Beleving van de werkstraf in de buurt door jeugdigen ~ Profiel, intake en besluitvorming

straatvegerProfiel, intake en besluitvorming
Bij de oplegging van een taakstraf spelen meerdere factoren een rol. Er zijn ‘objectieve’ criteria voor de strafoplegging, zoals een blanco strafblad en de zwaarte van het delict (maximaal zes maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf). Daarnaast spelen andere factoren mee. Uit het onderzoek van Van Mulbregt (2000) kwam in de interviews met rechters, officieren van justitie en taakstrafcoördinatoren naar voren dat verdachten ook zelf invloed kunnen hebben op de keuze voor een taakstraf. Want wanneer de verdachte zelf aanbiedt een werkstraf te doen, werd dit vaak opgevat als motivatie en dit kon volgens de geïnterviewden positief bijdragen aan het besluit een werkstraf op te leggen. Een werkstraf werd vooral gezien als een kans voor first offenders, terwijl recidive eerder negatieve indicatie was voor het opleggen van een werkstraf. Jeugdige verdachten kregen echter sneller het voordeel van de twijfel dan meerderjarigen. Detentie voor minderjarigen vond men onwenselijk en van een werkstraf werd een pedagogisch effect verwacht: de minderjarige kan iets terug doen voor de maatschappij, leert verantwoordelijkheid en regelmaat aan en krijgt voldoening doordat anderen tevreden zijn over zijn prestaties.

In hoeverre deze factoren hebben meegespeeld bij de oplegging van de taakstraf aan de jongeren in ons onderzoek valt buiten ons gezichtsveld. Ons startpunt ligt bij het intakegesprek en onze focus op de uitvoering van de taakstraf en hoe de jongeren die beleven. In dit hoofdstuk beperken we ons tot het intakegesprek en hoe de keuze voor een werkstraf in de buurt tot stand komt. Dat doen we aan de hand van interviews met taakstrafcoördinatoren, aangevuld met observaties tijdens intakegesprekken, en interviews met jongeren. Eerst wordt een profiel van de geïnterviewde jongeren geschetst. Welke eigenschappen hebben ze met elkaar gemeen en waarop verschillen ze? Vervolgens wordt kort de rol van de taakstrafcoördinator besproken om daarna de gang van zaken rondom het intakegesprek nader te bekijken. Ten slotte komt het besluitvormingsproces aan bod. Waar wordt op gelet bij het zoeken naar een geschikt project voor een taakgestrafte jongere? Is het een bewuste keuze om een jongere in een bepaald project en/of buurt te plaatsen?

Profiel van de jongeren
Er zijn in totaal 30 jongeren in de leeftijd van 14-18 jaar geïnterviewd. In hoofdstuk 3 hebben we al een overzicht gegeven van hun demografische kenmerken en hun eventuele recidive en eerdere taakstraffen (tabel 3.2). Maar er valt op basis van de interviews en de observaties meer over hen te zeggen. Ofschoon elke jongere unieke kenmerken heeft, anders wil zijn en wellicht een eigen dialect spreekt, hebben ze ook veel dingen met elkaar gemeen, ongeacht hun afkomst uit stad of dorp. Typerend voor hun leeftijd is dat ze vaak rondhangen op straat; chillen met elkaar, scheuren op scooters en kattenkwaad uithalen. In het weekend gaan ze naar een party, disco, café of keet, of luisteren ze, zoals Alma[i], gewoon op straat met skatevrienden naar hiphop uit een boombox. “Simpel je plugt een MP3 erin en je hebt sound!” Opvallend is dat dance, smartlappen en skihutdeuntjes voornamelijk populair zijn bij autochtone jongeren en hiphop en rap door bijna alle straatgroepen worden geluisterd. De meeste jongeren zijn lager opgeleid (speciaal onderwijs, vmbo, mbo niveau 1 en 2) of volgen nog een opleiding. Er zitten ook enkele notoire spijbelaars tussen. Bij een deel is een gedrag- of aangeboren stoornis (ADHD of PDD-NOS) gediagnosticeerd.

