Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Groepsprocessen
Groepsprocessen
Bij de uitvoering van werkstraffen komen jongeren in meer of minder mate in contact met anderen. Naast de werkmeester of begeleider kunnen dit medewerkers van een instelling zijn waar het project wordt uitgevoerd, maar ook klanten, patiënten, buurtbewoners en andere ‘omstanders’. Hierover is in voorgaande hoofdstukken al het een en ander gezegd en in hoofdstuk 9 gaan we expliciet in op interacties met en reacties van de buurt, leeftijdsgenoten et cetera.
Ook krijgen de jongeren, vooral in het geval van groepsprojecten, te maken met leeftijdsgenoten met wie zij samen een werkstraf uitvoeren. Daarover gaat dit hoofdstuk. Met behulp van observaties, interviews en informele gesprekken met taakstrafcoördinatoren, werkmeesters en jongeren, wordt bekeken in hoeverre sprake is van ‘interne’ groepsprocessen bij werkstraffen. Bekeken wordt of bepaalde, in de literatuurstudie (hoofdstuk 2) met betrekking tot groepsprocessen bij jongeren naar voren gekomen, discursieve elementen als heroïsering, anekdotes, bravoure en stoerheid de kop op steken en in hoeverre en op welke wijze zij – negatief dan wel positief – invloed hebben op het groepsproces. Daarbij wordt tevens gelet op eventuele etnische bijzonderheden. In de literatuur, beschreven in het theoretisch kader (hoofdstuk 2), worden etnische bijzonderheden bij groepsprocessen in de ‘straatcultuur’ vaak op de voorgrond geplaatst en wordt gesteld dat groepsvorming een reactie is op sociale uitsluiting. Het ‘verzetsmatige’ karakter, dat gestalte krijgt door het accentueren en structureren van collectieve codes, zou de saamhorigheid verhogen en versterkt of beschermt de reputatie. Geldt dit ook voor werkstraffen in de buurt?
De invloed van werkmeesters en taakstrafcoördinatoren bij groepsprocessen
Taakstrafcoördinatoren en werkmeesters hebben op verschillend niveau contact met jongeren. Het contact van de taakstrafcoördinator is vooral individueel, terwijl de werkmeester zich geconfronteerd ziet met een groep die maximaal acht jongeren per project bedraagt (taakstrafcoördinatoren hebben tijdens het project doorgaans geen contacten met de jongeren, alleen als er ongeregeldheden of ziekmeldingen zijn). Groepsprocessen treden overal op. Zowel in groepsgerichte als in individuele projecten. Jongeren worden continu geprikkeld door leeftijdsgenoten, werkmeesters, personeel, klanten en omwonenden. Tevens geldt: hoe groter de groep, hoe meer dynamiek en hoe moeilijker om overzicht en controle te houden en op individueel niveau zo nodig bij te sturen. De sociale processen binnen de groep worden door de werkmeester (en soms met ondersteuning van vrijwilligers) op de locatie zo goed mogelijk gestuurd en begeleid. De werkmeester beheert het werkrooster, verdeelt de taken in de groep et cetera. Hij treedt voortdurend bestraffend dan wel belonend op. Soms gaat alles vanzelf, dan is er weer meer ‘tegenwind’. Werkmeesters vinden dat taakstrafcoördinatoren het complexe groepsproces nogal eens onderschatten. Anderzijds laten sommige taakstrafcoördinatoren weten dat ze tijdens het inroosteren van de werkstrafprojecten zoveel mogelijk rekening willen houden met de samenstelling van de groepen. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de verhouding jongens en meisjes, etniciteit en leeftijdsverschillen. Als er volgens de taakstrafcoördinator (Roermond) veel instroom is van Turkse en Marokkaanse jongens, zorgt hij ervoor dat er geen meisjes in de groep worden geplaatst. Anders gaat macho-/haantjesgedrag een te overheersende rol spelen in de groep. Een 13- of 14-jarige plaatsen tussen een groep van 17-jarigen, wordt zoveel mogelijk vermeden. Een taakstrafcoördinator (Breda) zegt er rekening mee te houden dat de jongeren elkaar niet kennen (toegegeven wordt dat dit in dorpen praktisch niet is uit te sluiten) en/of vrienden met een zelfde groepsdelict niet bij elkaar worden geplaatst in een werkproject. Omdat het ook weer niet de bedoeling is dat het té gezellig wordt, begint de ander een week later.
