben we gekeken hoe gebruikers en handelaren op zerotolerance reageren. Of er zich daarbij ontwikkelingen voordoen in middelengebruik, en in hoeverre deze ontwikkelingen zijn toe te schrijven aan zerotolerance. Ten eerste blijkt dat ondanks de vele aanhoudingen en inbeslagnames van (kleine hoeveelheden) drugs het beoogde doel van drugsvrije feesten bij lange na niet is gerealiseerd. Dit hangt samen met de beperkte bevoegdheden van het beveiligingspersoneel én met het feit dat zowel de politie als feestorganisatoren veel meer personeel in zouden moeten zetten om alle bezoekers grondig te fouilleren. Nog afgezien van de financiële kosten zou dat laatste grote problemen opleveren met de ordehandhaving.

Ten tweede wijst de praktijk uit dat hoe strenger de controle, hoe meer drugs er van tevoren worden ingenomen. Een ruime meerderheid van bezoekers van dance-events koopt zijn drugs voorafgaand aan het feest – waarbij meer wordt gedeeld dan gedeald – en houdt rekening met controles door de drugs beter te verstoppen en/of de drugs vooraf te gebruiken.

Ten derde hebben de verscherpte controles en politie-invallen in het clubcircuit vanaf eind jaren negentig ertoe geleid dat clubuitbaters meer maatregelen zijn gaan nemen om drugsgebruik beter in toom te houden. Zo was er, mede door nieuwe wetgeving, een ‘grote schoonmaak’ van het portiersgilde en werd de controle in de clubs aangescherpt. Drugskluizen werden geplaatst en ook cannabis werd steeds vaker geweerd.

Ten vierde was er de upgrading van het uitgaansleven, die ondermeer gepaard ging met de opkomst van urban, waar zichtbaar minder belangstelling was voor drugs. De ‘nieuwe nuchterheid’ won aan invloed, ecstasy gebruik daalde sterk. Trendsetters switchten naar cocaïne, dat beter paste in cafés, thuis en op kleine feesten. Of deze trends in middelengebruik oorzakelijk samenhangen met repressieve maatregelen is echter moeilijk vast te stellen.

Ten slotte is er op de Amsterdamse drugsmarkt regelmatig sprake van productsubstitutie als gevolg van veranderde wetgeving of bestrijdingssuccessen. Dit is vaak een tijdelijk verschijnsel en lang niet alle ‘nieuwe’ drugs slaan breed aan. Soms echter draagt het bestrijdingssucces bij het ene middel wel degelijk bij aan de versnelde verspreiding van het andere, zoals het geval was met GHB, waarvan het gebruik toenam na de ecstasy schaarste in 2008-2009. Een causaal verband is hierbij eveneens moeilijk aan te tonen.

De drugsmarkt van het Amsterdamse uitgaansleven vertoonde in de periode 1994-2008 een grote dynamiek. Verschillende factoren speelden hierbij een rol, waardoor het extra moeilijk is om de invloed van veranderingen in strafrechtelijk beleid te bepalen. Toch is het goed denkbaar dat de toegenomen controle in het Amsterdamse uitgaansleven op de langere termijn heeft bijgedragen aan de matiging in middelengebruik en tot een verschuiving van drugsgebruik in privé settings. In het laatste geval is dit gepaard gegaan met veranderingen in de aard van het gebruik, zoals het experimenteren met ketamine en het snuiven van cocaïne in plaats van het slikken van ecstasypillen.




High Amsterdam ~ Summary And Conclusions

NabbenThe trade in recreational drugs in Amsterdam became a good deal more complex in the 1990s when ecstasy and a range of other drugs arrived on the market. To the rhythm of house music, a new euphoric culture spread across Amsterdam nightlife like a bushfire. Policymakers and health care institutions were caught unawares by the rapidity with which ecstasy developed into the most popular illicit drug after cannabis, as well as by the acute health effects it was causing. The health authorities set up national and local-level monitoring systems to enable more prompt and appropriate responses to new or unexpected drug trends in the future. The abrupt arrival of ecstasy also triggered shock waves from a criminal justice point of view, and here, too, new measures were taken. Especially when it emerged that the Netherlands was also a leading ecstasy-producing country, the investigative machinery was aggressively expanded and reinforced by a Synthetic Drugs Unit (USD). Results were not long in coming. Drug manufacturers were arrested, production sites dismantled and large parties of drugs and precursors seized.

With the founding of the annual Amsterdam Antenna drugs barometer in 1993, an empirical method was implemented to systematically and verifiably document the changing lifestyles and use of recreational substances in the nightlife scenes frequented by adolescents and young adults. The idea was that drug trends (as illustrated by the rapid rise of ecstasy) usually manifest themselves in Amsterdam at an earlier stage than in the rest of the country. Antenna is a combination of three research methods: a qualitative panel study in which insiders in drug-taking scenes are interviewed twice a year about the trendsetting and trend-following networks they are part of; quantitative surveys on substance use in specific risk groups, including clubgoers; and drug prevention indicators that generate statistics on information and advice requests, drug education contacts at dance events, and tests of voluntarily submitted drugs.

The Antenna panel study was a central source of data in the study I reported in this book. Information obtained from the panel (which averaged 24 members per interview round) in the period 1994-2008 provided a continuous frame of reference for the early identification and monitoring of fresh developments in Amsterdam nightlife. By combining this qualitative information with quantitative data from Antenna and other sources (triangulation), I was able to map out a number of longer-term trends in drug use. My research question was: What developments and trends occurred in Amsterdam nightlife from the early 1990s to the late 2000s, and to what extent and in what ways did criminal justice policies and other policies and factors influence such developments?

In my attempts to identify factors that could explain the success or demise of specific drugs, Norman Zinberg’s (1984) theoretical drugset-setting model served me both as a fruitful point of departure and as an anchor. As an enhancement to Zinberg’s model, I distinguished five ‘trend dimensions’:
1. the historical, sociocultural and economic conditions under which new drug-using groups and risk groups emerge in new settings, particularly in nightlife environments (drug, set and setting);
2.  the sociocultural and symbolic nightlife contexts of contemporary trendsetters and trend followers (setting);
3.  translocal distribution and the supply situation in drugs markets, policing, price trends and quality (drug);
4. the nature, spread, scale of consumption and image of particular psychoactive substances in a diversified consumer market (set); and
5. policy, regulations and enforcement with respect to drugs and drug use, as well as drug users’ responses to such strategies, in particular in Amsterdam nightlife environments (drug, set and setting).

As these five dimensions illuminated very different perspectives in time and space within the domain of drugs, I expanded upon them in separate chapters following a theoretical exploration (chapter 2) and an explanation of the panel method (chapter 3). Amsterdam nightlife up to and including the ‘house music revolution’ of 1988 was recounted in a trilogy (chapters 4, 5 and 6), whose common theme was the successive youth cultures that rocked the city in the decades from the 1960s onwards against the background of a shifting Zeitgeist. The ‘new’ Amsterdam nightlife of 1994-2008 was depicted by highlighting trendsetters and trend followers. The drugs market of the same period was explored in chapter 7, with primary focuses on efforts to combat the drugs trade and on price trends and purity levels of six drugs: ecstasy, cocaine, amphetamine, GHB, laughing gas and ketamine. Those substances were examined in greater detail in chapters 8, 9, 10 and 11, including interpretations of the symbolic and other meanings that were ascribed to the drugs in trendsetting and trend-following nightlife environments. Finally, in chapter 12, I portrayed the entire nightlife scene as a semi-autonomous field of social forces in which the interests of rulemakers and rule enforcers may clash with the interests of drug users and other social actors. The Dutch government’s transition from a pragmatic drugs policy in the 1990s to a more normative, punitive policy after the turn of the century was a continuous strand in this chapter. I considered in particular whether and how the more stringent policies might have affected the nature and scale of drug use.

Theoretical explorations
Studies of deviance conducted in the United States after the 1950s often focused on the particular significance of music, drugs and other cultural manifestations that conflicted with the mainstream taste of authorities and public opinion. In the 1970s and 1980s, the fulcrum of social science research was in the United Kingdom, where researchers concentrated largely on working-class youth and their leisure time, with an almost obsessive focus on the ritual resistance of spectacular youth styles. Studies also appeared on moral panics, media influence and the role of ‘moral entrepreneurs’ and authorities. Characteristic of many studies was that the ‘subversive’ street cultures were described with theoretical detachment or even with an ideological tinge. After the spread of ecstasy and electronic dance music, researchers in the 1990s partly reverted to the classical US urban ethnography.

Studies on the club and rave culture increasingly focused on distinctive practices either inside or outside the mainstream. In particular, the cultural significance of nightlife drugs and music had a prominent place in these studies. Another topic was the actual or presumed transformation of subcultures into ‘post-subcultures’. Quantitative studies concentrated mainly on drug trends and the postulated normalisation of drug use. According to the researchers, the unbridled consumerism of the 1990s youth gave rise to new forms of risk behaviour, particularly in nocturnal milieus, which were promptly hyped up by the media. In this tradition, cultural criminology encompasses a broad spectrum of research disciplines that probe into issues such as the popularisation of crime, the widespread culture of carnivalesque sensation- and pleasure-seeking behaviour, the strong identification of young people with a norm-violating or even deviant consumption of visual culture, and transgressive nightlife subcultures.

These new studies on risk-taking hedonistic behaviour ran almost completely counter to the theory of Howard Becker (1963), who traced step by step the social learning process through which marijuana use was initiated and continued. Like Zinberg, Becker developed his theory in an era when youth scenes and drug use had a different significance and were more self-contained than today’s more fluid networks as manifested in the Amsterdam panel study. Modern studies in cultural criminology therefore throw a very different light on drug use. Some criminologists view drug-taking as a (mostly temporary) escape from the daily humdrum, whilst others see it as a reaction to an unstable, fast-changing world where, in the face of weakened social control, the urge to experience sensation and excess is a constant source of titillation. In Becker’s ideal-typical model, ‘irrational’ euphoria-seeking behaviour in the peer group would primarily be labelled as a kind of ‘drug abuse’. But the collective tripping on drugs seen since the 1990s was a far broader-scale phenomenon than would be expected on the basis of Becker’s findings. Although Becker’s step of ‘learning the technique’ still took place in group settings, the learning process in the modern spectrum of drug highs was far more complex than that for the ‘monodrug use’ in Becker’s study. Because his social learning theory could not decisively explain the euphoric behaviour of modern drug users, I proposed to distinguish today’s euphoria seekers into the sensible ‘euphoric artists’ and the destructive ‘euphoric bunglers’.

Rebellious youth cultures and the explosive growth of nightlife Amsterdam nightlife has an illustrious history. It can look back on several ‘golden ages’, starting more than a century ago, when industrialisation, urbanisation and burgeoning prosperity spawned a diversified range of amusement venues around 1890. Soon, however, the contemporary crusades waged by ‘moral entrepreneurs’ against the degenerative excesses of poverty, drink and prostitution had indirect consequences for the colourful Amsterdam nightlife, putting a temporary end to its first heyday. The interbellum (1919-1940) saw a renascence of nightlife in a choice array of new bars, music venues, theatres, restaurants and cinemas in the Leidseplein and Rembrandtplein neighbourhoods. This time, the sophisticated goings-on were viewed suspiciously by city authorities. Particular scrutiny was directed at the popular, but morally suspect, ‘Negro musicians’ in the dance halls. Some venues received mayoral orders to hire no more black entertainers and waiters. When the persuasion grew in the 1930s that dancing did not necessarily go hand in hand with ‘immoral’ practices, the municipal licensing policies were relaxed.

After the Second World War, new dance venues sprang up, and jazz was equated no longer with ‘animalistic’ instincts and eroticism, but with freedom, individualism and vitality. Dancing came to be seen as an excellent means to smooth relations between the sexes; it also embodied an element of escapism as a reaction to the postwar chaos. Although the smell of marijuana began wafting through the tiny jazz clubs during the 1950s, drug use did not really become enmeshed with nightlife until a decade later. The emergence of the 1960s drugs scene was closely tied to demographic, economic and sociocultural developments. In the growing prosperity, young people now for the first time had their own money, much of which they spent on the products of the emergent fashion and music industries. The new youth culture distinguished itself through its rebelliousness and its vocal, socially radical stances that were utterly at odds with the views of older generations and the establishment. Music was the binding force for highly varied groups of young people, whose voices were growing louder both in nightlife venues and on the streets of the city centre.

In this new social context, youth were experimenting not just with cannabis, but also with LSD, opium and amphetamine. The drugs were taken as recreational substances, as expressions of protest, or as an aid in existentialist or spiritual quests for the purpose and meaning of life. Fuelled by the rapid spread of drugs in the 1960s and 1970s, new youth scenes appeared around Leidseplein, Rembrandtplein, Dam Square and Vondelpark. When, some years later, the first warnings were heard of a growing ‘drug problem’, cocaine and ecstasy were still unknown, but heroin and amphetamine had already begun their advance in deviant subcultures, alongside cannabis and LSD. The consumer market for drugs bifurcated in the course of the 1970s and 1980s into recreational and problem drug scenes. In the politically turbulent 1980s, the carefree discotheque culture of the previous decade was overshadowed by the more vocal punk and squatters’ cultures.

Because surprisingly little empirical data was available on recreational drug use in Amsterdam between 1976 and 1988, I drew information from anecdotal reports in order to bridge over the period until the ‘house music revolution’ of 1988. The house revolution coincided with a period of economic and cultural prosperity. Within youth culture, it signalled the turning point from a politically inspired generation (the Lost Generation) to an apolitical partying generation (Generation X). The rise and spread of house music and ecstasy may be seen as a synthesis of pharmacological, technological and subcultural innovations.

The developments from 1988 to 1994 evolved in three successive phases: an underground phase reflected in a concentrated amalgam of spontaneous nightlife cultures; a transitional phase (between underground and mainstreaming) in which house culture and ecstasy diffused across a variety of nightlife environments; and the mainstreaming and professionalisation of house culture, marking the start of an advancing scale expansion and massification from the mid -1990s. The precipitous growth of the party venues and the partying masses thrust them into an unrelenting media spotlight; the initially benign perceptions of the drug ecstasy took a turn for the worse as the numbers of health incidents increased. Calls for regulation compelled local government to impose stricter new rules on the organisers of dance events. All the while, sponsors were gaining more influence over commercial dance events. House music sparked a renaissance in Amsterdam nightlife, which underwent an explosive expansion from a mere handful of clubs in the early 1990s to a flourishing industry with dozens of clubs, lounges, dance bars and ad hoc partying venues.

The new nightlife
Throughout the years, the Antenna panel study has covered three age groups in nightlife generations: people in their early twenties (age 20-24), those in their late twenties (age 25-29) and the over-30 age group. The average age in the networks represented by the panel members was about 25. Especially at in-crowd events, a typical Amsterdam party would be attended by people in their 20s, 30s and sometimes 40s. Mainstream club nights would mainly play host to beginning nightlifers aged 20 to 24, some of whom would develop into trendsetters. The trendsetting set were mainly above 25. The youngest club generation identified itself most strongly with newer music styles and the associated scenes. Urban fans were generally younger than their dance counterparts. Many nightlifers in the panel networks went to clubs at least twice a month, and the most fanatical ones went several times a week. Attendance at dance events and festivals swelled during the summer. Ethnic Dutch clubgoers were more likely to also frequent bars and dance events than ethnic minority clubgoers. The genuine ravers were the least likely to patronise nightclubs, especially if they were into more extreme music scenes like hardcore, hardstyle, tekno of psytrance.

Compared to the dance music lovers, the more ethnically mixed urban music set had less or no experience with illicit drugs, although the trendsetters were more amenable to experimenting with ecstasy. They sometimes switched over to other, more dance-oriented nightlife niches. The dance set remained predominantly ‘white’. The most diverse ethnic blends were found in small clubs that played eclectic music selections. The rise of urban music led to a major ethnic shift in the club scene, which for years had been overwhelmingly white. A growing influx of young women also brought on changes in the formerly male-dominated nightlife scene; women claimed their own space, acted assertively and even dared to behave provocatively.

Young males were now strongly in the majority only at the heavier events. The youngest gay and lesbian generations (in their early 20s) seemed more inclined to avoid specifically gay events and to increasingly move in straight scenes.

The ‘feminisation’ of Amsterdam nightlife was also reflected in four successive Antenna surveys of clubgoers (1995, 1998, 2003 and 2008); the quantitative surveys in Antenna are designed to uncover new developments and changes in new generations of clubgoers. The median age, which was 23 in 1995, reverted to that level again in 2008 after a temporary rise around the millennium. A doubling in the percentage of ethnic minority clubgoers from 2003 to 2008 was largely explainable by the increasing number of urban club nights. The higher percentages of students polled by the surveys coincided with growth in the Amsterdam student population, as well as with the massification and mainstreaming of nightlife. At the same time, the numbers of frequent nightlifers (at least four club visits in the past month) declined and the preferences for types of venues changed drastically. While clubs and bars remained popular, raves attracted significantly fewer visitors after a peak in the late 1990s. Home parties steadily gained ground, as did concerts to some extent.

Five profiles of trendsetters and three broad nightlife trends On the basis of the panel study, I distinguished five trendsetter profiles, based on differential articulations of nightlife activities, music, dancing, body culture and substance use. The recreationalists were the least active euphoria seekers and also the least pronounced in terms of stylisation, musical tastes and nightlife preferences. The creatives were well educated, successful in society, individualistic and eclectic, but also not very outspoken in their musical tastes. The alternatives were more closely tied to their nightlife scenes (both white and black subcultures), were often averse to commercialism, and prided themselves on their refined, counterculturally inspired musical knowledge. The sensualists were the most hedonistically and erotically involved and were less single-minded in their musical preferences. The psychonauts identified themselves as ‘chemical gourmets’ and as offspring of the hippie culture with their wide experience in mind-expanding drugs, their predilection for small-scale settings and their use of drugs in ritualised contexts.

After the turn of the century, three broad trends shaped Amsterdam nightlife into its current form. Upgrading stood for the process of chicification and elitisation fuelled by the economic boom. A larger segment of nightlife was transformed into exclusive partying zones featuring new hotspots for in-crowd entertainment, stardom and consumptive luxury, where prominent club elites and VIP castes lavishly celebrated their leisure time.  Upperground represented the expanding segment of alternative clubs that nestled into the heart of the mainstream after the demise of the underground milieu, generating a critical partying preserve that was averse to ostentation and bling, while striving more to innovation with a seamy countercultural fringe. Urban was at once a reflection of the multicultural process and an emergence of non-electronic music styles. The growing influence of urban music forced a breach in the white nightlife bastions; at the same time, it symbolised the ‘new sobriety’ in the nightlife domain.