De geïnterviewde jongeren zijn op basis van hun kenmerken grofweg verdeeld in drie groepen. Buurtjongeren hangen in de eigen woonbuurt (vaak in een dorp) rond; een deel hiervan trekt (als ze wat ouder zijn) meer naar de stad. Zelfstandige jongeren wonen (tijdelijk) niet meer in de eigen buurt. Van de laatste kans jongeren vertoont een deel ernstige gedragsproblemen. De driedeling is niet naar rato, bij de geïnterviewden noch wat betreft alle jongeren met een werkstraf in de buurt. Zo vormen de buurtjongeren de overgrote meerderheid van alle geïnterviewden, daarna volgen de zelfstandige jongeren en de laatste kans jongeren zijn de kleinste groep. Hierna volgt een beschrijving van de drie profielen.

Buurtjongeren
Deze groep bestaat voornamelijk – maar niet uitsluitend – uit first offenders. Ze zijn doorgaans serieus bezig met school (elektrotechniek, lassen of willen de bouw in). Het delict waarvoor ze een taakstraf hebben gekregen is soms een typisch voorbeeld van “wrong place, wrong time”. Een deel van hen hecht weinig aan rolmodellen en/of is weinig honkvast in het publieke domein. Anderen hangen in hechter verband rond en zijn meer op een vaste locatie (hoek, pleintje, snackbar, park, etc.) in de eigen (woon)buurt gericht. Een deel van de buurtjongeren uit dorpen trekt vaker naar de stad voor vertier. De mobiliteit verschilt nogal. Hoe ouder hoe meer kilometers. De leeftijd in deze groep (die begint bij 12 jaar) ligt iets lager dan in de andere groepen. De taakstrafcoördinatoren en werkmeesters/begeleiders achten de kans laag dat deze jongeren nog een keer in aanraking komen met justitie.

PROFIELSCHETS 1
Meisje, 14 jaar, Nederlands. Woonachtig in een kleine gemeente. Doet vmbo verzorging op de middelbare school. Wil graag kapster, nagelstyliste of visagiste worden. Oogt echter als een 18‐jarige (qua kleding, make‐up en uitgaanspatroon). Hangt veel met vrienden en gaat naar R&B feestjes en andere ‘hippe’ dingen. Veel bezig met jongens, maar “wil nog geen vriendje, want dat is teveel gedoe.” Reed met de brommer door na een aanrij‐ding, waarvan zij zelf ontzettend is geschrokken. In paniek reed ze weg en enige tijd daarna stond de politie voor de deur. Taakstraf: 12 uur.

Zelfstandige jongeren
Deze jongeren wonen doorgaans niet meer thuis, maar bijvoorbeeld in een leefhuis of internaat, of volgen een kamertraining (16+). Ze zijn afkomstig uit een problematische thuissituatie die niet langer houdbaar is of was. Dit kan zowel aan de kant van de jongere als aan de kant van de ouders zijn geweest. Ze weten dat ze er alleen voor staan en proberen met vallen en opstaan een toekomst op te bouwen. In de kern hebben ze geen aandrang tot het plegen van delicten. Het criminele gedrag komt voort uit een situatie of gelegenheid waarbij een meer impulsieve kosten-batenanalyse (weinig zakgeld per week krijgen, zodat een pakje sigaretten stelen niet als misdadig gezien wordt) wordt gemaakt. Sommigen leiden zichtbaar aan de soms ernstig verstoorde gezinssituatie en missen de emotionele empathie van en binding met de ouders. Blowen en experimenteren met andere genotmiddelen komt – volgens de coördinatoren, maar ook blijkens informele gesprekken en interviews met de jongeren zelf – vaker voor dan bij de buurtjongeren. Deze groep onderscheidt zich vanwege het ‘zwervend’ karakter. De internaten en leefhuizen liggen vaak wat afgelegen wat automatisch tot meer mobiliteit leidt. Er wordt veel gereisd tussen school, werk, verblijfplaats en vrienden (waar soms in het weekend overnacht mag worden). De jongeren variëren in leeftijd van 14 tot 18 jaar.

PROFIELSCHETS 2
Jongen, 18 jaar, Marokkaans. Vrolijk ogend, maar problematische jeugd. Veel huiselijk geweld door agressieve vader; zowel moeder als hijzelf verblijven op een geheim adres. Volgt na enkele jaren internaat nu een kamertraining en woont bijkans op zichzelf. Wijdt zijn agressieve buien aan een verstoorde opvoeding. Gaat niet meer naar school, maar droomt over een hbo‐studie. Houdt van rap en hiphop en heeft zowel ‘blanke als bruine’ vrienden. Toen hij 17 jaar was, had hij een schuld van ruim 100 euro bij een internetshop. Hij kreeg van het internaat geen voorschot op zijn zakgeld om die schuld af te kunnen betalen en wist zich geen raad. Op een dag vond hij in de bus een aantal ID kaarten in een tas. Hij wist dat dit hem uit de brand zou helpen als hij de ID kaarten doorverkocht. De politie kwam hem op het spoor en hij werd gearresteerd voor diefstal van ID kaarten en overtreding van de identificatieplicht omdat hij zijn eigen ID bewijs niet bij zich had. Taakstraf: 40 uur waar‐van 20 voorwaardelijk.

