Sjibbolet: de bijbel in onze literatuur
De bijbel is, overeenkomstig zijn inhoud, alomtegenwoordig in onze letteren: citaten uit of allusies aan de Schrift komen in ontelbare gedichten, verhalen en romans voor. Maar om zijn invloed waar te nemen, is niet meteen een tijdrovende tekstanalyse nodig, menige boektitel is al een woordelijk citaat of variant daarop.
Hedda Martens (1947) debuteerde in 1982 met de bundel Sjibbolet en andere verhalen. Een sjibbolet of schibbolet is een kenmerk waaraan herkend kan worden of iemand tot een bepaalde groep of overtuiging behoort. Het bijbelboek Richteren 12:5-6 geeft daarvoor de oorspronkelijke verklaring.
Tijdens een oorlog tussen de Gileadieten en Efraïmieten poogden de laatsten, door zich als Gileadieten te vermommen, de Jordaan over te vluchten.
“Wanneer nu een der vluchtelingen van Efraim zeide: Laat mij oversteken, dan zeiden de mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraïmiet? En antwoordde hij: Neen, dan zeiden zij tot hem: Zeg eens sjibboleth. Zeide hij dan: sibboleth, en kon hij het dus niet op de juiste wijze uitspreken, dan grepen zij hem en sloegen hem dood.”
Maarten ‘t Harts roman De Jacobsladder (1986) verwijst naar een droom die aartsvader Jakob had:
“Toen droomde hij, en zie, op de aarde was een ladder opgericht, waarvan de top tot aan de hemel reikte, en zie, engelen Gods klommen daarlangs op en daalden daarlangs neder.” (Genesis 28:12)
Ook Marnix Gijsen (1899-1984) putte voor een titel uit de bijbel. De vleespotten van Egypte (1952) is gebaseerd op de uitdrukking `hunkeren naar de vleespotten van Egypte’, die voortkomt uit het gemopper van de Israëlieten tegen Mozes en Aaron, die hen uit Egyptische slavernij bevrijd hadden en naar het beloofde land voerden. Exodus 16:3:
“Och, dat wij door de hand des Heren in het land Egypte gestorven waren, toen wij bij de vleespotten zaten en volop brood aten; want gij hebt ons in deze woestijn geleid om deze gehele gemeente van honger te doen omkomen.”
Theo Kars (1940-2015) verzamelde een aantal beschouwingen over literatuur onder de van zelfoverschatting getuigende titel Parels voor de zwijnen (1975). Dat baseerde hij, zij het wellicht niet uit eigen waarneming, op Mattheus 7:6, waarin Jezus oproept:
“Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij die niet vertrappen met hun poten en, zich omkerende, u verscheuren.”
Ik kan die uitdrukking nooit lezen zonder onmiddellijk te denken aan een anekdote over de Amerikaanse schrijfster Dorothy Parker, die eens gelijktijdig met een aanzienlijk jongere collega een deur naderde waar maar één van hen tegelijk door kon. De jongste hield haar pas in, zeggend ‘Age before beauty’. Parker nam meteen de uitnodiging aan, onder de woorden ‘Pearls before swine’.
Ook Nescio’s bundel Mene Tekel (1946) heet naar een spreuk uit het Oude Testament. Daniël 5:25-28 verhaalt hoe tijdens een feest van Belsazar, koning der Chaldeeën, lichtende letters op de muur verschijnen:
“Dit is het schrift, dat geschreven is: Mene, mene, tekel ufarsin. Dit is de uitlegging van de woorden: Mene: God heeft uw koningschap geteld en er een einde aan gemaakt; Tekel, gij zijt in de weegschaal gewogen en te licht bevonden; Peres: uw koninkrijk is gebroken en aan de Meden en Perzen gegeven.”
Uiteraard heeft dit fragment ook de uitdrukking ‘gewogen maar te licht bevonden’ opgeleverd, alsook ‘een teken aan de wand’. Daniël 5:5 beschrijft hoe Belsazar de tekenen ziet verschijnen:
“Terzelfdertijd verschenen vingers van een mensenhand, die tegenover de luchter op de kalk van de wand van het koninklijk paleis schreven, en de koning zag de rug van de hand, die aan het schrijven was.”
Mene tekel vond ook zijn weg naar Nederlandse poëzie, bijvoorbeeld naar deze regels uit het gedicht ‘Glazenwasser’ (1949) van Gerrit Achterberg
Handen- en voetental
verrichten in de lucht
een klein gebarenspel, een klucht
die hij alleen begrijpen zal;
het mene tekel en getal
van roekeloze hemelzucht.
Marnix Gijsens De barmhartige Samaritaan (1952) gaat terug op het evangelie van Lucas, op de gelijkenis van de Samaritaan die zich, in tegenstelling tot een priester, het lot aantrok van een door overvallers gewonde reiziger:
“Doch een Samaritaan, die op reis was, kwam in zijn nabijheid, en toen hij hem zag, werd hij met ontferming bewogen. En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden, goot er olie en wijn op; en hij zette hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en verzorgde hem.” (Luc. 10:33-34)
Het vierde van Jef Geeraerts Gangreen-boeken heeft als ondertitel Het zevende zegel (1977). Openbaringen 5:1 is daarvoor de bron geweest:
“En ik zag in de rechterhand van Hem, die op de troon zat, een boekenrol, beschreven van binnen en van buiten, en welverzegeld met zeven zegels”.
