Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Inleiding
Het vrolijke getjilp van de vogels doorbreekt de ochtendstilte. De stationsklok van Roosendaal wijst 07:58 uur. We zijn een kwartier te vroeg. Tijd genoeg om nog koffie te halen op het station. Hotel Goderie ligt precies tegenover het station. Ongeacht het weertype verzamelt zich hier elke zaterdagochtend een groepje jongeren met een werkstraf. Onder toezicht van de werkmeester moeten ze het centrum van Roosendaal schoonmaken. Voor het hotel staat een witte vrachtwagen met twee zitrijen in de cabine en een open laadklep geparkeerd. Een jongen zit zwijgend in de wagen. Een oudere tanige man gekleed in een felkleurige oranje jas, spijkerbroek en stevige kistjes kijkt op zijn horloge. Hij moet de werkmeester zijn. Vriendelijk schudt hij ons de hand. Hij rookt een sjekkie en biedt een koffie uit zijn thermoskan aan. De werkmeester ontfermt zich over een jonge knul die door zijn moeder wordt gebracht. Hij kijkt nog een keer op zijn horloge en werpt een vluchtige blik op de presentielijst. Twee jongens mist hij nog. “Wie niet uiterlijk om 08:15 uur aanwezig is krijgt een aantekening”, zegt hij resoluut. “Te laat komen voor een taakstraf is een slecht begin.” Een telefoontje met de taakstrafcoördinator wijst uit dat de twee andere jongens al bij het depot van de gemeentereiniging staan. We rijden hier sowieso eerst naartoe om de spullen op te halen en om te kleden.
In de gemeentekeet krijgen de vier jongens van 14 tot 17 jaar instructies tijdens het koffiezetten. Het is verplicht om kistjes, handschoenen en werkjassen te dragen. Hoodies, petjes en flitsende logokleding zijn taboe tijdens het schoonmaakwerk. “De jas blijft dicht. Iedereen is gelijk en draagt hetzelfde”, bast de werkmeester. De jongens horen de regels stoïcijns aan. Andere instructies volgen: jezelf verstoppen tijdens het werk is uit den boze, evenals bellen, roken of er chagrijnig bijlopen. Alleen in de korte rookpauzes en middagpauze is er gelegenheid om een boterham te eten, te snoepen of een ‘strootje’ (sigaret) te roken. De werkmeester verlangt dat er secuur wordt schoongemaakt, niet getreuzeld wordt of de kantjes er vanaf worden gelopen. Voortdurend met elkaar kletsen wordt niet op prijs gesteld evenals contacten aanknopen met bekenden of vrienden tijdens het werk, of meisjes nafluiten. De werkmeester laat er geen gras over groeien: “Wie zich niet aan de regels houdt krijgt een waarschuwing.” Laakbaar gedrag zal worden doorgegeven aan de taakstrafcoördinator. Aan het einde van de dag volgt een korte persoonlijke evaluatie van de werkmeester.
Na de koffie rijdt de vrachtauto beladen met vuilknijpers en vuilniszakken richting de markt; hartje centrum. De jongens ogen timide en praten wat over koetjes en kalfjes, wachtend op het onvermijdelijke moment dat ze in schoonmaakuniform uit moeten stappen. Op het marktplein krijgen ze een korte uitleg over de kunst van het schoonmaken: hoe de klem om de zak te plaatsen, de prikstok te hanteren et cetera. De werkmeester wijst de koppels het gebied waar moet worden gewerkt. Nu is er geen ontkomen meer aan. De felle oranje jas en een knijpijzer vallen goed op. Met frisse tegenzin sjokken de jongens richting het vervuilde winkelgebied, dat langzaam tot leven begint te komen. “Mannuh!”, roept de werkmeester kordaat, “graag een beetje tempo maken a.u.b.”
Aanleiding
Werkstraffen in de buurt zijn er in uiteenlopende vormen en het zojuist geschetste schoonmaken in je eigen buurt is één van de hier onderzochte projecten. Verderop in dit rapport komen meer varianten aan bod, maar gemeenschappelijk kenmerk is dat zij worden uitgevoerd in de eigen woonbuurt of in de buurt waar de jongeren een delict hebben gepleegd. Tussen november 2009 en september 2010 deden we in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Justitie onderzoek naar werkstraffen en hierbij stond de beleving van een dergelijke werkstraf door de jongeren centraal.