The Amsterdam drugs market
From the early 1990s, about 35 different illicit substances were available on the Amsterdam drugs market. My focus was on the drugs that had a significant impact in nightlife scenes for briefer or longer periods – three stimulants: ecstasy, cocaine and amphetamine; and three anaesthetics: nitrous oxide or laughing gas, GHB and ketamine. While drug use mounted from late 1980s to the late 1990s, the prices tended to decline on the whole. Lower drug prices did not automatically induce higher consumption, as the demand for a drug also depends on its effects and its image – the stronger the ‘pleasure factor’, the greater the likelihood that consumers will want to try a drug. In a promotional sense, then, the choice of the word ecstasy as a ‘brand name’ for MDMA was a gold strike.

Alongside the clandestine higher-level drugs market, there is an ‘open’ market at the consumer level where contacts between individuals and networks are cultivated on a basis of mutual trust. The retail-level supply of drugs is represented by monodealers and polydealers, and these can be distinguished into home-based dealers (the ‘shoppers’ market’) and courier dealers (the ‘delivery market’). For each of the six selected drugs, I examined fluctuations in availability, purity and price.

The consumer-level market dynamic of cocaine intensified as ‘pill fatigue’ set in amongst the initial subgeneration of ecstasy trendsetters, as the status of ecstasy dealers declined (not least as a consequence of the low prices) and as the mobile phone made it easier for clients and dealers to locate one another. The consumption of cocaine peaked around the turn of the century, as the hospitality industry boomed and the alcohol industry ran in top gear. A ten-year doubling of the cocaine kilo price that began in the late 1990s was not followed by any appreciable price rise for consumers, while the purity also remained relatively stable.

Ecstasy, after a brief quality dip in 1997, was available for ten years thereafter at low prices and reliable quality levels. Then a sudden period of scarcity set in, inferior pills appeared on the market and consumers had more trouble finding ‘good’ ecstasy. The market seemed to be recovering by the autumn of 2009, just as in 1997, but the price was now somewhat higher.

The amphetamine market began shrinking in the late 1990s, simultaneously with the decline of gabber culture. Scarcity prevailed in 1999-2001 and quality was below par, causing a good many amphetamine users to switch to cocaine. Although the market later recovered, and began to grow again in the late 2000s, the retail market still remained smaller than it was in the 1990s.

The market for anaesthetic drugs was relatively new. Laughing gas, GHB and ketamine developed a stronger presence in private settings from the mid-1990s. From the mid-2000s, GHB and ketamine were increasingly taken in nightlife settings as well. There were indications that the ecstasy shortage of 2008-2009 led newer and older users to experiment more with GHB, as well as with laughing gas (which had experienced an earlier peak in 1997-1998) and to a lesser extent with ketamine. The prices of GHB and ketamine fell in the course of the 2000s, sometimes sharply.

Trend perspectives of drug users, drug markets and nightlife
The fourth explanatory dimension of drug trends (the nature, spread, scale of consumption and image of individual drugs) was explored from the differential perspectives of users, drug markets and nightlife scenes. The analysis was based on data from the panel study in combination with data from the club surveys of 1995, 1998, 2003 and 2008. The period up to 2008 could roughly be divided into three 5-year cycles which were characterised by successive trendsetting subgenerations comprised of various types of drug users (recreationalists, creatives, alternatives, sensualists and psychonauts). Although the latter groups could be at different stages of their drug-using careers, all five of them may be viewed as trendsetting for nightlife behaviour in general as well as for recreational substance use in particular. In some cases, ecstasy and cocaine (and to a lesser extent other drugs as well) were taken within the same panel networks, often in combination with alcohol and/or cannabis.

Ecstasy
During the 1990s, ecstasy began to take the fancy of more and more nightlife cultures (vertical expansion); in the networks within them, more and more people were taking ecstasy (horizontal expansion). After the turn of the century, fewer groups were receptive to ecstasy (vertical contraction), and also the frequency of use diminished within user networks (horizontal contraction).

Despite adverse user experiences with ecstasy in the 1990s, the general perception of the drug initially remained positive. It was not until after the ‘tipping point’ in 2001 – the transition from the mainstream to the post-rave phase – that ecstasy began losing ground across practically the whole nightlife front. This also formed the watershed between the previous massification of nightlife (scale expansion) and the migration of trendsetters into smaller, often exclusive venues (scale contraction). It coincided with a growing desire for differentiation (eclecticism). The period after 2003 was also characterised by what has been called a ‘new sobriety’. The changing attitudes towards ecstasy and the changing perceptions of the drug (set factors) are primarily explainable as consequences of a significant (actual or perceived) increase in subacute mental health problems. The former image of ecstasy as a ‘soft drug’ that could be indulged in without limit and with no chance of addiction was no longer sacrosanct. Because the positive effects of ecstasy tended to diminish with repeated use, the desire to take it decreased commensurately.

The falling ecstasy prices did not lead to more consumption of the drug; quite the contrary, the use of ecstasy declined from 2001 onwards. Although in some cases poor-quality pills might have prompted people to stop doing drugs or to switch to other substances, the purity levels of ecstasy long had little influence on decisions to quit. From the perspective of nightlife settings, the declining ecstasy use did correspond to certain changes. Although scale expansion had given rise to a flourishing dance industry, it had also sown the seeds of deterioration, as seen in a rise in health incidents. Clubs responded by upgrading and by cracking down on drug use, thereby attracting a more ‘sober’ clientele and (partly through the influence of urban music) further eroding the ecstasy-compatible mood of the establishments. Post-millennium subgenerations were also less fervid sensation seekers.

Cocaine
The originally quite segregated cocaine and ecstasy milieus began to converge from the mid-1990s and intersected around 2006. Cocaine was hitting the spot in a greater diversity of nightlife cultures (vertical expansion), and more people began sniffing within those networks (horizontal expansion). After 2006, the prevalence of cocaine use remained rather steady. Both cocaine and ecstasy were being taken in many panel networks, with the relative preference for one or the other often depending on the setting. Age and lifestyle were also key factors in the continuation of cocaine use after initiation. Cocaine was less subculturally defined than amphetamine or ecstasy, making it accessible to a broad and varied public (low- to high-income, students to executives). Cocaine was also less strongly associated with a style of music than other drugs, but it was more closely linked to certain lifestyles. People who still actively frequented nightlife venues after age 25 tended to do drugs more regularly and intensively – and to prefer cocaine above ecstasy.

The growing popularity of cocaine, which had renewed its spread after a pause since the 1980s, ran parallel to the expansion of the nightlife and alcohol industries that occurred in the run-up to the new millennium. By the end of the 20th century, the booming economy had propelled cocaine consumption to great heights. Cocaine users reported experiencing great pleasure from snorting cocaine, both on a night out and in private settings. Cocaine was more likely to be taken in small groups, whereas ecstasy was associated with large dance events and clubs. The sniffing ritual was said to deepen the mood of intimate conviviality. The social ritual of cocaine use was less setting-dependent than that of ecstasy, and the high was easier to camouflage. This agreeable, performance-enhancing, creativity-inspiring sensation was perfectly attuned to the new competitive spirit of the times. Although the 1980s image of cocaine as a ‘problem’ drug had now swung back to neutral or positive, cocaine users (and especially the persistent ones) developed a love-hate relationship with cocaine.

A number of changes affecting the Amsterdam drugs market in the late 1990s fanned the increasing use of cocaine. The low price of ecstasy made it more lucrative for dealers to push cocaine. The contamination of the ecstasy supply around 1997 coincided with a record low cocaine price. And the communication between drug dealers and cocaine sniffers was simplified by the new mobile phone networks. Remarkably, cocaine maintained a reputation of having ‘reliable quality’, even though everyone knew it was cut with other substances.

In terms of the nightlife perspective, the upgrading of the clubs and lounges and the growing popularity of home parties also contributed to the upward revaluation of cocaine.

Amphetamine
From the mid-1990s, the cocaine and amphetamine milieus in Amsterdam steadily drifted apart. Amphetamine, or speed, appealed mainly to trendsetters in alternative scenes (narrow vertical expansion), where the use of it spread to other nightlifers (horizontal expansion). Most networks preferred either cocaine or ecstasy, in each case followed by amphetamine, which almost faded into obscurity after the demise of gabber parties in the late 1990s. The peak periods of amphetamine reflected the subcultural rise of gabber or hardcore music (1993-1998) and that of minimal music (2003-2008). Setting, age and lifestyle were significant factors. The experimental use of amphetamine crystallised in young party networks (aged 20-25). Those who continued taking part in nightlife after that age usually switched sooner or later to cocaine. The status of amphetamine has been that of a controversial, largely subcultural drug; contemporary Amsterdam user groups, as well as solo users, often identified themselves as alternative, radical and artistic. Typical speed users felt a repugnance to chic clubs and swaggering coke snorters. Whereas ecstasy and cocaine were widely perceived as rather user-friendly drugs, amphetamine remained a drug of ‘self-conscious outsiders’ by virtue of its rough image, low status and cheap, protracted high. Speed was a B-rated drug.

The changing conditions in the drugs market around the turn of the century also had their impact on the use of amphetamine. At a time when the cocaine market had begun to expand and the ecstasy market was flooded with cheap, good-quality pills after the dip of 1997, severe scarcity prevailed on the amphetamine market after the gabber era. Some networks switched to cocaine. Compared to the ecstasy and cocaine markets, the amphetamine market remained smaller and less seductive. Viewed from the nightlife perspective, the upgrading of venues also played a part in the declining amphetamine use, given the drug’s exceptional sensitivity to subcultural trends. As a rebellious, recalcitrant stimulant that thrives in shady places, amphetamine was rediscovered from time to time by subcultures that thumbed their nose at the mainstream taste conventions in Amsterdam nightlife. In the late 2000s, a new leaning towards radicalisation of music styles and drug use was evident in certain niches within the countercultural dance scene – and so was a rebounding popularity of amphetamine.

Anaesthetics
The advent of the anaesthetics laughing gas (nitrous oxide), GHB and ketamine in the 1990s also signalled the introduction of two yet unknown drug-taking techniques into Amsterdam nightlife. Laughing gas, which appeared on the market in the mid-1990s, was served in balloons filled from industrial gas canisters, often near the dance floor. GHB was sold and taken in liquid form. After the turn of the century, GHB remained the most popular anaesthetic drug, and in the late 2000s it was equally popular to amphetamine, according to the panel study. The anaesthetic drugs were showing a light upward trend towards the end of the decade.

Laughing gas sparked a craze when it was introduced into underground scenes, and it soon moved on to clubs and festivals. The spread of GHB began after the laughing gas peak and occurred mostly amongst experienced creatives, psychonauts and sensualists. Although it soon acquired some notoriety as an ‘accident drug’ and ‘rape drug’, GHB also tickled people’s curiosity. It was thought to be a non-toxic, endogenous body substance that acted as a mild aphrodisiac and did not cause hangovers. Clubgoers were quick to take GHB in combination with ecstasy. The relatively high numbers of incidents provoked considerable ambivalence in nightlife circles. Many users still valued the feeling of placidity and mild euphoria. This suggests that GHB could develop in due time from a secondary to a first-choice drug for some users after a career of stimulant use.

A historical line leads from ketamine to countercultural nightlife settings. Initially, the use of ketamine was confined to isolated scenes (alternatives, psychonauts), but it spread to the upperground after the mid-2000s. This ‘mildly’ psychedelic substance has a high cult factor due to its bizarre rush effects. Similarly to users of GHB, ketamine users are more likely to experiment with other (sometimes exotic) substances and take them in combination with ketamine to either neutralise or intensify their psychedelic high.

The arrival of anaesthetic drugs on the Amsterdam market in the mid-1990s occurred at a time when party cultures, especially the countercultural ones, were keenly exploring new euphoric dimensions like the ‘cosmic’ laughing gas buzz, the ‘sensuous’ GHB high and the ‘psychedelic’ ketamine rush. In the beginning, laughing gas vendors could peddle their wares undisturbed at parties and raves. When the number of health incidents began to grow in tandem with the number of vending sites, the police stepped in. Event organisers and laughing gas vendors were enjoined to cease and desist from selling the drug, and wholesalers were prohibited from delivering to unregistered clients. The measures quickly bore fruit. GHB was initially promoted by the smartshop sector as a legal alternative to ecstasy (‘liquid ecstasy’) at the time of the ‘ecstasy dip’ around 1997. Prompted by health incidents, the authorities ordered the smartshops to halt the sale of the drug. From the turn of the millennium, ingredients and do-it-yourself kits for making your own GHB were being offered on the Internet. GHB was often manufactured in the home and distributed within circles of friends, often on a non-commercial basis. Ketamine became better known after travellers brought it from India and introduced it into the Amsterdam underground scene. In the course of the 2000s, it made a breakthrough into mainstream scenes. The consumer-level prices of ketamine as well as of GHB plunged by half. From the nightlife perspective, the growing interest in underground and upperground scenes, afterparties, erotic parties and home gatherings gave impetus to the spread of laughing gas, ketamine and GHB.

Pragmatic drug policies under pressure
The drugs policies in the Netherlands were long known as pragmatic and tolerant, but they came under increasing pressure in the first decade of the 21st century. At the local level, this expressed itself in more rigorous zero tolerance policies. Chapter 12 analysed developments in the Amsterdam drug users’ market by considering the nightlife environment first of all as a semi-autonomous force field between the (sometimes outlandish) sociocultural practices in the nocturnal economy and government control through legislation and regulation. Three important factors – production, consumption and regulation – reflected and structured the dynamic social, cultural, legal and economic force field between the consumers and producers on one side and the rules and enforcement of public order and safety on the other – a field in which their differing and concurring interests met and interacted.

Three broader societal trends also had their repercussions in Amsterdam nightlife. First, after the turn of the century, the previous culture of toleration was increasingly superseded by policies that put the emphasis not on disease prevention and health promotion, but on more stringent, normative crime control. Second, Amsterdam experienced a transition from an industrial to a service economy; this was bolstered by proactive local policies of city marketing and city branding, coupled with a keen focus on public safety and control. The third development was the ‘safety doctrine’ that rose to the top of the local government agenda after a series of incidents inside and outside the burgeoning nightlife environment. One resulting measure was to confer more responsibilities on the fire department and the municipal health service for approving dance event permits. At the same time, police and prosecution were urging sterner punitive action to gain control over drug dealing and drug use in nightlife. The goal was to subdue the ‘partying madness’, using criminal sanctions if need be. The initial focus was on the club scene, including more rigorous body searches by door staff and more raids led by the Amsterdam police department’s Horeca Interventie Team (HIT). The authorities then turned to the dance events. Administrative powers were expanded and local byelaws were assigned more weight alongside the national Opium Act in order to crack down on the dealing, possession and ‘public use’ of drugs. Police were more inclined to act against persons who were ‘conspicuously under the influence’. The policy shift was revealing, in that the use of ecstasy, as well as the occurrence of drugrelated health problems, had already been diminishing for some time before the zero tolerance policy was introduced. The more repressive approach was motivated not so much by ‘internal’ factors (such as public disorder, large-scale drug dealing or intolerable risk levels at events or nightclubs), but more by an intensifying focus on public order and safety and a desire to heighten the authorities’ visibility and proactive law enforcement efforts.

Does a zero tolerance policy deter drug use? Or is it more likely to have a ‘waterbed effect’, shifting the problem elsewhere? To address these questions, I examined how drug users and drug dealers responded to zero tolerance, whether identifiable changes or trends in drug use occurred, and whether such developments could be attributed to zero tolerance.

First, in spite of the many arrests and confiscations of mostly small quantities of drugs, the intended goal of drug-free events was not achieved by any means. This is partly explainable by the limited search powers of private security staff and by the need for both police and event organisers to deploy far more staff in order to thoroughly bodysearch all partygoers. Even leaving aside the prohibitive costs of the latter operation, it would raise formidable problems with maintaining order.

Second, what one saw in practice was that the stricter the policing, the more drugs that were taken before the start of an event. A large majority of partygoers reported obtaining their drugs prior to the event (usually more via sharing than dealing) and anticipating the searches by hiding the drugs better and/or by taking them beforehand.

Third, the more stringent searches and police raids in clubs that began in the late 1990s prompted club owners to take more measures aimed at curbing drug use. Partly on the basis of new legislation, a ‘big cleanup’ was carried out in bouncers’ circles and tighter door checks were introduced. Drug drop safes were installed and cannabis was more often banned from clubs.

Fourth, the process of ‘upgrading’ occurred in nightlife, coinciding with the advent of urban music, whose followers had considerably less interest in drugs. The ‘new sobriety’ gained more sway and the use of ecstasy declined sharply. Trendsetters switched to cocaine, which was more suited for use in bars, at home or at small parties. It would be difficult to determine whether such trends in drug use were causally connected to repressive measures.

Last of all, product substitution regularly took place in the Amsterdam drug market as a result of modified legislation or successful enforcement measures. Often this was a temporary phenomenon, since by no means all ‘new’ drugs found wide resonance. In some cases, though, successes in combating one drug did give an impetus to the spread of another, as happened when the use of GHB increased after the ecstasy shortage of 2008-2009. Here, too, it would be hard to show a causal connection.

The drugs market in Amsterdam nightlife was highly dynamic in the period from 1994 to 2008. A number of different factors fuelled this dynamism, making it extra difficult to assess any influence that changes in criminal law policy might have had. Even so, it seems quite plausible that the clampdowns in Amsterdam nightlife contributed over the longer term to a moderation in drug consumption as well as to a shifting of drug use into private settings. In the latter case, the clampdowns would have also led to changes in the nature of drug use, such as a new interest in experimenting with ketamine or sniffing cocaine instead of taking ecstasy.




