De radeloze hoop van een fantast. De mythomanie van Boudewijn Büch

Boudewijn Büch. 1948 – 2002. Foto: nl.wikipedia.org

Gabriele d’Annunzio, de Italiaanse schrijver en oorlogsheld, is bij een groot publiek bekend geworden door de verfilming van L’Innocente, een novelle uit 1892 waarin de onschuldige baby uit de titel het slachtoffer wordt van een jaloerse, dominante vader. Als het aan de auteur zelf had gelegen, had hij zijn eeuwige roem vooral verworven met Il Vittoriale, de villa die in omvang en inrichting de megalomanie van zijn bewoner verraadt. Hij richtte het complex, dat tussen de cipressen door uitziet over het Gardameer, al bij zijn leven in als rariteitenkabinet in de vermomming van een museum, waartoe hij zelfs een compleet schip de berg op liet slepen. Kamer na kamer is gevuld met honderden voorwerpen, die slechts bij toeval bij elkaar lijken te staan.

Ondanks een beperkte lichamelijke aantrekkelijkheid en een chronisch slechte adem lag d’Annunzio, getuige zijn bijnaam de Sater, goed bij het andere geslacht. Dat kwam mooi uit, want zijn seksuele obsessie ging zo ver dat hij operatief enkele ribben liet verwijderen opdat hij zichzelf oraal kon bevredigen. Naar verluidt, want belangrijker dan de feiten was het beeld dat men van hem had.

De kwaliteit van beider werk even buiten beschouwing gelaten, liggen de parallellen tussen d’Annunzio en Boudewijn Büch voor de hand. Ook Büch dankte zijn bekendheid bij een groot publiek aan de verfilming van een boek waarin een kind overlijdt (De kleine blonde dood, 1985), ook hij vulde zijn huis, naast kostbare eerste drukken van haast onvindbare boeken, met opgezette dodo’s en kunst van uiteenlopende aard, en ook voor hem was de werkelijkheid ondergeschikt aan zijn fantasie.

Gabriele D’Annunzio. 1863 – 1938. Foto: en.wikipedia.org

En belangstelling voor het seksueel minder gangbare? Sla er zijn werk maar op na. In Een heel huis vol (2001) beschrijft hij een aantal Duitse geleerden die hun tijd en energie wijden aan de ‘casus van een dertienjarig meisje dat paarden steelt om met deze beesten de liefde te bedrijven (kleptomane hippo-zoöfilie)’ en citeert hij gretig uit het innige contact tussen ‘een ongetrouwd meisje’ en ‘een mannetjespapegaai’.

Boudewijn Maria Ignatius Buch werd op 14 december 1948 in Den Haag geboren. Hij groeide tussen zijn vijf broers op in Wassenaar, een jeugd die hem, ter illustratie van het adagium An unhappy childhood is a writer’s goldmine, tot een groot deel van zijn literaire oeuvre zou inspireren. Aanvankelijk vooral gedichten, eerst gepubliceerd in De Vonk, de schoolkrant van zijn lyceum in Leiden waarvan hij al snel hoofdredacteur werd, vervolgens ook in echte tijdschriften. Zijn officiële debuutbundel Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs (gewijd aan een jongen die op zijn dertiende sterft) verscheen in 1976, gevolgd door De taal als blauw (1977) en De sonnetten (1978).

Zijn gedichten werden, vriendelijk gezegd, gemengd ontvangen. C. Buddingh’ noemde Büch ‘een van ieder talent gespeend jongetje, dat verteerd wordt door eerzucht en, al is het maar in het Amsterdamse literaire café, ook voor een echte schrijver wil worden aangezien’. En Bernlef schreef na lezing van De sonnetten: ‘Misschien is die Büch wel helemaal een Nederlander, dacht ik nog even ter verklaring van zoveel baarlijke onzin. (..) Met poëzie, dat wil zeggen met het maken van gedichten met woorden, hebben deze rijmelarijen niets te maken.’