Laatste kans jongeren
Deze jongeren hebben een ‘laatste’ kans gekregen van de kinderrechter en/of hebben hun vorige taakstrak verknoeid. Sommigen hebben ernstige gedragsproblemen (agressie, vechtpartijen, etc.) waardoor ze moeilijk te plaatsen zijn in een regulier project en hebben soms al eerder in jeugddetentie gezeten. Deze wat oudere groep bevindt zich, afgaand op wat coördinatoren over hen vertellen, meer in de grote stad en staat soms al met één been in het door volwassenen gedomineerde criminele (buurt)milieu. Ze zijn streetwise, verrichtten allerlei hand en spandiensten, gedragen zich stoer en quasi nonchalant en pochen soms met hun grappige straathumor en -slang. Ze voeren een taakstraf uit voor een zwaarder delict dan de jongeren in de vorige twee groepen. In plaats van een kleine diefstal, het afsteken van vuurwerk of het beledigen van een politieagent, zijn ze eerder veroordeeld als gevolg van mishandeling, geweldpleging en het dealen van drugs.

PROFIELSCHETS 3
Jongen, 17 jaar, Joegoslavisch. Zit nog wel op school, maar ziet daar geen toekomst in. Spijbelt veel. Komt uit een milieu waar criminaliteit hoog in het vaandel staat (neven, broers, andere familie). Heeft in het verleden al leerstraffen en trainingen gehad, maar snapt het nut niet van “het tekenen van je emoties”. Opgepakt wegens overtreding van de Opiumwet. Taakstraf: 50 uur. Dit is zijn vierde taakstraf.

Rol taakstrafcoördinator
De taakgestrafte jongere wordt gekoppeld aan een coördinator taakstraffen. Deze voert met hem/haar het intakegesprek, besluit over de plaatsing in welk project en zorgt ervoor dat de jongere zijn/haar taakstraf daar kan uitvoeren. Tevens draagt de coördinator zorg voor de eindafwikkeling door middel van een (telefonisch of persoonlijk) eindgesprek, het verwerken van het beoordelingsformulier van de jongere en het rapporteren aan de officier van justitie en de ouders van de jongere. Tijdens de werkstraf zelf heeft de coördinator nauwelijks tot weinig contact met de jongere.