Aanleiding voor het onderzoek waren de motie van het Tweede Kamerlid Çörüz met de strekking de regering te verzoeken de uitvoering van taakstraffen door jongeren in de buurt actief te stimuleren, zodat de jongere binnen zijn eigen omgeving wordt geconfronteerd met de gevolgen van zijn gedrag (TK, 2007-2008, 28 684, 158) en vragen van het Tweede Kamerlid Teeven (vragenuur 3 juni 2008; Handelingen II 2007-2008, nr. 91, pag. 6431-6434) naar aanleiding van uitspraken van toenmalig minister-president Balkenende over zijn wens om jongeren hun taakstraf in de eigen buurt uit te laten voeren, zodat bekenden hen kunnen zien.
Achtergrond, context en doelstelling
Een taakstraf kan bestaan uit een werkstraf en/of leerstraf. Leerstraffen worden per definitie uitgevoerd binnen de organisatie die de leerstraf aanbiedt op een daartoe geëigende locatie. Dit onderzoek gaat alleen over werkstraffen. Een werkstraf kan individueel worden uitgevoerd (bijvoorbeeld in het buurtcentrum of de wijkspeeltuin), of in een groepsproject (bijvoorbeeld het collectief herstellen van de schade die door een groep jeugdigen gezamenlijk is aangebracht).
Het nut van openbare uitvoering van een werkstraf in de buurt, is volgens de (toenmalige) minister van Justitie Hirsch Ballin dat voor de maatschappij zichtbaarder wordt hoe Justitie reageert op strafbare feiten, dat wordt geappelleerd aan het normbesef van de jeugdigen dat de schade hersteld dient te worden en dat ze iets horen terug te doen voor de samenleving: de jeugdige laat aan de buurt zien dat hij de schade herstelt. “Bij de tenuitvoerlegging van de werkstraf in de buurt is anderzijds terughoudendheid op zijn plaats, omdat het doel niet moet zijn de jeugdige te vernederen en ‘aan de schandpaal te nagelen’. Het risico hierop is bij deze wijze van tenuitvoerlegging aanzienlijk, zeker wanneer de jeugdige naar de samenleving toe duidelijk herkenbaar wordt gemaakt als taakgestrafte. (…) Naming and shaming kan ertoe leiden dat wanneer eenmaal de omgeving van de jeugdige bekend is met diens strafrechtelijke verleden, de jeugdige het idee kan krijgen dat hij niets meer te verliezen heeft en verhardt. Slechts indien de uitvoering van de werkstraf in de buurt bijdraagt aan de geslaagde reïntegratie in de eigen maatschappelijke omgeving, verdient dit aanbeveling”, aldus de minister van Justitie in zijn brief aan de Tweede Kamer (TK 2008-2009, 28 684, 187). Behalve eventuele averechtse effecten op de jongere, is het vernederen van kinderen ook in strijd met internationale verdragen, aldus minister Hirsch Ballin. Verder wees hij erop dat recidive voorkomen en gedragsverandering teweegbrengen boven leedtoevoeging gaan, zulks in overeenstemming met de algemene pedagogische doelstelling van het jeugdstrafrecht.
Praktijk
De Raad voor de Kinderbescherming is met de coördinatie van de tenuitvoerlegging van werkstraffen voor jeugdigen belast. Naast individuele plaatsing op een reguliere projectplaats (bijvoorbeeld in de keuken van een bejaardentehuis), en reguliere groepsprojecten (waarbij de werkzaamheden niet per definitie in de directe leefomgeving van de jeugdigen worden uitgevoerd, maar bijvoorbeeld bij Staatsbosbeheer), worden ook groepsprojecten georganiseerd waarbij de werkstraf bewust in wijken ten uitvoer wordt gebracht. Dit betekent niet altijd in de eigen buurt van de jeugdige; plaatsing in een andere buurt in de directe omgeving is ook mogelijk, bijvoorbeeld waar het delict is gepleegd. Het gaat er bij deze projecten om dat de werkstraf in het openbaar wordt uitgevoerd.
Er bestaat onvoldoende inzicht in de mate waarin jongeren een en ander als vernederend dan wel positief ervaren. De manier van tenuitvoerlegging (bijvoorbeeld met of zonder herkenbare kleding, het al dan niet op de hoogte stellen van buurtbewoners) heeft hier mogelijk invloed op. Dit onderzoek dient dat inzicht te verschaffen.
Doelstelling
Op grond van de onderzoeksresultaten zal de minister van Justitie in overleg met de Raad voor de Kinderbescherming besluiten of het wenselijk is om de toepassing van tenuitvoerlegging van werkstraffen door jeugdigen in de buurt uit te breiden.