Ten slotte blijkt de gekozen setting niet altijd een gelukkige keuze te zijn voor de uitvoering van een werkproject. Zo vertelt de taakstrafcoördinator (Eindhoven) dat het destijds gestarte NS-project al in een vroeg stadium werd afgeblazen toen bleek dat het stationsgebied een broedplaats was van criminele activiteiten. Aangezien veel jongens met een werkstraf uit dit milieu afkomstig waren, zorgde dit voor veel ongewenste af- en verleiding en bleek het project niet efficiënt genoeg. Het ligt voor de hand dat taakstrafcoördinatoren hier bij de selectieprocedure van individuele projecten minder rekening mee hoeven te houden.
Hoewel de samenwerking tussen beide partijen over het algemeen goed is, vangen we ook klachten op van werkmeesters die vinden dat ze door taakstrafcoördinatoren onvoldoende worden geïnformeerd over jongeren die ze moeten begeleiden. Sommige werkmeesters betreuren het dat taakstrafcoördinatoren doorgaans weinig gebruik maken van hun kennis en ervaring. Hoewel werkmeesters vaak aangeven dat ze niet hoeven te weten wat een jongere op zijn kerfstok heeft, stellen sommigen er juist wel prijs op dat ze worden geïnformeerd over ‘wat voor vlees ze in de kuip hebben’. Daarmee vooral doelend op meer specifieke informatie over de gezondheid, medicijngebruik, psychische stoornissen et cetera. Als een werkmeester op de hoogte is van een jongere met een licht verstandelijke handicap, dan kan hij beter anticiperen op het soms onbegrepen of afwijkende gedrag van een jongere. Dit voorkomt de nodige verwarring en irritatie – omdat de werkmeester denkt dat de jongere simuleert of ongehoorzaam is – en bevordert de groepssfeer. Veel geïnterviewde taakstrafcoördinatoren zijn van mening dat de groep jongeren met gedragsproblemen en/of psychische stoornissen sowieso een terugkerend zorgpunt is bij de werkprojecten. Eigenlijk gedijen ze niet goed in een groepsproject, wat ook de hele sfeer binnen het werkproject beïnvloedt.
Rol en interactie van de werkmeester: positieve groepsprocessen
Het ligt voor de hand dat de taakstrafcoördinator en werkmeester erbij gebaat zijn dat het project zo vlekkeloos mogelijk verloopt en er zo min mogelijk uitval is.[i] De praktijkervaring leert dat taakstrafcoördinatoren tijdens het inplannen rekening houden met mogelijke factoren die tot ongewenste processen in de groep kunnen leiden. Niet alleen de groepssamenstelling, maar ook de setting is van groot belang voor het welslagen van een project.
Ofschoon werkmeesters een verschillende pedagogische aanpak hanteren, blijft de mores vooral op discipline gestoeld. Noodzakelijk vinden de meesten, want met een zachte aanpak alleen red je het niet. Bovendien, zo wordt vaak geredeneerd, moeten jongeren in het ‘echte’ leven ook leren om hun afspraken na te komen.
Vier jonge knullen, laag geschoold, gabberuiterlijk en afkomstig uit verschillende dorpen rond Roosendaal, tonen zich opmerkelijk volgzaam. De werkmeester houdt de wind er goed onder tijdens de schoonmaakactie in het winkelgebied. Niemand voelt de behoefte om zich flink uit te sloven. Van enige competitie is geen sprake. Het getoonde gedrag is een mix van treuzelen, onhandigheid en afkeer van vies schoonmaakwerk. Het contact tussen de jongens is beperkt tijdens het werk. De pauze is vaak het enige moment dat ze even samen kunnen babbelen over voetbal, meisjes en feestjes.