Het intakegesprek
Het intakegesprek heeft volgens de taakstrafcoördinatoren een vaste vorm. Zo worden de gesprekken altijd individueel gehouden, maar er zijn wel verschillen te vinden in de vorm en de gebruikte locaties. Het overgrote deel van de intakegesprekken vindt op kantoor plaats, maar een aantal vestigingen doen aan huisbezoeken of een kantoor op locatie. Er wordt dan bijvoorbeeld voor een dagdeel een kamertje in een plaatselijk buurthuis gehuurd. Zo hoeven de jongeren niet helemaal naar het hoofdkantoor af te reizen.
Huisbezoeken zijn populair in Limburg. Zowel de coördinatoren in Roermond als die in Maastricht leggen bijna uitsluitend huisbezoeken af. Als reden wordt gegeven dat het belangrijk is een indruk te krijgen van het milieu waarin de jongere opgroeit en dat een intakegesprek op kantoor niet opweegt tegen “een kijkje in de keuken van de jongere”. Daarbij is de kans dat er een ouder aanwezig is vele malen groter. De ouders of verzorgers van een jongere worden namelijk standaard uitgenodigd om op kantoor het intakegesprek van hun zoon of dochter bij te wonen. Soms gaat er zelfs een aparte brief de deur uit. Helaas laten ouders, vooral in de grotere steden, vaker dan eens verstek gaan. Dit tot grote teleurstelling van de taakstrafcoördinatoren. “Ze zijn gewenst, maar we kunnen ze niet verplichten”, aldus een coördinator. Een frustrerend gegeven, aangezien de jongere nog minderjarig is en dit betekent dat de ouders (deels) verantwoordelijk zijn. De redenen (of “smoezen”) van jongeren die zonder ouder bij het gesprek verschijnen verschillen van “mijn ouders werken allebei en kunnen geen vrij krijgen” tot het in de praktijk van taakstrafcoördinatoren vaak gehoorde “mijn vader werkt en mijn moeder spreekt geen Nederlands”.
Wanneer een taakstrafcoördinator een jongere krijgt toegewezen, ontvangt hij/zij meteen het dossier van het uitgevoerde raadsonderzoek. Hierin staat al wat basisinformatie over delict, achtergrond, persoon van de jongere. De taakstrafcoördinator gaat dus niet blanco het intakegesprek in. Het delict wordt inhoudelijk niet meer besproken in het intakegesprek, want dat is al uitvoerig aan bod geweest bij het politieverhoor, de raadsonderzoeker, de kinderrechter en waarschijnlijk ook de ouders. Het is volgens de coördinatoren niet nodig om dat nog eens te bespreken. Wel wordt er een korte feitelijke samenvatting van het delict gegeven om aan te geven waarom een jongere daar nu zit. Verder wordt in het intakegesprek de beschikbaarheid (dagen, dagdelen) van jongeren geïnventariseerd en hun leefsituatie in kaart gebracht. Onderwerpen als schoolprestaties, gezinssamenstelling, hobby’s, bijbaantjes, drugs, alcohol en eventueel (ander) grensoverschrijdend gedrag vormen daar een onderdeel van. De jongere en diens ouders hebben minimale vrijheid in de keuze van een project. Wel kunnen ouders erop staan dat hun kind niet in een door de coördinator gekozen project wordt geplaatst. De coördinator probeert ouders in dat geval toch te overtuigen, maar als zij voet bij stuk houden, valt hier anders niets aan te doen dan de jongere in een ander project te plaatsen. In principe moeten de ouders namelijk akkoord zijn met de beslissing van de coördinator. Zij hebben (wettelijk) immers het gezag over hun kind.

First offenders en recidivisten
Uit de interviews met taakstrafcoördinatoren en ook uit observaties tijdens enkele intakegesprekken komt een duidelijk verschil naar voren tussen first offenders en recidivisten wat betreft duur en inhoud van het intakegesprek. De gesprekken met first offenders duren beduidend langer. Eerst wordt de korte feitelijke samenvatting van het delict gegeven dat de aanleiding was voor de taakstraf. Vervolgens is er een kennismakingsgedeelte en wordt er informatie verzameld over het leven van de jongere. Bij recidivisten is dit laatste deel allemaal al in het dossier terug te vinden en vraagt de coördinator alleen of er iets is veranderd sinds de vorige taakstraf. First offenders krijgen ook meer stem bij de keuze voor een project, maar bij recidivisten is dit al hun tweede, derde of zelfs vierde kans en dus “valt er niets te kiezen”, aldus een taakstrafcoördinator.

Maar zowel bij first offenders als recidivisten vinden de intakegesprekken over het algemeen op een milde toon plaats, niet expliciet veroordelend en zonder ‘moralistische preken’. Wel is er vaak aandacht voor het drankgebruik van de jongeren. Hoeveel wordt er gemiddeld in een weekend gedronken? Maken de ouders zich zorgen daarover? De coördinator vervult dan een pedagogische rol en wijst erop dat alcohol meer risicovol gedrag bevordert.

Jongeren over het intakegesprek
In de interviews met de jongeren is ook gevraagd naar hun beleving van het intakegesprek. Over het algemeen wordt deze positief beoordeeld. Sommigen dachten dat de coördinator veel strenger zou zijn, anderen dat het delict wederom uitvoerig besproken zou worden. Opvallend is dat een deel aangeeft nooit op het kantoor te zijn geweest voor een intakegesprek. Deze jongeren vertellen dat ze zijn gebeld door de Raad om een aantal vragen te beantwoorden en vervolgens de details van het project waarin ze zijn geplaatst te krijgen. In deze gevallen is het volgens coördinatoren zo dat zowel het intake- als het kennismakingsgesprek met het bedrijf tegelijkertijd plaatsvindt. Deze gang van zaken is voornamelijk terug te vinden bij projecten waar het overgrote deel van de totale instroom van die regio wordt geplaatst, zoals in het kringloopcentrum te Apeldoorn.
De jongeren die meerdere projecten kregen aangeboden, kozen allemaal voor het project dat het dichtst bij huis was. Naderhand bleken deze soms vol. Veel jongeren echter kregen geen keuzes voorgeschoteld en moesten afwachten wat de coördinator voor hen had gekozen.