Eerzucht of inzicht, Büch maakte carrière: hij werd poëzierecensent van Hollands Diep, het clubblad van de grachtengordel dat maar een kort bestaan zou kennen. Begin jaren tachtig werkte hij mee aan een boekenprogramma van de VPRO-radio en niet lang daarna kreeg hij een eigen televisieprogramma bij de VARA, dat hem in staat stelde de vele oorden van zijn belangstelling te bezoeken. Met even grote bezetenheid als belezenheid maakte hij van literatuur een onderdeel van de vermaakindustrie. Zijn verschijning op de buis bezorgde hem de status van bekende Nederlander. Er was geen medium dat geen interview met hem wilde en de auteur bood ongeremd een weidse blik in zijn gekwelde bestaan: incest, een vader die zijn vrouw achterna zat met een bijl, een jaar in een krankzinnigeninrichting, bijna overleden aan een buikvliesontsteking, een school met paters, klasgenoten die hem in elkaar sloegen, een kind verloren aan een hersentumor: het was een opeenvolging van kommer en kwel, waarin hij feit en fictie niet altijd even goed gescheiden hield.

Representatief zijn enkele fragmenten uit een interview door Jantiene van Asch: ‘Hij heeft zijn jeugd doorgebracht in Wassenaar waar zijn vader, een Poolse jood, en zijn moeder, een ltaliaanse jodin, die beiden na de oorlog rooms-katholiek waren geworden uit angst voor een herhaling van de verschrikkingen, hem en zijn vijf broers een gedegen katholieke opvoeding hebben gegeven. Zijn vader, een uiterst driftige man, die als gevolg van de oorlog aan diepe depressies leed, bracht hem zijn liefde voor Goethe en de romantici bij. Hij had als kind een mateloze bewondering voor zijn vader, met wie hij in die jaren een zeer intieme verhouding heeft gehad en wiens vaderlijke liefdesbetuigingen een bron van genoegen voor hem vormden. Toen hij elf was en inmiddels een jaar in een psychiatrische inrichting had gezeten, zijn zijn ouders gescheiden.’ En: ‘Al op jeugdige leeftijd was hij zich bewust van zijn homofiele en vooral pedofiele voorkeur, hoewel hij ook een verhouding kreeg met een vrouw; op zijn negentiende wordt hij vader van een zoon die echter zes jaar later door een ziekte zal overlijden.’ (Haagse Post, 10 december 1983)

Toen Büch in een vraaggesprek met De Telegraaf in 1995 weer de voorkeur had gegeven aan schijn boven wezen, was zijn familie het zat. De op een na jongste van zijn vijf broers kreeg ruim baan in dezelfde krant onder de kop: ‘Boudewijn is een aartsleugenaar’. Patrick Buch (zonder Umlaut, want die heeft Boudewijn toegevoegd om zijn vader een Duits aureool te geven) verduidelijkte: ‘Mijn vader is géén getraumatiseerd oorlogsslachtoffer, geen Russische
jood, geen Duitser… Allemaal flauwekul. (..) Mijn vader is geboren in 1917 en in 1975 aan een hartinfarct overleden. Het was een keurige Nederlandse heer uit Den Haag, die werkte bij de gemeente en tijdens de oorlog in 1942 met mijn moeder trouwde om te ontkomen aan een eventuele tewerkstelling m Duitsland. Hij heeft nooit in het verzet gezeten of wat dan ook in de oorlog gedaan. (..) Mijn ouders zijn niet in 1958 gescheiden, zoals Boudewijn beweert,
maar pas in 1963, overigens geheel tegen de wil van mijn vader in, want hij was streng katholiek. (..) Daarna heeft vrijwel niemand hem meer gezien. Na zijn overlijden erfden we alle zes circa 700 gulden. Boudewijn bazuinde overal rond dat hij zo puissant rijk was geworden, dat hij niet goed wist hoe hij deze bedragen moest wegwerken! (..) Boudewijn heeft ook nooit als kind in een inrichting gezeten. Hij is wel ongeveer 7 jaar oud op advies van de schoolarts zes weken naar een katholiek vakantiekamp in Vught geweest. (..) Dat hele verhaal van die zoon Micky is gelogen. Er is nooit een kind geboren! Thuis riep hij ook vaak dat hij een kind had en dan lachte mijn moeder zich dood. Hij woonde wel heel kort samen met een charmante vrouw die een dochtertje had.’