De bezochte werkprojecten verschillen enigszins van aard. In de individuele projecten in Zwolle (de beddencentrale en afwaskeuken in een ziekenhuis en een afwaskeuken in een bejaardenverzorgingstehuis) en Eindhoven (activiteitenboerderij in een gehandicaptendorp) draait de jongere meestal mee in een team (meestal van volwassenen) dat op de hoogte is van de ‘taakstraffer’. De werkbegeleider maakt weinig onderscheid tussen de taakgestrafte en de andere werknemers. De opgedragen klussen worden meestal zonder morren uitgevoerd. De mate van vrijheid is redelijk groot (er wordt niet voortdurend gecorrigeerd of achter de broek aan gezeten) en het opleggen van extra strafmaatregelen komt weinig voor. Hoewel de karakters en leefstijlen van de jongeren variëren (van doorsnee tot machismo en streetwise), blijven ze individuen in een wereld van volwassenen, die reageren alsof ze (tijdelijk) één van hen zijn. Het is vaak de jongere die, uit angst om te vertellen wat hij heeft gedaan, niet geconfronteerd wil worden met de andere werknemers.
Daarnaast zijn er groepsprojecten in Den Haag, Roosendaal en Maastricht (schoonmaken van de straat in een volkswijk of winkelgebied of klussen in de buurt), Apeldoorn (kringloop-centrum) en Roermond (Bosproject) waar jongeren vooral in teamverband moeten werken. In Apeldoorn hanteert de werkmeester een succesvolle strategie. De notoire kletsers zet hij tijdens het spullen sorteren wel eens apart van de anderen. Daarnaast corrigeren jongeren elkaar. Zodra er één staat te lummelen, roept een ander “ga ook eens aan het werk!”. De groep van voornamelijk plattelandsjongeren oogt homogeen en ontbeert onderlinge rivaliteit.
In het Bosproject leggen de werkmeester en de assisterende boswachter veel nadruk op het belang van samenwerking en ondersteuning. Het accent ligt op wederzijds respect en een positieve teamspirit. Tijdens de korte en lange pauze vertellen de werkbegeleiders verhalen uit hun rijke commando- en mariniersverleden. De boodschap luidt telkens, wie egoïstisch is en alles op eigen houtje denkt te doen wordt uiteindelijk door de groep in de steek gelaten.
Alleen ben je kwetsbaar als je iets overkomt. Door elkaar te helpen vergroot je de groepsspirit en saamhorigheid: “Niemand laat je vallen als je dan iets overkomt”. De werkmeester probeert tijdens de overdracht van taken zo dicht mogelijk bij de belevingswereld van jongeren te blijven door alledaagse voorbeelden te geven ter verduidelijking. De werkmeester is erg in zijn sas met het Bosproject in Peel en Maas. De ‘prikkelarme’ omgeving verhoogt volgens de werkmeester de groepssfeer, waardoor jongeren meer ontspannen en aanspreekbaar zijn en open staan voor elkaar. “Doordat ze niet in de kijker lopen gooien ze minder de kont tegen de krib.” De filosofie van de werkmeester lijkt in goede aarde te vallen bij de jongeren die over het algemeen laag zijn opgeleid. Als een enkele ‘sologanger’ zijn twijfels heeft over de pedagogische filosofie en groepsaanpak dan neemt de werkmeester uitgebreid de tijd om dit met de andere jongeren te bespreken.
In Den Haag, Roosendaal en Maastricht ligt het accent en de uitvoering van de groepsprojecten vooral in het publieke domein. Het zal geen verbazing wekken dat de jongeren zich hier vanwege de herkenbaarheid het minst op hun gemak en het meest kwetsbaar en bekeken voelen (hoe jongeren dit beleven bespreken we in hoofdstuk 8).
Negatieve groepsprocessen en sociaal-maatschappelijke achtergronden
Etnische afkomst, straatwaarden of pocherij over criminaliteit spelen in de geobserveerde groepsprocessen slechts een geringe rol. De groepen zijn etnisch gemêleerd, maar autochtoon Nederlandse jongeren zijn in de meerderheid. In de steden zijn de aantallen evenwichtiger verdeeld. Ofschoon de jongeren uit verschillende dorpen en steden komen overlappen de sociaal-maatschappelijke achtergronden elkaar enigszins.