High Amsterdam ~ Bijlage Muzieklexicon & Literatuurlijst

Bijlage 6 – Muzieklexicon

Acid house: Acid house is ontstaan in de jaren tachtig in Chicago, toen producers de nieuwe Roland TB-303 Bassline in de eerste houseproducties gebruikten. Dit maakt het mogelijk dance-tracks te maken die voornamelijk bestaan uit een telkens herhaalde baslijn en een drumritme. Het metronoom-strakke samenspel tussen drumcomputer en bascomputer zorgt voor een hypnotiserend effect.
BP M: Beats per minute, de tempoaanduiding die het aantal ‘beats’ (slagen) per minuut weergeeft.
Dance: Hoewel veel popmuziek betiteld kan worden als dansmuziek, heeft dance als genre sinds de jaren tachtig specifiek betrekking op grotendeels elektronische muziek die speciaal bedoeld is om de dansvloer vol te krijgen en zich richt op de clubcultuur. De meeste dance-stijlen kenmerken zich door eenvoudige, repeterende melodieën met een prominente bass-drum, in een vierkwartsmaat gespeeld.
Hardcore: De hardste, snelste en meest duistere van alle housestijlen. Vroeger bekend als gabber, nu ook als hardstyle.
Hiphop: Levensstijl én muziekstijl ontstaan in de jaren zeventig in The Bronx. De vier elementen die het fundament van de hiphop vormen: mc’ing, dj’ing, breakdance en graffiti. Schokkerige, funky muziekstijl die geconcentreerd is rond het rappen en waarin vaak gebruik wordt gemaakt van samples.
House: Verzamelnaam voor elektronische dansmuziek. Tegenwoordig ook: een specifieke stroming die het
meeste lijkt op de originele housemuziek uit Chicago, waarbij de nadruk minder op de elektronische instrumenten ligt en meer op de ‘groove’ en de vocalen.
Minimal: Subgenre van techno dat zich onderscheidt door lage basmelodieën, subtiele veranderingen, klikgeluiden en complexe vierkwarts beats. De kick is minder belangrijk dan bij techno. Opvallend is de gelijkwaardigheid van samples en geluidsfragmenten, waarbij alle componenten onmisbaar zijn voor de algehele ‘groove’.
Techno: Monotone ritmes, abstracte melodieën en het ontbreken van vocalen zijn de kenmerken van deze gecomputeriseerde muziek.
Tekno: Keiharde, compromisloze en psychedelische variant van hardcore, populair op illegale feesten.
Trance: Pompeuze house met dwingende vierkwartsmaat die wordt begeleid met dromerige melodieën en psychedelische effecten, afgewisseld met drumclimaxen.
Urban: Letterlijk: stedelijk. In Nederland containerbegrip en (nieuwe) verzamelnaam voor een commerciële, melodieuze en dansbare mix van R&B, rap en hiphop, mode, straatcultuur en glamour. Populair onder allochtone jongeren.