Herkenbaarheid
Wat betreft de perceptie van de jongeren is het volgens de coördinatoren opvallend dat jongeren in de grotere steden (Den Haag, Eindhoven) bij de intake meer moeite met de herkenbaarheid van de werkstraf in de buurt hebben dan in de wat kleinere steden (Zwolle, Apeldoorn). Maar over het algemeen maken de jongeren zich volgens hen minder druk over eventuele herkenbaarheid en vinden ze het belangrijker dat de werkplek dicht bij hun huis is.
De interviews met de jongeren bevestigen dat de herkenbaarheid voor sommigen inderdaad een probleem is. Enkelen geven al in het intakegesprek te kennen dat liever niet op het station of in het dorp te willen werken, omdat hier bijvoorbeeld te veel familie woont. Deze weet niet dat de jongeren een taakstraf heeft en dat zou de jongere graag zo willen houden.

Besluitvormingsproces
Uit het eerder genoemde onderzoek van Van Mulbregt (2000) bleek uit de interviews met rechters, officieren van justitie en taakstrafcoördinatoren dat zij bij de plaatsing van taakgestraften rekening houden met persoonsgebonden factoren. Zo werd speciale vakkennis gebruikt bij de keuze van een project. Verder speelden praktische zaken als werktijden, reistijd en bereikbaarheid mee. Sommige taakgestraften wilden juist niet in hun woonbuurt of zichtbaar werken. Hier werd, indien mogelijk, vaak rekening mee gehouden. Daarnaast waren van invloed: sociale vaardigheden, ziekte of arbeidsongeschiktheid en verslavingsproblemen. Men streefde ernaar om van de taakstraf een opvoedkundig effect uit te laten gaan, bijvoorbeeld door de koppeling van het werksoort en het delict. Ook de bespreekbaarheid van het delict was voor plaatsing op bepaalde projecten van belang. Met eventueel schadeherstel voor het slachtoffer werd bij plaatsing niet echt rekening gehouden. De relatie tussen het te verrichten werk en het delict was vaak moeilijk. Bijvoorbeeld tasjesrovers konden niet terecht in een bejaardenhuis omdat dit onrust zou veroorzaken. Soms was het wel mogelijk om een link te leggen tussen het delict en de werkstraf, maar kostte het ook meer tijd voordat werkstraf kon starten, terwijl een snelle start juist belangrijk werd gevonden en vaak meer prioriteit had. Ten slotte waren er projectgebonden factoren. Veel projecten hanteerden zelf plaatsingsvoorwaarden, door bijvoorbeeld bepaalde delicten uit te sluiten, bepaalde vaardigheden en een bepaalde uitstraling van de taakgestrafte te verwachten en/of verslaafden en personen met psychiatrische problematiek te weren. Coördinatoren wilden projectplaatsen niet verliezen dus wilden zorgen voor een goed verloop van de straf. Verder konden de cultuur van de instelling, de mate van controle en begeleiding die een projectplaats kan bieden en de persoon van de projectleider een rol spelen.
Ook al dateert het onderzoek van Van Mulbregt van tien jaar geleden, ging het niet alleen over minderjarige taakgestraften en kwamen taakgestraften niet zelf aan het woord, in essentie zien we de genoemde factoren terug in ons eigen onderzoek. Echter, de thematiek van werkstraffen in de buurt kwam indertijd nauwelijks aan de orde, terwijl die in ons onderzoek juist expliciet aandacht heeft gekregen.

