29 augustus 1941

Paula Bermann

De kinderen schrijven nog steeds enthousiaste brieven. Bijna elke dag krijgen we post en we zijn zo blij dat ze zestien dagen vrij hebben. Volgende week begint voor hen weer het leven van alledag. Het bevalt hen uitstekend, het eten is prima, de natuur prachtig en de kinderen onderling zijn aardig voor elkaar, kunnen het goed met elkaar vinden.
Voor ons is het een ongelukkige tijd. De laatste weken blijven de verontrustende berichten komen, iedere dag brengt een nieuwe catastrofe. Eerst het geld, nu moet ook het huizenbezit worden opgegeven, en gisteravond kregen we van het stadhuis de mededeling dat Sonja vanaf 1 september niet meer naar het lyceum mag. Er worden scholen met Joodse leraren gevormd, alle Joodse kinderen moeten daarheen. Ik huilde en mijn dienstmeisje, dat zo op Sonja is gesteld, barstte in snikken uit, zo’n verdriet had ze ervan. Het arme kind, ze hing zo aan de school, had zoveel vriendinnen, leerde zo graag en goed en nu moet ze haar beste vriendin Elsje missen. Wat een geluk dat Inge het eindexamen achter de rug heeft, en wat zal er met Hans gebeuren? Zal hij verder mogen studeren? Ik koester weinig hoop en denk van niet. Een volle Jood moet worden vernietigd.
[…]
Tegenwoordig mag je niet terugdenken aan hoe het was. Je moet vooruitdenken, in het nu blijven. Er is geen verleden meer, alleen maar die duistere toekomst, die voor ons een hel is (‘onguur’, koud). De toekomst doet ons twijfelen, twijfelen aan onszelf en aan de hele mensheid. Ik vraag me steeds af: waarom zijn wij de slachtoffers?
Wij denken dat deze tijd voor het Joodse volk de ergste is die er ooit was, maar de middeleeuwen dan? We hadden ons moeten vermengen, dan zou het probleem zijn opgelost. Ik hoop dat mijn kinderen, als ze uit deze hel komen, een les zullen trekken.
Geen religie meer, het liefst opgaan in de massa, zodat mijn nakomelingen verschoond blijven van dit lot. Hoe bestaat het dat er nog mensen zijn die geloven en bidden?