Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Onderzoeksaanpak
Onderzoeksaanpak
Naast de literatuurstudie bestond het onderzoek uit twee empirische onderdelen: een inventarisatie van werkstraffen en een etnografisch veldonderzoek. De literatuurstudie liep grotendeels synchroon met de inventarisatie. Doel was bovenal een verdieping en operationalisering van concepten met betrekking tot emoties bij werkstraffen in de woon‐ of pleegbuurt. De belangrijkste bevindingen en conclusies van de literatuurstudie zijn verwerkt in het vorige hoofdstuk, maar in volgende hoofdstukken zal soms ook literatuur worden verwerkt.
Voor de inventarisatie zijn 31 taakstrafcoördinatoren telefonisch geïnterviewd aan de hand van een korte, gestructureerde vragenlijst (zie bijlage). Samen geven zij een landelijk dekkend beeld van werkstraffen in de buurt. De coördinatoren is ook gevraagd of ze weten of er in andere regio’s in Nederland werkstraffen in de buurt zijn – en voor zover dat het geval was zijn de betreffende collega’s ook allemaal geïnterviewd. In hoofdstuk 4 worden de methode en de resultaten van de inventarisatie uitgebreid gerapporteerd.
Qua tijdsinvestering lag het zwaartepunt bij het veldonderzoek. Daar zal in dit hoofdstuk ook de meeste aandacht aan besteed worden. We beginnen met een korte algemene typering gegeven van kwalitatief onderzoek, in het bijzonder de grounded theory benadering als algemeen theoretisch‐methodologisch kader voor het veldonderzoek. Vervolgens maken we een korte tussenstap, en verantwoorden we de keuze voor de werkstrafprojecten waar we veldonderzoek hebben gedaan. Daarna worden de verschillende methoden toegelicht die we hebben toegepast in het veldonderzoek.
Kwalitatief onderzoek
Kwalitatief onderzoek wordt gekenmerkt door een verstehende benadering en het emic perspectief, “waarbij de mens van vlees en bloed met alle vormen van agency die hierbij kunnen horen, zichtbaar worden gemaakt” (Staring & Van Swaaningen, 2009: 67). Cruciaal binnen dit perspectief is dat de te onderzoeken en waargenomen fenomenen dusdanig worden geconceptualiseerd dat zij zo dicht mogelijk aansluiten bij de woorden en beleving van de onderzoeksgroep zelf. Een dergelijke benadering is bij uitstek geschikt voor het bestuderen van belevingsaspecten.
Waar in kwantitatief onderzoek doorgaans een heldere scheidslijn in de tijd bestaat tussen dataverzameling en analyse, is bij kwalitatief onderzoek sprake van een cyclisch proces (Decorte & Zaitch, 2009). Dataverzameling en analyse wisselen elkaar min of meer gelijktijdig af. Op basis van tussentijdse reflectie wordt de dataverzameling zo nodig bijgestuurd, respectievelijk in een bepaalde richting voortgezet (bijvoorbeeld naar nog onvoldoende geëxploreerde fenomenen of groepen). Enerzijds kenmerkt kwalitatief onderzoek zich door een inductieve benadering, waarbij de theorievorming geschiedt op basis van (reflectie over) empirische bevindingen. Zo’n benadering start zonder uit theorieën afgeleide hypothesen. In de meest puristische vorm van de gefundeerde theoriebenadering (grounded theory) van Glaser & Strauss (2008) is sprake van een tabula rasa uitgangspositie: de onderzoeker laat de empirische bevindingen als het ware voor zichzelf spreken. Van belang is het zoeken naar empirisch materiaal dat meer en eventueel ander licht kan werpen op het te onderzoeken fenomeen dan wat tot nu bekend of theoretisch verondersteld zou moeten worden (Glaser, 1992). De gefundeerde theoriebenadering is niet statisch maar flexibel, waarmee ze impliceert dat daarmee mogelijk ook bestaande paradigma’s kunnen worden gewijzigd en aangescherpt. Glaser & Strauss (2008) spreken in dit verband van theoretical sensitivity. Daarbij is het essentieel dat de verkregen data dusdanig worden geordend dat zij in de analyse het traceren van (nieuwe) patronen optimaal mogelijk maken.
Selectie werkstrafprojecten
Na voltooiing van de inventarisatie van ‘werkstraffen in de buurt’ (hoofdstuk 4) is een zevental projecten geselecteerd voor het veldonderzoek (tabel 3.1). Met betrekking tot de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten, draait het in kwalitatief onderzoek niet om sta‐tistische representativiteit, maar om variatie. Er is bij de selectie van de projecten rekening gehouden met: voldoende geografische spreiding en evenwicht tussen stad en platteland; zowel individuele en groepsprojecten; zowel jongens als meisjes; etnische variatie; de frequentie, de mate van herkenbaarheid voor de omgeving van de jongeren als werkgestraften; en de beschikbaarheid van het project. Op grond van deze criteria hebben we gekozen voor drie grotere steden: Eindhoven, Maastricht en Den Haag (een vierde grote stad was wegens gebrek aan projecten niet realiseerbaar in de zomerperiode) en Zutphen, Breda, Zwolle en Venlo. In de laatste stad moest op het laatste moment uitgeweken worden naar een ‘bosproject’, aangezien daar vrij plotseling gestopt werd met een schoonmaakproject op het treinstation.