Taakstrafcoördinatoren
Er zijn verschillende aspecten waar taakstrafcoördinatoren rekening mee houden in het besluitvormingsproces. Deze zijn vaker praktisch dan inhoudelijk van aard. De reisafstand en beschikbaarheid van zowel de jongere als het project zijn sterke bepalers. In ongeveer de helft van de regio’s worden jongeren primair individueel geplaatst en in de andere helft primair in een groepsproject. Dit wil zeggen dat alleen als de jongere, om welke reden dan ook, ongeschikt wordt geacht om in een individueel of groepsproject te functioneren, dan pas wordt gekeken naar het tegenovergestelde alternatief. Er wordt over het geheel genomen liever individueel geplaatst, omdat de mening overheerst dat dit ervoor zorgt dat de taakstraf eerder tot een succesvol einde komt en de jongere een grotere kans heeft om er ook nog wat van te leren. Tevens kan het een opstap zijn naar een bijbaantje of stagepek. Groepsprocessen in de groepsprojecten leiden af. Daar tegenover staat dat de reden voor het plaatsen in een groepsproject vaak is gelegen in de beschikbaarheid van het project. De groepsprojecten hebben namelijk altijd plek (in tegenstelling tot individuele projecten waar er meestal maar één plek beschikbaar is) en uren kunnen snel ‘weggewerkt’ worden. Daarnaast worden groepsprojecten ingezet om ‘moeilijke’ jongeren te plaatsen, bijvoorbeeld in het prikkelarme bosproject.
Naast de overweging individueel versus groepsproject, wordt er rekening gehouden met persoonskenmerken, zoals geslacht, leeftijd, karakter en, in mindere mate, etniciteit. In een groep met uitsluitend jongens van 16/17 jaar, plaatst men doorgaans geen meisje van 14 jaar die voor het eerst een taakstraf heeft. Met betrekking tot het delict wordt in het geval van zedendelinquenten consequent rekening gehouden met de werkplek. Hier is namelijk voorzichtigheid geboden. Een aantal coördinatoren bespreekt het openlijk met zedengevallen: “Ik wil je graag in dit project plaatsen, kan je het aan?”.

Jongeren
Volgens de jongeren hebben ze geen tot weinig invloed op de besluitvorming. Sommigen vertellen hoe ze zelf met een voorstel kwamen voor een werkstraf of hun wensen uitten en dat dit achteraf in hun beleving niets heeft uitgemaakt. Een stapje verder gaan de jongeren die het gevoel hadden dat er niet eens naar ze geluisterd werd, maar dit zijn uitzonderingen. Vooral de jongeren die telefonisch meegedeeld kregen waar ze te werk werden gesteld, voelden zich niet betrokken bij het besluitvormingsproces. Daar staat opvallend genoeg tegenover dat een deel van de jongeren het ermee eens is dat je als taakgestrafte niets te kiezen hebt: “dat hoort bij de straf”.

Wel of niet in de buurt?
Over het wel of niet in de buurt plaatsen, praten taakstrafcoördinatoren verschillend. Een ieder moet zich bij de plaatsing houden aan de regel van een half uur reisafstand, dus sommigen gebruiken dit als ‘in de buurt plaatsen’. Anderen wijzen op het feit dat de jeugdcultuur in elke stad of dorp klein is en iedereen elkaar wel ergens van kent (broertje van, neef van, ex van). Zo denkende is elke plaatsing in dezelfde stad waar de jongere woont in de buurt, of in ieder geval deels in de ‘directe leefomgeving’.
Het lijkt erop dat de keuze die een taakstrafcoördinator wel of niet maakt voor een bepaald project of iets in ‘de buurt’, meer vanuit een pragmatisch oogpunt wordt bezien dan dat het een inhoudelijk bewuste keuze is. Soms is het omdat dat project het enige project binnen de haalbare reisafstand van de jongeren is, soms omdat de jongere alleen op zaterdag beschikbaar is en dus uitgesloten wordt van andere projecten die doordeweeks plaats vinden. Als een jongere bewust níet in een groepsproject wordt geplaatst, is dit meestal omdat hij/zij ongeschikt wordt bevonden om in een (of de desbetreffende) groep te functioneren. Dit kan op de jongere, maar ook zeker op de groep een nadelige invloed hebben: “Als er één lastige bij zit, kan die de hele groep opstoken. De ‘uitslover’ zoekt aandacht en afleiding, de rest wordt afgeleid. Voor niemand een gunstige situatie.” Bij individuele projecten is er wel meer ruimte voor plaatsing op basis van inhoudelijke redenen. Coördinatoren proberen dan een werkplek te zoeken die aansluiting vindt bij de opleiding of interesses van de jongere. Zo worden meiden vaak in een ziekenhuis of bejaardentehuis geplaatst (verzorgende rol). Jongens die bijvoorbeeld van dieren houden, kunnen op een boerderij terecht. Of als een jongen al ergens in de bouw of bij een schildersbedrijf werkt in het kader van zijn stage, wordt getracht een taafstrafplek in die richting te zoeken.
Met het aspect van de buurt wordt, buiten de reisafstand, niet veel rekening gehouden in de besluitvorming. Wel een belangrijke inhoudelijke reden om iemand niet in de buurt te plaatsen, is wanneer een jongere doelwit kan worden van een eventuele wraakactie. Als de jongeren namelijk herkenbaar is voor publiek en buurt, is het voor ‘vijanden’ tevens gemakkelijk om hem of haar te vinden.
Bij het project in Maastricht was vanaf het begin de insteek om te starten in de achterstandswijken. Niet helemaal toevallig, omdat een groot deel van de toenmalige instroom ook in die wijken woonden. Daar is de locatie van het project en de daarmee gepaard gaande herkenbaarheid wel echt een element van de taakstraf.
Het plaatsen in de pleegbuurt komt nauwelijks voor, zoals al bleek uit de inventarisatie (hoofdstuk 4). Coördinatoren staan hier op zich wel open voor, maar het moet wel praktisch haalbaar zijn. Zo vertelt een coördinator in Limburg over een jongen die met toestemming van de directeur van de tennisvereniging waar hij een aantal dingen had vernield, aan het werk mocht om de schade te vergoeden. “Als vanuit beide partijen de wil er is, kan de mogelijkheid onderzocht worden tot het tewerkstellen van de jongere op de pleeglocatie.”