In hoofdstuk 5 hebben we drie profielen geschetst:
(1) buurtjongeren die in de eigen woonbuurt (vaak in een dorp) rondhangen en waarvan een deel (als ze wat ouder zijn) meer naar de stad trekt;
(2) zelfstandige jongeren die (tijdelijk) niet meer in de eigen buurt wonen en
(3) laatste kans jongeren waarvan een deel ernstige gedragsproblemen vertoont.
Vergeleken met de jongeren in de andere twee profielen, is er bij de jongeren uit derde groep vaker sprake van recidive en hangen ze dichter tegen het criminele (buurt)milieu aan in de stad. Deze drie groepen zijn, als gevolg een voorselectie door de taakstrafcoördinator, niet meteen als zodanig herkenbaar in de werkprojecten. Werkmeesters vinden het prettig als de groepsleden elkaar bij de aanvang van een project niet kennen. Onbekendheid met elkaars mores, evenals de relatief kleine groepen, voorkomt ‘clanvorming’ tijdens de uitvoering van de werkstraf.
De twee Marokkaanse jongens in de groep, allebei streetwise, goedlachs en vriendelijk, zijn totaal verschillend. Said is alternatief, en fanatiek skater; Driss is meer een sologanger, een player ook die graag over meisjes praat en zijn straatwijsheid niet onder stoelen of banken steekt. Behalve elkaar gaan ze met niemand het contact uit de weg. Ze verschillen in woord en gebaar en zijn als dag en nacht. (Observatie Bosproject)
Toch leert de praktijk soms anders. Sommige werkmeesters zijn beducht voor groepsprocessen die moeilijk zijn te beteugelen. De kans hierop wordt vergroot als de groep elkaar ‘van haver tot gort kent’ en de bekrachtiging van de groepsband telkens op een voor werkmeester als negatief ervaren manier wordt beïnvloed en versterkt. Een werkmeester (Roermond) met ervaring bij verschillende werkstrafprojecten, zegt dat hij beduidend meer moeite heeft om jongeren uit de stad en/of afkomstig uit een zelfde buurt in het gareel te houden. In tegenstelling tot dorpsjongeren verzetten stadsjongeren zich volgens hem krachtiger tegen de autoriteit van de werkmeester. Ze dagen eerder uit, provoceren vaker en proberen anderen in de groep soms te verleiden tot ongehoorzaamheid. Ook het spreken van dialecten en straatslang is een beproefd verzetsmiddel om de werkmeester of andere jongeren buiten te sluiten.
Een andere werkmeester (Roermond) refereert aan een straatproject in Eindhoven, waar doorgewinterde jongens in de groep vaak de dienst uitmaken met bravouregedrag, sterk gespeelde emoties, overdreven handenbewegingen et cetera. Hij vertelt dat hij zich ’s avonds, door het ‘verzet’ van een individu of van een groep, soms afgebrand en gemangeld voelt. Voortdurend op je strepen moeten staan kost immers veel energie. Jongeren voelen vaak op hun klompen aan als het gezag van de werkmeester zwak of tanende is. Werkopdrachten worden niet meer serieus of naar behoren uitgevoerd of zelfs genegeerd. Het ‘verzet’ van een enkeling of een duo kan anderen infecteren, waardoor het voor de werkmeester moeilijker wordt om de gehele groep in toom te houden.
In Maastricht zijn we getuige van een duo dat stoer doet, luidruchtig is en waarbij we van tevoren al aanvoelen dat het mis zal gaan. Ze gedragen zich onverschillig tegenover de werkmeester en hun ongemotiveerde houding spreekt boekdelen. Het andere duo gedraagt zich tegenovergesteld. Ze kletsen nauwelijks, werken ijverig door en helpen elkaar. Ze staan zelfs vóór het einde van de lunchpauze alweer op de ladder te schilderen. Het andere duo is vijf minuten te laat en lijkt aan te sturen op een conflict. Teneinde de negatieve werkhouding te doorbreken geeft de werkmeester hen de keus: doorwerken of vertrekken. Ze kiezen eieren voor hun geld en gaan met tegenzin aan de slag. Omdat ze er met de pet naar hebben gegooid, moet ook het goedwillende duo op de blaren zitten nadat alle klussen voor het einde van de werktijd zijn afgerond. Omdat de sfeer goed is verpest besluit de werkmeester dat iedereen moet wachten tot 16:00 uur.