Literatuurlijst
Abma, R. (1990) Jeugd en tegencultuur. Een theoretische verkenning. Nijmegen: Sun.
Abraham, M.D., Kaal, L. & Cohen, P.D.A. (2002) Licit and illicit drug use in the Netherlands, 2001. Amsterdam: Cedro/Mets & Schilt.
Abraham, M.D., Kaal, L. & Cohen, P.D.A. (2003) Licit and illicit drug use inAmsterdam, 1987 to 2001. Amsterdam: Cedro/ Mets & Schilt.
Adamson, S. & Metzner, R. (1988) The nature of MDMA experience and its role in healing, psychotherapy and spiritual practice. ReVision, 10: 59-72.
Adelaars, A. (1991) Ecstasy: de opkomst van een bewustzijnsveranderend middel. Amsterdam: In de Knipscheer.
Adolorato, G., Caputo, F., Stefanini, G.F. & Gasbarrini, G. ( 1997) Gammahydroxybutyric acid in the treatment of alcohol dependence: possible craving development for the drug. Addiction, 92 (2): 1035-1036.
Adviescommissie Drugsbeleid (2009) Geen deuren maar daden. Den Haag: Ministeries van VWS, Justitie en BZK.
Aerts, L, van (2009) Farmacologische en toxicologische eigenschappen van geranamine. Bilthoven: RIVM.
Aerts, L, van & Laan, J.W. van der (2000) Review of the pharmacotoxicological data on Ketamine (2-(2-chlorophenyl)- 2-(methylamino)-cyclohexanone). Bilthoven: Laboratory for medicines and medical devices, National Institute of public health and environment.
Agar, M.H. (2000) ‘Towards a trend theory.’ In: G. Greenwood & K. Robertson (eds.) Understanding and responding to drug use: the role of qualitative research (Scientific monograph series no 4), pp. 67-72. Lissabon: EMCDDA.
Agar, M. & Reisinger, H. (2004) Ecstasy: commodity or disease? Journal of Psychoactive Drugs, 36 (2): 253-264.
Agar, M. & Reisinger, H. (2000) ‘Explaining drug use trends. Suburban heroin use in Baltimore country’. In: A. Springer & A. Uhl (eds.) Illicit drugs. Patterns of use. Patterns of response. ESSD conference on drug use and drug policy in Europe , pp. 143-166. München: Studienverlag.
Aitchison, C. (2004) ‘From policy to place: theoretical explorationsof gender-leisure relations in every day life’. In: W. Mitchel, R. Bunton & E. Green (eds.) Young people, risk and leisure: constructing identities in every day life, pp. 97-114. Basingstoke: Palgrave Macmillan.
Alvarez, A. (1995) Night. New York, London: W. W. Norton & Comp. Alvarez, J., Bello, P. Y., Faasen, I., Feijão, F., Karachaliou, K., Kontogeorgiou, K., Lagerqvist, J., Mickelsson, K., Siamou, I. Simon, R. & Vaissade, L. (2003) Emerging drug phenomena. A European manual on the early information function for emerging drug phenomena. Paris: Observatoire français des drogues et des toxicomanies.
Amsterdam, J.G.C. van, Opperhuizen, A., Koeter, M.W.J., Aerts, L.A.G.J.M. van & Brink, W. van den (2009) Ranking van drugs. Een vergelijking van de schadelijkheid van drugs. Bilthoven: RIVM.
Anderson, L. (2006) Analytic autoethnography. Journal of Contemporary Ethnography, 35 (4): 373-395.
Anderson, N. (1998, orig. 1923) On hobos and homelessness. Chicago: University Chicago Press.
Ansem, R.P.J., Hartman, J.A.M., Foudraine, J.F.J., Loenen, E. van & Rutten F.L.P.A. (1994) Analgeticum ketamine goed toepasbaar in de ambulanceverpleging. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 138: 2301-2304.
Arnoldus, M. (2004) Creatieve rommelzones, broedplaatsen in Amsterdam en München. Agora, 20 (1): 11-14.
Atkinson, R.M., Green, J.D., Chenoweth, D.E. & Atkinson, J.H. (1979) Subjective effects of nitrous oxide: cognitive, emotional, perceptual and transcedental experiences. Journal of Psychedelic Drugs, 11: 317-330.
Atkinson, R.M., Morozumi, P., Green, J.D. & Kramer, J.C. (1977) Nitrous Oxide intoxication: subjective effects in healthy young men. Journal of Psychedelic Drugs, 9: 317-328.
Baelen, L. van (2002) Interaction mechanisms within social networks of amphetamine users. Manchester: The Manchester Metropolitan University.
Bahora, M., Sterk, C.E. & Elifson, K. (2009) Understanding recreational ecstasy use in the United States: a qualitative inquiry. International Journal of Drug Policy, 20: 62-69.
Baker, A., Lee, N.K. & Jenner, L. (eds.) (2004) Models for intervention and care for psychostimulant users. 2nd edition. Monograph Series No. 51. Canberra: Australian Government Department of Health and Ageing.
Barendregt, C. & Boon, B. (2005) Ephedragebruikers in Nederland: plezier, presteren en afslanken. Rotterdam: IVO.
Barendregt, C. & Boon, B. (2007) ‘Ephedra for fun, performance and losing weight.’ In: J. Fountain & D.J. Korf (eds.) Drugs in society: European perspectives, pp. 39-50. Oxford: Radcliffe.
Baudrillard (1983) Simulations. London: Mitt Press.
Bauman, Z. (2000) Liquid modernity. Cambridge: Polity Press.
Bauman, Z. (2005) Liquid Life. Cambridge: Polity Press.
Beck, J. & Rosenbaum, M. (1994) The pursuit of ecstasy: the MDMA experience. New York: Suny Press.
Beck, J., Harlow, D., McDonnel, D., Morgan, P., Rosenbaum, M. & Watson, L. (1989) Exploring ecstasy: a description of MDMA users. San Francisco: Institute for scientific analysis.
Beck, U. (1986) Risikogesellschaft. Auf dem Weg in eine andere Moderne. Frankfurt: Suhrkamp.
Becker, H. (1997) De toekomst van de verloren generatie. Amsterdam: Meulenhoff.
Becker, H.S. (1953) Becoming a marihuana user. The American Journal of Sociology, 59 (3): 235-242.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. New York: The Free Press.
Bell, M. de (2006) Squats, drugs & technobeats. Een empirisch onderzoek naar de teknoscene in Nederland. Universiteit Leiden: Criminologie (masterscriptie).
Bellis, M.A., Hale, G., Bennett, A., Chaudry, M. & Kilfoyle, M. (2000) Ibiza uncovered: changes in substance use and sexual behaviour amongst young people visiting an international night-life resort. International Journal of Drug Policy, 11: 235-244.
Bellis, M.A., Hughes, K., Calafat, A. & Juan, A. (2009) Relative contributions of holiday location and nationality to change in recreational drug taking behaviour: a national experiment in the Balearic Islands. European Addiction Research, 15: 78-86.
Beltman, W., Riel, A.J.P.H. van, Wijnands-Kleukers, A.P.G., Vriesman, M.F., Hengelkoot, I.S. van, Vries, I. de & Meulenbelt, J. (1999) Smartshops. Overzicht van producten, geclaimde werking en hun medisch-toxicologische relevantie. Bilthoven: RIVM.
Bennett, A. (1999) Subcultures or neo tribes? Rethinking the relationship between youth, style and musical taste. Sociology, 33 (3): 599-617.
Bennett, A. (2000) Popular music and youth culture. Hampshire: St Martin’s Press.
Bennett, A. (2008) Towards a cultural sociology of popular music. Journal of Sociology, 44 (4): 419-432.
Bennett, A. & Kahn-Harris, K. (eds.) (2004) After subculture. Critical studies in contemporary youth culture. New York: Palgrave.
Benschop, A., Nabben, T. & Korf, D.J. (2009) Antenne 2008. Trends in alcohol, tabak en drugs bij jonge Amsterdammers. Amsterdam: Rozenberg Publishers.
Berenbaum, M.C. (1989) What is synergy? Pharmacological Reviews, 41: 93-141.
Berg, E. van den (2005) ‘Rappers verkopen bijna alles’. Folia, 58 (24): 28-29.
Berge, J. ten (2007) ‘In een zacht suizende extaze.’ Morfinisme en morfinomanie in decadent Parijs, een iconografie. De Negentiende Eeuw (genot), 31 (2): 98-118.
Berman, M. (1982) All that is solid melts into air. The experience of modernity. London: Verso.
Bertholet, F. (2007) Opium het zwarte parfum. Kunst en geschiedenis van een verloren ritueel. Amsterdam: Mercatorfonds.
Bervoets, E., Koeman, N., Dijk, V., Torre, E.J. van der & Groot, R. de (2008) ‘Wat kan hier?’ Veiligheidsanalyse Rembrandtplein en Leidseplein: (uitgaans) geweld, maatregelen, effecten. Boom:Juridische Uitgevers.
Bey, H. (1994) TAZ: de tijdelijke autonome zone. Amsterdam: Ravijn Arsenaal.
Bjerg, O. (2008) Drug addiction and capitalism: too close to the body. Body & Society, 14 (2): 1-22.
Boeri, M., Sterk, C. & Elifson, K. (2004) Rolling beyond raves: ecstasy use outside the rave setting. Journal of Drug Issues, 34 (4): 831-860.
Boeri, M., Sterk, C., Bahora, M. & Elifson, K. (2008) Poly-drug use among ecstasy users: separate, synergistic, and indiscriminate patterns. Journal of Drug Issues, 38 (2): 517-542.
Blanken, P. & Barendregt, C. (1997) Op is op. Niets is voor altijd. Een onderzoek naar het roken van cocaïne-base en zelfcontrolemechanismen. Rotterdam: IVO.
Blickman, T. (2004) The ecstasy industry, exploring the global market. Amsterdam: Transnational Institute.
Blickman, T., Korf, D.J., Siegel, D. & Zaitch, D. (2003) ‘Synthetic drug trafficking in Amsterdam’. In: M. Massari (ed.) Synthetic drugs trafficking in three European cities: major trends and the Involvement of organized crime, pp. 19-90. Turijn: Gipiangrafica.
Blom, T. (1998) Drugs in het recht, recht onder druk. Rotterdam: Gouda Quint.
Blom, T. (2006) Drugsbeleid tussen volksgezondheid en strafrecht. Tijdschrift voor Criminologie, 48 (2): 180-190.
Blom, T. (2008) Opiumwetgeving en drugsbeleid. Deventer: Kluwer Uitgeverij.
Blom, J., Houcke, S. van, Lieffering, T. & Verrijn Stuart, H. (1980) De Vondelstraat. Verslagen van Radio STAD 29 februari – 3 maart 1980. Amsterdam: Van Gennep.
Bocock, R. (1993) Consumption. London: Routledge. Boekhout van Solinge, T. (1997) The Swedish drug control model: an in-depth review and analysis. Amsterdam: Mets/CEDRO.
Boekhout van Solinge, T. (2001) Op de pof. Cocaïnegebruik en gezondheid op straat. Amsterdam: Mainline.
Bogers, H., Snelders, S. & Plomp, H. (1994) De psychedelische (r)evolutie. Amsterdam: Bres.
Boomkens, R. (1998) Een drempelwereld. Moderne ervaring en stedelijke openbaarheid. Rotterdam: NAi uitgevers.
Boomkens, R. (2006) De nieuwe wanorde. Globalisering en het einde van de maakbare samenleving. Amsterdam: Van Gennep.
Boomkens, R. (2009) ‘De stad wordt aangeharkt, maar het onkruid kruipt.’ De Groene Amsterdammer (47), 18 november.
Boomkens, R. & Hahn, A. (red.) (1987) De stad en de toekomst. Symposium bundel. Amsterdam: CREA, studium generale.
Booth, M. (1996) Opium. A history. London: Pocketbooks. Borders, T.F., Booth, B.M., Han, X., Wright, P., Leukefeld, C., Falck, R.S. & Carlson, R.G. (2008) Longitudinal changes in methamphetamine and cocaine use in untreated rural stimulant users: racial differences and the impact of methamphetamine legislation. Addiction, 103 (5): 800-808.
Borgers, M.J. (2007) De vlucht naar voren. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Bosscher, D. (2007) ‘De oude en nieuwe stad’. In: P. de Rooy (red.) Geschiedenis van Amsterdam. Tweestrijd om de hoofdstad 1900-2000, pp. 337-398. Amsterdam: Sun.
Bossong, M., Brunt, T., Dijk van, Rigter, S., Hoek, J. Goldschmidt, H. & Niesink, R. (2009) mCPP: an undesired addition to the ecstasy market. Journal of Psychopharmacology, Mar 2009.
Bouma, H. (1996) GHB: partydrug of slaapmiddel? Amsterdams Drugs Tijdschrift, Mei: 12-14.
Bourdieu, P. (1984) Distinction. A social critique of the judgement of taste. Cambridge: Harvard University Press.
Boutellier, H. (2005) De veiligheidsutopie. Hedendaags onbehagen en verlangen rond misdaad en straf. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Boutellier, H. (2006) Fataal vitaal: de criminologie van een vloeibare Samenleving. Justitiële Verkenningen, 32 (5): 27-44.
Boutellier, H. (2007) ‘Kristallen in vloeistof. Veiligheid in het werk van Zygmunt Bauman’. In: T. Daems & L. Robert (red.) Zygmunt Bauman. De schaduwzijde van de vloeibare moderniteit, pp. 37-50. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Boutellier, H. (2009) ‘Cultuur, norm en beleving. Een plaatsbepaling van de culturele criminologie’. In: D. Siegel, F. van Gemert & F. Bovenkerk (red.) Culturele criminologie, pp. 39-56. Den Haag: Boom Juridische Uitgeverij.
Boutellier, H. (2010) ‘Met al die verbodsborden wordt het naar op straat’. Nrc-next, 13 januari.
Bovone, L. (1997) Kleding: het authentiek beeld? Het standpunt van jongeren. Tijdschrift voor Sociologie, 18 (4): 501-516.
Boys, A., lenton, S. & Norcross, K. (1997) Polydrug use at raves by a Western Australian sample. Drug and Alcohol Review, 16 (3): 227-234.
Boys, A., Marsden, J., Griffiths, P. & Stang, J. (1999) Reading between the lines: is cocaine becoming the stimulant of choice for the urban youth? Druglink, Jan/Feb: 20-23.
Boys, A., Marsden, J., Griffiths, P. & Stang, J. (2000) Drug use functions predict cocaine-related problems in young people. Drug and Alcohol Review, 19: 181-190.
Boys, A., Dobson, J., Marsden, J. & Strang, J. (2002) ‘Rich man’s speed’: a qualitative study of young cocaine users. Drugs: education, prevention and policy, 9 (2): 195-210.
Brewster, B. & Broughton, F. (2000) Last night a dj saved my life. The history of the disc jockey. New York: Grove Press.
Britt, G. & McCance-Katz, E.F. (2005) A brief overview of the clinical pharmacology of “club drugs”. Substance Use and Misuse, 40: 1189-1201.
Brounts, B. (1983) Ritueel verzet en wetenschappelijk ritueel. De subculturele benadering van jeugdculturen. Te Elfder Ure 35, 27 (3): 573-593.
Bruin, D. de, Maalsté, N. & Wijngaart, G. van de (1998) Goed fout gaan. Eerste hulp op grote dansevenementen. Utrecht: Centrum Voor Verslavingsonderzoek (CVO).
Bruinsma, G. (2001) ‘Differentiële associatie en sociaal leren’. In: E. Lissenberg, S. van Ruller & R. van Swaaningen (red.) Tegen de regels. Een inleiding in de criminologie, pp. 119-134. Nijmegen: Ars Aequi Libri.
Brummelen, P. van (2001) ‘Een rare in Paradiso’. Het Parool, 15 september.
Brunt, L. (1996) Stad. Meppel: Boom.
Brunt, T.M., Rigter, S., Hoek, J., Vogels, N., Dijk, P. van & Niesink, R J.M. (2009) An analysis of cocaine powder in the Netherlands: content and health hazards due to adulterants. Addiction 104, 798-805.
Bueren, R. van (1998) Saturday Night at the Movies. Het grote Amsterdamse bioscopenboek 2/3. Amsterdam: Lecuona.
Buffum, J. & Moser, C. (1986) MDMA and human sexual function. Journal of Psychoactive Drugs, 18: 355-359.
Buster, M. (2009) Ambulanceritten 2001-2008. Amsterdam: GGD.
Buikhuizen, W. (1965) Achtergronden van nozemgedrag. Assen: van Gorcum.
Bunt, H.G. van de (2006) Hoe stevig zijn de fundamenten van het cannabisbeleid? Justitiële Verkenningen, 32: 10-23.
Bunt, H. van de, Kunst, D. & Siegel, D. (2003) XTC over de grens. Een studie naar XTC-koeriers en kleine smokkelaars. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Buxton, D. (1982) De consumptie van popmuziek. Grafiet, 3: 100-131.
Call, V.R.A., Otto, L.B. & Spenner, K. I. (1982) Tracking respondents: a multi-method approach. Lexington: Lexington Books.
Calafat, A., Stocco, P., Mendes, F., Simon, J., Wijngaart, G. van de, Sureda, M.P., Palmer, A., Maalsté, N. & Zavetti, P. (1998) Characteristics and social representation of ecstasy in Europe. Palma de Malorca: IREFREA.
Calafat, A., Bohrn, K., Juan, M., Kokkevi, A. & Maalsté, N. (1999) Night life in Europe and recreative drug use. Sonar 98. Palma de Mallorca: IREFREA.
Calafat, A., Fernández, C., Juan, M., Bellis, M.A., Bohrn, K., Hakkarainen, P., Kilfoyle-Carrington, M., Kokkevi, A., Maalsté, N., Mendes, F., Siamou, I., Simon, J., Stocco, P. & Zavatti, P. (2001). Risk and control in the recreational drug culture. Palma de Mallorca: IREFREA.
Calafat, A., Fernández, C., Juan, M., Anttila, A., Bellis, M.A., Bohrn, K., Fenk, R., Hughes, K., Kerschl, A.V., Kokkevi, A., Kuussaari, K., Leenders, F., Mendes, F., Siamou, I., Simon, J., Wijngaart, G. van de & Zavatti, P. (2004) Cultural mediators in a hegemonic nightlife. Opportunities for drug prevention. Palma de Mallorca: IREFREA.
Calster, P. van, Leun, J. van der & Hasselt, N. van (2008) ‘The Netherlands: nightlife and crime. Social order and governance in international perspective’. In: Hadfield (ed.) Nightlife & crime, pp. 99-114. Oxford: University Press.
Carey, J. (1997) ‘Recreational drug wars, alcohol versus ecstasy.’ In: N. E. Saunders (ed.) Ecstasy reconsidered, pp. 20-27. London: Neal’s Yard desk top publishing studio.
Carlson, R.G., Singer, M., Stephens, R.C. & Sterk, C.E. (2009) Reflections on 40 years of ethnographic drug abuse research: implications for the future. Journal of Drug Issues, 1: 57-70.
Castells, M. (2000) ‘European cities, the informational society, and the global economy’. In: L. Deben, W. Heinemeijer, D. van der Vaart (eds.) Understanding Amsterdam. Essays on economic vitality, city live and urban form, pp. 1-18. Amsterdam: Spinhuis.
Cauter, L. de (1995) Archeologie van de kick. Amsterdam: de Balie.
Cauter, L. de (2004) De capsulaire beschaving. De stad in het tijdperk van transcendentaal kapitalisme. Rotterdam: NAi Uitgevers.
Certeau, M. de (1984) The practice of everyday Life. Berkeley, CA: University of California Press.
Chambers, I. (1986) Popular Culture. The metropolitan experience. London/New York: Methuen.
Chatterton, P. & Hollands, R. (2002) Theorising urban playscapes: producing, regulating and consuming youthful nightlife city spaces. Urban Studies, 39 (1): 95-116.
Chatterton, P. & Hollands, R. (2003) Urban nightscapes, youth cultures, pleasure spaces, and corporate power. London: Routledge.
Chitwood, D.D., Murphy, S. & Rosenbaum, M. (2009) Reflections on the meaning of drug epidemics. Journal of Drug Issues, 1: 29-40.
Clayton, R.C., Sloboda, Z. & Page, B. (2009) Reflections on 40 years of drug abuse research: changes in the epidemiology of drug abuse. Journal of Drug Issues, 1: 41-56.
Cloud, J. (1997) ‘Is your kid on K?’ Time Magazine, 20 October.
Cochrane, C., Malcolm, R. & Brewerton, T. (1998) The role of weight control as a motivation for cocaine abuse. Addictive Behaviors, 23 (2): 201-207.
Cohen, A.K. (1955) Delinquent boys. The culture of the gang. New York: Free Press.
Cohen, A. K. & Short, J. F. (1958) Research in delinquent subcultures. Journal of Social Issues, 14 (3): 20-37.
Cohen, H. (1967) De nabije toekomst van de psychedelische beweging. Maatstaf (LSD 25), 10/11: 865-880.
Cohen, H. (1975) Drugs, druggebruikers en drug-scene. Alphen aan den Rijn: Uitgeverij Samson.
Cohen, P. (1983) Subkultureel konflikt en arbeidersbuurt. Te Elfder Ure 35, 27 (3): 521-534.
Cohen, P. (1989) Cocaine use in Amsterdam in non-deviant subcultures. Amsterdam: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam.
Cohen, P. & Sas, A. (1995) Cocaine use in Amsterdam II. Initiation and patterns of use after 1986. Amsterdam, Department of Human Geography. Universiteit van Amsterdam.