Conclusie
De geïnterviewde jongeren hebben een aantal kenmerken, zoals het lage opleidingsniveau, de liefde voor rap/hiphop, scootercultuur en het hangen op straat, met elkaar gemeen. Daarnaast zijn op basis van de verschillen tussen de jongeren drie groepen te onderscheiden, te weten: buurtjongeren, zelfstandige jongeren en laatste kans jongeren.
Zoals ook uit de inventarisatie (hoofdstuk 4) bleek, vinden de meeste intakegesprekken op kantoor plaats, behalve in de regio’s waar huisbezoeken standaard worden gedaan. Wat niet uit de inventarisatie naar voren kwam, maar nu wel uit de verdieping, is dat een deel van de intakegesprekken ook telefonisch plaatsvindt en/of op de eerste werkdag, samen met het kennismakingsgesprek. Pas later tijdens de diepteinterviews met coördinatoren en jongeren werd dit duidelijk.
Voor first offenders is in het intakegesprek ruimte voor het bespreken van de beschikbaarheid, interesses, motivatie, capaciteiten en gedrag, terwijl bij recidivisten wordt gekeken naar beschikbaarheid en zijzelf veel minder mogen meebeslissen over de inhoud en locatie van de werkstraf.
Er wordt zowel individueel als in groepsprojecten geplaatst, al heeft de ene vestiging een voorkeur voor het één dan wel het ander. Alle geïnterviewde taakstrafcoördinatoren zijn het erover eens dat plaatsing van een jongere maatwerk is. Toch vinden de jongeren niet altijd dat er rekening wordt gehouden met hun eigen wensen of voorkeuren.
Het plaatsen in een groepsproject heeft voornamelijk praktische redenen, individuele plaatsing wordt doelbewuster gedaan. Bij plaatsing in de buurt van de jongere wordt doorgaans geen rekening gehouden met inhoudelijke factoren, behalve in het geval van eventuele wraakacties. Plaatsing in de pleegbuurt komt zelden voor. Ten tijde van de intake ligt bij een deel van de jongeren hun herkenbaarheid tijdens het uitvoeren van de werkstraf gevoelig.

NOOT
i. Om privacyredenen zijn de namen van de jongeren gefingeerd.