Dataverzameling en analyse bij de geselecteerde projecten
Na de inventarisatie zijn verdiepende interviews gehouden met de taakstrafcoördinatoren van de zeven geselecteerde projecten en vervolgens ook met 30 jongeren. Daarbij is gebruikgemaakt van topiclijsten (zie bijlage). Daarnaast was er een observatielijst die gebruikt werd tijdens het veldwerk bij de werkstraffen (zie bijlage). In tabel 3.2 staat een overzicht per onderdeel, met in de linkerkolom de onderzoeksvragen die hier aan bod kwamen en rechts de methoden en de doelen.
Interviews met taakstrafcoördinatoren
De taakstrafcoördinatoren van een zevental geselecteerde projecten zijn face‐to‐face geïnterviewd aan de hand van een topiclijst. Het doel van het open interview, dat gemiddeld een uur duurde, was om na de inventarisatieronde (zie hoofdstuk 4) extra, aanvullende informatie te verzamelen over deze projecten (o.a. intakegesprek; perceptie en keuzevrijheid van jongeren en de besluitvorming daaromtrent; de rol van de werkmeesters). Dit als verdieping op de onderzoeksvragen met betrekking tot de reacties van en interactie met buurtbewoners en de beleving van werkstraffen in de woon‐ of pleegbuurt. De informatie van de coördinatoren is op thematische wijze ingeweven in de verschillende hoofdstukken waarin de problematiek vanuit diverse invalshoeken wordt bezien.
Participerende observaties en informele gesprekken en analyse
Etnografie kan volgens Fetterman (1998) worden bezien als een naturalistische benadering into the field. Participerende observatie kenmerkt zich door de persoonlijke aanwezigheid van de onderzoeker in het veld, waarbij de nadruk ligt op de directe waarneming en – in meer of mindere mate – deelname aan sociale activiteiten in ‘natuurlijke’ situaties. Deze aanpak tijdens het veldwerk heeft tot veel goodwill geleid bij zowel jongeren als werkmeesters en taakstrafcoördinatoren. De onderzoekers droegen zoveel mogelijk tijdens het uitoefenen van de taakstraffen dezelfde werkkleding als de anderen en voerden de werktaken uit die door de werkmeester aan de jongeren werden opgelegd. Dat kreeg veel waardering. Zo schreef de werkmeester in Roosendaal in een evaluatie aan de taakstrafcoördinator:
“Bewonderenswaardig is dat hij (= onderzoeker) met de jongeren hetzelfde werk in hetzelfde tenue uitvoert. (Nog goed ook).” Dat onderzoekers gehuld in een werkuniform en gewapend met een plastic zak en prikijzer meehielpen om de rotzooi op te ruimen op (winkel)pleinen, straten en langs bermen, wekte aanvankelijk enige verbazing, niet in het minst bij de jongeren. Waarom zouden we meehelpen, wij hadden toch geen straf? En waarom liepen wij als onderzoekers van de universiteit vrijwillig in zo’n lelijke werkjas? Maar door mee te helpen met onkruid wieden, stinkende vuilniszakken vervangen, sjouwen met balken et cetera, werden de onderzoekers al snel als ‘oké’ en ‘chill’ getypeerd. Hierdoor was het ijs al snel gebroken, met als voordeel dat we weinig moeite hoefden te doen om jongeren tussen de bedrijven door te interviewen. En omdat we ons zo op het oog niet onderscheidden van de anderen, konden we ook van nabij de reacties van passanten, bewoners en winkeliers peilen.
Bij deze werkzaamheden is gebruikgemaakt van een ‘observatielijst werkstraffen’ (zie bijlage), met topics die bedoeld waren om meer inzicht te verkrijgen in: de beeldvorming van (buurt)bewoners ten aanzien van werkstraffen; de omgangssfeer tussen (buurt)bewoners en jongeren; mogelijk ervaren schuld‐ en schaamtegevoel tijdens de werkstraf in de buurt; en presentaties, poses en waarden van jongeren in onderling groepsverband. De topiclijst is ook gehanteerd bij het definiëren van leefstijlprofielen (zie hoofdstuk 5).
Naast deze observaties in het publieke domein hebben we ook enkele intakegesprekken met jongeren bijgewoond. Dit diende ter verdieping van de interviews met taakstrafcoördinatoren en jongeren over de perceptie, vorm en beleving van de intakegesprekken.