Cohen, S. (1972) Folk devils and moral panics. The creation of the mods and rockers. New York: St. Martin’s Press.
Cohn, N. (1969) WopBopaLooBopLopBamBoom. Pop from the beginning. London: Paladin.
Cole, J.C. & Sumnall, H. R. (2003) The pre-clinical behavioral pharmacology of 3, 4  methylenedioxymethamphetamine (MDMA). Neurosciene Biobehavioral Reviews, 27: 199-217.
Colfax, G.N. Mansergh, G., Guzman, R., Vittinghoff, E., Marks, G., Rader, M. & Buchbinder, S. (2001) Drug use and sexual risk behavior among gay and bisexual men who attend circuit parties: a venue-base comparison. Journal of Acquired Immune Deficiency Syndrome, 28 (4): 373-379.
Collin, M. & Godfrey, J. (1997) Altered State. The story of ecstasy culture and acid house. London: Serpent’s tail.
Collins, R. (2004) Interaction ritual chains. Princeton: University Press.
Commandeur, J.P. (2009) RoXY. Radical outlet for the Xenomaniac in You. 1987-1999 The complete flyer collection. Amsterdam: Spider’s bv.
Commissie Baan (1972) Achtergronden en risico’s van druggebruik. Rapport van de werkgroep verdovende middelen. Den Haag: Staatsuitgeverij.
Commissie Hulsman (1971) Ruimte in het drugbeleid. Rapport van een werkgroep van de Stichting Algemeen Centraal Bureau voor de Geestelijke Volksgezondheid. Meppel: Boom.
Costa Sorti, C. & Grauwe, P. de (2007) Globalisation and the price decline of illicit drugs. International Journal of Drug Policy, 20: 48-61.
Courtwright, D.T. (1995) ‘The rise and fall and rise of cocaine in the United States’. In: J. Goodman (ed.) Consuming habits: drugs in history and anthropology, pp. 206-234. London: Routledge.
Courtwright, D.T. (2001) Forces of habit. Drugs and the making of the modern world. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Courtwright, D., Joseph, H. & Jarlais, D. des (1989) Addicts who survived: an oral history of narcotic use in America, 1923-1965. Knoxville: University of Tenessee Press.
Cressey, P. G. (2008, orig. 1932) The taxi dancehall. A sociological study in commercialized recreation & city life. Chicago: The University of Chicago.
Cruts, A., Lempens, A., Ketelaars, A., Laar, M. van de & Mheen, D. van de (2004) Monitoring van alcohol en drugs onder de loep. Een onderzoek naar opbrengst en lacunes van informatiesystemen op het gebied van alcohol en drugs. Utrecht: Trimbos-instituut/IVO.
Crysell, A. (1998) Lost in the K-hole. Muzik, 40: 45-48.
Csikszentmihalyi, M. (2008) Flow. Psychologie van de optimale ervaring. Amsterdam: Boom.
Cunningham, J.K., Liu, L.M. & Callaghan, R. (2009) Impact of US and Canadian precursor regulation on methamphetamine purity in the United States. Addiction, 104 (3): 441-453.
Curran, H.V. & Morgan, C. (2000) Cognitive, dissociatieve and psychotogenic effects of ketamine in recreational users on the night of drug use and 3 days later. Addiction, 95 (4): 575-590.
Curran, H.V. & Monaghan, L. (2001) In and out of the K-hole: a comparison of the acute and residual effects of ketamine in frequent and infrequent ketamine users. Addiction, 96 (5): 749-760.
Dalgarno. P.J. & Shewan, D. (1996) Illicit use of ketamine in Scotland. Journal of Psychoactive Drugs, 28 (2): 191-199.
Dalrymple, T. (2006) Drugs. De mythes en de leugens. Amsterdam: Nieuw Amsterdam uitgevers.
Dance Events (2008) Notitie met de uitgangspunten voor beleid ten aanzien van grootschalige dansfeesten met betrekking tot (hard)drugs. Amsterdam: Gemeenteraad Amsterdam.
Das, D. (2007) The changing ‘soul’ of Dutch policing. Responses to new security demands and the relationship with Dutch tradition. Policing: An International Journal of Police Strategies & Management, 30 (3): 518-532.
Davenport-Hines, R. (2001) The pursuit of oblivion. A social history of drugs. London: Phoenix Press.
DEA (2001) Ecstasy, rolling across Europe. Arlington: Office of International Intelligence Drug Enforcement Administration (DEA).
Dean, W., Morgenthaler, J. & Fowkes, S. (1997) GHB the natural mood enhancer. Petaluma: Smart publications.
Decorte, T. (2000) The taming of cocaine. Cocaine use in European and American cities. Brussel: VUB University Press.
Deben, L. (2007) De Amsterdamse binnenstad en de openbare ruimte: gebruik, beheer en beleving. Amsterdam: University of Amsterdam.
Debord, G. (1976, orig. 1967) De spektakelmaatschappij. Baarn: Het Wereldvenster.
Decuypere, P. (2006) Het succes van XTC binnen de danscultuur. XTC vanuit marketingsperspectief. DIMS landdag. Utrecht: Trimbos-instituut.
Degenhardt, L., Darke, S. & Dillon, P. (2002) GHB use among Australians: characteristics, use patterns, and associated harm. Drug and Alcohol Dependence, 67: 89-94.
Degenhardt, L., Copeland, J. & Dillon, P. (2005) Recent trends in the use of ‘club drugs’: an Australian review. Substance Use and Misuse, 40: 1241-1256.
Deijck, W. van (1998) ‘Bereiding van lachgas en effecten op het milieu’. In: J. Snel & H. C. Schuyt (red.) Lachgas, pp. 17-24. Assen: Van Gorcum.
Den, C. ten (1990) Jongens en meisjes in de disco: meer dan vermaak alleen. Jeugd en Samenleving, 10: 616-630.
Denzin, N. & Lincoln, Y.S (eds.) (1994) Handbook of qualitative research. Thousand Oaks: Sage.
Diamond, S., Bermudez, R. & Schensul, J. (2006) What’s the rap about ecstasy? Popular music lyrics and drug trends among American youth. Journal of Adolescent Research, 2 (3): 269-298.
Diekman, A. (1997) Empirische Sozialforschung. Reinbek: Rowohlt. Diemel, S. & Blanken, P. (1999) Tracking new trends in drug use. Journal of Drug Issues, 29 (3): 529-548.
Dietvorst, J. & Hiddink, J. (2008) Paradiso posters 1968-2008. Amsterdam: De Buitenkant.
Dillon, P., Copeland, J. & Jansen, K. (2000) Patterns of use and harms associated with non-medical ketamine use. Draft report to the scientific committee of the European monitoring centre for drugs and drug addiction. Lissabon: EMCDDA.
Dillon, P., Copeland, J. & Jansen, K. (2003) Patterns of use and harms associated with non-medical ketamine use. Drug and Alcohol Dependency, 69: 23-28.
DIMS (2005) Drugs Informatie en Monitoring Systeem, Jaarbericht 2004. Utrecht: Trimbos-instituut.
DIMS (2006) Drugs Informatie en Monitoring Systeem, Jaarbericht 2005. Utrecht: Trimbos-instituut.
DIMS (2007) Drugs Informatie en Monitoring Systeem, Jaarbericht 2006. Utrecht: Trimbos-instituut.
DIMS (2008) Drugs Informatie en Monitoring Systeem, Jaarbericht 2007. Utrecht: Trimbos-instituut.
Dobkin de Rios, M. (1990) Hallucinogens: cross-cultural perspectives. Bridport: Prism Press.
Doekhie, J., Nabben, T. & Korf, D.J. (2010) NL. Trendwatch. Gebruikersmarkt uitgaansdrugs in Nederland 2008-2009. Amsterdam: Rozenberg Publishers.
Doekhie, J. (2008) De witte lijn door het zwarte hart van Zuid-Afrika. Een onderzoek naar cocaïnegebruik onder jongeren in het huidige Johannesburg, Zuid-Afrika. Vrije Univeristeit Amsterdam: Criminologie (masterscriptie).
Duco, D. (2006) Opium & opiumschuiven. Een bronnenboek. Amsterdam: Stichting Pijpenkabinet.
Duff, C. (2003) Drugs and youth cultures: is Australia experiencing the normalisation of adolescent drug use. Journal of Youth Studies, 6 (4): 433-446.
Duff, C. (2005) Party drugs and party people: examining the ‘normalisation’ of recreational drug use in Melbourne, Australia. International Journal of Drug Policy, 16: 161-171.
Duff, C. (2008) The pleasure in context. International Journal of Drug Policy, 19: 384-392.
Dunn, M., Topp, L. & Degenhardt, L. (2009) GHB in Sydney, Australia, 2000-2006: a case study of the EDRS as a strategic early warning system. International Journal of Drug Policy, 20: 413-417.
Duivenoorden, E. (2000) Een voet tussen de deur. Geschiedenis van de kraakbeweging 1964-1999. Amsterdam: De Arbeiderspers.
Duivenoorden, E. (2009) Magiër van een nieuwe tijd. Het leven van Robert Jasper Grootveld. Amsterdam: De Arbeiderspers.
Duyvendak, J. W. & Hurenkamp, M. (2004) Kiezen voor de kudde. Amsterdam: Van Gennep.
Duyves, M. (1993) ‘De homohalo van Amsterdam’. In: R. Boomkens (ed.) Ontwerpen voor de onmogelijke stad, pp. 71-82. Amsterdam: De Balie.
Eisenstadt, S.N. (1964) From generation to generation. Age groups and social structure. London: Free Press.
Eisner, B. (1989) Ecstasy. The MDMA story. Berkeley: Ronin Publishing, Inc.
Elias, N. & Dunning, E. (1986) Quest for excitement. Oxford: Blackwell. Elliott, S.P. (2000) Risk assessment on gamma-hydroxybutyric acid (GHB): review of the pharmacotoxicological data. Paper for the risk assessment meeting on GHB. Lissabon: EMCDDA.
EMCDDA (1997) Annual report on the state of the drugs problem in the European Union. Lissabon: EMCDDA.
EMCDDA (1999a) Report on the risk assessment of MBDB in the framework of the joint action on new synthetic drugs. Lissabon: EMCDDA.
EMCDDA (1999b) Report on the risk assessment of 4-MTA in the framework of the joint action on new synthetic drugs. Lissabon: EMCDDA.
EMCDDA (2002) Report on the risk assessment of ketamine in the framework of the joint action on new synthetic drugs. Lissabon: EMCDDA.
EMCDDA (2003a) Report on the risk assessments of 2-C-1, 2C-T-2, 2C-T-7 in the framework of the joint action on new synthetic drugs. Lissabon: EMCDDA.
EMCDDA (2003b) Report on the risk assessments of PMMA in the framework of the joint action on new synthetic drugs. Lissabon: EMCDDA.
EMCDDA (2004) Report on the risk assessment of TMA-2 in the framework of the joint action on new synthetic drugs. Lissabon: EMCDDA.
EMCDDA (2008) Stand van de drugsproblematiek in Europa. Jaarverslag 2008. Lissabon: EMCDDA.
EMCDDA (2009) Stand van de drugsproblematiek in Europa. Jaarverslag 2009. Lissabon: EMCDDA.
Engels, R.C.M.E. & Ter Bogt, T. (2004) Outcome expectancies and ecstasy use in visitors of rave parties in the Netherlands. European Addiction Research, 10: 156-162.
Epen, J.H. van (1983) Drugverslaving en alcoholisme: diagnostiek en behandeling. Amsterdam/Brussel: Elsevier.
Featherstone, M. (1991) Consumer culture and postmodernism. London: Sage.
Feldman, H.W. (1980) Angel dust in four American cities: an ethnographic study of PCP users. (Sercices Research report).
Fendrich, M., Wislar, J. S., Johnson, T. P. & Hubbel, A. (2003) A contextual profile of club drugs use among adults in Chicago. Addiction, 98: 1693-1703.
Ferrell, J. & Sanders, C. R. (eds.) (1995) Cultural criminology. Boston: Northeastern.
Feij, J.A. (2006) De psychologie van de kick. Justitiële Verkenningen, 32 (5): 63-81.
Finestone, H. (1957) Cats, kicks, and color. Social Problems, 5 (1): 281-297.
Florida, R. (2004) The rise of the creative class. London: The Perseus Booksgroup.
Forsyth, A.J.M. (1996) Places and patterns of drug use in the Scottish dance Scene. Addiction, 91 (4): 511-521.
Forsyth, A.J.M. (2001) Distorted? A quantitative exploration of drug fatality reports in the popular press. International Journal of Drug Policy, 12: 435-453.
Forsyth, A.J.M., Barnard, M. & McKeganey, N. P. (1997) Musical preferences as an indicator of adolescent drug use. Addiction, 92 (10): 1317-1325.
Fox, J.A. & Levin, J. (2006) The will to kill. Boston: Pearson Education.
Freudenmann, R.W., Öxler, R. & Bernschneider-Reif, S. (2006) The origin of MDMA (ecstasy) revisited: the true story reconstructed from the original documents. Addiction, 101: 1241-1245.
Frith, S. (1984) The sociologie of youth. Ormskirk: Causeway Press.
Fromberg, E. (1991) XTC: harddrug of onschuldig genotmiddel? Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Fros, I.E.A. & Jongerden, J.G. (1996) Gabbers. Jeugdbende of jeugdtrend? Een onderzoek naar het fenomeen ’gabber’ in relatie tot jeugdcriminaliteit in de regio Amsterdam-Amstelland. Amsterdam: politie Amsterdam-Amstelland.
Frosch, D., Shoptaw, S., Huber, A., Rawson, R. & Ling, W. (1996) Sexual HIV risk among gay and bisexual male methamphetamine abusers. Journal of Substance Abuse Treatment, 13 (6): 483-486.
Furlong, A. & Cartmel, F. (1997) Young people and social change: individualization and risk in late modernity. Philadelphia: Open University Press.
Gadet, J. (1999) Publieke ruimte parochiale plekken en passantenopenbaarheid. Jonge alleenwonende Amsterdammers over stedelijkheid. Amsterdam: Spruijt.
Gageldonk, P. van (2000) De gabberstory. Het verhaal van dj Paul en dj Rob. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij L. J. Veen.
Gallimberti, L., Canton, G., Gentile, N., Ferri, M., Cibin, M., Ferrara, S.D., Fadda, F. & Gessa, G.L. ( 1989) Gamma-hydroxybutyric acid for treatment of alcohol withdrawal syndrome. The Lancet, 2 (8666): 787-789.
Gallimberti, L., Spella, M.R, Soncini, C.. & Gessa, G.. (2000) Gammahydroxybutyric acid in the treatment of alcohol and heroin dependance. Alcohol, 20 (3): 257-262.
Galloway, G.P., Frederick, S.L. Staggers, J.R., Gonzalez, M., Stalcup, S.A. & Smith, D.E. (1997) Gamma-hydroxybuturate: an emerging drug of abuse that causes physical dependence. Addiction, 92 (1): 89-96.
Gans, H. (1974) Popular culture and high culture. New York: Basic Books.
Geertz, C. (1973) The interpretation of cultures. New York: Basic Books.
Gelder, K. (2005, orig. 1997) The subcultures reader. London: Routledge.
Gelder, K. (2007) Subcultures: cultural histories and social practice. London: Routledge.
Gelder, P. van & Sijtsma, J. (1988) Horse, coke en kansen. Sociale risico’s en kansen onder Surinaamse en Marokkaanse harddruggebruikers in Amsterdam. Amsterdam: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam.
Gelder, P. van, Reinerie, P. & Burger, I. (2003) Uit (je dak) in Den Haag 2002. Uitgaande jongeren en genotmiddelengebruik. Den Haag: Parnassia en More.
Gemert, P. van (1988) Mazen en netwerken. De invloed van beleid op de drugshandel in twee straten in de Amsterdamse Binnenstad. Amsterdam: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam.
Gerritsen, J.W. (1993) De politieke economie van de roes. De ontwikkeling van regulering regimes voor alcohol en opiaten. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Gerson, N. (2002) ‘Shiny happy people’. In: C. Campert (red.) Uit. Amsterdam: De Verbeelding.
Gertz, S.J. (2008) Dope menace. The sensational world of drug paperbacks: 1900-1975. Port Townsend: Feral House.
GGD (2002) Verantwoord uitgaan. Integrale aanpak evenementen en party’s waarbij middelengebruik een rol speelt. Cluster Maatschappelijke en Geestelijke Gezondheidszorg (MGGZ) en Ambulant Medisch Team (AMT). Amsterdam: GGD.
GGD (2008) Notitie gezondheidsperspectief GGD Amsterdam t.b.v. dance-events. Amsterdam: GGD.
Giele, P. (2003) Verzamelde werken. Amsterdam: Aksant.
Gierstberg, F. & Oosterbaan, W. (red.) (2002) De plaatjesmaatschappij. Essays over beeldcultuur. Rotterdam: NAi Uitgevers & Nederlands Foto Instituut.
Gladwell, M. (2000) The tipping point. How little things can make a big difference. New York: Little Brown & Company.
Glaser, B.G. (1978) Theoretical sensitivity: advances in the methodology of grounded theory. Londen: Sociology Press.
Glaser, B.G. (1992) Basics of grounded theory analysis. Emergence vs forcing. Londen: Sociology Press.
Glaser, B. & Strauss, A.L. (2008, orig. 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Pub. Company.
Goffman, E. (1963) Behavior in public places: notes on the social organization of gatherings. New York: MacMillan.
Gold, H. (1994) Bohemia: digging the roots of cool. London: Touchstone Books.
Gonzalez, A. & Nutt, D.J. (2005) Gamma hydroxy buturate abuse and dependency. Journal of Psychopharmacology, 19 (2): 195-204.
Goossens, J. & Vedder, J. (1996) Het gejuich was massaal. Punk in Nederland 1976-1982. Amsterdam: Jan Mets.
Gootenberg, P. (1999) Cocaine. Global histories. London: Routledge.
Goslinga, J. J. (1995) Psychotherapeutische aspecten van ketamine. Pan Forum, 1: 1-3.
Gottlieb, A. (1976) The pleasures of cocaine. Berkeley: And/Or Press.
Goulding, C., Shankar, A., Elliott, R. & Canniford, R. (2009) The marketpace management of illicit pleasure. Journal of Consumer Research, 35 (5): 759-771.
Gourley, M. (2004) A subcultural study of recreational ecstasy use. Journal of Sociology, 40 (1): 59-73.
Grapendaal, M., leuw, E. & Nelen, J. (1991) De economie van het drugsbestaan. Criminaliteit als expressie van levensstijl en loopbaan. Gouda Quint: Arnhem.
Greene, E. (1985) Cocaine, glamorous status symbol of the ‘Jet Set’, is fast becoming many students drug of choice. Chronicle of Higher Education, 31 (11): 34-35.
Greener, T. & Hollands, R. (2006) Beyond subculture and postsubculture? The case of virtual Psytrance. Journal of Youth Studies, 9 (4): 393-418.
Greer, G.R. & Tolbert, R. (1986) Subjective reports of the effects of MDMA in a clinical setting. Journal of Psychoactive Drugs, 18 (4): 319-327.
Greer, G.R. & Tolbert, R. (1990) ‘The therapeutic use of MDMA’. In: S. J. Peroutka (ed.) Ecstasy: the Clinical, pharmacological and neurotoxicological effects of the drug MDMA, pp. 21-35. Boston/Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.
Griffiths, P., Vingoe, L., Jansen, K., Sherval, J., Lewis, R., Hartnoll, R. & Nilson, M. (1997) Insights: new trends in synthetic drugs in the European union: epidemiology and demand reduction responses. Lissabon: EMCDDA.
Griffiths, P., Vingoe, L. & Hunt, N. (1999) Detecting, tracking and understanding emerging trends in drug use. Conceptual, practical and methodological issues. Final report, Vol. 1. Lissabon: EMCDDA.
Grinspoon, L. & Bakalar, J. (1985, orig. 1976) Cocaine. A drug and its social evolution. New York: Basic Books.
Grinspoon, L. & Bakalar, J. B. (1986) Can drugs be used to enhance the psychotherapeutic process? American Journal of Psychotherapy, 40: 393-404.
Grinspoon, L & Hedblom, P. (1975) Speed culture: amphetamine use and abuse in America. Harvard: University Press.
Grob, C.S. (2000) Deconstruction ecstasy: the politics of MDMA research. Addiction, 8: 549-588.
Grossberg, L., Nelson, C. & Treichler, P. (eds.)(1992) Cultural studies. New York: Routledge.
Grossman, M. & Chaloupka, F. J. (1998) The demand for cocaine by young adults: a rational addiction approach. Journal of Health Economics, 17: 427-474.
Grov, C.K., Kelly, B.C. & Parsons, J.T. (2009) Club drug users. Polydrug use among club-going young adults recruited through timespace sampling. Substance Use and Misuse, 44: 848-864.
Grund, J.P.C. (1993) Drug use as a social ritual: functionality, symbolism and determinants of self-regulation. Rotterdam: Addiction Research (IVO).