Illustratief voor hoe groepsprojecten negatief kunnen uitpakken is ook het verhaal van een jongere die bij zijn eerste werkstraf in een groepsproject in de buurt was geplaatst, maar nu blij is met zijn individuele plaatsing in de buurt:
“Het was wel gezellig, maar die jongens in de groep proberen je ook uit de tent te lokken. In de pauze mochten we elke dag zonder begeleiding naar de supermarkt om drinken, sigaret‐ten of snoep te halen. In de supermarkt werd ik altijd uitgedaagd om iets mee te nemen. Als je niet durfde te stelen, was je nep. Helemaal als iemand anders het dan wel deed en vervol‐gens niet betrapt werd door het personeel of de werkmeester. In zo’n project moet je wel sterk in je schoenen staan.” (007, 17 jaar)
Eigen rol in de groep, mening over andere deelnemers en leerzaam?
In elke groep zit wel een babbelaar, een zwijger of een grappenmaker. Sommigen zijn verlegen, anderen solistisch. De sfeer in de groepen is over het algemeen passief en gelaten. Men voert (soms met zichtbare tegenzin) gewoon de taken uit die de werkmeester opdraagt.
Slechts een enkeling heeft een grote mond of klaagt. Sommige jongeren zouden liever in een individueel project willen werken, zodat ze niks hoeven te zeggen tijdens de werkzaamheden en in de pauzes. Anderen vinden een individuele werkplek beter, omdat je dan alleen bent, geen afleiding hebt en meer tijd hebt om na te denken over wat je fout hebt gedaan.
De meeste jongeren zijn heel bescheiden over hun eigen rol en bijdrage in de groep. Ze realiseren zich dat ze allemaal in het zelfde parket zitten en er daarom maar het beste van proberen te maken. Want welke keus heb je anders? Het blijft natuurlijk veel leuker om met je eigen vrienden te zijn dan onder leeftijdsgenoten die je niet kent. Je bent er niet trots op dat je gedwongen bij elkaar wordt geplaatst en klussen moet doen waar weinig eer aan te behalen valt. Over wat ze precies hebben geleerd blijven de meeste jongeren wat in het vage. Een jongen zegt desgevraagd dat hij door zijn werk in een individueel project beter met gehandicapten kan omgaan (zie hoofdstuk 8). De meesten vinden dat ze niks geleerd hebben van andere deelnemers. Sommige werkmeesters koesteren de hoop dat de jongeren later nog wel eens terug zullen denken aan enkele pedagogische adviezen die ze tijdens het uitvoeren van de werkstraffen mee hebben gekregen. Door de timide groepssfeer en relatief korte tijd dat jongeren bij elkaar zijn, weten ze maar betrekkelijk weinig van elkaar. Hoewel sommigen aangeven dat ze een klik hebben met anderen is er door de bank genomen weinig spontane sociale interactie. De meesten weten hooguit van elkaar waar ze wonen, hoeveel uur taakstraf ze hebben en voor welk delict. Stoere verhalen in de groep worden meestal niet op prijs gesteld. Want dat pik je ook niet altijd van je eigen vrienden. Sommige jongeren benadrukken de relaxte sfeer in de groep. Er is, mede ook door de geleide gesprekken van de werkmeester, begrip voor elkaar. Een jongen vindt het bijvoorbeeld een verademing dat hij zich niet zoals gewoonlijk moet verdedigen als hij door anderen weer eens voor ‘kutkamper’ (scheldwoord voor iemand uit een woonwagenkamp) wordt uitgescholden.