Probleemstelling en onderzoeksvragen
Zoals gezegd staat in het onderzoek de beleving van werkstraffen bij de jongeren centraal. In het bijzonder is onderzocht of de werkstraf als vernederend wordt ervaren. Het betreft dus niet onderzoek naar de effectiviteit van de werkstraf in de buurt (in termen van bijvoorbeeld recidive of reïntegratie, noch in termen van generale preventie en dergelijke). Op basis van het onderzoek zijn misschien hypothesen over de werking (in beoogde dan wel averechtse richting) op te stellen, maar uitsluitsel daarover geeft dit onderzoek niet.
In het onderzoek staat de volgende probleemstelling centraal: Hoe wordt het uitvoeren van een werkstraf in de eigen buurt ervaren door jeugdigen? Om deze probleemstelling te kunnen beantwoorden, moet echter eerst in kaart worden gebracht in hoeverre en waar en hoe in Nederland werkstraffen in de buurt worden uitgevoerd. Dit brengt ons de volgende onderzoeksvragen.
1. Hoeveel jongeren voeren jaarlijks een werkstraf uit in de eigen woonbuurt dan wel in de buurt waar het delict werd gepleegd?
2. Welke kenmerken hebben werkstraffen in de buurt?
– locatie: eigen woonbuurt of buurt waar delict werd gepleegd
– groep/individueel/evt. gemengde varianten[i]
– aard werkzaamheden
– begeleiding voor/tijdens/na uitvoering
3. Worden de buurtbewoners normaliter op de hoogte gesteld van het feit dat in hun buurt jongeren een werkstraf (zullen) uitvoeren? Hoe?
4. Zijn de jongeren tijdens het uitvoeren van de werkstraf in de buurt herkenbaar als werkgestraften?
5. Welke reacties krijgen de jongeren van buurtbewoners; vindt er interactie plaats tussen de jongeren en de bewoners?
6. Hoe wordt de werkstraf in de buurt door de jongeren zelf ervaren? (Praktisch, psychisch, sociaal).
7. Denken de jongeren zelf dat het voor buurtbewoners duidelijk is dat zij een taakstraf aan het uitvoeren zijn?
8. Welke kwalitatieve verschillen doen zich voor in de ervaring van werkstraffen tussen jongeren? Is er hierbij verschil tussen uitvoering in de eigen woonbuurt en uitvoering in de buurt waar het delict gepleegd is (indien dit niet de eigen woonbuurt is)?
Begrippen
Onder jeugd wordt in dit onderzoek verstaan: (strafrechtelijk) minderjarigen, dus jongeren beneden de 18 jaar (tenzij zij eerder zijn veroordeeld en de werkstraf tot na hun 18e verjaardag wordt voltrokken).
Het onderzoek heeft uitsluitend betrekking op werkstraffen na een strafrechtelijke veroordeling; werkstraffen in het kader van Halt vallen hierbuiten. Bovendien gaat het uitsluitend om werkstraffen in de (eigen) buurt. Dit laatste begrip is gaande het onderzoek preciezer ingevuld, in het bijzonder op basis van de inventarisatie bij de Raad voor de Kinderbescherming (hoofdstuk 4). In principe is het begrip ‘buurt’ echter niet zo breed opgevat als bijvoorbeeld ‘gemeente’ – de strekking van de uitingen die aanleiding geven tot dit onderzoek is immers dat het daadwerkelijk gaat om de eigen woonbuurt, zodat bekenden van de jongeren hen kunnen zien.
In de eerdergenoemde brief breidt de minister van Justitie dit uit met de buurt waar het delict is gepleegd (pleegbuurt). In dat geval kunnen niet zozeer bekenden uit de woonomgeving, maar in plaats daarvan slachtoffers van de jongeren of omwonenden van de plaats delict hen zien. In dit geval is wel (gedeeltelijk) een ander mechanisme aan de orde. Het onderzoek zal dit onderscheid duidelijk maken.
Methoden en fasering
Het onderzoek bestond in essentie uit drie onderdelen: een inventarisatie van werkstraffen, een literatuurstudie en een etnografisch veldonderzoek onder de doelgroep. Qua tijdsinvestering lag het zwaartepunt bij het veldonderzoek.
Fase 1: Inventarisatie
De Raad voor de Kinderbescherming beschikte bij de start van het onderzoek niet over een landelijk overzicht van aard en omvang van werkstraffen die in de buurt ten uitvoer worden gelegd. Het onderzoek is daarom gestart met een inventarisatie onder de taakstrafcoördinatoren van de 21 regionale locaties van de Raad. Dit gebeurde aan de hand van een vragenlijst met topics die voortvloeien uit de eerste vijf onderzoeksvragen. Primair doel hiervan was het verkrijgen van informatie over het aantal jongeren dat jaarlijks een werkstraf uitvoert in de eigen woonbuurt of pleegbuurt (in principe in de jaren 2008 en 2009); en van meer inhoudelijke informatie over kenmerken van dergelijke werkstraffen. Daarnaast zijn in de interviews met taakstrafcoördinatoren vragen gesteld over de communicatie met buurtbewoners, de herkenbaarheid van jongeren wanneer zij een dergelijke werkstraf uitvoeren en over reacties van buurtbewoners op jongeren.