Patrick Buch had de smeuïgste roddel nog onvermeld gelaten: Boudewijn zou De Bezige Bij hebben aangeboden de twee miljoen gulden die hij had geërfd in de uitgeverij te investeren, op voorwaarde dat zijn boeken er werden uitgegeven. De kwestie welk deel van zijn fictieve oeuvre autobiografisch zou zijn, was toen allang vervangen door de vraag welk deel van zijn levensverhaal gefabuleerd was. Theodor Holman, in een recensie van Büchs Verzamelde Gedichten: ‘Zijn echte aandoening is zijn onbedwingbare, voor mijn part pathologische lust om te verzinnen, te scheppen. In taal. Zoals het een dichter betaamt. (..) Hij kan dan vluchten in zijn eigen verhalen. In verhalen waarin de dood niet bestaat dan alleen uit taal en letters.’ (Het Parool, januari 1996)

In vraaggesprekken, waarin hij koketteerde met zelfmoordpogingen en jarenlange therapieën, moest Büch op steeds meer vragen het antwoord schuldig blijven. Beledigd door het ‘droeve en zwakzinnige niveau’ van de Nederlandse literaire kritiek, besloot hij zijn gedichten alleen nog in bibliofiele edities met een minimale oplage uit te brengen en zich meer op proza te richten. Zijn beschouwingen en poëziekritieken, zijn stukken over eilanden, popmuziek, loopvogels en televisie verschijnen in het volledige scala van de Nederlandse dagblad- en tijdschriften-industrie: van de universiteitskranten Mare (Leiden) en Folia Civitatis (Amsterdam) en de Volkskrant, NRC Handelsblad en Het Parool tot Viva, Nieuwe Revu, PenthousePC Consument en Collect, het kwartaalschrift van PTF Filatelie.
Er lijkt geen onderwerp te bestaan waarover Büch niet een stukje of een artikel uit de mouw kan schudden, al heeft hij uitgesproken voorkeuren.
Goethe natuurlijk (door Büch beschouwd als de grootste geest die ooit heeft geleefd) en literatuur in bredere zin, eilanden (zelf noemt hij die passie nesofilie), uitgestorven of bijna uitgestorven diersoorten als de dodo en de coelacanth, en rock-’n-roll.

Hoogtepunten op dat gebied waren ontmoetingen met Roy Orbison en een heus interview met zijn grote idool Mick Jagger van de Rolling Stones (‘Wat moet ik zeggen: Mister Jagger of Mick?’). Maar het waren vooral zijn romans die de aandacht trokken, zoals Dc blauwe salon (1981) en Het dolhuis (1987), over zijn jaar in een psychiatrische kliniek, en De hel (1990), over zijn middelbare schooltijd.

Alles overheersend thema is de liefde tussen een vader en een zoon, een liefde waarvan de lichamelijke uiting de bevoegde instanties te ver gaat: de ouders scheiden, de vader moet het huis verlaten. Het trauma en de eenzaamheid die daarvan het gevolg zijn, werden het sterkst verbeeld in De kleine blonde dood, in een spiegelconstructie waarin de zoon inmiddels zelf ook vader is van een zoontje, dat, conform Büchs universum, jong sterft. De hoofdpersoon is dubbel slachtoffer. Hoewel hij ook als romanschrijver niet bepaald met lof werd overladen – Jaap Goedegebuure schreef in HP: ‘Net zomin als er met Büch een dichter ter wereld kwam, is hij een geboren romancier’ -, werden de meeste van zijn boeken goed verkocht.

Toch gaf dat nog geen waardering genoeg. Tussen 1995 en 1999 trad Büch in theaters in het hele land op met vier soloprogramma’s. Het had het meest rechtstreekse contact met zijn publiek moeten zijn, maar het werd stand-up comedy van de ergste soort.
Ton Lankreijer typeerde het in Trouw als ‘een tenenkrommende vertoning’: ‘Hij blijft steken in puberaal amusement voor tussen de schuifdeuren.’ Hóe tenenkrommend kon iedereen zich voorstellen die Büch had zien kakelen in een televisiecommercial voor een rijstmerk. Martin Koomen noemde hem in VN ‘de hofnar van de beeldbuis’. Het geld dat hij met die reclamespot verdiende, kon hij overigens goed gebruiken, want hij verzamelt zeldzame boekedities – en trouwens alles op terreinen die zijn belangstelling hebben, en dat zijn er veel -, die hij herbergt in zijn appartement aan de Amsterdamse Keizersgracht.

