Vrijdagnacht

De taxichauffeur kijkt naar me nu de stoplichten bij het Rijksmuseum op rood staan.
‘Mag ik vragen hoe oud u bent?’
Ik vertel mijn leeftijd.
‘Dat meent u niet. Ik dacht eind veertig.’
Het avondlicht kan mild zijn.
‘Mag ik u nog wat vragen? Heeft u kinderen?’
‘Ja’, antwoord ik, ‘maar die zijn al groot. Ik denk dat mijn oudste dochter ongeveer jouw leeftijd is.’
‘Wij hebben vier kinderen. Drie meisjes en een jongen. De eerste drie zijn de meisjes en ik wilde graag een jongen, dus werden het er vier.’
‘Dan hoop ik dat ie wel van voetballen houdt.’
‘Nee, daar heb ik pech mee. Hij is al zes, maar het interesseert hem niet.’
Hij zucht. Het is stil op de Nassaukade.
‘Weet je wat echt pech is?’
Zonder mijn antwoord af te wachten, gaat hij verder.
‘Ik hou niet van mijn vrouw en zij ook niet van mij.’
Ik kijk opzij.
‘Zo.’ Meer tekst heb ik niet voor handen.
‘Dat is soms lastig. We zijn heel jong getrouwd, maar houden van is het nooit geworden. Gelukkig hebben we het goed, ik hou erg van mijn
kinderen en mijn vrouw ook. We hebben het wel goed samen. Ik ben een gezellige man.’
‘Dat is tenminste iets’, weet ik troostrijk uit te brengen.
‘Ja, maar sommige dagen heb ik er last van. Je wilt toch ook weten hoe het is om van iemand te houden.’
Hij zucht nog es. ‘Ik geloof dat de gracht hiervandaan afgesloten is voor auto’s.’
‘Dat is waar ook. Ik stap hier op het hoekje wel uit. Die laatste meters kan ik lopen.’
‘Ik kan me ook niet voorstellen dat mijn kinderen tegen een andere man papa zeggen’, vervolgt hij, terwijl hij zijn Mercedes onhandig op de hoek parkeert.
‘Hoe oud zijn ze?’
‘De oudste achttien, mijn zoon is net zes geworden.’
Ik pak mijn portemonnaie.
‘Zes’, zeg ik, ‘dan kan ie nog van voetballen gaan houden.’
‘Ik weet het niet’, zegt hij terwijl ik het wisselgeld krijg. ‘Maar onze jongste dochter kijkt steeds vaker. Ze is Ajaxfan.’
Tenminste iets.