Gruter, P., & Mheen, D. van de (2005) Cocaïnehandel in Nederland. Impressies van deelnemers aan drugsdistributienetwerken. Rotterdam: IVO.
Haden-Guest, A. (1997) The last party. Studio 54, disco and the culture of the night. New York: William Morrow & Company Inc.
Haegens, K. (2008) ‘Naar een pechvrije wereld’. De Groene Amsterdammer, 11 juli.
Hall, P. (1998) Cities in civilization. Londen: Weidenfeld & Nicolson.
Hall, S. & Jefferson,T. (1976) Resistance through rituals. Youth subcultures in post-war Britain. London: Hutchinson.
Hannigan, J. (1998) Fantasy city: pleasure and profit in the postmodern metropolis. Londen: Routledge.
Hansen, G., Jensen, S.B., Chandresh, L. & Hilden, T. (1988) The psychotropic effect of ketamine. Journal of Psychoactive Drugs, 20: 419-425.
Hansen, D., Maycock, B. & Lower, T. (2001) ‘Weddings, parties, anything…’, a qualitative analysis of ecstasy use in Perth, Western Australia. International Journal of Drug Policy, 12 (2): 181-199.
Harding, W. & Zinberg, M. (1977) ‘The effectiveness of the subculture in developing rituals and social sanctions for controlled use.’ In: B.M. du Toit (ed.) Drugs, rituals and altered states of consciousness, pp. 111-133. Rotterdam: Balkema.
Haslam, D. (1998) ‘DJ culture’. In: S. Redhead, D. Wynne & J. O’Conner (eds.) The clubcultures reader: readings in popular cultural studies, pp. 150-161. Malden, MA: Blackwell.
Havere, T. van (2004) Partywise. Kwantitatief onderzoek naar trends in druggebruik in het uitgaansleven, 2003. Brussel: VAD.
Hayward, J.K. (2004) City limits: crime consumer culture and the urban experience. London: Glasshouse.
Hazel, D. van den (2008) Politie aan je broek. Een onderzoek naar de invloed van het strengere drugsbeleid op grootschalige dance-evenementen op de smokkel van, de handel in en het gebruik van drugs. Universiteit Leiden: Criminologie (masterscriptie).
Hazekamp, J.L. (1985) Rondhangen als tijdverdrijf. Over het onderelkaar zijn van jongens en meisjes in de vrije tijd. Amsterdam: VU Uitgeverij.
Hebdige, P. (1979) Subculture: the meaning of style. London: Methuen & Co.
Heek, F. van (1936) Chineesche immigranten in Nederland. Amsterdam: N.V.J. Emmering’s Uitgevers Maatschappij.
Hellinga, G. & Plomp, H. (2005) Uit je bol. Amsterdam: Prometheus.
Hemker, A. (2007) Voorbij het wilde Westen. Informele economie opent grenzen tussen dag en nacht. S&RO, 5: 34-37.
Henderson, S. (1993) Young women, sexuality and recreational drug use: a research and development project. Manchester: lifeline project.
Hengsdijk, E. (1989) ‘Nuchtere feiten dwingen tot regels Ecstasy aanpak.’ Algemeen Politieblad, 11 november.
Henman, A. & Metaal, P. (2009) Coca myths. Drugs & Conflict, 17: 3-22.
Hertog, E. den, Klooster, M., Massen, K. & Ruigrok, M. (2006) Marktpasvorm ID&T en Q-dance. Een kwantitatief onderzoek naar de beleving en waardering van de dance markt in het algemeen en ID&T en Q-dance in het bijzonder. Amsterdam: Ruigrok Marktonderzoek & Communicatie.
Hesmondhalgh, D. (2005) Subcultures, scenes or tribes? None of the above. Journal of Youth Studies, 8 (1): 21-40.
Hetherington, K. (1998) Expressions of identity: space, performance, politics. London: Thousand Oaks.
Hetherington, K. (2000) New age travellers: vanloads of uproarious humanity. London: Cassell.
Heuvel, J. van den (1993) ‘Het wachten is op de eerste doden…’. De Telegraaf, 31 juli.
Himmelstein, J. (1983) The strange career of marihuana. West Port: Greenwood.
Hintum, M. van (2009) ‘De dictatuur van het volk’. De Volkskrant, 7 november.
Hirshey, G. (1985) Nowhere to run. The story of soul music. London: Penquin Books.
Hobbs, D., Hadfield, P. Lister, S. & Winlow, S. (2003) Bouncers: violence and governance in the night-time economy. Oxford: Oxford University Press.
Hodes, S.J. (2005) De creatieve stad en leisure – Amsterdam een case study. Amstelveen: Hogeschool INHolland.
Hodkinson, P (2005) ‘Insider research’ in the study of youth cultures. Journal of Youth Studies, 8 (2): 131-149.
Hofmann, A. (1979) LSD my problem child. New York: St. Martin’s Press.
Holland, J. (ed.) (2001) Ecstasy: The Complete Guide. Vermont: Park Street Press.
Hollands, R. (2002) Divisions in the dark: youth cultures, transitions and segmented consumption spaces in the night-time economy. Journal of Youth Studies, 5 (2): 153-171.
Holmes, R. (2008) The age of wonder. How the romantic generation discovered the beauty and terror of science. London: Harper Press.
Hoopen, P. ten (1999) King Acid. Hoe Amsterdam begon te trippen. Amsterdam: Contact.
Hospers, G.J. (2010) De stad is een levend kunstwerk. De Academische Boekengids, 78: 8-13.
Humphreys, L. (1970) Tearoom trade: impersonal sex in public places. Chicago: Aldine.
Huisman, S. (2005) Criminaliteitsbeeldanalyse synthetische drugs 2002-2004. Driebergen: KLPD.
Huizinga, J. (2008, orig. 1950) Homo Ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur. Amsterdam: University Press.
Hunnik, M. van (1989) ‘Je wilt nog niet naar huis dus neem je nog een snuif’. Jeugd en Samenleving, 8: 500-513.
Hunt, G., Evans, K. & Wu, E. (2005) Asian American youth, the dance scene, and club drugs. Journal of Drug Issues, 35 (4): 695-732.
Hunt, G., Evans, K. & Kares, F. (2007) Drug use and meaning of risk pleasure. Journal of Youth Studies, 10 (1): 73-96.
Hunt, G., Bailey, N., Evans, K. & Moloney, M. (2009) Combining different substances in the dance scene: enhancing pleasure, managing risk and timing effects. Journal of Drug Issues, 39 (3): 495-522.
Husken, M. & Vuijst, F. (2002) XTC smokkel. Amsterdam: Uitgeverij M. Hutton
Huxley, A. (1954) The doors of perception. London: Perennial Library.
IJsseling, S. (1994) Apollo, Dionysos, Aphrodite en de anderen. Amsterdam: Boom.
Inciardi, J.A. & Cicero, J.T. (2009) Black beauties, gorilla pills, footballs, and hillbilly heroin: some reflections on prescription drug abuse and diversion research over the past 40 years. Journal of Drug Issues, 4: 101-114.
Irwin, J. (1977) Scenes. Beverly Hills: Sage.
Iversen, L. (2008) Speed, ecstasy, ritalin. The science of amphetamines. Oxford University Press.
Jacinto, C., Duterte, M., Sales, P. & Murphy, S. (2008a) “I’m not a real dealer”: the identity process of ecstasy sellers. Journal of Drug Issues, 2: 419-444.
Jacinto, C., Duterte, M., Sales, P. & Murphy, S. (2008b) Maximising the highs and minimising the lows: harm reduction guidance within ecstasy distribution networks. International Journal of Drug Policy, (19): 393-400.
Jackson, P. (2004) Inside clubbing: sensual experiments in the art of being human. Oxford: Berg.
Jacobs, D. (2008) Productieve creativiteit. De maakbaarheid van innovatie. M&O, 3/4: 191-203.
Jacobs, J. (1961) The death and life of great American cities. Middlesex: Penquin Books.
Jansen, A.C.M. (1989) Cannabis in Amsterdam. Een geografie van hashish en marijuana. Muiderberg: Coutinho.
Jansen, K.L.R. (2000) A review of the nonmedical use of ketamine: use, users and consequences. Journal of Psychoactive Drugs, 32 (4): 419-433.
Jansen, K. (2001) Ketamine: dreams and realities. Sarasota: Multidisciplinary Association for Psychedelic Studies (MAPS).
Jansen, K.L.R. & Darracot-Cankovic, R. (2001) The nonmedical use of ketamine, part two: a review of problem use and dependence. Journal of Psychoactive Drugs, 33 (2): 151-158.
Jansen, K.L.R. (1997) ‘The brain drain’. The Face, 3 april.
Jellema, R. (2009, niet gepubliceerd) Drugs confiscaties-1992-2008. Amsterdam: Politiekorps Amsterdam-Amstelland.
Jianu, D.I. (2007) Home is where your heart is. An aesthetic research into the electronic dance music industry. Vrije Universiteit Amsterdam: Business Administration (masterthesis).
Joe-Laidler, K.A. (2005) The rise of club drugs in a heroin society: the case of Hong Kong. Substance Use and Misuse, 40: 1257-1278.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse’ jongens. Amsterdam: Aksant.
Jonnes, J. (1996) Hep-cats, narcs, and pipe dreams: a history of America’s romance with illegal drugs. New York: Scribner.
Joore, J.C.A. & Meulenbelt, J. (1996) Landelijk registratiesysteem voor klinische XTC-incidenten. Bilthoven: NVIC en RIVM.
Joseph, M. (2000) Agenda: speed. London: Carlton Book Ltd.
Julien, R.M. (2001, orig. 1975). A primer of drug action. A concise nontechnical guide to the actions, uses, and side effects of psychoactive drugs. New York: Freeman and company.
Kaal, H. (2007) ’Het culturele leven en de gemeentelijke overheid tijdens het interbellum.‘ In: P. de Rooy (red.) Geschiedenis van Amsterdam. Tweestrijd om de hoofdstad 1900-2000, pp. 156-173. Amsterdam: Sun.
Kamerbeek, A. (2006) Inbeslagname synthetische drugs 2005. Driebergen: KLPD.
Karch, S.B. (2006) A brief history of cocaine. New York: Taylor & Francis Group.
Katz, J. (1988) Seductions of crime. Moral and sensual attractions in doing evil. New York: Basic Books.
Kerlinger, F.N. (1972) Foundations of behavioural research. London: Holt, Rinehart & Winston.
Kersloot, J. & Musterd, S. (1987) Leefbaarheid en drugs in Amsterdam. De spreiding van drugsscenes óver, en de relatie met de leefbaarheid ín de stad. Amsterdam: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam.
Kersloot, J. & Musterd, S. (1988) Leefbaarheid en drugs in Amsterdam (2). Amsterdam: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam.
Kerssemakers, R., Meerten, R. van, Noorlander, E. & Vervaeke, H. (2008) Drugs en alcohol. Gebruik, misbruik en verslaving. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Keys, K.M., Martins, S.S. & Hasin, D.S. (2008) Past 12-month and lifetime comorbidity and poly-drug use of ecstasy users among young adults in the United States: results from the national epidemiologic survey on alcohol and related conditions. Drug and Alcohol Dependence, 97: 139-149.
Kirsch, M.M. (1986) Designer drugs. Minneapolis: Compcare Publications.
Klee, H. (1997) ‘A typology of amphetamine users in the United Kingdom’. In: H. Klee (ed.) Amphetamine misuse: international perspectives on current trends, pp. 35-68. Amsterdam: Overseas Publishers Association.
Kleemans, E.R., Korf, D.J. & Staring, S. (2008) Mensen van vlees en bloed. Kwalitatief onderzoek in de criminologie. Tijdschrift voor Criminologie, 50 (4): 323-334.
Klerks, P.P.H.M. (2000) Groot in de hasj. Theorie en praktijk van de georganiseerde criminaliteit. Antwerpen: Kluwer.
KLPD (2006) Drugsinbeslagnemingen en drugsprijzen Nederland 2005. Zoetermeer: Dienst Nationale Recherche informatie.
KLPD (2008) Cocaïnehandel. Deelrapport criminaliteitsbeeldanalyse 2007. Driebergen: Dienst Nationale Recherche.
Kohn, M. (1992) Dope girls. The Birth of the British drug underground. London: Lawrence & Wishart.
Kohn, M, (1997) The chemical generation and its ancestors: dance crazes and drug panics across eight decades. International Journal of Drug Policy, 8 (3): 137-142.
Kohn, M. (1999) ‘Cocaine girls: sex drugs and modernity in London during and after the First World War’. In: P. Gootenberg (ed.) Cocaine. Global histories, pp. 105-122. London: Routledge.
Konijn, K.Z., Pennings, E.J.M. & Wolff, F.A. de (1997) XTC, klinische en toxicologische aspecten. Leiden: Klinische chemie, farmacie en toxicologie (LUMC).
Kools, J.P. (1997) Gekookte coke is geen crack. Het verschil tussen zuivere en onzuivere freebase. Mainline, 1.
Korf, D.J. (1995) Dutch treat. Formal control and illicit drug use in the Netherlands. Amsterdam: Thela Thesis.
Korf, D.J. (2000) ‘Substance carreers: winners and losers on the market of ‘new drugs’. In: A. Springer & A. Uhl (eds.) Illicit drugs. Patterns of use. Patterns of response, pp. 143-166. München: Studienverlag.
Korf, D.J. (2002) Dutch coffee shops and trends in cannabis use. Addictive Behaviors, 27: 851-866.
Korf, D.J. (2006) De normalisering van cannabisgebruik. Justitiële Verkenningen, 32 (1): 61-71.
Korf, D.J. (2010) Coke bij de vis. Misdaad en moraal. (Universiteit van Amsterdam Oratie Rechtsgeleerdheid). Amsterdam: Vossiuspers.
Korf, D.J. & Kort, M. de (1989) ‘NV De witte waan: de geschiedenis van de Nederlandsche Cocaïnefabriek’. Nrc-Handelsblad, 13 mei.
Korf, D.J. & Hoogenhout, P.H. (1990) Zoden aan de dijk. Heroïnegebruikers en hun ervaringen met en waardering van de Amsterdamse drugshulpverlening. Amsterdam: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam.
Korf, D.J. & Kort, M. de (1990) Drugshandel en drugsbestrijding. Amsterdam: Criminologisch Instituut Bonger. Universiteit van Amsterdam.
Korf, D.J., Biemond, R. & Jellema, R. (1994) Prijs en kwaliteit van illegale drugs in Amsterdam. Amsterdam: Criminologisch Instituut Bonger, Universiteit van Amsterdam.
Korf, D.J. & Poppel, P.W.J. van (1986) Heroïnetoerisme. Exploratief veldonderzoek onder buitenlandse dagelijkse opiaatgebruikers. Amsterdam: Stadsdrukkerij.
Korf, D.J. & Steenhoven, P. van der (1994) Antenne 1993. Trends in alcohol, tabak, drugs en gokken bij jonge Amsterdammers. Amsterdam: Jellinek en O+S.
Korf, D.J., Nabben, T. & Schreuders, M. (1995) Antenne 1994. Trends in alcohol, tabak, drugs en gokken bij jonge Amsterdammers. Amsterdam: Jellinek en O+S.
Korf, D.J. Schreuders, M., Lettink, D. & Nabben, T. (1995) Straatjunks in Amsterdam. Achtergronden, leefstijl en hulpverlening. Amsterdam: O+S.
Korf, D.J., Nabben, T. & Schreuders, M. (1996) Antenne 1995. Trends in alcohol, tabak, drugs en gokken bij jonge Amsterdammers. Amsterdam: Jellinek en O+S.
Korf, D.J. & Nabben, T. (1997) Innovative methodology to asses new drug trends: a panel study of key informants. Conference ‘qualitative research: methodology, practice and policy’, Bologna, Italy. (Unpublished paper).
Korf, D.J., Nabben, T., Lettink, D. & Bouma, H. (1998) Antenne 1997. Trends in alcohol, tabak, drugs en gokken bij jonge Amsterdammers. Amsterdam: Thela Thesis.
Korf, D.J., Nabben, T., Lettink, D. & Bouma, H. (1999a) Antenne 1998. Trends in alcohol, tabak, drugs en gokken bij jonge Amsterdammers. Amsterdam: Thela Thesis.
Korf, D.J., Kemmesies, U. E. & Nabben, T. (1999b) Drogengebrauchstrends auf der Spur. Eine Panelstudie als
methodischer Beitrag zur verbesserten Analyse der Dynamik im Drogengebrauchsverhalten. Neue Praxis. Zeitschrift für Sozialarbeit, Socialpädagogik und Sozialpolitik, 5: 508-515.
Korf, D.J. & Nabben, T. (2000) ’Antenna: a multi-method approach to assessing new drug trends’. In: G. Greenwood & K. Robertson (eds.) Understanding and responding to drugs use: the role of qualitative research (Scientific monograph series no 4), pp. 73-82. Lissabon: EMCDDA.
Korf, D.J., Nabben, T., Diemel, S. & Bouma, H. (2000) Antenne 1999.Trends in alcohol, tabak en drugs bij jonge Amsterdammers. Amsterdam: Thela Thesis.
Korf, D.J., Nabben, T. & Benschop, A. (2001) Antenne 2000. Trends in alcohol, tabak, drugs en gokken bij jonge Amsterdammers. Amsterdam: Rozenberg Publishers.
Korf, D.J., Benschop, A. & Brunt, T. (2003a) Pillen testen in Nederland. Amsterdam: Rozenberg Publishers.
Korf, D.J., Nabben, T. & Benschop, A. (2004) Antenne 2003. Trends in alcohol, tabak en drugs bij jonge Amsterdammers. Amsterdam: Rozenberg Publishers.
Korf, D.J., Kleemans, E., Decorte, T., & Boekhout van Solinge, T. (2006) Drugs en drugshandel in Nederland en België. Tijdschrift voor Criminologie, 48 (2): 115-130.
Korf, D.J., Yesilgöz, B. & Nabben, T. (2007) Van vasten tot feesten. Leefstijl, acceptatie en participatie van jonge moslims. Rotterdam: Ger Guijs.
Kort, M. de (1995) Tussen patiënt en delinquent. Geschiedenis van het Nederlandse drugsbeleid. Hilversum: Verloren.
Kotler, P.H. (2003) Principles of marketing. Upper Sadle River: Prentice Hall.
KPMG (2002) Dance in Nederland. De betekenis en impact van dance op de Nederlandse economie en maatschappij: een verkenning. Amstelveen: KPMG services.
Krabbe, H.G.M. (1989) De Opiumwet. Een strafrechtelijk commentaar. Alphen aan den Rijn: Samson H.D. Tjeenk Willink.
Krul, J. (2008, niet gepubliceerd) In: Notitie gezondheidsperspectief GGD Amsterdam t.b.v. dance-events. Amsterdam: GGD.
Krul, J. & Girbes, A. (2009) Experience of health-related problems during house parties in the Netherlands: nine years of experience and three million visitors. Prehospital and Disaster Medicine, 24 (2): 133-139.
Kruse, H. (1993) Subcultural identity in alternative music culture. Popular Music, 12 (1): 31-43.
Kubicek, K., McDavitt, B., Carpinto, J., Weiss, G., Iverson, E.F. & Kipke, M.D. (2007) Making informed decisions: how attitudes and perceptions affect the use of crystal, cocaine, and ecstasy among young men who have sex with men. Journal of Drug Issues, 3: 643-672.
Kuipers, T. (1993) ‘Politie vindt vuurwapens en drugs bij inval houseparty’. De Telegraaf, 17 mei.
Laar, M. van., Ooyen-Houben, M. van (2009) Evaluatie van het Nederlandse drugsbeleid. Utrecht/Den Haag: Trimbosinstituut en WODC.
Laborit, H. (1964) Sodium 4-hydroxybuyrate. International Journal of Neuropharmacology, 3: 433-452.
Laermans, R. (1986) Het postmodernistische spook getemd? Habermas’ herijking van het moderne filosofiese vertoog. Krisis. Tijdschrift voor Filosofie, 1 (22): 19-38.
Laermans, R. (1999) ‘Het mysterie van de goed smaak’. In: T. Quick (ed.) Smaak. Mensen, media en trends, pp. 14-49. Zwolle: Waanders.
Lakeman, K. (2008) Paradiso 40 jaar. Van cosmisch ontspanningscentrum tot 24 uurs onderneming. Ons
Amsterdam, maart: 97-101.
Lampert, M. & Spangenberg, F. (2009) De grenzeloze generatie en de eeuwige jeugd van hun opvoeders. Amsterdam: Nieuw Amsterdam.
Langeveld, M.J. (1952) Maatschappelijke verwildering der jeugd. Rapport betreffende het onderzoek naar de
geestesgesteldheid van de massajeugd.’s-Gravenhage: Staatsdrukkerij.
Laudens, F. (2005) Dossier combigebruik. Brussel: VAD.
Lawrence, T. (2003) Love saves the day. A history of American dance music culture, 1970-1979. Durham/London: Duke University Press.
Leary, T. (1992, orig. 1969) The politics of ecstasy. Berkeley: Ronin.
Leccese, A.P., Pennings, E.J.M. & Wolff, F.A. de (2000) Combined use of alcohol and other psychotropic drugs. A review of the literature. Leiden: LUMC.
Lee, M.A. & Shlain, B. (1992) Acid dreams. The complete history of LSD: The CIA, the sixties, and beyond. New York: Grove Press.
Leland, J. (2004) Hip: the history. New York: Harper Collins.
Lenton, S., Boys, A. & Norcross, K. (1997) Raves, drugs and experience: drug use by a sample of people who attend raves in Western Australia. Addiction, 92 (10): 1327-1337.