Informele gesprekken vormden een onderdeel van de participerende observatie en vonden doorlopend en vaak spontaan plaats. Er zijn met verschillende partijen informele gesprekken gevoerd. Soms droegen ze bij aan het verduidelijken van het geobserveerde gedrag of anticipeerden ze op een specifieke gebeurtenis of problematiek. Uit interviews met taakstrafcoordinatoren en observaties van werkstrafprojecten bleek bijvoorbeeld de positie van werkmeester van cruciaal belang te zijn. Hij vormt namelijk een belangrijke schakel tussen de gestrafte jongere in het werkveld en de taakstrafcoördinator op kantoor. De werkmeester heeft er alle belang bij om de (praktische) uitvoering van de taakstraffen zo soepel mogelijk te laten verlopen. De informele gesprekken met werkmeesters en jongeren lopen als een rode draad door het werkstrafproject. Door observaties als voorbeeld te gebruiken werd het handelen van de werkmeester besproken en ontstond meer inzicht in de aanpak en methodiek. Daarnaast is tijdens het werk soms ook gebruikgemaakt van sociale contacten van de werkmeesters met winkeliers, bewoners en jongeren die vroeger ook een taakstraf hebben gehad.
Voor een evenwichtige verslaglegging was het bij de uitwerking van de data met betrekking tot observaties en informele gesprekken van belang dat interactie tussen jongeren, werkmeesters en buurbewoners voldoende voor het voetlicht werd gebracht. Wetende bovendien dat de projecten op diverse locaties onder verschillende omstandigheden plaatsvonden. Door in de verslaglegging gebruik te maken van veldnotities kon de omgangssfeer waarin jongeren tijdens de werkstraf worden blootgesteld, worden gesensualiseerd en gesymboliseerd. Observaties hielpen de individuele of collectieve beleving in al hun rijkdom te schet‐sen en te beschrijven wat niet werd gezegd maar wel getoond in gedrag en daad.
Interviews met jongeren
Naast de interviews met taakstrafcoördinatoren stonden vooral de individuele face-to-face interviews met jongeren uit de doelgroep centraal. Open interviews bieden meer flexibiliteit dan gestructureerde of semigestructureerde interviews en vergroten hiermee de mogelijkheid dat niet van tevoren bedachte thema’s (in ons geval: sociale processen, ervaringen, belevingen en emoties) boven tafel komen. Tegelijkertijd waren er thema’s die met een speciale topiclijst systematisch aan de orde kwamen.
Om inzicht te krijgen in eventuele veranderingen in de beleving en waardering van de werkstraf, was de oorspronkelijke opzet om 20 – 25 jongeren uit de doelgroep tweemaal te interviewen. Deze opzet leidde tot praktische en methodische problemen. In bijna geen enkel geselecteerd project was sprake van een vaste deelnemersgroep. Groepsmutaties waren eerder regel dan uitzondering. Hoewel het aantal taakuren per individu verschilde, hadden de meesten te weinig werkstrafuren om hen over een langere periode tijdens de werkstraf te volgen. Voorts bleek dat nieuwe of overgeplaatste jongeren – afkomstig uit andere projecten – bij voortduring instroomden. Anderen – met een langere taakstraf – haakten plots af wegens ziekte, vakantie of lieten anderszins verstek gaan. Het kwam ook voor dat de taakstrafcoördinator (in samenspraak met de werkmeester) een jongere overplaatste naar een ander project. Verder waren de projecten in de grote steden én dorpen tijdens de zomermaanden (juli en augustus) onderbezet of vonden simpelweg geen doorgang. Naast al deze obstakels speelde er een belangrijk element mee dat met de privacy van de jongeren te maken had. Verschillende taakstrafcoördinatoren voelden er niet zoveel voor om de jongeren nogmaals door ons te laten benaderen na de werkstrafperiode. En aangezien een groot deel van de interviews door hen werd geregeld, voelde het niet eerlijk en integer om dit alsnog te doen. Zij gaven ons toegang tot deze jongeren en dat betekende ook dat we hun spelregels wilden aanhouden. Aldus werd besloten om meer jongeren dan gepland eenmaal te interviewen, en daarbij extra aandacht te besteden aan een vergelijking tussen de (beleving van de) huidige en eventueel eerdere werkstraf. Aan de hand van een topiclijst (zie bijlage) is ingegaan op vijf aandachtsvelden:
(1) het intakegesprek voorafgaand aan de werkstraf;
(2) eigen ervaring en beleving van de werkstraf
(3) groepsproces tijdens de werkstraf;
(4) rol en beleving van de buurt en omgeving en
(5) schaamte en schuldbeleving door de jongeren.