“Met de jongens in dit project heb ik goed contact. We helpen en luisteren naar elkaar. Dat is lang niet altijd zo. In een ander project met minder toezicht zat een jongen van 13 jaar met een hele grote bek voordurend op te scheppen over zijn overvalletjes. Het deert me niks want het gaat er hier in en daar uit. Maar Irritant is het wel.” (026, jongen, 16 jaar)
Conclusies
Taakstrafcoördinatoren proberen bij de indeling van de groepen rekening te houden met mogelijke negatieve groepsprocessen. De werkmeester heeft immers ook belang bij een goede groepsmatch. Bij de formatie van een werkstraf wordt daarom ondermeer gelet op de leeftijd- en sekseverdeling en wordt het liefst gekozen voor jongeren die elkaar niet kennen.
Desondanks doen zich – vooral bij de groepsprojecten – soms problemen voor omdat de groepsamenstelling te wensen overlaat, jongeren gewoon de kont tegen de krib gooien of de setting ongelukkig gekozen is. Dat geldt vooral voor locaties waar de kans groot is dat jongeren bekenden uit hun (criminele) leefmilieu tegen kunnen komen, die de werkmeester liever niet bij hen in de buurt ziet rondhangen. Werkmeesters stellen het op prijs als ze van de taakstrafcoördinatior meer specifieke informatie over een jongere krijgen. Afwijkend gedrag houdt soms ook verband met iemands persoonlijke gezondheid, psychische toestand et cetera. In vergelijking met individuele werkstrafprojecten moeten werkmeesters in de groepsprojecten meer gebruikmaken van hun didactische en pedagogische kwaliteiten. Vooral bij de meer zichtbare projecten in het publieke domein voelen jongeren zich het minst op hun gemak. Ze ogen vaker kwetsbaar en voelen zich soms erg bekeken. De groepssfeer is eerder passief en timide dan explosief.
Etnische afkomst, straatwaarden of pocherij over criminaliteit spelen in de geobserveerde groepsprocessen slechts een geringe rol. Dit komt waarschijnlijk mede doordat de groepen zo veel mogelijk gemêleerd worden samengesteld. In hoofdstuk 5 zijn drie profielen van werkgestrafte jongeren geschetst: buurtjongeren, zelfstandige jongeren en laatste kans jongeren. Bij de laatste groep heeft een deel ernstige gedragsproblemen. Deze drie groepen zijn als gevolg van een voorselectie door taakstrafcoördinatoren niet meteen als zodanig herkenbaar in de werkprojecten. Werkmeesters vinden het prettig als de groepsleden elkaar bij de aanvang van een project niet kennen. Onbekendheid met elkaars mores, evenals de relatief kleine groepen, voorkomt ‘clanvorming’ tijdens de uitvoering van de werkstraf.
Soms voelt een jongere zich door andere taakgestraften onder druk gezet om regels te overtreden. Toch is er, in tegenstelling tot sommige literatuur over dwars groepsgedrag en stoere reputaties bij ‘straatgroepen’, in de door ons geobserveerde projecten slechts in beperkte mate sprake geweest van heroïsering van straatwaarden of etnisch geïnspireerd (groeps)verzet. Dit komt waarschijnlijk mede doordat spontane sociale interacties binnen de groep aan banden wordt gelegd. De strategische groepsmix en het kortdurende karakter van de werkstraf verzwakken tevens de straatmores en neutraliseren voor een aanzienlijk deel de door werkmeesters gevreesde clanvorming. Bovendien tonen lang niet alle jongeren zich gevoelig voor opschepperij en stoer gedrag van hun leeftijdsgenoten.
NOOT
i. Hoewel uitvallers in alle projecten voorkomen, is het percentage volgens de coördinatoren relatief laag, maar cijfers ontbreken. Sleur en verveling zijn factoren die het slagen of mislukken van de taakstraf bepalen. De saaiheid slaat toe als een jongere met veel uren in één project meedraait. Het project in Den Haag is een verhaal apart. Hier worden jongeren geplaatst die hun vorige taakstraf hebben verknald of die een laatste kans van de kinderrechter hebben gekregen. Omdat uitval deze groep al typeert, zal het geen verbazing wekken dat het uitvalpercentage hier hoger is.
LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.