Tot die privé-collectie hebben slechts weinigen toegang, maar toen het Natuurmuseum Rotterdam hem uitnodigde om in 2001 een expositie samen te stellen uit zijn eigen verzameling, vond hij ‘op een gegeven moment, eerlijk gezegd, het voorstel eigenlijk heel erg leuk. Wat de diepste roerselen van mezelf zijn en waarom ik precies verzamel, ik weet het niet en ik wil het eigenlijk ook niet weten; maar plotseling had ik er plezier in om een heel klein deel van mijn spulletjes voor één keer aan anderen te laten zien.’ Het werd de tentoonstelling Een heel huis vol, een dwarsdoorsnede van Büchs verzameldrift en zijn onbegrensde weetgierigheid. Van Goethe liggen er onder meer een drukproef van diens rouwkaart en een dodenmasker (bij leven afgenomen, want Goethe was tegen dodenmaskers) en van Alexander von Humboldt de dertig delen van het ‘dikste reisboek ooit geschreven’.
Büchs trots, het dijbeenbotje van een dodo, ligt vlak bij werk van Jeff Koons, een coelacanth kijkt uit over de afdeling ‘De aarde en de natuur in spelletjes en bolletjes’. Een vitrinekast vol pinguinprullaria deelt de ruimte met een dissertatie uit 1730 ‘over de vrouwelijke clitoris (sic), gebruik en misbruik daarvan en over de lesbische liefde’ – in het Latijn uiteraard, want publicatie in de landstaal zou verboden zijn geweest.

Net als bij d’Annunzio biedt het verzamelde hier een blik in de geest van de verzamelaar; bij beide collectioneurs strijden eruditie en drang naar volledigheid om voorrang met chaos en wansmaak. En net als met zijn gedichten en romans, zijn televisieprogramma’s en theatershows, vraagt Büch met deze expositie om goedkeuring, bewondering en applaus.
Maar van wie?
Bij de expositie heeft hij een boek gemaakt. Het hoofdstuk over vlinders is een deel uit De kleine blonde dood, met de expliciete toelichting: ‘Het fragment kan als autobiografisch worden beschouwd.’ De hoofdpersoon vangt op een schoolreisje het landkaartje, een zeldzame vlinder, ‘waarvan mijn vader alleen een beschadigd exemplaar bezat. Als ik déze voor zijn collectie zou kunnen vangen, dan zou hij waarschijnlijk dolblij zijn’.
Thuisgekomen krijgt hij van zijn vader inderdaad de lof die hij begeert: ‘Hij (..) pakte de vlinder voorzichtig vast en hield hem ten slotte omhoog. “Hij is prachtig, jongen. Wat ben ik daar blij mee!” Mijn hele lijf vulde zich met geluk, ik ging naast hem zitten en begon druk te babbelen.’
Maar als Vati hoort dat de vlinder op Duits grondgebied gevangen is, slaat die stemming om: ‘Hij stond op en begon mij te slaan. Hij sloeg maar door. “Hij is in Duitsland geweest, hij is in dat verdomde Duitsland geweest! Je bent mijn kind niet meer!’
Dat fragment, uit een boek uit 1985, heeft Boudewijn Büch niet voor niets opgenomen in een boek in 2001. Het geeft zijn diepste zielenroerselen weer. Het verklaart wat hij doet en hoe hij het doet: hij jaagt nog steeds op zeldzame vlinders, in de radeloze hoop dat zijn vader dolblij zal zijn.


Eerder gepubliceerd in de Haagse Post/De Tijd in 2001.

Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De radeloze hoop van een fantast. De mythomanie van Boudewijn Büch is gepubliceerd in Dit staat er IIArtikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248.
Ook verschenen: Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040 en Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637.

De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar info@rozenbergquarterly.com – wij sturen uw bericht door naar de auteur.