Leuw, E. (1972) Druggebruik in het Vondelpark 1972. Een onderzoek naar aard en betekenis van druggebruik onder de jeugdige toeristen in het Vondelpark. Amsterdam: Stichting voor Alcohol- en Drugsonderzoek.
Lewis, G.H. (1992) ‘Who do you love? The dimensions of musical taste’. In: J. Lull (ed.) Popular music and communication, pp. 1-31. Thousand Oaks: Sage.
Ligthart, N. & Snel, J. (1998) ‘Recreatief gebruik van lachgas’. In: J. Snel & H. C. Schuyt (red.) Lachgas, pp. 65-82. Assen: Van Gorcum.
Lilly, J. (1978) The scientist: a novel autobiography. Berkeley: Ronin.
Lipovetsky, G. (2002) The empire of fashion. Dressing modern democracy. Princeton University Press.
Lofland, L.H. (1973) A world of strangers: order and action in urban public space. New York: Basic Books.
Loo, H.R. van der & Idenburg, A. (1994) Voorbij de vanzelfsprekendheid van de tijd. Blad Bestuurskunde, 3 (7): 278-294.
Loon, M. van (1997) ‘De kick van ketamine. Verdovingsmiddel voor vee nieuw hit in drugscircuit.’ Nieuwsblad, 22 april.
Loor, A. de (1989) Het middel ecstasy bestaat niet. Een onderzoek. Amsterdam: Adviesburo Drugs.
Loveland Events (2009/2010) Evaluatie Loveland Festival (2009) en plan van aanpak Loveland Festival 2010. Amsterdam: Loveland Festival.
Loxton, N.J., Wan, V.L.N., Ho, A.M.C., Cheung, B.K.L., Tam, N., Leung, F.Y.K. & Stadlin, A. (2008) Impulsivity in Hong Kong-Chinese club-drug users. Drug and Alcohol Dependence, 95: 81-89.
Lukas, S.E. (1985) The encyclopedia of psychoactive drugs. Amphetamines: danger in the fast lane. New York: Chelsea House of Publishers.
Lundahl, L.H. & Lukas, S.E. (2007) Negative cocaine effect expectancies are associated with subjective response to cocaine challenge in recreational cocaine users. Addictive Behaviors, 32: 1262-1271.
Lyttle, T. & Montagne, M. (1992) Drugs, music, and ideology: a social pharmacological interpretation of the acid house movement. Substance Use & Misuse, 27 (10): 1159-1177.
Maffesoli, M. (1996) The time of the tribes: the decline of individualism in mass society. London: Sage.
Maffesoli, M. (1997) ‘The return of dionysus.’ In: P. Sulkunen, J. Holmwood, H. Redner & G. Schulze (eds.) Constructing the New Consumer Society, pp. 21-37. London/ New York: McMillan.
Mak, G. (1986) The Amsterdam Dream. Korte geschiedenis van de politieke cultuur in de jaren tachtig. Amsterdam: Baliefonds uitgeverij de Populier.
Mak, G. (1995) Een kleine geschiedenis van Amsterdam. Amsterdam: Atlas.
Mak, G. & Shorto, R. (2009) 1609. De vergeten geschiedenis van Hudson, Amsterdam en New York. Amsterdam: De Volkskrant.
Malbon, B. (1999) Clubbing: dancing, ecstasy and vitality. London: Routledge.
Malbon, B. (1998) ‘The club: clubbing, consumption, identity and the spatial practices of every-night ‘life’. In: T. Skelton & G. Valentine (eds.) Cool places. Geographies of youth culture, pp. 266-286. London/New York: Routledge.
Mamadouh, V. (1992) De stad in eigen hand: provo’s, kabouters en krakers als stedelijke sociale beweging. Amsterdam: Sua.
Marcus, G. (1989) Lipstick traces. A secret history of the twentieth century. London: Secker & Warburg.
Maremmani, I., Lamanna, F. & Tagliamonte, A. (2001) Long-term therapy using GHB (sodiumgamma hydroxybutyrate) for treatment-resistant chronic alcoholics. Journal of Psychoactive Drugs, 33 (2): 135-142.
Maris van Sandelingenambacht, C.W. (2006) Extase; drugs en het schadebeginsel. Justitiële Verkenningen, 32 (1): 89-110.
Martin, G. (2009) Subculture, style, chavs and consumer capitalism: towards a critical cultural criminology of youth. Crime Media Culture, 5 (2): 123-145.
Matza, D. (1961) Subterranean traditions of youth. Annals of the American Academy of Political and Social Sciences, 338: 102-118.
Mattison, A.M., Ross, M.W., Wolfson, T. & Franklin, D. (2001) Circuit party attendance, club drug use and unsafe sex in gay men. Journal of Substance Abuse, 13 (1-2): 119-126.
Maxwell, J.C. (2005) Party drugs: properties, prevalence, patterns and problem. Substance Use and Misuse, 40: 1203-1240.
McCambridge, J., Mitcheson, L., Winstock, A., & Hunt, N. (2005) Fiveyear trends in patterns of drug use among people who use stimulants in dance contexts in the United Kingdom. Addiction, 100: 1140-1149.
McCrystal, P & Percy, A. (2009) A profile of adolescent cocaine use in Northern Ireland. International Journal of Drug Policy, 20: 357-364.
McDermott, P. (1992) ‘Ketamine: Trick or treat?’ The Face, 45, June.
McDowell, C. (2000) Fashion today. London: Phaidon Press Limited.
McElrath, K. & McEvoy, K. (2001a) Heroin as evil: ecstasy users’ perceptions about heroin. Drugs: education, prevention and policy, 8 (2): 177-189.
McElrath, K. & McEvoy, K. (2001b) Fact, fiction, and function: mythmaking and the social construction of ecstasy use. Substance Use and Misuse, 36 (1/2): 1-22.
McElrath, K. & McEvoy, K. (2002) Negative experiences on ecstasy: the role of drug, set and setting. Journal of Psychoactive Drugs, 34 (2): 199-207.
McIntosh, M. (1975) The organisation of crime. London: Macmillan.
McLaughlin, E., Muncie, J. & Hughes, G. (1996) Criminological perspectives. Essential readings. Londen: Sage Publications.
McNair, B. (2002) Striptease culture. Sex media and the democratization of desire. London & New York: Routledge.
McNeill, W.H. (1995) Keeping together in time. Cambridge, MA: Harvard University Press.
McRae, R. (2004) Notions of ‘us and them’: markers of stratification in clubbing Lifestyles. Journal of Youth Studies, 7 (1): 55-71.
McRobbie, A. (1978) ‘Working Class Girls and the Culture of Femininity’. In: L.Bland, Ch. Brunsdon & R. Harrison (eds.) Women Take Issue: Aspects of Women’s Subordination, pp. 96-108. London: Hutchinson.
McRobbie, A. (1991) ’Dance and social fantasy’. In: A. McRobbie & M. Nava (eds.) Gender and generation, pp. 130-161. London: Macmillan.
McRobbie, A. (1994) Postmodernism and popular culture. London: Routledge.
McRobbie, A. & Garber, J. (1976) ‘Girls and subcultures’. In: S. Hall & T. Jefferson (eds.) Resistance through rituals. Youth subcultures in postwar Britain, pp. 209-222. London/New York: Routledge.
Measham, F. (2001) Dancing on drugs: risk, health and hedonism in the British club scene. London: Free Association Books.
Measham, F. (2004a) The decline of ecstasy, the rise of ‘binge’ drinking and the persistence of pleasure. The Journal of Community and Criminal Justice, 51 (4): 309-326.
Measham, F. (2004b) Play space: historical and socio-cultural reflections on drugs, licensed leisure locations,
commercialization and control. International Journal of Drug Policy, 15 (5/6): 337-345.
Measham, F., Newcombe, P. & Parker, H. (1994) The normalization of recreational drug use amongst young people in North-West England. The British Journal of Sociology, 45 (2): 397-412.
Mensink, C. & Kampen, B. van (1997) Het Drug Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) nader bekeken. Utrecht: Trimbos-instituut.
Metz, T. (2002) Pret! Leisure en landschap. Rotterdam: NAi Uitgevers.
Mheen, D. van de (2008) Het doel heiligt de middelen? Rotterdam: Erasmus Universiteit (oratie).
Mheen, D. van de, Coumans, H., Barendregt, C. & Poel, A, van de (2006) A drug monitoring system: keeping a finger on the pulse by triangulation of qualitative and quantitative methods, Addiction Research and Theory, 14 (5): 461-473.
Mitchel, W., Bunton, R. & Green, E. (eds.) (2004) Young people, risk and leisure: constructing identities in every day life. Basingstoke: Palgrave Macmillan.
Molitor, F., Ruiz, J.D., Flynn, N., Mikanda, J.N., Sun, R.K. & Anderson, R. (1999) Methamphetamine use and sexual and injection risk behaviors among out-of-treatment injection drug users. American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 25 (3): 475-493.
Mommaas, H. (1999) Het fatale spektakel. De leefomgeving als decor. Archis, 10: 36-42.
Monshouwer, K., Dorsselaer, S. van, Gorter, A., verdurmen, J. & Vollebergh, W. (2004) Jeugd en riskant gedrag 2003. Kerngegevens uit het Peilstationsonderzoek scholieren. Utrecht: Trimbos-instituut.
Monshouwer, K., Verdurmen, J., Van Dorsselaer, S., Smit, E., Gorter, A. & Vollebergh, W. (2008) Jeugd en riskant gedrag 2007. Kerngegevens uit het Peilstationsonderzoek scholieren. Utrecht: Trimbos-instituut.
Montplaisir, J. & Godbout, R. (1986) Nocturnal sleep of narcoleptic patients. Sleep, 1-2: 159-161.
Moore, M. & Alltounian, H. (1978) Journeys into the bright world. Rockport, MA: Para Research Inc.
Moore, S.F. (1973) Law and social change: the semi-autonomous social field as an appropriate subject of study. Law & Society Review, 7 (4): 719-746.
Moorman, E.M. & Uitterhoeve, W. (1988) Van Achilleus tot Zeus. Thema’s uit de klassieke mythologie in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater. Nijmegen: Sun.
Morgan, J.N. & Duncan, G.J. (1983) User guide for the panel study of income dynamics. Michigan: survey research centre, University of Michigan.
Morgenthaler, J. & Joy, D. (1995) Better sex through chemistry. A guide to the new prosexual drugs. Petaluma: Smart Publications.
Morris, S. (1998) Clubs, drugs and doormen. Crime detection and prevention series: paper 86. London: Police research group.
Mortimer, W.G. (2000, orig. 1901) History of coca. The divine plant of the Inca’s. Hawaii: University Press of the Pacific.
Muetzelfeldt, L., Kamboj, S.K., Rees, H., Taylor, J., Morgan, C.J.A. & Curran, H.V. (2008) Journey through the K-hole: Phenomenological aspects of ketamine use. Drug and Alcohol Dependence, 95: 219-229.
Muggleton, D. (2005) From classlesness to clubculture. A genealogy of post-war British youth cultural analysis. Young, 13 (2): 205-219.
Muggleton, D. (2000) Inside subculture. The postmodern meaning of style. New York: Berg.
Mulder, J., Ter Bogt, T., Raaijmakers, Q., Gabhainn, S., Monshouwer, K. & Vollebergh, W. (2009) The Soundtrack of substance use: music preference and adolescent smoking and drinking. Substance Use and Misuse, 44: 514-531.
Mulisch, H. (1970) Bericht aan de rattenkoning. Amsterdam: De Bezige Bij.
Müller, M. (1997) ‘De smartshop als moderne snoepwinkel’. Een veldonderzoek. Alkmaar: Brijder Stichting.
Müller, T. (2002) De warme stad. Betrokkenheid bij het publieke domein. Amsterdam: Jan van Arkel.
Mungham, G. & Pearson, G. (eds.) (1978) Working-class youth culture. London: Routledge and Kegan Paul.
Murphy, P.N., Wareing, M. & Fisk, J. (2006) Users’ perceptions of the risks and effects of taking ecstasy (MDMA): a questionnaire study. Journal of Psychopharmacology, 20 (3): 447-455.
Musterd, S. (2004) Amsterdam as a creative cultural knowledge city: some conditions. Built Environment, 30 (3): 225-234.
Musto, D. F. (1999, orig. 1973) The American disease. Origins of narcotic control. New York: University Press.
Mutsaers, L. (1998) Beat crazy. Een pophistorisch onderzoek naar de impact van de transnationale dansrages twist, disco en house in Nederland. Utrecht: EML Books.
Nabben, T. (1998) Het spoor bijster. Rondhangende jongeren op Amsterdam Centraal Station. Amsterdam: Mainline.
Nabben, T. (1996) “Let it be as free as the air we breath!” Amsterdams Drugs Tijdschrift, januari: 13-15.
Nabben, T. & Korf, D.J. (1997) ‘Panel study on new trends in drug use in Amsterdam’. In: H. Riper & D.J. Korf (eds.) Illicit Drugs in Europe – Proceedings of the Seventh Annual Conference on Drug Use and Drug Policy in Europe, pp. 157-163. Amsterdam: Siswo & Bonger Instituut.
Nabben, T., Korf, D.J. (1999) Cocaïne and crack in Amsterdam. Diverging subcultures. Journal of Drug Issues, 29 (3): 627-652.
Nabben, T. & Korf, D.J. (2000a) Ketamine. Amsterdam: Thela Thesis.
Nabben, T. & Korf, D.J. (2000b) De combiroes. Gecombineerd gebruik van alcohol met cannabis, cocaïne, xtc en amfetamine. Amsterdam: Thela Thesis.
Nabben, T., Yesilgöz, B. & Korf, D.J. (2005a) Van Allah tot Prada. Identiteit, leefstijl en geloofsbeleving van jonge Marokkanen en Turken. Utrecht: Forum.
Nabben, T., Quaak, L. & Korf, D.J. (2005c) NL.Trendwatch. Gebruikersmarkt uitgaansdrugs in Nederland 2004-2005. Amsterdam: Rozenberg Publishers.
Nabben, T., Benschop, A. & Korf, D.J. (2006) Antenne 2005. Trends in alcohol, tabak en drugs bij jonge Amsterdammers. Amsterdam: Rozenberg Publishers.
Nabben, T., Benschop, A. & Korf, D.J. (2007) Antenne 2006. Trends in alcohol, tabak en drugs bij jonge Amsterdammers. Amsterdam: Rozenberg Publishers.
Nabben, T., Benschop, A. & Korf, D.J. (2008a) Antenne 2007. Trends in alcohol, tabak en drugs bij jonge Amsterdammers. Amsterdam: Rozenberg Publishers.
Nabben, T., Koet, S. & Korf, D.J. (2008b) NL.Trendwatch. Gebruikersmarkt uitgaansdrugs in Nederland 2006-2007. Amsterdam: Rozenberg Publishers.
Nabben, T., Jamin, J. & Bakkum, F. van (2008c, niet gepubliceerd) Verslag van een zerotolerance politieoptreden op een dancefeest in Arnhem.
Nabben, T., Jamin, J. & Bakkum, F. van (2008d, niet gepubliceerd) Verslag van een zerotolerance politieoptreden op een dancefeest in Amsterdam.
Nachtnota Amsterdam (2003) Nachtwacht collectief voor emancipatie van de stedelijke nacht. Amsterdam: Stichting Nachtwacht Amsterdam.
Naranjo, C. (1976) Reis naar jezelf. Bloemendaal: Uitgeverij H. Nelissen.
Narby, J. (1998) The cosmic serpent. DNA and the origins of knowledge. New York: Jeremy P. Tarcher/Putnam.
Natkiel, M. (1986) Paradiso. Stills. Amsterdam: Fragment.
NDM (2008) Nationale drugsmonitor jaarbericht (2007). Utrecht: NDM (Trimbos-instituut).
Nelen, H. (2009) ‘Demystificeren en verstehen: de toegevoegde waarde van culturele criminologie voor het
evaluatieonderzoek.’ In: D. Siegel, F. van Gemert & F. Bovenkerk (red.) Culturele criminologie, pp. 69-79. Den Haag: Boom Juridische Uitgeverij.
Németh, Z., Kun, B. & Demetrovics, Z. (2010) The involvement of GHB (Gamma-hydroxybutyrate) in reported sexual asaults: a systematic review. Journal of Psychopharmacology (forthcoming).
Neve, R., Ooyen-Houben, M. van (2006) Een verboden genotspil als exportproduct. XTC in de lage landen en de reactie van de overheid. Tijdschrift voor Criminologie, 48 (2): 155-168.
Neve, R.J.M., Ooyen-Houben, M.M.J. van, Snippe, J., Bieleman, B., Kruize, A. & Bijl, R.V. (2005) Samenspannen tegen XTC. Tussentijdse evaluatie van de XTC-Nota. Den Haag: WODC en Intraval.
Neve, R.J.M., Ooyen-Houben, M.M.J. van, Snippe, J. & Bieleman, B. (2007) Samenspannen tegen XTC. Eindevaluatie van de XTC-Nota. Den Haag: WODC en Intraval.
Newburn, T. & Jones, T. (2007) Symbolizing crime control. Reflections on Zero Tolerance. Theoretical Criminology, 11 (2): 221-243.
Niesink, R.J.M. & Wychgel, H.D. (2006) XTC en speed. Utrecht: Trimbos-instituut.
Nichols, D.E. (1986) Differences between the mechanism of action of MDMA, MBDB, and the classical hallucinogens identification of a new therapeutic class: entactogens. Journal of Psychoactive Drugs, 18: 305-313.
Noijen, J. (2005) Handboek Unity. Opzetten en uitvoeren van peereducatie in het uitgaanscircuit. Amsterdam: Rozenberg Publishers.
Nota drugsbeleid (1995) Nota inzake het drugsbeleid van E. Borst- Eilers, W. Sorgdrager & J. Kohnstam.
Nutt, D.J. (2009) Equasy – An overlooked addiction with implications for the current debate on drug harms. Journal of Psychopharmacology, 23 (1): 3-5.
Nutt, D., King, L.A., Saulsbury, W. & Blakemore, C. (2007) Development of a rational scale to assess the harm of drugs of potential misuse. The Lancet, 369: 1047-1053.
Oenen, G. van (2002a) Het surplus van illegaliteit. Amsterdam: De Balie.
Oenen, G. van (2002b) Little brother is watching you. Over multiculturalisme, gedogen en vreedzame
conflictbeheersing. Nederlands Tijdschrift voor Rechtsfilosofie en Rechtstheorie, 31: 309-322.
O’Malley, P., & Valverde, M. (2004) Pleasure, freedom and drugs: the uses of pleasure in liberal governance of drug and alcohol consumption. Sociology, 38 (1): 25-42.
Oosterbaan, W. (2002) ‘De beelden van de beeldcultuur. Pretenties, definities en de werkelijkheid.’ In: F. Giertsberg & W. Oosterbaan (red.) De plaatjesmaatschappij. Essays over beeldcultuur, pp. 10-23. Rotterdam: NAi Uitgevers & Nederlands Foto Instituut.
Oosterling, H. (1989) De opstand van het lichaam. Amsterdam: Sua.
Oosterling, H. (2000) Radicale middelmatigheid. Amsterdam: Boom.
Ossebaard, H.C. (1996) De roes. In: H. Ossebaard (red.) Reis naar de roes, pp. 12-27. Utrecht: Centrum voor Verslavingsonderzoek.
Oudshoorn, M. (2002) Ongevallen met gamma-hydoxyboterzuur (GHB). Universiteit Leiden: LUMC (doctoraalscriptie).
Owen, F. (2003) Clubland. The fabulous rise and murderous fall of club culture. New York: Broadway Books.
O+S (2004) Amsterdam in Cijfers. Jaarboek 2004. Amsterdam: het Amsterdamse bureau voor Onderzoek en Statistiek.
O+S (2005) Amsterdam in Cijfers. Jaarboek 2005 Amsterdam: het Amsterdamse bureau voor Onderzoek en Statistiek.
O+S (2007) Amsterdam in Cijfers. Jaarboek 2007. Amsterdam: het Amsterdamse bureau voor Onderzoek en Statistiek.
O+S (2008) Amsterdam in Cijfers. Jaarboek 2008. Amsterdam: het Amsterdamse bureau voor Onderzoek en Statistiek.
O+S (2009) Amsterdam in Cijfers. Jaarboek 2009. Amsterdam: het Amsterdamse bureau voor Onderzoek en Statistiek.
Panagopolous, I., & Ricciardelli, L. (2005) Harm reduction and decision making among recreational ecstasy users. International Journal of Drug Policy, 16 (1): 54-64.
Park, R., Burgess, E.W. & McKenzie, R.D. (1925) The City. Chicago: University of Chicago Press.
Parker, H., Williams, L. & Aldridge, J. (2002) The normalization of ‘sensible’ recreational drug use. Sociology, 36 (4): 941-964.
Parker, H. (2005) Normalisation as a barometer: recreational drug use and the consumption of leisure by young Britons. Addiction, 13 (3): 205-215.
Parker, H., Measham, F. & Aldridge, J. (1995) Drugs futures. Changing patterns of drug use amongst English youth (ISDD research monograph 7). London: Institute for the Study of Drug Dependence (ISDD).
Parker, H., Aldridge, J. & Measham, F. (1998) Illegal leisure: The normalization of adolescent recreational drug use, adolescence and society. London: Routledge.
Pearson, G. & Twohig, J. (1976) ‘Ethnography through the lookingglass: The case of Howard Becker.’ In: S. Hall & T. Jefferson (eds.) Resistance through rituals. Youth subcultures in postwar Britain, pp. 119-126. London: Hutchinson.