Fase 2: Literatuurstudie
Deze fase liep grotendeels parallel aan de interviews met de taakstrafcoördinatoren. Doel van de literatuurstudie was bovenal een verdieping en operationalisering van concepten met betrekking tot emoties bij werkstraffen in de woon- of pleegbuurt.
Fase 3: Verdieping taakstrafcoördinatoren
In aansluiting op de inventarisatie in fase 1 zijn face-to-face interviews gehouden met enkele taakstrafcoördinatoren. Doel hiervan was een precisering en verdieping van de informatie over reacties van buurtbewoners op jongeren (onderzoeksvraag 5), alsmede (een inschatting) van de beleving van werkstraffen in de woon- of pleegbuurt (onderzoeksvraag 6). Daarbij is ook ingegaan op eventuele overeenkomsten en verschillen met reguliere werkstraffen.
Fase 4: Etnografisch veldonderzoek onder jongeren met werkstraf in de buurt
Dit onderdeel nam de meeste onderzoekstijd in beslag en bestond uit participerende observatie en interviews met jongeren uit de doelgroep. Centraal hierbij stonden de onderzoeksvragen 5 (reacties van en interacties met buurtbewoners), 6 (eigen ervaring van werkstraf in de buurt), 7 (denken de jongeren dat werkstraf duidelijk is voor buurtbewoners) en 8 (kwalitatieve verschillen tussen de jongeren).
Opbouw van het rapport
In de volgende hoofdstukken wordt deels de volgorde van de zojuist geschetste onderzoeksfasen aangehouden, maar soms worden ook bevindingen uit verschillende fasen in een hoofdstuk geïntegreerd.
In hoofdstuk 2 worden enkele voor dit onderzoek relevante criminologische theorieën besproken. In het bijzonder wordt ingegaan op naming & shaming en de rol van emoties bij strafbeleving. In hoofdstuk 3 wordt de methodische aanpak beschreven. Daarna komen de bevindingen van de inventarisatieronde onder taakstrafcoördinatoren (hoofdstuk 4) aan de orde en vervolgens per hoofdstuk verschillende aspecten van werkstraffen in de buurt, waarbij soms bevindingen uit het veldonderzoek worden gecombineerd met informatie uit de verdiepende face-to-face interviews met taakstrafcoördinatoren. In hoofdstuk 5 wordt een schets gegeven van jongeren die een werkstraf in de buurt uitvoeren, het verloop van intakegesprekken en de besluitvorming over werkstraffen in de buurt. Hoofdstuk 6 verschaft inzicht in de aard van werkstraffen in de buurt en de rol van de werkmeester. Hoofdstuk 7 gaat over groepsprocessen in relatie tot de werkstraf. In hoofdstuk 8 wordt uitgebreid ingegaan op de beleving van werkstraffen, in het bijzonder in de woon- of pleegbuurt. Aansluitend worden in hoofdstuk 9 verschillende omgevingsaspecten behandeld, zoals herkenbaarheid van de jongeren voor buurtbewoners en reacties van en interacties met de buurt.
Ook al was het doel van het onderzoek nadrukkelijk niet om uitspraken te doen over de effectiviteit van werkstraffen, algemeen noch wat betreft werkstraffen in de buurt, toch zullen in hoofdstuk 10 ten behoeve van de beleidsmatige bruikbaarheid op basis van de bevindingen zoveel als mogelijk conclusies worden getrokken op de volgende punten. Wat werkt (mogelijk) of juist niet en bij wie, respectievelijk bij welke groepen? Tevens zal worden ingegaan op inhoudelijke aanwijzingen voor aspecten die wel of juist niet goed uitpakken. Zijn succes- en faalfactoren te benoemen? Zijn er aandachtspunten die van belang zijn indien werkstraffen in de eigen woonbuurt of de pleegbuurt zouden worden uitgebreid?
Ten slotte worden in hoofdstuk 11 de belangrijkste bevindingen samengevat.
NOOT
[i] Wellicht komt het voor dat de straf weliswaar wordt uitgevoerd in een groep, maar waarin de werkgestraften elkaar niet kennen of waarin de jongere de enige werkgestrafte is; dit zal anders zijn dan uitvoering in de groep waarmee men ook het delict pleegde.
LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2001). Evidence and Policy and Naming and Shaming. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 5, University of London.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.