Daardoor is ‘een boek met zeven zegelen’ een uitdrukking geworden voor ‘een zaak die (nog) volkomen geheim’. Filmliefhebbers kennen ‘Het zevende zegel’ ook als titel van een Ingmar Bergmanfilm uit 1956.
Steen des aanstoots, titel van een dichtbundel van een andere Vlaming, Willy Spillebeen, heeft zelfs twee vindplaatsen in de bijbel: Jesaja 8:14
“Dan zal Hij tot een heiligdom zijn, en tot een steen, waaraan men zich stoot, en tot een rotsblok, waarover men struikelt”.
1 Petr. 2:7: “De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, die is geworden tot een hoeksteen en een steen des aanstoots en een rots der ergernis”.
Ook titels van gedichten verwijzen wel eens naar een bijbelboek. ‘Ego flos’, van de Vlaamse priester-dichter Guido Gezelle (1830-1899), betekent letterlijk ‘Ik ben een bloem’ en begint als volgt
Ik ben een blomme
en bloeie vóór uwe oogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken,
in ’t leven wilt gedoogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.
De opening van het gedicht – dit is het eerste van de zeven coupletten – wordt algemeen gezien als ontleend aan het Canticum Canticorum II ofwel het zijn de eerste regels van het tweede hoofdstuk van het Hooglied. In de Statenvertaling, uit 1637:
Ik ben een Roos van Saron,
een Lelie der dalen.
Gelijk een lelie onder de doornen,
alzo is Mijn vriendin onder de dochteren.
Het is een dialoog, waarvan de eerste twee regels worden gesproken door de bruid, de tweede twee door de bruidegom. Pikant detail: de dichter J.C. Bloem publiceerde als student gedichten onder het pseudoniem Ego Flos: Ik ben Bloem.
Soms valt het oog op een uitdrukking die er zeer bijbels uitziet, maar dat bij nadere beschouwing niet is. Het boek van Renate Dorrestein over haar gang langs medische en minder medische instanties, heet Heden ik (1993). Dat doet uiteraard meteen denken aan Heden ik, morgen gij (1936), een brievenroman van S. Vestdijk en H. Marsman. En in 1973 bracht Hans Vervoort een verhalenbundel uit, waarvan de titel een combinatie was van deze grafspreuk en een reclamebord aan de pui van een viswinkel: Heden mosselen, morgen gij (1973).
In de bijbel zult u die spreuk echter tevergeefs zoeken. Het leerzame boekje Spreekwoorden en zegswijzen uit de bijbel van J. van Delden verklaart echter niet alleen duizend voorbeelden uit de bijbel, maar ook uit diens periferie. ‘Heden ik, morgen gij’ – in het Latijn hodie mihi, cras tibi – wordt verklaard als een variant van een tekst uit een van de apocriefe boeken. De apocrieven zijn boeken die niet officieel door de kerk in het Oude of Nieuwe Testament, de canonieke boeken, zijn opgenomen). Ecclesiasticus (ook wel: Jezus Sirach) 38:22 luidt:
“Bedenk dat het oordeel over hem ook het uwe zal zijn: Gisteren ik en vandaag u”.
Of, in de Statenvertaling:
“Gedenckt aan mijn oordeel, want alsoo sal oock het uwe zijn: my gisteren, ende u heden”.
En heel soms betref het niet eens een titel maar een zin, zomaar ergens midden in het verhaal.
Peter Burger is een naar mijn mening ondergewaardeerd auteur, in wie geen uitgever tot nu brood gezien heeft. Dat is jammer, want hij schrijft prachtige verhalen. In de bloemlezing Liefdesletterland. Moderne Nederlandse liefdesverhalen 1988) is zo’n verhaal opgenomen, een subtiele vertelling over het fragile contact tussen een bedlegerige bejaarde man en zijn kleine buurmeisje. Dat contact wordt verwoord in het bijbelcitaat dat hij haar voorleest:
“Koning David nu was oud, welbedaagd; en zij dekten hem met dekens, doch hij kreeg geen warmte.”
Het verhaal heet eenvoudig ‘Koning David’, maar dat blijkt verderop in de vertelling een verwijzing te zijn naar 1 Koningen 1:4, een van de boeken van het Oude Testament. Het cruciale citaat is in de Statenvertaling nòg mooier:
“De koning David nu was oud, wel bedaagd; en zij dekten hem met klederen, doch hij kreeg gene warmte. Toen zeiden zijn knechten tot hem: Laat ze mijn heer den koning een jonge dochter, een maagd zoeken, die voor het aangezicht des konings sta, en hem koestere; en zij slape in uw schoot, dat mijn heer de koning warm worde.
Zo zochten zij een schone jonge dochter in alle landpalen van Israël; en zij vonden Abisag, een Sunamietische, en brachten ze tot den koning. En de jonge dochter was bovenmate schoon, en koesterde den koning, en diende hem; doch den koning bekende ze niet.”
Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637