In tabel 3.3 staat een overzicht van de 30 geïnterviewde jongeren, verdeeld over de zeven projecten. Alle interviews zijn, met toestemming van de werkmeesters, tijdens het uitoefenen van de werkstraf ter plaatste verricht en namen ongeveer 45 minuten tot één uur in beslag. De selectie van de jongeren verliep in elk project in samenspraak met de werkmeester. Zoals vermeld was er veel dynamiek in de groepen zodat de samenstelling van een groep nogal kon verschillen. We hebben in onze keuze om jongeren te interviewen zoveel mogelijk rekening gehouden met de verhouding jongens en meisjes, of ze woonachtig zijn in dezelfde woonplaats c.q. woonbuurt als waar de werkstraf plaatsvindt en met etnische variatie. De indeling naar etniciteit in tabel 3.3 is gebaseerd op hoe de jongeren zichzelf benoemden. Soms gaat het om migranten van de eerste generatie (=zelf in bepaald land geboren), meestal om de tweede en een enkele keer om derde generatie. Voor de duidelijkheid: alle geïnterviewde jongeren hebben de Nederlandse nationaliteit, maar waar Nederlands in de tabel staat, betreft het ‘witte’ Nederlanders.
De projecten zijn eerst verschillende keren bezocht om de sfeer te proeven en ook om de jongeren en werkmeester te laten wennen aan de aanwezigheid van de onderzoeker. Gaandeweg ontstond zodoende een vertrouwensband. Dit heeft ertoe bijgedragen dat na een verkennende fase jongeren van harte mee wilden doen aan het interview. Daarbij vaak redenerend dat dit afgaat van de werkstrafuren.
Analyse en rapportage
Met behulp van de topiclijst zijn er tijdens het interview aantekeningen gemaakt. Deze zijn direct na het interview verder uitgeschreven. Er is geen gebruik gemaakt van opnameapparatuur. In de topiclijst interviews jongeren bestond elk van de vijf thematische clusters uit een paar deelvragen. De antwoorden van de jongeren per cluster zijn in schema’s ondergebracht, zodat de data relatief eenvoudig (handmatig) met elkaar vergeleken konden worden en vervolgens op hoofdlijnen, maar waar zinvol ook op opvallende bijzonderheden en afwijkende ervaringen en meningen, per hoofdstuk thematisch verwerkt. Een dergelijke werkwijze is ook toegepast bij de analyse van de interviewtopics met taakstrafcoördinatoren en de observatielijst die is gebruikt als leidraad tijdens de participerende observaties bij de uitvoering van de werkstraffen in de buurt. Bij de observaties van reacties en interacties tussen buurtbewoners en jongeren (omgangssfeer) werd gebruikgemaakt van een checklist met onder andere tegenstellingen in emoties en gedragingen (compassie – wraak, humor – verbeten, etc.) in gedrag. En bij de observaties van bijvoorbeeld kwalitatieve verschillen tussen jongeren is systematisch gekeken naar mate waarin en de manier waarop aspecten en gedragingen als statusgevoel, streetwise et cetera voorkwamen.
Alle interview- en observatieverslagen zijn door de twee veldonderzoekers afzonderlijk geanalyseerd, vervolgens zijn de bevindingen gezamenlijk besproken en zo nodig werden (tussentijdse) interpretaties bijgesteld. Op deze manier werden zowel gemeenschappelijke hoofdlijnen en dominante patronen als relevant geachte afwijkingen daarop benoemd. Het cyclische aspect in deze was een continue wisselwerking tussen nieuwe informatie en vragen die wij in de projecten op gefaseerde wijze exploreerden tijdens de voortschrijdende observaties en informele gesprekken met zowel de jongeren en de werkmeesters en jongeren als omstanders (winkeliers, buurtbewoners, winkelpubliek, hangjongeren, etc.). Deze informatie van de jongeren is op thematische wijze ingeweven in de verschillende hoofdstukken.
Bij de rapportage is nadrukkelijk gestreefd naar een zo evenwichtig mogelijke afspiegeling van de verschillende projecten en de geïnterviewde jongeren, terugkomend in de interviewcitaten en veldnotities. De uitdaging was immers om de kwalitatieve rijkdom van het onderzoeksmateriaal uit elk project binnen de verschillende onderzoeksthema’s zo goed mogelijk uit de verf te laten komen, evenals de verhalen die de verschillende jongeren hadden verteld.
In lijn met het overwegend kwalitatieve karakter van het onderzoek worden – met als voornaamste uitzonderingen de inventarisatie (hoofdstuk 4) en het voorkomen van schuld en schaamte bij de geïnterviewde jongeren (hoofdstuk 8) – de bevindingen doorgaans niet gekwantificeerd. Wel worden meer en minder dominante opvattingen, ervaringen en percepties benoemd in termen van bijvoorbeeld ‘de meerderheid’, ‘sommigen’ en ‘een enkeling’.
LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.