Pennings, E.J.M., Eilering, J.B.G. & Wolff, F.A. de (2004) Langetermijneffecten van XTC. Leiden: LUMC.
Peroutka, S.J., Newman, H. & Harris, H. (1988) Subjective effects of 3, 4-methylenedioxymethamphetamine in recreational users. Neuropsychopharmacology, 1 (4): 273-277.
Perry, C. (2005) The Haight Ashbury. A history. New York: Werner Books.
Peters, G. J. (2008) Determinants of ecstasy use and harm reduction strategies. Universiteit van Maastricht: Faculteit der Psychologie (proefschrift).
Petersen, R.C. & Stillman, R.C. (1978) Phencyclidine abuse: An appraisal. National Institute of Drug Abuse Research Monograph, 21: 1–17.
Pieper, W. (1989) Nazis on speed. Drogen im 3. Reich (volume 1). München: Edition Rauschkunde.
Pijlman, F.T.A., Krul, J. & Niesink, R.J.M. (2003) Uitgaan en veiligheid: feiten en fictie over alcohol, drugs en gezondheidsverstoringen. Utrecht: Trimbos-instituut.
Pine, J.B. & Gilmore, J.H. (1999) The experience economy. Boston, MA: Harvard Business school Press.
Pini, M. (2001) Club cultures and female subjectivity. The move from house to House. New York: Palgrave.
Pitigrilli (1991, orig. 1921) Cocaine. Leuven: Goossens.
Plant, S. (1999) Writing on drugs. New York: Farrar, Strauss and Giroux.
Plomp, H.N. & Reyneveld, S. (1991) Methadonverstrekking aan druggebruikers in Amsterdam. Amsterdam: VU uitgeverij.
Pol, M. van der (2004) ‘Urban is een trucje’. NL 20, juli.
Poel, A. van der, Rodenburg G., Dijkstra, M., Stoele, M. & Mheen, D van de (2009) Trends, motivations and settings of recreational cocaine use by adolescents and young adults in the Netherlands. International Journal of Drug Policy, 20: 143-151.
Polhemus, T. (1996) Stylesurfing. What to wear in the 3rd millennium. London: Thames and Hudson.
Polhemus, T. (1997) Streetstyle: from sidewalk tot catwalk. London: Thames and Hudson.
Polsky, N. (1967) Hustlers, beats and others. Middlesex: Penquin Books.
Presdee, M. (2000) Cultural criminology and the carnival of crime. Londen: Routledge.
Priestley (1776) Experiments and observations on different kinds of air (Vol. II, Section III). London: W. Bowyer and J. Nichols.
Prinzleve, M., Haasen, C., Zurhold, H., Matali, J. L., Bruguera, E., Gerevich, J., Bácskai, E., Ryder, N., Butler, S., Manning, V., Gossop, M., Pezous, A.M., Verster, A., Camposeragna, A., Andersson, P., Olsson, B., Primorac, A., Fischer, G., Güttinger, F., Rehm, J. & Krausz, M. (2004) Cocaine use in Europe-a multicentre
study: patterns of use in different groups. European Addiction Research, 10: 147-155.
Quaak, L. (2007) The evolution of a burning man. The continuing dynamics of a festival and its year round community. Universiteit van Amsterdam: Culturele antropologie, NWS (doctoraalscriptie).
Quaegebeur, E. (2007) ‘Vera is soort buurvrouw on acid’. Het Parool, 30 juni.
Quincey, T. de (1998, orig. 1821) Bekentenissen van een Engelse opiumeter. Amsterdam: Candide.
Raban, J. (1988, orig. 1974) Soft City. London: Collins Harvill.
Raes, K. (2007) ‘Hoe het veiligheidsdenken onveiligheid produceert door uitsluiting. Het postmoderne onbehagen van Zygmunt Bauman.’ In: T. Daems & L. Robert (red.) Zygmunt Bauman. De schaduwzijde van de vloeibare moderniteit, pp. 51-64. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Rasmussen, N. (2008) On speed. The many lives of amphetamine. New York: New York Press.
Rätsch, C. (1998) Enzyklopädie der psychoaktiven Pflanze. Botanik, Ethnopharmakologie und Anwendung. Aarau: AT verlag.
Rätsch, C. & Ott, J. (2003) Coca und kokain. Ethnobotanik, kunst und chemie. Aarau: AT Verlag.
Redhead, S. (1990) The end-of-the-Century party: youth and pop towards 2000. Manchester: Manchester University Press.
Redhead, S. (1993) Rave off. Politics and deviance in contemporary youth culture. Popular cultural studies. Brookfield: Avebury.
Redhead, S. (1997) Subculture to clubcultures. An introduction tot popular cultural studies. Oxford: Blackwell Publishers.
Redhead, S., Wynne, D. & O’Conner, J. (eds.) (1998) The clubcultures reader: readings in popular cultural studies. Malden, MA: Blackwell.
Ree, F. van (1977) Drugs. Verslag in de breedte. Utrecht: Uitgeverij het Spectrum.
Schuilenburg, M. (2009) ‘De paradox van het voorzorgsbeginsel. Over ‘unk-unk’ en uitsluiting.’ In: D. Siegel, F. van Gemert & F. Bovenkerk (red.) Culturele criminologie, pp. 57-67. Den Haag: Boom Juridische Uitgeverij.
Schuyt, K. (2006) Steunberen van de samenleving. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Schur, E. (1963) Narcotic addiction in Britain and America. Bloomington: Indiana University Press.
SDI (1973) Onderzoek naar de samenstelling van illegale drugs in Nederland 1970-1973. Amsterdam: Stichting Drugs Informatie.
Seelig, T. & Stahl, U. (2005) The ecstasy of things. Göttingen: Steidl Verlag.
Semple, S.J., Patterson, T.L. & Grant, I. (2004) The context of sexual risk behavior among heterosexual methamphetamine users. Addictive Behaviors, 29: 807-810.
Sennett, R. (1970) The uses of disorder: personal identity and city life. New York: Knopf.
Sennett, R. (1974) The fall of public man. New York: Random House. Seymour, R., Wesson, D.R. & Smith, D.E. (1986) MDMA: proceedings of the conference. Journal of Psychoactive Drugs, 18 (4): 287-289.
Shapiro, H. (1988) Waiting for the man. The story of drugs and popular music. New York: William Morrow and Company.
Shapiro, H. (2002) From Chaplin to Charlie-cocaine, Hollywood and the movies. Drugs: education, prevention and policy, 9 (2): 133-141.
Shapiro, H. (2003) Shooting stars. Drugs, Hollywood and the movies. London: Serpents Tail.
Shapiro, P. (2005) Turn the beat around. The secret history of disco. London: Faber and Faber.
Shaw, C.R. (1930) The jack-roller. A delinquent boy’s own story. Chicago: The University of Chicago Press.
Shearer, J., Johnston, J., Fry, C.L., Kaye, S., Dillon, P., Dietze, P. & Collins, L. (2007) Contemporary cocaine use patterns and associated harms in Melbourne and Sydney, Australia. Drug and Alcohol Review, (26): 537-543.
Sheldin, M. & Wallechinsky, D. (1992) Laughing Gas. Berkeley: Roning Publishing, Inc.
Shields, R. (1991) Places on the margin. Alternative geographies of modernity. London: Faber and Faber.
Shildrick, T. (2002) Young people, illicit drug use, and the question of normalization. Journal of Youth Studies, 5 (1): 35-50.
Shildrick, T. & MacDonald, R. (2006) In defence of subculture: young people, leisure and social divisions. Journal of Youth Studies, 9 (2): 125-140.
Shiner, M. & Newburn, T. (1997) Definitely, maybe not? The normalisation of recreational drug use amongst young
people. Sociology, 31 (3): 511-529.
Shulgin. A. T. (1986) The background and chemistry of MDMA. Journal of Psychoactive Drugs, (18): 291-304.
Shulgin, A.T. (1990) ‘History of MDMA’. In: S. J. Peroutka (ed.) Ecstasy: the clinical, pharmacological and neurotoxicological effects of the drug MDMA, pp. 1-20. Boston/Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.
Shulgin, A.T. & Shulgin, A. (1991) Pihkal. A chemical lovestory. Berkely: Transform Press.
Shulgin, A.T. & Shulgin, A. (1997) Tihkal. The continuation. Berkely: Tansform Press.
Siegel, R.K. (1986) MDMA nonmedical use and intoxication. Journal of Psychoactive Drugs, 18 (4): 349-354.
Skelton, T. & Valentine, G. (eds.) (1998) Cool places: geographies of youth cultures. London: Routledge.
Slater, P. (1970) The pursuit of loneliness. Boston: Beacon Press.
Slavin, S. (2004) Drugs, space, and sociality in a gay nightclub in Sydney. Journal of Contemporary Ethnography, 33 (3) 265-295.
Sleebe, V. (1997) In termen van fatsoen. Assen: Van Gorcum.
Slobin, M. (1993) Subcultural sounds: micromusics of the West. London: Wesleyan University Press.
Snel, J. & Schuyt, H. C. (1998) Lachgas. Assen: Van Gorcum.
Snelders, S. (1999) LSD en de psychiatrie in Nederland. Vrije Universiteit Amsterdam: Faculteit der Letteren (proefschrift).
Snyder, S.H. (1986) Psychofarmaca. Hersenen onder invloed. Maastricht: Wetenschappelijke Bibliotheek.
Soetenhorst, B. (2008) ‘Van Sodom en Gomorra naar een tweede PC Hooft.’ Het Parool, 27 december.
Soja, E. (2000) Postmetropolis: critical studies of cities and regions. Oxford: Blackwell.
Solowij, N., Hall, W. & Lee, N. (1992) Recreational MDMA use in Sydney: A profile of ecstasy users and their experiences with the drug. British Journal of Addiction, 87 (8): 1161-1172.
South, N. (1999) ‘Debating drugs and everyday life: normalization, prohibition and ‘otherness’”. In: N. South (ed.) Drugs, cultures, controls and everyday life, pp. 1-16. London: Sage.
Spaans, E., Beltman, W., Joore, J.C.A., Mensinga, Tj.T., Vries, J. de, Mostert, L.J. & Meulenbelt, J. (1999) Landelijke registratie klinische ‘XTC’-incidenten. Bilthoven: RIVM.
Spillane, J.F. (2000) Cocaine. From medical marvel tot modern menace in the United States. Baltimore: John Hopkins University Press.
Spronsen, van & Partners (2006) Bedrijfsprofiel, discotheken in beeld. Leiderdorp: Van Spronsen & Partners.
Spruit, I.P. (1997) XTC in Nederland. Een samenvatting van de bevindingen van zes projecten. Den Haag: SDU Uitgevers.
Stadhuis en house (1995) Handreikingen voor gemeentelijk beleid inzake grootschalige manifestaties en uitgaanders. Rijswijk: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Stel, J. van der (1999) Een nieuw drugsbeleid? Voor-en nadelen van de legalisering van drugs. Den Haag: Overzichtsstudie in opdracht van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg en de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling.
Stel, J. van der (2006) De rust is weergekeerd. 25 jaar drugs, drugsbeleid en drugsgebruikers. Tijdschrift voor Criminologie, 48 (2): 131-143.
Sterk, C.E., Theall, K. P. & Elifson, K. W. (2006) Young adult ecstasy use patterns: quantities and combinations. Journal of Drug Issues, 36: 201-228.
Stevens, J. (1987) Storming Heaven. LSD and the American dream. New York: Harper and Row Publishers.
Stevens, S. (1997) Speaking the silence: MDMA in a couple dealing with cancer. MAPS Bulletin, 7: 6-10.
St.John, G. (2006) Electronic dance music culture and religion: An overview. Culture and Religion, 7 (1): 1-25.
Stolte, E. (2009) GHB. Amsterdam: Stichting Consument en Veiligheid.
Storey, J. (2001) Cultural theory and popular culture. An introduction. Dorchester: Henry Ling Ltd.
Strassman, R. (2001) DMT: the spirit molecule. Vermont: Park Street Press.
Strauss, A.L. & Corbin, J. (1990) Basics of qualitative research. London: Sage Publications.
Streatfeild, D. (2001) Cocaine. New York: St. Martin’s Press.
Stevenson, R.L. (1994, orig. 1886) The strange case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde. London: Penquin Books.
Vijgen, J. & Engelsdorp Gastelaars, R. van (1991) Een gevarieerd bestaan. Het gebruik van tijd en ruimte in het dagelijks leven van enkele ‘oude’ en ‘nieuwe’ groepen binnen de Nederlandse bevolking. Amsterdam: Centrum voor Grootstedelijk Onderzoek, Universiteit van Amsterdam.
Vinkenoog, S. (1971) Hoogseizoen. Amsterdam: De Bezige Bij.
Vinkenoog, S. (1980) Tegen de wet. (Zes weken Huis van Bewaring, maart/april 1965). Heerlen: Corrie Zelen.
Vinkenoog, S. (2008) Am*dam Madmaster. Groningen: Passage.
Vries, F. de (2006) Club risiko. De jaren tachtig toen en nu. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar.
Waal, M. de (1989) Meisjes: een wereld apart. Amsterdam: Boom.
Wal, H. van der, & Bleeker, M. (1997) Hakkûh & strak staan. Het gabbergevoel. Amsterdam: Prometheus.
Waldorf, D., Reinarman, C. & Murphy, S. (1991) Cocaine changes. The experience of using and quitting. Philadelphia: Temple University Press.
Ward, A. (1993) ‘Dancing in the dark: rationalism and the neglect of social dance’. In: T. Helen (ed.) Dance, gender and culture, pp. 16-33. London: Macmillan.
Ward, J. & Fitch, C. (1998) ‘Dance culture and drug use.’ In: G. V. Stimson, C. Fitch & A. Judd (eds.) Drug use in London, pp. 108-124. London: Leighton.
Wasson, R.G. (1979) Traditional use in North-America of amanita muscaria for divinatory purposes. Journal of Psychedelic Drugs, 11 (1-2): 25-28.
Watson, L. & Beck, J. (1991) New age seekers: MDMA use as an adjunct to spiritual pursuit. Journal of Psychoactive Drugs, 23: 261-270.
Watters, J.K. & Biernacki, P. (1989) Targeted sampling: options for the study of hidden populations. Social Problems, 36 (4): 416-430.
Webster, R., Goodman, M. & Whalley, G. (1998) Safer clubbing. Guidance for licensing authorities, club managers and promoters. London: Home Office & Drugs Prevention Advisory Service.
Weil, A. & Rosen, W. (1998, orig. 1983) From chocolate tot morphine. Boston/New York: Houghton Mifflin Company.
Weinberg, D. (2002) On the embodiment of addiction. Body & Society, 8 (4): 1-19.
Weir, E. (2000) Raves: a review of the culture, the drugs and the prevention of harm. CMAJ, 162 (13): 1843-1848.
Westbrook, A. (2002) Hiphoptionary. The dictionary of hip hop terminology. New York: Random House.
Wester, F. (1995) Strategieën voor kwalitatief onderzoek. Bussum: Coutinho.
Westhaver, R. (2006) Flaunting and empowerment. Thinking about circuit parties, the body, and power. Journal of Contemporary Ethnography, 35 (6): 611-644.
Wermuth, M. (2000) ‘Vette beats en rollende raps: de rol van muziek in een jongerensubcultuur’. In: K. de Leeuw, S. Hoitsma, I. de Jager & P. Schonewille (red.) Jong: 1950-2000, pp. 516-529. Zwolle: Waanders.
Wermuth, M. (2002) No sell out. De popularisering van een subcultuur. Amsterdam: Aksant.
Wesselink, K. (2002) Vrouwelijke vibes. Dames en drugs in de dancescene. Universiteit van Amsterdam: Culturele Antropologie (doctoraalscriptie).
Wevers, M. (2003) De strijd tegen Sodom en Gomorra, een stadssociologisch onderzoek naar de ontwikkelingen
in het nachtleven van negentiende-eeuws Amsterdam. Universiteit van Amsterdam: Faculteit der maatschappij- en gedragswetenschappen, Sociologie en Culturele Antropologie (doctoraalscriptie stadssociologie).
Whyte, W.F. (1943) Streetcorner society. The social structure of an Italian slum. Chicago: University of Chicago Press.
Wijnberg, R. (2007) Boeiuh! Het stille protest van de jeugd. Amsterdam: Prometheus.
Wijngaart, G.F. van de, Braam, R., Bruin, D. de, Fris, M., Maalsté, N. & Verbraeck, H. (1997) Ecstasy in het uitgaanscircuit. Sociaalepidemiologisch onderzoek naar de aard, omvang en risico’s van gebruik van XTC en andere uitgaansdrugs op houseparty’s. Utrecht: Centrum voor Verslavingsonderzoek.
Wilk, D. van der (2005) Samen feesten voor een betere toekomst? Een stadssociologisch onderzoek naar de interacties op multi-etnische feesten. Universiteit van Amsterdam: Sociologie (masterscriptie).
Williams, T. (1990) The cocaine kids. The inside story of a teenage drug ring. London: Bloomsbury.
Williams, T. (1992) Crackhouse. Notes from the end of the line. New York: Penquin Books.
Williams Boeri, M., Sterk, C. & Elifson, K.W. (2004) Rolling beyond raves: ecstasy use outside the rave setting. Journal of Drug Issues, 34 (4), 831-860.
Willis, P. (1977a) Learning to labour. How working class kids get working class jobs. Westmead: Saxon House.
Willis, P. (1977b) ‘The cultural meaning of drug use’. In: S. Hall & T. Jefferson (eds.) Resistance through rituals. Youth subcultures in post-war Britain, pp. 106-118. Londen: Hutchinson.
Win de, M. (2007) Neurotoxicity of ecstasy: causality, course and clinical relevance. Universiteit van Amsterdam: Faculteit der Geneeskunde (proefschrift).
Wirth, L. (1998, orig: 1928) The ghetto. New Brunswick: Transaction.
Wit, J. de (2008) RoXY en de houserevolutie. Amsterdam: Veen.
Wolferen, M.D. van (1949) Marihuana. Tijdschrift voor Strafrecht, 308-323.
Wong, C.G., Gibson, K.M. & Snead, O.C. (2004) From the street to the brain: neurobiology of the recreational drug gamma-hydroxybutyric acid. Trends in Pharmacological Science, 25: 29-34.
Wouters, K. (1999) Ongewenschte muziek. De bestrijding van jazz en moderne amusementsmuziek in Duitsland en Nederland 1920-1945. Den Haag: SDU uitgevers.
Wubben, H.J.J. (1986) “Chineezen en ander Aziatisch ongedierte”. Lotgevallen van Chinese immigranten in Nederland, 1911-1940. Amsterdam: de Walburgpers.
Yen, C.F., Hsu, S.Y. & Cheng, C.P. (2007) Polysubstance use and it correlates in adolescent ecstasy users in Taiwan. Addiction Behaviour, 32: 2286-2291.
Young, J. (1971) The drugtakers: the social meaning of drug use. London: Paladin.
Young, J. (2007) The exclusive society. London: Sage.
Zaitch, D. (2001) Tracuetos. Colombians involved in the cocaine business in the Netherlands. Den Haag: Kluwer Law International.
Zemishlany, Z., Aizenberg, D. & Weizman, A. (2001) Subjective effects of MDMA (‘Ecstasy’) on human sexual function. European Psychiatry, 16: 127-130.
Zijderveld, A. (1991) Staccato cultuur, flexibele maatschappij en verzorgende staat. Utrecht: Lemma.
Zimring, F. (2007) The great American crime decline. Londen: Oxford University Press.
Zinberg, N. (1984) Drug, set, and setting. The basis for controlled intoxicant use. Londen: Yale University Press.
ZKA Consultants & Planners (2007) Nieuwe vrije tijd Amsterdam. Breda: ZKA Consultants & Planners.
Zorbaugh, H.W. (1929) The gold coast and the slum. A sociological study of Chicago’s near north side. Chicago: University of Chicago Press.
Zukin, S. (1995) The cultures of cities. Oxford: Blackwell Publishers.




De toekomst

Oom was oud en heeft een goed leven gehad voor zover haalbaar in dit aardse dal. Hij is maar een paar maanden ziek geweest, niet te erg, en is vorige week rustig ingeslapen.

Het zonlicht viel mooi in het kleine kerkje. Het hoofd van de dominee leek los te zitten van de romp. De iPad waarvan hij zijn overdenking voorlas, oogde wat misplaatst in de jaren vijftig. Dat de organiste haar dag niet had, maakte de gemeente niet uit. Met vaste stem zongen de gelovigen ‘Wat de toekomst brenge moge’. De gemiddelde leeftijd maakte het eenvoudig om het antwoord op die vraag te voorspellen.

Tante zat in haar rolstoel. Afwezig is niet het juiste woord, ze was er, maar lichtjes. Haar goedgemutste vriend dementie heeft de scherpe kantjes van het leven weggepoetst.
Ze was verbaasd over al die mensen die haar een hand kwamen geven.
‘Mijn man is weg’, zei ze zo nu en dan.
Om daarna te melden dat het toch wel mooi was dat al die mensen haar verjaardag niet vergeten waren. Want dat was ze vorige week, jarig.