LITERATUUR
Agar, M.H. (1980) The professional stranger. An informal introduction to Ethnography. Orlando: Academic Press.
Aldridge, J., & Cross, S. (2008). Young people Today. News Media, Policy and Youth Justice. Journal of children and media, 2(3), 203-218.
Ausubel, D.P. (1955). Relationships between Shame and guilt in the Socializing Process. Psychological Review, 62(5), 378-390.
Becker, H.S. (1963) Outsiders. Studies in the sociology of deviance. The Free Press: New York.
Bianchi, H. (1971) Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Braithwaite, J. (1989) Crime, Shame and Reintegration. Melbourne: Cambridge University Press.
Braithwaite, J. (2000). Shame and criminal justice. Canadian Journal of Criminology, 42(3), 281-298.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2009) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Doek, J. (2008). Juvenile Justice: International Rights and Standards. In R. Loeber, N.W. Slot, P.H. van der Laan & M. Hoeve (eds.) Tomorrow’s Criminals. The development of Child Delinquency and Effective Interventions. (pp. 229-246) Surrey/Burlington: Ashgate.
Dijk, J.J.M. van, Sagel-Grande, H.I. & Toornvliet, L.G. (2006) Actuele criminologie. Den Haag: SDU Uitgevers.
Fetterman, D.M. (1998) Ethnography: Step by Step. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.
Glaser, B.G. & Strauss, A. L. (2008, 1st edition 1967) The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine Publishing Company.
Glaser, B. G. (1992) Basics of Grounded Theory Analysis: emergence vs forcing. Mill Valley, Ca.: Sociology Press.
Goffman, E. (1971) Relations in public. Microstudies of the public order. London: Penquin Press.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Standford: Stanford University Press.
Hinds, L., & Daly, K. (2001) The War on Sex Offenders: Community Notification in Perspective. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 256-276.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.
Imkamp, F. (2002). Werken met taakgestraften. Ervaringen van projectbegeleiders. Ars Aequi Libri.
Jong, J.D. de (2007) Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse jongens. Amsterdam: Aksant.
Katz, J. (1988) Seductions of Crime. Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. New York: Basic Books.
Koster, F., Goudriaan, H., & Schans, C. van der (2009). Shame and Punishment: An International Comparative Study on the Effects of Religious Affiliation and Religiosity on Attitudes to Offending. European Journal of Criminology, 6 (6), 481-495.
Kugler, K., & Jones, W.H. (1992). On Conceptualizing and Assessing Guilt. Journal of personality and Social Psychology, 62(2), 318-327.
Laan, A. M. van der, Vervoorn, L., Schans, C. A. van der, & Bogaerts, S. (2008) Ik zit vast – een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Lünnemann, K. (2005). Werkstraffen: succes verzekerd? Succes- en faalfactoren bij werkstraffen van meerderjarigen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Miedema, S. (2002) Onderzoek nader onderzocht. Een vergelijkende analyse van etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens. Tijdschrift voor Criminologie, 44(2), 150-161.
Mulbregt, J.M.L., van (2000). Het betere werk. Verwachtingen en ervaringen met betrekking tot het strafkarakter van een werkstraf. Boom Juridische uitgevers.
Noaks, L. & Wincup, W. (2004) Criminological research. Understanding qualitative methods. London: Sage.
Pawson, R. (2002). Does Megan’s Law Work? A theory-driven systematic review. ESRC UK Centre for Evidence Based Policy and Practice: Working paper 8, University of London.
Pawson, R. (2006) Reviewing outer contexts: naming & shaming. In: Evidence-based policy, pp. 151-166. London: Sage.
Presser, L., & Gunnison, E. (1999). Strange Bedfellows: Is Sex Offender Notification a Form of Community Justice? Crime Delinquency, 45(3), 299-315.
Ronken, C., & Lincoln, R. (2001). Deborah’s Law: The Effects of Naming and Shaming on Sex Offenders in Australia. The Australian en New Zealand Journal of Criminology, 34(3), 235-255.
Rose, T. (1994) Black noise: rap music and black culture in contemporary America. New England: Weslyan University Press.
San, M. van (1998) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam, Het Spinhuis.
Staring, R. & Swaaningen, R. van (2009) Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In: Decorte, T. & Zaitch, D. (eds.) Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco.
Tangey, J.P. (1990). Assessing Individual Differences in Proneness to Shame and Guilt: Development of the Self-Conscious Affect and Attribution Inventory. Journal of personality and Social Psychology, 59(1), 102-111.
Terpstra, J. (1996) Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk. Sociologische Gids, 43(3): 204-224.
Terpstra, J. (1997) Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand. Sociologische Gids, 44(3): 205-229.
Wicker, F.W., Payne, G.C., & Morgan R.D. (1983). Participant Descriptions of guilt and Shame. Motivation and Emotion, 7 (1), 25-39.
Wing-Cheong C. (2003). A review of the Corrective Work Order in Singapore. The British Criminology Conference: Selected Proceedings. Volume 5. Papers from the British Society of Criminology Conference, Keele, July 2002.
Zandbergen, A. (1996). Shaming in a Dutch diversion project. European Journal on Criminal Policy and Research, 4(4), 95-112.